“En God zag, dat het goed was. En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze
gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels als ook over
de wilde dieren en de gehele schepping, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.”
(Hil. 252:9/10).
God zag door een diepe kijk in Zijn goedheid, dat het goed en nuttig was, dat de gehele aardse loop de
volheid van de mensheid bezat. En Hij sprak, doordat Hij de mens als het ware tot een gastmaal
uitnodigde, als één macht van die ene Godheid in drie Personen: “Laat Ons mensen maken naar ons
beeld,” dat wil zeggen, volgens dat gewaad, dat zal ontkiemen in de schoot van de Maagd, waarmee
de Persoon van de Zoon zich kleedt tot het heil des mensen. Uit haar schoot zal het voortkomen,
terwijl zij zelf maagdelijk blijft. Uit dit gewaad zal de Godheid zich nooit terugtrekken. De menselijke
ziel zal, tot verlossing van de mens, het lichaam in de dood uitdoen, en Hem, die Gods macht opnieuw
opwekte, opnieuw weer aannemen. “Laat Ons hem maken naar onze gelijkenis,” zodat hij bewust en
wijselijk begrijpt en onderscheidt wat hij met zijn vijf zintuigen bewerkstelligen zal. Door het
vernuft in zijn leven, die in zijn innerlijke verborgen is en die geen schepsel of creatuur kan
waarnemen, zal hij weten, dat hij regeert over de vissen die in het water zwemmen, over de vogels
die in de lucht vliegen, en over de ongetemde beesten en alle creaturen die op aarde leven, als ook
over de reptielen die zich op de aarde voortbewegen. Want het vernuft of de rede van de mens zal
dit alles overtreffen. (Hil. 252:11/18).
“En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; als man en vrouw schiep
Hij hen. En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde
en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het
gedierte, dat op de aarde kruipt.” (Hil. 252:19/20).
God schiep de mens in de gestalte van het menselijke vlees, waarmee Zijn Zoon zich onberispelijk
zou moeten kleden, net zoals de mens zijn gewaad naar zijn gelijkenis maakt, en dat geheel volgens
de vorm die God in de eeuwigheid vooruit kende. Hij schiep de mens, waarbij de man als een wezen
met grotere kracht en de vrouw echter met een bescheidener kracht. Hij rangschikte beide gestalten in
de juiste maat van lengte en breedte en dat in al hun ledematen, net zoals Hij de lengte, diepte en
breedte van de andere schepselen in juiste proporties vaststelde, zodat geen van hen de andere
onredelijk zou overtreffen. Zo heeft God dus de gehele schepping in de mens getekend. Maar in zijn
innerlijke echter plaatste Hij de gelijkenis met de engelengeest, en dat is de ziel. De ziel is in het
uiterlijke gestalte van de mens aan het werk, kan door geen enkel schepsel, gedurende tijd dat zij in het
lichaam verblijft, gezien worden, zoals ook de Godheid nooit door een sterfelijk wezen kan worden
gezien. De ziel komt uit de hemel, het lichaam uit de aarde; de ziel wordt door het geloof herkend, het
lichaam echter door het gezichtsvermogen. (Hil. 252:21/27).
Als man en vrouw schiep God hen, eerst de man, daarna de vrouw, die van de man werd genomen en
de nakomelingen schept, net zoals de man in de kracht van de voortplanting zijn sterkte uitdrukt, wat
in hem scheppend verborgen is. Zowel in de winter als in de zomer groeien de vruchten en komen aan
het licht, en zonder deze beiden zou er niets rijpen. Zo voeden zich ook de wortelen der boom, die
de groene kracht in zich sluit, de bloemen en de vruchten; die afkomstig zijn uit één enkele eenheid.
En zo worden ook door de man en de vrouw zeer velen voorgebracht, die niettemin afstammen van één
enkele schepper. Als de man alleen zou zijn of de vrouw alleen zou blijven, zou er geen mens kunnen
ontstaan. En daarom bestaan man en vrouw als een eenheid, waarbij de man als het ware de ziel is, en
de vrouw als het ware het lichaam. (Hil. 252:28/33).
En Hij zegende hen, Hij, naar wie de engelen kijken, die Hem erkennen en prijzen. Hij beval de mens
dat zij door wasdom in menigte zouden toenemen, en dat zij de aarde op Zijn bevel zouden vervullen
en deze zouden onderwerpen. Waar de aarde namelijk door mensen wordt bewerkt, daar kan ze in
vruchtbaarheid uitbreken. Ze zullen heersen over de dieren, die in het water zwemmen en in de lucht
vliegen. Met de breedte van hun vijf zintuigen zullen ze al dit overteffen en ook alle levende wezens,
die de beweging van de levende lucht over de aarde hebben, zodat zij al hen door de heerlijkheid
van hun rede zullen beheersen. (Hil. 252:34/38).
Wanneer de mens de door God vooraf bepaalde volheid heeft bereikt, dan komt hij naar die aarde,
die,bestaande uit aardse mensen, het ‘land der levenden’ wordt genoemd, en dan zal hij gemeenschap
hebben met het Lam in de hemel. O, hoe overweldigend is de vreugde, dat God berust heeft, mens te
worden: Hij, die als God in de engelen aanwezig is, is menselijk in de mens! Daarom heeft God de
mens tot Zijn gewaad en tot de volmaaktheid bestemd, die nimmer van de mens zal wijken. Hij deed
met de mens zoals een vader met zijn zoon doet, die hem het erfgoed schenkt, waar hij recht op heeft,
door hem de vissen en de vogels en alle levende wezens aan hem te onderwerpen, die zonder rede
leven en over de aarde regeren. (Hil. 252:39/42).
“En God zeide: Zie, Ik geeft u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte,
waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. Maar aan al het gedierte des aarde en al
het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot
spijze; en het was alzo.” (Hil. 252:43/44).
In Zijn onuitwisbare Woord sprak God, dat Hij de mens alles zou geven wat Hij had beloofd. Alles
wat op aarde leeft weten we immers, gevoed door groene levensfrisheid, die uit de aarde voortkomt.
Het is daarbij niet alleen zo, dat elk levend wezen alleen wordt gevoed door kruiden en fruit;
integendeel, elk van hen geeft zijn voedsel al op zichzelf af en werkt dus voor het gebruik van de
genoemde kruiden en vergroenende twijgen. (Hil. 252:45/47).
Het gebod van God vervuld zich op de manier, zodat alles, wat er is, aan de Wil van God onderworpen
werd; elke orde van God is echter in de schepsels ter wille van de mens voorbereid. Want de mens, wiens
ziel onvergankelijk is, zal na de laatste dag God aanschouwen, zijn God, die nooit begonnen is, noch
een einde zal nemen. Zolang de mens gelijk de maan wast en weer afneemt, omdat hij sterfelijk is, zal
de mens God alleen in zoverre kunnen aanschouwen, als het Hem gevallig is, om zich aan de mens te
openbaren in de schaduw van het profeetschap. Want toen God bij aanvang de mens maakte, voorzag
Hij zijn laatste dag, maar ook de tijd waarin de mens, komende uit de schoot van een moeder, door het
water in de Heilige Geest wedergeboren zou moeten worden. (Hil. 252:48/51).
“En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed” omdat Hij alle schepselen of
creaturen in holistische volmaaktheid zonder een gebrek geschapen had; en deze goed waren, in
zoverre, wanneer ze niet zouden worden beschadigd. (Hil. 252:52).
Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag.” Na deze geëindigde aanvang,
die God in de genoemde schepselen en in mensen, voor wie de plaats van de gevallen engelen vooraf
was bepaald, gemaakt had, scheen de zesde dag in de vervolmaakte mens. Hij had de mens tenslotte
door de zes wereldtijden heen zijn verschillende opgaven in werken aan de wereld vooraf getoond.
(Hil. 252:53/55).
Ook met de laatste scheppingsdag wordt het leven in de kerk aangeduid.
IA. 3
“En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, trekdieren en reptielen en
roofdieren naar hun aard; en het was alzo.” De aarde, Mijn Kerk, brengt alle deugden voort die Ik
door de leer van de apostel in allerlei soorten van deugden heb vastgelegd. De gehuwden, die onder het
juk van de Wet staan, moeten op de juiste manier samenleven. Maar degenen die in onthouding van
vleselijke verlangens wandelen, moeten hun lichaam met vasten, waken en bidden in toom houden.
Maar degenen die hun hele wezen aan God offeren, werpen ook hun ziel op Hem, doordat zij alles
wat onwettig is, zo in hun handelen uitroeien, dat zij God, hun Verlosser, door zich te onderwerpen
aan het oplegde gebod, welgevallig zijn. En net zoals de wilde dieren op aarde hun natuurlijk
ingestelde aard niet overschrijden, zo behouden zij ook hun voorbestemde vorm naar hun kracht. Zo
zullen in deze krachten de soberheid van de wereldse dingen volkomen zijn. (Hil. 253:1/7).
“En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, tot opbouw der kerk.” We
willen hem tot oprichting der kerk vormen, zodat deze met de mens tot een volledige opbouw wordt
opgericht, en in zijn gestalte wordt versierd met de rede, dat is naar ons beeld, zowel in kennis als in
wijsheid, dat is naar onze gelijkenis wordt gevormd. Hij moet dus de kerk opbouwen met de
Goddelijke werken en met zijn rechtvaardige menselijke daden, dat hij in Mijn Zoon, die uit Mijn
Hart werd verwekt, de Wet geschonken werd, die door de Heilige Geest werd ontstoken. De mens staat
in de kerk met zijn kennis over aardse dingen, in naleving van het Evangelie, die God gaf, evenals alle
krachten aan hen die het goede nastreven. Zelf onderwerpt hij zijn aard en ziel aan Gods geboden, en
met alle andere machten van de hemel staat hij voor God. Door de onthouding van het vlees neemt hij
zijn lichaam in discipline of tucht, zodat hij zijn deugden daarin kan vervolmaken. Deze deugden
moet de mens, met inachtneming van alle geboden van God, zelf vervolmaken, door van deugd naar
deugd op te stijgen en nooit verzadigd hier aan te geraken. Hij moet op dit punt altijd beweeglijk
blijven: zodat hij zich van het boze kan afkeren en het goede doet. (Hil. 253:8/15).
“En God schiep de mens naar Zijn beeld.” God schiep de mens in de kerk tot erkenning van Zijn
Godheid, zodat hij in zijn ziel de hemelse deugden met het verlangen van de ziel kon realiseren; met
hen wordt dan de kerk versierd met kostbare edelstenen. Hij schiep hem ook naar het beeld van God,
Zijn Zoon, zodat hij omgeven met brandende liefde, al het goede in kuisheid met nog briljantere
deugden uitoefene: en zo zal de kerk van God vervolmaakt moeten worden met de werken van God.
(Hil. 253:16/18).
Zo schiep God de volkeren, zodat de mannen zich zouden onderwerpen aan de hemelse deugden, en
dat zij ook in de vrees voor God, in zielsangst, gedurende hun wereldse leven in de zorg om hun
kinderen konden leven; de kerk moet ook met de vrouw opgebouwd worden. Om deze reden heeft God
alles met de volledige zegen van Zijn menswording gezegend; werd toch de Zoon van God niet met de
mensheid bekleed. Daarom zullen alle soorten van deugden in de geestelijke mens als ook in de
wereldse, die in de liefde tot God zich voortbewegen, krachtig druppelen, omdat God, God en mens
is, waaruit alle groene levenskracht opzwelt. En zo moet het aardrijk der kerk vervuld en vruchtbaar
worden, zoals ook God de aarde vruchtbaar maakte. God sprak bij de inrichting van de kerk: Zie, Ik
gaf en stuurde u reeds het ware geloof door Mijn Zoon, die jullie in de groene kracht der onverzorgde
aarde, in de schoot van de Maagd, op de aarde geboren zagen worden, zoals een ongeploegde aarde
bloemen draagt. Mijn Zoon droeg het zaad van het Woord van God uit, zodat het over de beloofde
aarde zou worden gezaaid, de heilige kerk, die als het hemelse Jeruzalem werd ingericht.
(Hil. 253:19/24).
Hij droeg de Wet der verlichten, die belast waren met de verspreiding van het zaad in de volken, zodat
zij kunnen leven in de vrees voor Mijn geboden, zodat de door Mij gegeven Wet uw spijze zij; alleen
voor de opbouw van uw ziel zult u worden gevoed, net zoals het lichaam met voedsel wordt gevoed.
Dit is waarom Mijn Zoon zei: “Mijn spijze is het, om de wil van Mijn Vader te doen” (Joh. 4:34).
(Hil. 253:25/26).
Dat wil zeggen: De spijs voor Mij, omdat Ik de Zoon van God ben, is die, waarbij ik Mezelf aan het
lichaamelijke lijden onderwerp, zodat de mens die uit het paradijs werd verdreven, nadat hij de
duivel heeft overwonnen, naar de Wil van Mijn Vader wordt teruggeleid: hierom heeft Mijn Vader
Mij immers naar de wereld gezonden, dat Ik ze heilig maak. Gezonden door de Vader, heb Ik in
het hart van de Moeder, het vlees, zonder het mannelijke voortplantingssap, aangenomen. De spijs
echter, waarin Ik aan Mijn Vader zonder tijd gelijk aan ben, is beter dan al de spijzen die Ik tijdens het
aardse tijdperk in het vlees heb genoten. De hemelse Vader stond Mij toe om in die tijd van deze
wereld te leven, en wilde dat Ik met de mensen zou leven, zodat zij door Mijn Woorden naar het heil
zouden kunnen terugkeren, wanneer ik hen weer met Mij naar de hemel laat opstijgen.
(Hil. 253:27/30).
Zodanig is Mijn werk. In Mijn mensheid heb Ik de mens teruggewonnen, opdat hij in hetzelfde werk
naar Mijn voorbeeld zal handelen. Gijlieden worden bijgevolg met Mijn Wet gevoed, zodat uw zielen
geen tekortkomingen hebben, omdat Ik voor u de tijd heb ingesteld om te spijzigen naar Gods Wet;
daarin zult u de weide des levens vinden, waarin het u aan niets zal ontbreken, wanneer u het alleen
maar bewaart; en u zult leven in eeuwigheid. (Hil. 253:31/33).
Vanuit de kerk wordt deze levensregel doorgegeven, waarnaar de mens zal vieren en vasten, waarin
men niet te laks en niet te streng moet zijn, zodat de juiste maat wordt gehandhaafd. (Hil. 253:34).
Derhalve zal een Christen, die deel uitmaakt van de bouw van de kerk is, luisteren, zodat hij ook met
zijn hoofd correct overeenstemt. En zo is het geschied, zodat de woorden van God en de deugden,
in het Christelijke volk, een spijze des levens in de kerk zijn geworden. (Hil. 253:35/36).
“En God zag alles wat Hij gemaakt had.” Hij onderzocht al deze regels en geboden, evenals de
vastgestelde tijdsindelingen van alle genoemde deugden. “En zie, het was zeer goed.” Omdat ze
werden uitgevoerd in de volheid van de allerhoogste genade van de Almachtige God, zodat niets kon
falen. Elke deugd alleen al was vanaf het begin al goed, tezamen echter waren ze allemaal goed,
omdat ze tegelijkertijd allemaal verschenen. Alleen dan zal het gastmaal volkomen zijn, omdat het
in al zijn gerechtigheid zal worden voltooid. (Hil. 253:37/42).
“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag.” Alles, wat in de kerk nog
veranderlijk en onbestendig was en nog niet de stevigheid van de vastgestelde Geboden had, begon
tegen de morgen te neigen naar een sterke gerechtigheid in de vastgevoegde Wet, evenals de dag ook
met de krachten van de zon wordt versterkt, terwijl de zon zelf in haar orde vaststaat. Zo zou de zesde
dag komen, zodat de volkeren als het ware in het zesde licht, door een sterk geloof, de geboden van
God naar Zijn wil en naar de leer van hun Meester in de kerk zouden vervullen. (Hil. 253:43/45).
Hetzelfde kan nu nog een laatste keer op een andere manier worden
uitgelegd.
IA. 4
“En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, trekdieren en reptielen en
roofdieren naar hun aard; en het was alzo.” (Hil. 254:1).
Dit heeft te betekenen: God spreekt in de vermaning van de Heilige Geest tot de mensen, die zich
onderwerpen aan alle genoemde regels, door zich ijverig bij God te voegen in het verlangen van hun
ziel. Al reeds brengt de aarde, de mens bijgevolg, de levende deugden van de ziel voort, zodat de
uiterlijke mens, terwijl hij de belangen van de ziel koestert, voortdurend naar God streeft. Lichaam en
ziel zullen God in de sterke deugd van gehoorzaamheid dienen, die zijn kracht ontleent aan God in de
dood. Zo zijn de trekdieren verbonden en onderworpen aan de mens, zo zijn de kruipende dieren in de
functies van zijn ondergeschiktheid aan hem onderworpen, en zo dienen hem de wilde dieren op
aarde; en ook de mens is in de onderwerping van nederigheid een ander mens onderdanig. Aldus verlaat
de mens zijn eigen wil voor de voorschriften van zijn leraren en laat zijn wilde en zijn kruiperige
natuur in de hogere vorm van gehoorzaamheid dienen. (Hil. 254:2/6).
Met het scheppingswerk van de zesde dag wordt het zedelijke leven van de
mens uitgelegd.
IA. 5
Deze mens zal zich in zijn leven heiligen en naar het hemelse opstijgen. In zijn rede of vernuft zal de
mens de hele wereld leiden en daarin God moeten erkennen. (Hil. 255:1/2).
Zo zegt de psalmist David: “Ik heb u gezegd: Gij zijt goden en allen zonen des Allerhoogsten”
(Ps. 81:6). Dat wil zeggen: Ik sprak tot jullie mensen: Jullie zijn goden, omdat de mens heerst over elk
schepsel en elk wezen volledig onderwerpt aan zijn behoeften, zoals hij het verlangt. Want zoals de
mens de almachtige God in geloof, vrees en liefde bezit, zo ziet het creatuur naar de mens op, en wel
onder aanvoering van vrees, en ze heeft hem lief, omdat ze door hem wordt beschermd.
(Hil. 255:3/5).
Jullie worden echter ook zonen van de Verhevene genoemd, die in de hoogten heerst, omdat jullie
door de genade van de levende God als een vernuftig wezen geschapen zijt, als het ware uit Hem
geboren, en daar jullie alles weten, wat noodzakelijk is, van Hem hebben. Het onredelijke dier weet
echter niets anders, dan wat het met zijn zintuigelijke begiftiging bevatten kan. In de mens daarentegen,
en wel in de levende kennis van de mens, creëert hij de kracht en sterkte van de meest veeleisende
gerechtigheid, zodat hij noch voor zichzelf noch voor anderen schandelijk een één of andere
ongerechtigheid ontwijkt. Dat is als het ware als de daad van een man. (Hil. 255:6/9).
Maar Hij creëert ook nog iets anders in hem. Door de gave van de Goddelijke genade ontmoet Hij de
mens, die door de zonden verwond is, met barmhartigheid. Hij trekt zich zijn ellende zo aan, dat Hij
hem met de wijn der boetedoening ingiet en hem met de olie der barmhartigheid zalft. Zo kan de
mens zijn maat niet overschreiden, maar leidt dit eerder naar goedmakende berouw, om niet verstrikt
te geraken in de ijdelheid van slechte daden. En dat is hetzelfde als het vrouwelijke doen.
(Hil. 255:10/14).
Beiden zegent God, omdat het de mensheid van Zijn Zoon beroerd, zoals ook Gods Zoon in het
Evangelie spreekt: “Want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is, die is mijn broeder
en zuster en moeder.” (Mat. 12:50). (Hil. 255:15).
Dat zou moeten betekenen: Wie zijn deugdzaamheid cultiveert, die schept zich het Goddelijke
verwantschap, zoals ook de hele wereld tot zijn beschikking staat. Wie zichzelf in tucht neemt en zo
van het wereldse naar het Goddelijke opstijgt, die groeit meer en meer in de beplanting van de
Heilige Geest, daar ook de hele wereld hem in zijn geestelijke leven voedt. Want in de hele schepping
zijn het de Goddelijke krachten (viventes vires de plantatione spiritus sancti), die de mens
vruchtbaar maken in zijn creatieve manier van doen. (Hil. 255:16/18).
“En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed.” God zag nu, dat alles wat de
fleilige Geest verleend had, zeer goed was, omdat het werd vervolmaakt in de volheid van al Gods
krachten. Net zoals elke deugdzame kracht op zichzelf al goed is, zo zijn ze allen goed, omdat ze
allemaal in de mens verschijnen en in hem tot vervulling komen. (Hil. 255:19/21).
“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag.” En nu geschiedde het uit
God in de mens, dat het goede einde met het goede begin der zesde deugd, die de gehoorzaamheid is,
als het ware als de zesde dag weerspiegelde. (Hil. 255:22/23).
De zevende scheppingsdag.
IA. 6
“Alzo werden voltooid de hemel en de aarde en al hun heer.” Dat wil zeggen: Zowel de bovenste als de
onderste elementen, samen met hun hele aanhang, worden met hun krachten in een zodanige volheid
en perfectie voltooid, dat ze zich zonder schadelijke tekortkomingen in een overvloed aan
harmonieuze nuttigheden verblijden. (Hil. 256:1/2).
“Toen God op de zevende dag Zijn werk voltooid had, ruste Hij op de zevende dag van al dat werk,
dat Hij had gemaakt.” De voltooiing van de zes verschillende beschreven werkdagen wordt de zevende
dag genoemd, omdat God alles wat Hij voor de schepping had geordend tot in de perfectie had
voortgebracht. En dus rustte Hij op de zevende dag en liet Zijn werk achter, nadat Hij al Zijn werk in
elke vorm had verricht. God zegende de zevende dag en heiligde hem, omdat Hij in hem al Zijn
werken achterliet, die Hij gepland had te doen. God zegende de zevende dag met glorie en heiligde het
met de eer van een feestdag, omdat daarin de hele schepping, in volmaakte vorm, leeft. Deze
scheppingsorde liet God na Zijn voorbestemming in Zich ontvouwen, waar dan al het andere uit
zou voortkomen. Daarom prezen alle engelenscharen en alle mysterieuze mysteriën der Godheid hun
God voor de voltooiing van het werk Gods, omdat Hij met de zeven gaven van de Heilige Geest al
Zijn werken had vervolmaakt. (Hil. 256:3/9).
Door de menswording van Gods Zoon en in de werken van de Heilige Geest
vervolmaakt komt ook de zevende dag in de kerk.
IA. 7
“Alzo werden voltooid de hemel en de aarde en al hun heer.” Dit betekent: Voltooid zijn alle hemelse
werken, die bij de overgang van de aardse dingen naar de hemel streven, omdat het zo bepaald is
voor de aardse dingen, die tot behoeften voor de geboren mensenkinderen daar zijn, zoals het ook voor
de complete vervolmaakte sieraden der hemelse werken in de kerk bepaald is. En God rustte ook hier
uit: het werk van de kerk was voltooid en moet nu overgedragen worden naar de feestdag. En God
zegende deze dag, omdat Hij Zijn Zoon in de schoot van de Maagd liet oprijzen. (Hil. 257:1/4).
En zo rustte Mijn werk in de kerk, die nu reeds in heilige werken, waarin ze nu schijnt, geheel en al
naar haar bestemming is voltooid. Niettemin ging Mijn Zoon, Mijn zevende werk, uit de schoot van de
Maagd door Zijn menswording hiervoor en voltooide dit alles in de Heilige Geest voor Mij. En daarom
spreekt Hij in het Evangelie: “Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde.” (Mat. 28:18).
(Hil. 257:5/7).
Dat wil zeggen: Van God de Vader is Mij, de Zoon van de Maagd, alle macht gegeven, om in de hemel
het erfrecht te beheren en op aarde te beslissen wat te doen en te richten is. Ik zal daarbij de Wil van
Mijn Vader niet overschreiden, maar in alle dingen naar Hem moeten kijken, omdat Ik in de Vader
ben en Hij in Mij. (Hil. 257:8/9).
Ook in het leven van elke gelovige voltooid zich de zevende dag.
IA.8
“Alzo werden voltooid de hemel en de aarde en al hun heer.” Deze hemelse en aardse deugden en al
hun sier worden in gerechtigheid en waarheid met alle goede werken in mensen vervolmaakt. “Toen
God op de zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had, ruste Hij op de zevende dag van
al het werk, dat Hij gemaakt had.” En God voltooide met de zevende dag, welke de Zoon Gods is,
waarin alle volheid van goede werken ontsprongen, in de mens het goede werk met alle perfecte
deugden. Hij deed dit als een kunstenaar die zijn werk wil voltooien door kostbare edelstenen toe te
voegen, daar alle goede werken in de mens, die in de genade van de Heilige Geest aan het werk is,
perfect versierd wordt. Alsdan rust God in Zijn Zoon voor dat werk, waarin de mens al is voltooid.
Want God zelf begon na het werk in de Zoon van God, die het zevende werk is, in de schoot van
Maria te werken. (Hil. 258:1/7).
“En God zegende de zevende dag en heiligde die, omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk, dat
God scheppende tot stand had gebracht.” God zegende de zevende dag in de voltooiing van goede
werken, dat wil zeggen van de mens, die in Hem een ledemaat van Zijn Zoon is. Hoe moet dat worden
begrepen? De mens moet de innerlijke zegening, de Zoon des Vaders, die uit Zijn hart is
voortgekomen, navolgen. Door de voorbeelden van Hem te volgen, die gehoorzaam was aan de Vader,
zou de mens tot het leven moeten terugkeren. In Hem heiligt Hij deze genoemde hemelse werken,
omdat Zijn glorie en eer Hem toekomt, omdat hij zijn naaste vrijwillig elke schuld vergeeft. Vanaf de
strengheid, waarmee Hij voor de menswording van Zijn Zoon niemand het hemelse koninkrijk liet
betreden, ziet de Vader de werken (pater o per um): Nu laat Hij ons in Zijn Zoon met de hoogste
vreugde binnengaan; Hij heeft de mens alle schuld vergeven, die hij uit zijn hoofd belijdt via Zijn
Zoon. Dit moet door de gelovige getrouw worden begrepen, en hij zal daarin niet degene minachten,
die waarachtig is. (Hil. 258:8/15).
De zesde aanschouwing uit de gewaarwording der geschiedenis.
IA. 9
En opnieuw aanschouwde ik: een machtige stad. Zij was in een vierkant aangelegd en deels van een
bijzondere glans, maar ook voor een deel door een zekere duisternis omgeven rondom gelijk een
muur. Ook was zij met enkele bergen en figuren opgesierd. In het midden van de oostelijke regio zag
ik een torenhoge berg van hard en helder gesteente, in de vorm van een vuurspuwende berg, uit wiens
top als het ware een spiegel van zoveel glorie en zuiverheid verscheen, dat het de zon in haar glans leek
te overtreffen. In de spiegel rees een duif op met uitgestrekte vleugels, alsof ze omhoog wilde vliegen.
Deze spiegel bevatte op zich talrijke geheimen. Hij zond een glans van grote breedte en hoogte uit,
waarin talloze mysteries en een breed scala aan verschillende figuren verschenen. In dezelfde glans,
naar het zuiden toe, verscheen een wolk, die van boven helder wit was en van onderen zwart. Op haar
schitterde een grote schare engelen, waarvan sommigen als vuur, anderen helder, en weer anderen als
sterren verschenen. Ze werden allen door een briesje gelijk brandende lichten bewogen. Ook waren
ze vol met stemmen, die als een bruisende zee klonken. (Hil. 259:1/11).
En deze wind liet zijn stem met toorngeweld weerklinken en maakte hiermee een vuur los tegen de
zwartheid van de wolk. Als gevolg hiervan brandde die wolk zonder vlam in de richting van de
zwartheid. Maar al snel blies hij in hen en liet ze als dikke rook verdwijnen en voorbijgaan. Op deze
manier achtervolgde hij de wolk in haar oplossing vanuit het zuiden over de genoemde berg naar het
noorden in een immense afgrond. Ze kon zich van nu af aan niet meer verheffen, maar liet nu alleen
nog een nevellaag over de aarde gaan. (Hil. 259:12/16).
En ik hoorde bazuinen uit de hemel schallen en klinken: Wat is dit toch, wat bij alle sterkte in zijn eigen
kracht in verval raakte? En zo straalde het heldere deel van de genoemde wolk nog schitterender dan
voorheen. De wind echter, die met zijn drievoudige stem de zwartheid van deze wolk had weggejaagd,
kon thans niemand weerstaan. En opnieuw hoorde ik een stem uit de hemel spreken: “Hoe God alles
geordend heeft, en hoe de mens door de geschiedenis wordt beproefd.” (Hil. 259:17/20).
Hoe God alles geordend heeft, en hoe de mens door de geschiedenis wordt
beproefd.
IB. 0
God heeft alles in Zijn vooruitziende blik geweten; Hij heeft alle schepselen van tevoren gezien,
voordat ze hun vorm aannamen. Niets is voor Hem verborgen, vanaf het begin van de wereld tot het
einde aan toe. Dat is wat de huidige aanschouwing wil vertellen. (Hil. 260:1/3).
De stad in een rechthoek betekent het stevige werk van de Goddelijke bestemming. De muren van licht
en duisternis verwijzen naar de gelovigen en ongelovigen. De vuurspuwende berg wijst naar God in de
kracht van Zijn gerechtigheid. Want God is rechtvaardig, Hij vernietigd alle onrecht. Hemel en aarde
zijn op Hem gegrond, en Hij houdt het firmament of uitspansel met alle schepselen zo vast, gelijk een
hoeksteen die het hele gebouw bijeenhoudt. (Hil. 260:4/8).
De opvliegende duif boven de spiegel verwijst naar Gods scheppingsorde in Zijn voorzienigheid.
Want uit Gods wil zijn alle schepsels voortgekomen. Deze Goddelijke orde spreidt nu zijn vleugels
uit. De beide vleugels onthullen het wezen der geordende schepping: de engel en de mens.
(Hil. 260:9/12).
Zo zit ook immers een man zweigend daar en bedenkt en regelt alles wat hij doen wil. Doordat God
echter de mens met de bescherming van engelen voorzag, verleende Hij hem in willen en in werken als
het ware vleugels om te vliegen. En zo zweeg Hij ook in het Oude Verbond en was als het ware stom,
omdat de hele Wet slechts een aanduidende betekenis had. Want dat had Hij in alle dingen van tevoren
gezien: deze gestalte, waarin een levende geest en het verstand aanwezig waren, wist nog niet wat te
doen,toen zij door de levende ademteug, de ziel, naar rechts en naar links leerde kijken. Naarmate ze
zich echter naar rechts draaide, zou ze het loon des levens ontvangen, neigde ze zich echter naar links,
zo zal ze in haar verdiende straf vervallen. Deze beschikking hield God onder de bedekking van Zijn
vleugels. Maar degenen die tot Hem kwamen en spraken: “Tot U verheug ik mij, want U hebt mij
geschapen, daarom houdt mijn ziel zich aan U vast,” die zal Gods rechtervleugel opnemen, en Zijn
rechtervleugel zal hem de mooiste sier verlenen. Maar degenen die Hem weigeren, die zal Hij, zoals
gezegd, te gronde laten gaan. (Hil. 260:13/20).
Toen Gods Zoon het gewaad des vleses aangenomen had, dat met de Heilige Godheid verbonden was,
doordat Hij Zijn werk, dat Hij nog niet had voltooid, in Zijner mensheid wilde volbrengen, daar vloog
Hij onmiddelijk met volle kracht met de mensen op, een daad, waarover de engelen verbaasd waren.
Want geen mens, buiten het Woord van God in het vlees, was in staat om dit te volbrengen. En Hij
heiligde de mens door het gewaad van Zijn menselijke natuur, zodat zij in het aanschouwen naar Hem
zichzelf verloochenen en met uitgestrekte vleugels met Hem, naar de laatste bestemming in alle
verlangen, heenvliegen. (Hil. 260:21/23).
Hoe uit de spiegel de werken Gods naar voren komen en over de wolk een
lichtvloed van engelen doet stralen.
IB. 1
Sommige van deze engelen zijn vurig van aard, anderen zijn helder schijnend, en een derde groep
schitteren als sterren. De vuurengelen staan stevig door hun sterke kracht en kunnen door niets of
niemand worden verplaatst. God wilde hen naar Zijn aangezicht toe schapen, zodat zij dit immer
zouden aanschouwen. De helder schijnende engelen kunnen daarentegen bewogen worden, en wel
door het werk van de mensen, die op hun beurt Gods werk zijn. Want hun werken zijn levendig in
het aangezicht van God voor deze engelen. Want de engelen aanschouwen immer de goede werken
en dragen hun geur voor God; ze kiezen het goede uit en verwerpen het nutteloze. De engelen die als
sterren verschijnen, treuren met de menselijke natuur en stellen hen voor Gods ogen gelijk een schrift.
Ze begeleiden de mensen. Ze spreken hen wijselijk toe, zoals God het hen ingeeft. De goede werken
van mensen loven ze voor God, maar van de slechte daden keren ze zich af. (Hil. 261:1/10).
Over de wereld der engelen en de schepping van de mensen.
IB. 2
Al deze engelen worden door deze ademteug als brandende lichten gedragen. Want Gods Geest, die
leeft en in waarheid brandt, beweegt deze engelachtige geesten in Zijn toorn tegen Zijn vijanden.
(Hil. 262:1/2).
Het ruisen van de zee betekent daarbij de volle lof voor de schepping van mens en engel. De verloren
geesten ontkenden echter de pracht en de lof van de Schepper, daarom zijn ze verloren en leeg gelijk
een stuk papier dat niet beschreven is en niet de eer van de Schrift draagt. In hen vaart reeds de
stormwind der goede engelenscharen. (Hil. 262:3/5).
Want het grootste deel van de goede engelen kijkt op naar God. Ze erkennen Hem met al hun
lofprijzen en loven en met wonderbare eensgezindheid de geheimenissen, die altijd in Hem waren en
zijn. Nimmermeer konden zij zich daarvan wijken, omdat zij door geen enkel aards lichaam worden
bezwaard. Ze getuigen van de Godheid met de levendige tonen van hun prachtige stemmen, die
talrijker zijn dan het zand van de zee, en groter in aantal zijn dan het tal vruchten dat de aarde ooit zal
voortbrengen, en rijker aan tonen dan dat de levende wezen zullen voortbrengen, en lichter dan de
pracht die de zon, de maan en de sterren het water doen schitteren. Deze klanken zijn heerlijker dan
de aardse muziek die in de ether zijn weg vind, die door het bruisen van de zee ontstaan, welke de
vier elementen hooghouden en vasthouden. En toch kunnen de gelukzalige geesten met al deze vreugde
in hun stemmen de Godheid niet bevatten, en dit is waarom zij ook altijd iets nieuws in hun stemmen
ontdekken. De macht van deze engelachtige storm jaagt de boze geesten van de donkere wolk de
afgrond in. (Hil. 262:6/12).
Over de natuur en het ambt van de engel.
IB. 3
Een grote schare van engelen leeft mysterieus met God in de hemel. Dit doorstraalt de Godheid met
hun licht, terwijl ze voor de menselijke creatuur verborgen zijn, tenzij ze door oplichtende tekens
worden herkend. Deze schare is door haar geestelijkheid meer met God dan met de mensen verbonden.
Ze tonen zich zelden aan mensen. Daarentegen tonen andere engelen, die met de mens omgaan, zich aan
hem via het geweten, zoals God het wil. Omdat God hen voor verschillende ambten heeft uitgerust,
heeft Hij ook bepaald dat zij overeenkomstig met de schepselen omgang zullen hebben. Hoewel ze nu
verschillende opgaven hebben, vereren zij echter in cultus en in kennis allen die ene God.
(Hil. 263:1/7).
Hoe zou ook het erkennen, wanneer het niet in lofklanken tot Hem aanvloog, van wie het vandaan
komt, maar uit zichzelf iets wilde zijn, hoe zou deze kennis anders kunnen bestaan, omdat het op
zichzelf geen grond heeft? Het ligt in de aard van de rede, dat zij de klank van haar roemen altijd op
een ander relateert en zodoende in anderen haar vreugde vind. Zou ze voor zichzelf willen erschallen,
ze zou zo weinig eer verdienen. Dit deed satan immers ook, zodra hij begon te leven. Hij besteedde
geen aandacht aan zijn Schepper met zijn lofprijzen. Hij wilde liever op zichzelf aandringen en viel,
van de Godheid gescheiden en vertreden, zoals het kaf van het koren gescheiden en vertreden wordt.
(Hil. 263:8/13).
Daarom moet elk schepsel dat leven heeft, voor zijn Schepper respect hebben, en niet proberen voor
zichzelf de eer te vinden. De volle vreugde hierover, dat hij voor iets nuttig is, kan de mens immers
niet van zichzelf hebben; het moet hem veel meer door een ander geschonken worden. Maar wanneer
de mens de vreugde beseft, die hem door anderen is gegeven, zo voelt hij in zijn hart een grote
verrukking. Want dan herinnert de ziel zich hoe ze door deze God is geschapen; Ze kijkt in geloof naar
Hem op, net zoals een mens in de spiegel naar zijn gezicht kijkt, zoals het goed uitziet. Want de
almachtige God schiep Zijn werk op zo’n manier dat het met lofprijzen naar Hem opkijkt, omdat Hij
Zijn werk zo machtig en mooi voltooit, waarbij de gezegende geesten alles verwerpen zullen, wat zich
tegen deze echte gelukzaligheid verzet. En zo roepen ze uit: “Wie ons intimideren wil, die zullen we
verpletteren!” (Hil. 263:14/19).
Wat de Psalmist over de engelen zegt, die als spiegelende wateren zijn,
waarin Gods Woord opruist.
IB. 4
“Verheven hebben zich de stromen Heer, verheven hebben de rivieren hun bruisen. Ze verhieven de
stromen van hun wateren uit het gebrul van vele wateren.” (Ps. 92: 3/4). Dit beeld moet als volgt
worden begrepen: O Heer van de wereld, in ijver voor U, zijn de geesten van de engelenwereld
opengebroken. Net als bij overstromingen gebruiken ze hun krachten om Uw vijanden te verdrinken.
En wederom verhief zich de Heer der geesten tot verhevenheid in bruisende kracht en God liet de
stemmen onuitputtelijk schallend lofprijzen. Net als stromen van levende wateren zijn de engelen
gevechtsorden. De storm van de Geest Gods brengt hen naar de glorie van hun eigen lof, omdat
deze stemmen de strijd tegen de zwarte draak begonnen. (Hil. 264:1/7).
Het was (aartsengel) Michaël, die in de roep van de scharen naar Gods geheime besluit, deze slang
doorboorde, omdat zij de glorie van God wilde kennen. Met Gods macht storte hij haar in het moeras
van de hel, die zonder weerstand een grond is. En met haar vielen haar volgelingen, die de duivel als
hun meester hadden aangewezen. De duivel werd echter zwaarder gestraft dan zijn volgelingen, omdat
hij niemand anders dan zichzelf wilde zien, in tegenstelling tot degenen die naar hem hadden
geluisterd. (Hil. 264:8/11).
Na de val van deze oude vijand loofden de hemelse koren God, omdat hun tegenstander was gevallen.
Voor hem kon er voortaan geen plaats in de hemel zijn. Pas toen realiseerden de engelen zich de
wonderdaden van God in een nog grotere pracht dan dat ze ze eerst hadden gezien. Ze realiseerden
zich ook, dat een dergelijke strijd nooit meer in de hemel zou woeden en niemand meer uit de hemel
zou vallen. In de spiegel van de verheven Godheid zagen ze echter ook dat het aantal gevallen geesten
door kwetsbare vaten moesten worden aangevuld. Verheugd daarop wisten ze hoe het aantal gevallenen
te herstellen, en vergaten ze de val zelf, alsof deze nooit had plaatsgevonden. (Hil. 264:12/17).
De Almachtige God heeft nu, zoals Zijn glorie betaamde, de hemelse heirschare op verschillende
orden ingesteld. De individuele ordeningen moeten hun speciale diensten uitoefenen; maar elk heeft
echter een afspiegeling van het zegel om er voor een ander te zijn. In elk van deze spiegels leven
Goddelijke geheimenissen, waarbij zij deze ordeningen niet volledig kunnen aanschouwen, zij ze niet
weten, niet begrijpen, en niet volledig kunnen bevatten. En zo stijgen ze in aanbidding op van
lofprijzing naar lofprijzing, van glorie naar nog grotere glorie, en zo blijven ze altijd jong, omdat ze
nooit in staat zijn om tot een einde te komen. Zij zijn, de engelen, maar hebben echter geest en leven
uit God. Daarom kunnen ze ook nooit in Goddelijke aanbidding aan kracht inboeten. Altijd blijven
ze kijken naar de vurige glorie van God. Door de Goddelijke glorie gloeien ze als een vlam.
(Hil. 264:18/23).
Deze woorden moeten de gelovigen deemoedig in hun hart opnemen, omdat ze tot nut aan de
gelovigen bekend zijn gemaakt door Hem, die de eerste en de laatste is. (Hil. 264:24).
De zevende aanschouwing.
Voorbereiding op Christus.
IB. 5
Toen zag ik in de oostelijke hoek, gelijk aan het begin van het oosten, een marmeren steen, die zich als
een machtige berg toonde, zeer hoog en als één geheel. Er was maar één poort ingehouwen, gelijk
bij een machtige stad. Een heldere glans als van de zon overstroomde hem geheel, maar strekte zich
daarbuiten niet verder uit. Van dit gesteente tot ongeveer het oostelijke uiteinde naar het zuiden toe
verschenen menselijke gestalten, kinderen en jongelingen en oude mensen, zoals sterren achter een
wolk verschijnen. Hun stemmen reiken ver naar het westen, alsof er een storm woedde in een
schuimende zee. Van bovenaf overspoelde ze een glans, die in schoonheid alle menselijke sensatie
overtrof. Met een straal doordrong ze, die echter onmiddelijk weer werd teruggetrokken, de gehele
verschijning. (Hil. 265:1/7).
Dicht bij deze oostelijke grens stonden, elkaar aangrenzend, twee andere gestalten. De eerste had het
hoofd en de borst als van een luipaard, en de armen als van een mens, terwijl zijn handen leken op de
klauwen van een beer. De overige vormen van haar lichaam kon ik niet zien. Ze was gekleed in een
stenen mantel, die zich niet liet bewegen; ze had haar blik naar achteren naar het noorden gericht.
(Hil. 265:8/11).
Het tweede gestalte aangrenzend aan de eerste, had het gezicht en de handen van een mens, en deze
gevouwen, leken haar handen op de klauwen van een havik. Ze was gekleed met een gewaad van
hout, die van boven tot de navel wit was, daaronder tot de lendenen roodachtig, en van de lendenen tot
de knie grijs, van de knieën tot het voeteneinde bewoog ze zich onrustig. Dwars over de heup gelegen,
droeg dit gestalte een zwaard. Roerloos stond ze daar, haar blik naar het westen gericht.
(Hil. 265:12/15).
Vervolgens zag ik overal in het zuiden een menigte mensen, die als een wolk in de lucht wervelden.
Sommigen van hen droegen gouden kronen op hun hoofd, anderen zwaaiden met palmtakken in hun
handen, weer anderen hielden fluiten, citers of blaasinstrumenten bij zich, en de klank van deze
instrumenten klonk als een zoet geluid in de wolken. En opnieuw hoorde ik een stem uit de hemel tot
mij spreken: (Hil. 265:16/18).
Hoe God de heilsgeschiedenis voorbereid heeft.
IB. 6
Nadat het heir van de verloren engelen was gevallen, bestemde God voor deze pracht, die ze hadden
verloren, de mens. Omdat ook deze te gronde ging, kocht Hij hem met een hoge prijs in een bezegelde
roof terug. Met vele wonderbare tekenen riep Hij hem weer tot leven, tekenen, die in het Oude Verbond
vaak werden voorspeld, maar in het Nieuwe Verbond onder de talrijke wonderenwerken door Zijn
verlossingsdaad werden vervuld. (Hil. 266:1/3).
De solide steen betekent Gods rotsvaste onveranderlijke bestaan. Gods goedheid echter opende daarin
een poort, waardoor Hij de mens opdracht gaf tot zijn redding. Voorbij de zondvloed moeten de mensen
het pad van de verlossing nemen: vele mensen van alle leeftijden, die al hun instrumenten dragen en
sinds Adam met de profetieën vertrouwd zijn. (Hil. 266:4/6).
Want de profetie leeft in de mens zoals de ziel in het lichaam. Zoals de ziel in het lichaam wordt
verduisterd en zoals het lichaam door haar wordt bestuurd, zo komt ook de profetie van de Heilige
Geest, en steekt boven de gehele schepping uit, zelfs onzichtbaar; ze wijst het onbeschaamde terecht
en leidt de dwazen terug op het juiste pad. Zo heeft, door Gods ingevingen, ook David verkondigd,
Mijn knecht, wanneer hij zegt: (Hil. 266:7/9).
God geeft Zijn Zoon de macht over de wereld.
IB. 7
“Mijn hart brengt het goede woord voort, ik zeg mijn werken tot de Koning” (Ps. 44:2). Dit moet als
volgt worden begrepen: Ik, de Vader van allen, laat duidelijk zien dat voor Mijn hele schepping de
kracht van Mijn hart het goede Woord voortbracht; dat wil zeggen, Ik verwekte Mijn Zoon, door
wie alles zo goed werd geschapen. Daarom openbaar Ik, de Onveranderlijke, Mijn werken aan Degene,
die over de wereld zal regeren. Al Mijn werken, die Ik vanaf het begin heb gedaan, zijn aan Mijn Zoon
bekend. (Hil. 267:1/4).
De profetie heeft in haar kracht het goede Woord getoond, toen zij dit Woord, waardoor alles werd
geschapen, als vleesgeworden Woord vol met wonderdaden aankondigde. Ze heeft het voorgesteld:
als de Koning van het toekomstige Rijk, als de rechtvaardige Kiem, ontsproten uit een ongeschonden
bodem, onaangetast door de mannelijke voortplantingsdaad. Deze profetie kwamen, door de instorting
der Heilige Geest, grijsaards, jongelingen en kinderen te weten, al degenen, die onder vele tekenen
over deze Spruit, het Woord Gods, door de ingevingen van de Heilige Geest, hebben uitgesproken.
(Hil. 267:5/7).
God schiep de man (mens) uit de aarde en veranderde hem in vlees en bloed; de vrouw echter nam Hij
uit deze man, en zij bleef vlees van vlees, dat niet in iets anders werd veranderd. Beiden erkenden
echter uit deze Geest der profetie, dat deze vrouw, door de ingieting van de Heilige Geest, de Zoon van
God zou baren, gelijk de bloesem groeit door heerlijke lucht. Ook Aärons staf wijst erop; van de boom
losgescheurd, wees hij naar de Maagd Maria. Uit haar hart is de man zo zeer weggescheurd, dat zij
nooit door enige lust van seksuele geaardheid kon worden geraakt. In plaats daarvan heeft ze door de
liefdesgloed van de Heilige Geest deze unieke Man gebaard. Deze Man echter heeft God met de hele
schepping omgeven, zodat elk schepsel, dat uit Hem voortkwam, ook het welbehagen ontving, opdat
allen aan Zijn stem zouden gehoorzamen. De profeten spraken dat de vrouw uit het werk der liefde zou
baren en in het leven zou treden, zoals een twijg uit de wortel Jesse (Isaï) naar voren kwam. En allen
schreven ze deze maagdelijke geboorte toe aan de Koning, de Zoon van God. (Hil. 267:8/15).
Omdat deze vrouw nu de Zoon van God met zorg omringde, hadden de mensen die Hem in hun eigen
gestalte zagen en hoorden, nog inniger lief, dan wanneer ze Hem niet hadden gezien; omdat wat
mensen in de schaduw zien, niet volledig kunnen herkennen. En zo kwam dit ook tot de profeten, daar
zij de klank der schaduwen verkondigden, en als een schaduw voorbij gingen. Toch is dit alles later
belichaamd in de mens, omdat de klank der profetie het heeft onthuld uit de verborgen geheimen van
de Godheid. (Hil. 267:16/18).
Het eerste gestalte staat voor de tijd van voor de zondvloed.
IB. 8
De beide aangrenzende gestalten in het oosten betekenen: In de oorsprong van de gerechtigheid,
waarmee naar Abel wordt verwezen, stelde God, hoewel nog steeds met al zijn weifelen, de beide
tijdelijke elkaar nader liggende fasen. verschillende menselijke gebruiken voor. De ene betekent de
tijd voor de zondvloed, nog zonder Wet, de andere de tijd na de zondvloed onder de Wet.
(Hil. 268:1/2).
Het luipaardgestalte betekent de sterke oernatuur van de mens in zijn natuurlijke wildheid, maar ook
zijn duivelse verdorvenheid. Die ijzeren (stenen?) mantel of gewaad is een teken van de hardheid en de
last zijner zonden. De blik is naar het noorden gericht, omdat de mensen van deze oertijd zich niet
van het kwade naar het goede wilden veranderen, hoewel hun geweten hen de schaamte van hun
gedragingen toonde. De menselijke armen en berenklauwen wijzen er echter op dat die mensen in hun
tegenstrijdige gedragingen zich nog niet hadden onderworpen aan de wettige orde van een menselijke
levenstijl (humana disciplina). (Hil. 268:3/6).
Toen God namelijk de hemel en de aarde schiep, verdeelde Hij de aarde zo, dat een deel van de aarde
onveranderlijk bleef en een ander deel veranderlijk. Uit de veranderlijke stof maakt Hij de mens.
Daarom is de mens bij het ontwaken en slapen onderhevig aan veranderlijkheid (homo mutabilis).
Wanneer hij waakt, dan ziet hij met het licht van zijn ogen overeenkomstig de stand van de zon; en
wanneer hij het licht van zijn ogen niet heeft, dan is hij als degene, die in zijn ziel als door de nacht
verduisterd wordt. (Hil. 268:7/10).
Over de wildheid van de mens voor de zondvloed.
IB. 9
En God plaatste de mens op een aarde vol leven (terra viventium). Niet door de stralen van de zon
zullen ze verlicht worden, maar eerder doordrongen worden van het levende licht der eeuwigheid. De
mens heeft echter het Goddelijke bevel overtreden en daarom werd hij teruggeworpen in de
veranderlijkheid van het aardse (terra mutabilitatis). Hij heeft echter twee zonen verwekt: de ene offerde
aan God, de andere doodde zijn broer en was zo schuldig aan zijn dood. Hij heeft degene vermoord,
die aan God offerde en naar de stem van God hoorde! Uit deze bloedige daad ontstond een enorm
weeklagen. (Hil. 269:1/6).
In die eerste schepping waren de mensen zo krachtig en met een dergelijk vermogen, dat ze zelfs de
sterkste dieren konden overwinnen. Ze speelden met het gedierte en verheugden zich aan hem. De
dieren respecteerden de mensen; zij temden hun wildheid en onderwierpen zich aan hen, maar
veranderden echter hun natuur niet. Maar de mensen veranderden hun prachtige gestalten van hun
vernuft en hadden gemeenschap met de dieren. Toen daaruit iets geboren werd wat meer op een mens
leek dan op vee, haatten en verafschuwden zij het, maar leek het meer op een dier, dan omarmden
zij het met de kus der liefde. (Hil. 269:7/11).
Ook lieten de mensen van dat tijdperk een ambivalent karakter zien, zoals ook het luipaard en de beer
immers de gewoonten van zowel mensen als van dieren tonen. Deze mensen bezaten niet de prachtig
stralende vleugels van het vernuft, waarmee ze met het ware geloof en in de hoop naar God opvlogen;
hun vleugels waren immers vanwege de genoemde overtredingen opgedroogd. Dat was hun door de
oude slang ingefluistert, zodat daarmee de eer van hun vernuft te gronde ging, die zij in mensen met
grote haat achtervolgde. De duivel zei tegen zichzelf: “Wat is dat mooi wat de Allerhoogste daar
gemaakt heeft! Zo’n werk stemt meer met mijn plan overeen als met de Zijne. Daarom zal ik Hem
overwinnen in Zijn eigen schepping. (Hil. 269:12/17).
De duivel verschijnt als een eigen schepper en weet mensen te overtuigen zijn werk te doen en God te
verachten, die men niet met zijn ogen kan zien en met zijn handen kan vastgrijpen. Zo lachten de
mensen ook om de ark van Noach. (Hil. 269:18/19).
Over de vernietiging van het menselijke geslacht door de zondvloed en over
zijn vernieuwing.
IC. 0
Nadat echter de aarde zich met zulk verkeerd volk had gevuld, kon Ik, die Ik ben, deze verfoeilijke
schanddaden niet langer dulden. (Hil. 270:1).
Ik besloot om de mensen in het water te vernietigen met uitzondering van de enkelingen die Mij
erkenden. Onder de immense watervloeden werd de aarde één grote modderpoel, die de lichamen van
de mensen verslond en de toestand van de aarde veranderde. (Hil. 270:2/3).
Zo werd de aarde door de gloed van de zon doorgekookt en anders dan ze eerder was geweest. Na
de val van Adam en voor de zondvloed waren de zon, de maan en de sterren bijwijlen vanwege de al
te sterke gloed vol stormachtige onrust. In die tijd hadden de mensen zo’n krachtige natuur, dat ze
deze hitte konden verdragen. Maar na de zondvloed werd deze menselijke natuur verzwakt en
gekwetst, en in deze toestand is ze tot nu gebleven. (Hil. 270:4/7).
Door water en door vuur voert God Zijn oordeel over de mensen uit. Omdat Hij ze uit deze elementen
gevormd heeft, wordt de mens ook door beiden benauwd. En zoals God met het vocht van het water de
gehele aarde doordringt en met de vuurgloed de aarde vormt en vastigheid geeft, zo doordrenkt hij
de mens ook met de sappen van zijn lichaam en geeft hem vastigheid met de vuurgloed van de ziel. De
mensen echter, die God na de zondvloed ter vernieuwing van het menselijke geslacht had behouden,
ontbranden in Godsvrucht, verschrikt door het vreselijke oordeel van God, dat zij hadden ervaren; en
zij begonnen hun geschenken aan te bieden als een offer, ter ere van God. (Hil. 270:8/11).
Over de verandering van de wereldse materie en over de betekenis van de
regenboog.
IC. 1
Vanaf toen hadden de mensen, geslacht na geslacht, altijd zwakkere krachten dan de mensen die voor
de zondvloed leefden. En zoals de aarde werd veranderd, zo werden ook de veranderende krachten van
de mensen verzwakt, omdat zij de oude stalker waren gevolgd, die zijn glorie had ingeruild voor een
slangachtige geest; probeert niet de slang te misleiden wie ze misleiden wil, en te vluchten voor
degene voor wie ze wil vluchten. Zo doet de oude vijand ook, door een verlorene, met een list, het
dodelijke gif van zijn trouweloosheid, te misleiden, maar zijn overwinnaar te ontvluchten, omdat hij
door hem wordt vertrapt, zoals hij ook uit de hemel werd neergehaald. (Hil. 271:1/3).
In die tijd bracht het de Godsvrucht tot zo’n bloei, dat ze de oude slang konden weerstaan; niet langer,
zoals voor de zondvloed, zal zij met haar misleidende raad de mensen ingeven, om God te vergeten.
Want na de zondvloed schiep God een nieuwe aarde met nieuwe volken. En Hij plaatste als teken een
boog over de wolken. Nooit meer zullen de wateren de aarde als geheel en het volk in zijn totaliteit
laten verdrinken. (Hil. 271:4/7).
Het tweede gestalte staat voor de tijd van na de zondvloed tot de komst des
Heren.
IC. 2
Het tweede gestalte, met het gezicht en in elkaar gevouwen handen van een mens, de voeten echter van
een havik, verwijst naar de tijd van na de zondvloed, toen het leven van mensen onderworpen was aan de
Wet. De houten (stenen?) mantel symboliseert de wet van het Oude Verbond. De kleuren verwijzen
op de tijdperken van Mozes, Abraham, de Babylonische ballingschap en uiteindelijk naar de komst van
de Mensenzoon. Onbeweeglijk staat zij daar, omdat de mensen nog geen neiging naar geestelijk inzicht
hebben. (Hil. 272:1/4).
Maar voor degenen die tijdens de zondvloed werden gespaard, had de vurige draak een enorme haat.
Knarsetandend zei hij tegen zichzelf: “Al mijn kunsten zal ik aanwenden, ik wil ze stempelen en zeven,
zodat ik hen, die door de vloed niet verdronken, door andere hindernissen ten val breng. Zo zal ik hen
opnieuw aan mij onderwerpen!” (Hil. 272:5/7).
Over de verwijzingen van de patriarchen en profeten op de vleeswording van
het Woord.
IC. 3
En zo strekt de periode na de zondvloed van Noach zich uit tot de menswording van Mijn Zoon, die
allen, die in Hem geloven tot geestelijk inzicht bekeert. Met Hem begon een nieuw tijdperk, die niet
leidde tot het vleselijke, maar tot het geestelijke leven. (Hil. 273:1/2).
Want aan Noach heb ik vele wonderbaarlijke tekenen onthuld. En terwijl Ik in Adam reeds het hele
menselijke geslacht voorzag, zo kenschetste Ik in Noach de toekomstige periode. Uit zijn stam
kwamen de sterke en snelwerkende profeten voort, die dat, wat zij zagen in de Heilige Geest, met
bekwame tong getrouw naar voren brachten, namelijk: dat God Zijn Woord, welke in Hem voor die
tijd was, in de wereld zou zenden. En dit Woord is vlees geworden, zodat de hele wereld daarover in
verwondering raakte. Hun welsprekende tongen verspreidden dit wonder snel over de gehele wereld,
doordat zij bevestigden, dat de Mooiste onder de mensenkinderen in de wereld zal komen.
(Hil. 273:3/7).
Zo spreekt ook het vernuft als eerst en voert dan, na wat gezegd is, haar werk uit. Was namelijk het
gesprokene niet voorafgegaan, zo had het werk niet kunnen volgen. Want de wereld en de mens heeft
God in Zijn Woord uitgesproken. Het Woord, dat zonder begin is, bracht een specifiek werk voort,
waaruit de wereld haar gewaad aantrok, zodat, wanneer de mens gezondigd had en God beleden had,
Hij hem met dit gewaad weer naar zich toe kon trekken. (Hil. 273:8/11).
Want als het Woord dit gewaad niet had aangenomen, dan zou de mens niet kunnen worden genezen,
zoals ook de verloren engelen niet meer kunnen worden genezen. Maar wat zou dit betekenen
wanneer God niet meer de mogelijkheid zou hebben om hem te vernieuwen waar hij gefaald had, als
hij zich maar zou bekeren? Want het was het genoegen van de Almachtige God om de mens te
scheppen, zo behaagde het Hem ook om de mens te verlossen die op Hem vertrouwde.
(Hil. 273:12/14).
Om deze reden liet God in het geheim de profetie uit Zijn Geest naar voren treden en zond ze als een
schaduw uit, totdat Hij Zijn werk voltooid had. Echter voor de verwezenlijking maakte Hij het door
vooruitziende tekens bekend. Want in Noach toonde Hij de ark, Abraham gaf Hij de besnijdenis, Mozes
leerde Hij de Wet, zodat de rusteloosheid van de hartstocht, die als de tong van ene slang rondtast,
erdoor wordt verstoord. En net zoals de duivel door dieren de mensen bedrogen had, voordat het
Heilige der Heiligen verscheen, zo zou ook dezelfde duivel door dierenoffers tijdens Godsdienstige
vieringen verpletterd worden. (Hil. 273:15/18).
Drie tekenen zijn de Zoon van God voorafgegaan: het offeren van dieren, de besnijdenis van de
eerstgeborene, en de Wet. En zoals de ploeg de aarde voorbereidt, zo wordt ook dit uitverkorene volk
voorbereid door de Schrift, die het echter nog niet volledig begrijpen kan. Enkel de Zoon van God
maakte aan de gelovigen alle geheimen van Zijn komst en Zijn zaligmaking openbaar.
(Hil. 273:19/21).
De menigte in het zuiden staat voor alle gelovigen die de Zoon van God
volgen en van deugd naar deugd opstijgen.
IC. 4
De geest der gelovigen verspreidt zich als de wolken. Het verlangen van de ziel, waarin de gezegende
mens van God dat werk zoekt, dat hij verwezenlijken moet, kan nooit gestilt worden. Zo houden ook
de beekjes, die in de zee uitstromen, nooit op met hun rimpelingen. En omdat de heilige verlangens, de
oorsprong van al het goede, op deze wijze in hen geworteld is, siert God hen met de hemelse
heirschare; want ook deze zijn zo aan Hem gehecht, zodat ze op geen enkele manier van Hem kunnen
worden gescheiden. (Hil. 274:1/4).
Gods scheppingsplan voorzag vanaf het begin dat de mens in het geestelijke leven zou worden
vernieuwd. En wanneer hij onder de Wet dieren liet binden, slachten en liet verbranden, om zo hun
bloed te vergieten, zo was dat een teken, dat deze mensen, die zich als wolken ijlden en naar Hem
opkeken, uit liefde tot Hem gekweld, gedood en geofferd werden. Terwijl ze aan de borsten der
deugden zogen, doordat zij de geilheid en andere ondeugden ontvluchten, en daardoor droegen zij de
palm van de overwinning al in hun handen; ze vergoten immers hun bloed, voordat zij door hun
trouwloze acties uit het net van de gerechtigheid zouden vallen. (Hil. 274:5/7).
Op deze manier kruisigen ze zichzelf op twee manieren: Ze vechten tegen hun lichaam en vergieten
hun bloed volgens Gods orde. Daarom zijn ze gelijk aan de engelen die altijd voor God staan. De
mensen echter, die, volgens de aanwijzing van de Almachtige God, hun ambt uitoefenen, door anderen
te instrueren, klinken als het ware als fluiten van heiligheid, omdat zij door de stem van het vernuft of
de rede, de gerechtigheid in de harten van de mensen zingen. Dit is de manier waarop het Woord
spreekt en het geluid weerklinkt. Terwijl het Woord door het geluid wordt gehoord, verspreidt het zich,
zodat het kan worden gehoord. En zoals door de fluit een stem wordt versterkt, zo zal in vrees en liefde
tot God de leer onder de mensen worden versterkt, om zo de gelovigen te verzamelen en de
ongelovigen te verdrijven. (Hil. 274:8/13).
Andere mensen blijven in de maagdelijkheid en de lof van de engelen. Als adelaars kijken ze naar
God; gelijk aan het morgenrood leven ze met de eenvoud van een duif. Dit zijn degenen die de citer
spelen. Anderen gebruiken blaasinstrumenten, doordat zij de aarde nederig dienen en zo de hemel
openen. Zo sluiten ze zich aan bij het lofprijzen van deze engelen, die hun trots overwonnen.
(Hil. 274:14/18).
En zo leeft de mens als werk van de rechtvaardige en Almachtige God, een werk, dat Zijn
rechtvaardigheid bewerkt heeft. Deze mens zal het koor der gevallen engelen opvullen; en zo staat hij
ook in de verdediging der goede engel. Aan deze beide orden, de scheppingsorde van engelen en
mensen, heeft God Zijn grote vreugde: aan de lofprijzing der engelen en aan de heilige werken der
mensen. Met hen voltooit Hij, naar Zijn Wil, alles, wat van eeuwigheid af was voorzien. Maar de engel
is voortdurend voor Gods aangezicht, terwijl de mens onstabiel is (homo in-stabilis). Daarom faalt de
mens zo vaak in zijn doen, terwijl aan het lofprijzen van de engel niets ontbreekt. (Hil. 274:19/24).
Hemel en aarde beroeren zo God, omdat zij door Hem en tot Zijner glorie geschapen zijn. Maar omdat
de mens sterfelijk is, worden de Goddelijke openbaringen die soms aan de profeten en wijze mannen
worden geopenbaard, vaak als een schaduw verduisterd. Maar wanneer de mens op een dag, van zijn
veranderlijkheid verlost is, en onveranderlijk is (homo immutabilis), dan ziet hij in zijn kennis de glorie
van God en is in staat om voor altijd bij God te blijven, zoals Mijn knecht David naar Mijn Wil heeft
gesproken: (Hil. 274:25/27).
De hele wereld streeft naar God.
IC. 5
“In de schaduw van Uw vleugel wil ik jubelen; U hangt mijn ziel aan; Uw rechtvaardigheid hield mij
oprecht.” (Ps. 62:8/9). Dat zal betekenen en wil als volgt worden opgenomen: (Hil. 275:1/2).
Onder Uw bescherming en schild, o God, wil ik mij verheugen, wanneer ik van mijn zware zonden
bevrijd zal zijn. Mijn ziel zal daarna verlangen, met goede werken tot U te komen. Door de hevige
verzuchtingen rukt U mij naar U toe en roept mij onder de macht van Uw kracht, zodat ik zuiniger
voor mijn vijanden kan zijn. Want ik ben een werkstuk (opus), waaraan U hebt gewerkt, omdat U mijn
bestemming behield voor de oorsprong der dagen; want U hebt mij zo geschapen, zodat de hele
schepping onder mijn bevel staat. (Hil. 275:3/6).
En omdat U mij zo geschapen heeft, heeft U mij ook de gave gegeven, naar U te handelen; U was
het toch, die mij gemaakt heeft? Daarom ben ik van U. Met onbevlekt vlees heeft U, zoals het U als
Schepper toekomt, Uzelf bekleed, en zo heeft U de zoom van Uw gewaad vergroot. Met lofprijzen
heeft U de hemel in beweging gezet en met een volheid aan schoonheid in een gordel van engelen
omgeven, die, terwijl zij U met een gordel van lof omringen, niet kunnen ophouden, zich te
verwonderen, dat U de mens zo geschapen heeft. Met dezelfde gordel van lof heeft U de mensen
omgord in plaats van die engelen, die de hemelse eer verwierpen en versaagden. Met Uw gewaadheeft
U hem zo versterkt, dat hij voortaan niet zal stoppen met U te lofprijzen. Maar de engelen zijn ook in
verwondering over het feit, dat U Uw gewaad uit de sterfelijke Adam heeft genomen, alhoewel U ook
deze gemaakt heeft, opdat ondanks zijn misdragingen hij toch weer nieuw leven ontving en de
Goddelijke heerlijkheid, die door geen enkel onderzoek tot een einde kan worden gebracht, die de
engelen in de hemel laat stralen. (Hil. 275:7/13).
Daarom spreekt U: “Je staat altijd voor Mijn aangezicht, zodoende hoef je niet teruggeroepen te worden
zoals degene, die door Mijn gewaad teruggevonden werd; hij heeft Mij niet geheel ontkend, toen hij
door een andere werd verleid. Omdat hij als Mij wilde zijn, viel hij in het sterfelijke leven, daarom
moest hij ook worden teruggeroepen over de kwellingen van Mijn gewaad. Ik zal in hem niet de
broederlijke gemeenschap met jou verloren laten gaan; want hoewel Ik je zonder lichaam en in een
lichaam heb geschapen, heb Ik je toch als een individu gevormd.” (Hil. 275:14/16).
Op deze manier heeft zich de verborgen Godheid, die geheel rechtvaardig is en alleen wordt gezien
voor zover Hij zich wil laten zien, geopenbaard aan de engel, die zonder de val in de hemel was
gebleven. In de alomvattende kracht van Zijn Gerechtigheid heeft de Godheid de volheid, zo zeer,
dat niemand die haar met het oog van het geloof aanschouwt, verloren zal gaan. Maar degenen die
niet met gelovige ogen aanschouwen, verdwijnen voor het aangezicht der Godheid, net zoals de
afgewezen engel met al zijn volgelingen verdween. Want God, die alles geschapen heeft, had ook
alles goed geregeld: Wie naar Hem opkijkt, die ontvangt zijn verdiende loon; maar degenen die Hem
niet in overweging willen nemen worden geoordeeld. Dit is wat dit beeld wil vertellen.
(Hil. 275:17/21).
Dat alles is door Gods Woord geschapen en verlost.
IC. 6
Dit alles is geopenbaard door de enige Zoon van God. Wie in Hem gelooft, zal genezen worden, wie
zich van Hem afkeert, zal verdoemd worden. Want Hij is niet uit de wortel der aarde voortgekomen,
maar uit een ongedeerde maagd naar de Wil van de Vader. Voor de menswording heeft Hij met de
Vader alles geschapen, na de incarnatie echter deze mens, die Hij vormde, heilig. Zondeloos nam Hij
de gestalte van deze mens aan en voltrok als mens, die Hij gemaakt had, de verlossing. Niemand
anders had dit kunnen doen dan alleen Hij, die de mens geschapen heeft. (Hil. 276:1/6).
Toen Adam nog een eenvoudig en stralend kind was, leefde hij in een fase van waken en slapen. Door
een waakzame geest zou hij de wereld moeten voelen, en in zijn slaap moest zijn vlees worden
verfrist. Op deze manier werd hij naar een onveranderlijke aarde van gelukzaligheid geleid, zodat hij
door zijn geest de kennis van onsterfelijkheid bereikte en met het uiterlijke zien van zijn ogen het
onzichtbare gewaar zou worden. Het onsterfelijke leven heeft generlei nevelachtig licht of iets
dergelijks, zoals het wereldse oog dat heeft, die slechte een bepaalde tijd zicht heeft, terwijl de
verduisteringen ondertussen weer verschijnen. En dat verdraagt de mens, omdat zijn ogen met een
verduisterende huid bedekt zijn. De pupil wijst daarbij naar de innerlijke aanblik der ogen, de
lichamelijke ervaring is daarbij onbekend. Het ooglid geeft echter het lichamelijke zien of zicht
aan, dat zich naar buiten uitstrekt. (Hil. 276:7/13).
In deze beide vormen van herkennen wordt elk werk van de mens uitgevoerd. Met de erkenning van
de innerlijke inzichten leert de mens het Goddelijke, dat op zijn beurt het vleselijke tracht te
bedwingen. De verblindende of misleidende kennis handelt naar de nachtelijke daden, en lijkt op een
slang, die het licht niet wil zien. Daarom probeert het zich zo ver mogelijk af te keren van de werken
van het licht, zoals het dat ook bij Adam deed, toen het in hem het licht van de levende kennis
verstoorde. Dit besef was in Adam aanwezig gelijk een profetie, die duurde tot de menswording van
de Zoon van God. Hij zou zelf de gave van profetie door Zijn menswording aan het licht brengen,
gelijk ook de zon de hele aarde verlicht. Zo werden alle beloften voor en onder de Wet als
daadwerkelijk plaatsvinden erkend. En zo moest Hij het op geestelijke wijze in Zijn wezen voltooien,
toen Hij zich geheel naar onze hemelse Vader bracht, zoals geschreven staat; (Hil. 276:14/21).
God trok het gestalte des mensen naar zich toe.
IC. 7
“U maakt de wolken tot Uw ladders en wandelt op de vleugels van de wind.” (Ps. 103:3). De
betekenis van deze woorden moeten als volgt worden begrepen: Here God, U hebt vastgesteld dat de
rechtvaardige en juiste wensen van gelovigen Uw leiders zijn, opdat U in hun harten kunt regeren.
(Hil. 277:1/2).
U richt Uw wegen over de woorden en geschriften der geleerden, doordat U ze verhoogd, daar U zonder
smet wandelt en geen zonde in U te vinden is. Daarom zijn de wolken de sporten van Uw ladder, die
U maakte toen U in Uw gewaad, o Zoon van God, boven hen opsteeg. Uit deze unieke, onbedorven
Maagd, wiens schoot nooit werd geopend noch werd aangeraakt, heeft U deze aangenomen. Net als de
dauw in de aarde, bent U in haar binnengegaan, niet gevestigd vanuit een mannelijke wortel, maar
vanuit de Godheid, net zoals een zonnestraal de aarde verwarmt, zodat daarmee haar kiem ontspruit. Uit
deze kiem bodem bent U zonder verwonding en pijn, als het ware in een slaap, in haar ontsproten, zoals
Eva uit de slapende man werd genomen. En zoals deze man ongedeerd die vrouw vol vreugde zag,
zo heeft ook deze unieke Maagd haar Zoon in haar schoot vreugdevol omarmd. Ook Eva was immers
niet uit het zaad van een man voortgekomen, maar uit het vlees van een man geschapen, omdat God
haar in dezelfde kracht schiep, waarmee Hij Zijn Zoon in de Maagd zond. Noch Eva, de maagd en
moeder, noch Maria, de Moeder en Maagd, hebben ooit hun gelijken gevonden. Op deze wijze
kleedde God zich met het gestalte des mensen. Hij bedekte Zijn Godheid met haar, zichtbaar voor de
engelen in de hemel, daar, waar Zijn verblijfplaats is. Daarom is de mens, die God in zijn hoogte en
breedte en diepte vorm heeft gegeven, een woonplaats van God. (Hil. 277:3/13).
In Zijner mensheid heeft God elke belofte vervuld.
IC. 8
De geïncarneerde Zoon van God heeft alle voorbije wonderen, die Hem voorafgingen, in Zichzelf
vervuld, zoals hiervoor beschreven. De misleiding van de magiërs door Herodes wijst op de misleiding
van de duivel. De tijd van Adam tot Noach is als de kindertijd van Jezus. Jezus als jongeling verwijst
naar de tijd van Noach tot Abraham: Hij gaf zich over aan het water en heiligde het met Zijn lichaam,
de tijd van Zijn wonderdaden lijken op de Wet van Mozes, Zijn passie als in het Babylonische
ballingschap, de wederopstanding als de bevrijding van het volk Israël. De ingieting van de Heilige
Geest en het uitzenden van de discipelen zijn een verwijzing naar het uitgaande Oude Verbond en de
bekering tot het geestelijke leven. (Hil. 278:1/5).
Toen nu de Vader Zijn Zoon opnieuw in Zijn hart sloot, vanwaar Hij was uitgegaan en nooit had
verlaten, zoals ook een mens zijn eigen adem weer inademt, daar zagen alle engelenscharen en alle
hemelsferen Hem als God en mens tegelijk. Derhalve raakte Hij ook Zijn discipelen aan met dat vuur,
waarmee Hij in de schoot van Zijn Moeder was ontvangen; Hij goot met deze tongen van vuur een
geweldige kracht, sterker dan de kracht van een leeuw, die de wilde dieren niet vreest, maar ontrooft,
zodat de discipelen de mensen niet vrezen, maar eerder zouden veroveren. (Hil. 278:6/8).
De Heilige Geest veranderde hun leven voor een andere om, een leven dat ze voorheen niet kenden.
Met Zijn Geestelijke adem wekte Hij hen zo op, zodat ze niet langer wisten of ze nog steeds mensen
waren. Met een grotere en krachtiger inbreng bezocht Hij hun woning, zoals Hij ooit voorheen en
nadien heeft gedaan. Want ook al hebben de profeten veel over de Heilige Geest verkondigd en zijn er
zelfs na de discipelen nog grote wonderen verricht: geen van hen heeft tongen van vuur gezien. Toen ze
dan met hun ogen de tongen van vuur zagen, werden ze ook in hun innerlijke zo versterkt dat alle
onrust en angst voor gevaar uit hun harten werden genomen, en ze kenden voor geen enkel gevaar
schrik of angst. Een dergelijke kracht had de Goddelijke macht hen met tongen van vuur ingeprent.
(Hil. 278:9/14).
De Almachtige Vader behaagde het, dat het aantal van twaalf, die Hij met Zijn Zoon verbonden had,
bewaard bleef, zodat deze discipelen anderen weer onderwezen wat zij van Hem hoorden. Zo heeft
God ook het uitspansel ingericht; Hij heeft Zijn vastheid met het waaien van de twaalf winden en de
twaalf tekens bij de omloop der maanden. En zoals het uitspansel al zijn taken met vuurkracht uitvoert,
zo werden ook deze twaalf bij alle wonderdaden met het vuur van de Heilige Geest versterkt. Zou haar
leer echter gelijk het waaien van de wind over de aarde gaan; en als de zon stralen, zo brandde ook hun
martelaarschap als het ware met de zuidenwind. (Hil. 278:15/18).
Zoals de maanden hun loop hebben voltooid met alles wat het uitspansel of firmament bijeenhoudt, zo
voltooide God met alle waarachtige mensen al Zijn tekenen in het katholieke geloof. Hij voerde het
tiende getal, de mens, die deze drachme kenschetst, welke de wijsheid terugvond, door Zijn Zoon,
terug in de hemel. En zo woont opnieuw in Hem de enig geboren God en Zoon der Maagd, wiens naam
is Zeester of Ster der zee (Stella maris), van wie alle stromen uitgaan en waarnaar ze terugvloeien,
net zoals van deze enige geboren God het heil van alle zielen afkomstig is. Alles wat voorzegd was voor
Hem, en onder of nog voor de Wet was, bracht Hij in Zichzelf tot vervulling. Hij bracht alles in een
betere staat. En zo wandelt Hij op de vleugels van de wind, dat wil zeggen: in de genoemde
wonderwerken overschaduwt Hij de daden van de aartsvaders, de woorden van de profeten, en de
getuigenissen en geschriften van alle geleerden. In Zijn mensheid stijgt Hij boven de gehele schepping
uit, en dit is de mens! Alle creatuur ontvangt Hij van Zijn Vader als Zijn erfenis, zoals Hij reeds Zijn
discipelen heeft verteld. (Hil. 278:19/26).
Over de opdracht van Gods Zoon.
IC. 9
“Alle dingen zijn Mij overgegeven door Mijn Vader.” (Mat. 11:27). De betekenis van dit Woord moet
als volgt worden begrepen: Ik, die dat Woord en Zoon van God is, ben van Mijn Vader uitgegaan. Alles
wat Hij had voorbestemd, dat gevormd zou worden, net zoals de woorden de gedachten uitdrukken, die
in het hart zijn verborgen, is door Hem aan Mij gegeven. Naar Hem keerde Ik opnieuw terug met de
vervulde missie van Mijn incarnatie, een werk dat Hij Mij in de eeuwigheid had toevertrouwd,
waarin Ik al de tijd verbleef onafscheidelijk van Hem, die Mij gezonden had, om het aantal
(uitverkorenen) op te vullen die Hij had ingesteld. (Hil. 279:1/4).
En net zoals Ik van Hem de kracht ontving om in de hemel scheppend te zijn, zo ontving Ik ook de
kracht van Hem om de verloren schepping in de wereld te herstellen. In Gods ware vooruitziende
blik lag immers alles in eeuwigheid veilig verborgen, wat de toekomst zou worden, wat Hij later door
Zijn Woord, Zijn Zoon, wilde scheppen; Hij gaf Hem de macht, om dat wat Hij geschapen had, tevens
te verlossen en te besturen. Zo gaf Hij alles aan Zijn Zoon, die voor altijd in de Godheid van de Vader
was en eeuwig met Hem in dezelfde wezenheid. (Hil. 279:5/7).
Over de rijping van Gods werken in de geschiedenis.
ID. 0
De Zoon van God wandelde op de vleugels van de wind, omdat de profeten de vleugels waren van de
woorden van de Heilige Geest. Zoals de Heilige Geest hen had geïnspireerd, zo profeteerden zij met
hun woorden. Daarin gaven ze een voorbeeld van de Zoon van God. Wat ze van Hem hadden
voorspeld, bewerkte Hij in de wereld, en, droeg de mensen op Zijn schouder naar de hemel, en zoals
voorspeld, terug naar de plaats van het paradijs. (Hil. 280:1/4).
Op deze manier schiep God een onaardse woning en een paradijs, zoals een mens het maakt, die voor
zijn ondergeschikten een woning bouwt. De Zoon van God droeg de zielen van de gelovigen in Zijn
huis, nadat Hij ze uit de hel had weggenomen, net zoals een mens dat doet, wanneer hij als eerst zijn
stad nog met weinig burgers bezet, maar ze dan vult met een immense menigte. De Almachtige God
had dit alles bepaald voordat Zijn Zoon mens werd en Hij de mens het voorrecht had gegeven om aan
de schepping te werken. Alleen de mens loopt rechtop en kijkt omhoog met zijn gezicht naar de
hemel, terwijl de andere levende wezens neigen naar de aarde en onderworpen zijn aan de mens.
(Hil. 280:5/8).
En zo is de mens door de vernuftige of rationele geest (rationalis spiritus) onuitblusbaar, in zijn vlees
echter met de wormen der bedorvenheid prijsgegeven. De profetie is vergelijkbaar met de woorden
van kinderen, die de woorden nog niet kunnen begrijpen; maar naarmate ze volwassen worden,
begrijpen ze hun woorden. Zo was het ook de profetie voor de menswording van Gods Zoon niet te
begrijpen, in Christus werd het echter duidelijk, omdat Hij de wortel is van alle goede vruchten. De
wortel brengt eerst de stengel voort, de stengel de kiem, de kiem de takken, de takken de bloemen, en
de bloemen de vrucht. Zo verwijst de wortel naar Adam, de stengel naar de patriarchen, de kiem naar
de profeten, de takken naar de wijzen, de bloemen naar de Wet. De vrucht wijst echter naar de
geïncarneerde Zoon van God, die door het water de getrouwen en de gelovigen de vergeving van
zonden schonk. Want door het water zuiverde Hij elke zondaar van zijn zonden die in Adam opkwam.
En zoals het vuur door water wordt gedoofd, zo worden ook de erfzonden en de opvolgende zonden
weggewassen in het bad van de doop. En omdat de Heilige Geest in het water kwam, zo reinigde Hij
de mensen door de zonden te besnijden. Hij heiligde ook zijn ziel, vergiftigd door de sluwheid van de
oude slang, zodat zij voortaan in de gemeenschap van het ware geloof zouden zijn. Daarom spreekt
David onder Mijn ingeving over de mens wiens zonde niet door Mijn doop werd verlost:
(Hil. 280:9/19).
Over de omkeer der gelovigen tot leengoed.
ID. 1
“Duisternis hebt Gij ingesteld, en het werd nacht. In haar roeren zich al de wilde dieren van het
woud.” (Ps. 103:20). Dit moet als volgt worden begrepen: De ongelovigen blijven in de nacht en
vallen in de vergetelheid. De gelovige bekeerd zich echter tot het leven, doordat hij zich in het water
van de doop laat reinigen. Alleen door het water in de Heilige Geest kan hij deelhebben aan het
heil. (Hil. 281:1/5).
Deze woorden moeten door de gelovigen worden ontvangen in de nederigheid van hun hart, omdat
zij ten behoeve van de gelovigen bekend zijn gemaakt door Degene, die de eerste en de laatste is.
(Hil. 281:6).
De achtste aanschouwing.
Over de werken der liefde.
ID. 2
Ik zag in het midden van de beschreven regio drie gestalten. Twee van hen stonden in een zeer zuivere
bron, die omgeven en van boven gekroond was door een ronde, doorbroken steen. Ze leken als het
ware in hem geworteld te zijn, zoals bomen soms in het water lijken te groeien. De ene was omgeven
door een purperen gloed, de andere was oogverblindend wit, zo erg, dat ik het niet volledig kon
aanschouwen. Het derde gestalte stond buiten de bronnen boven de genoemde steen, en droeg een
oogverblindend wit gewaad; haar gezicht straalde zoveel glorie uit dat mijn gezicht ervan terugweek.
Voor deze drie gestalten verscheen, als een wolk, de gezegende staat der heiligen, die zij aandachtig
aanschouwden. (Hil. 282:1/6).
Het eerste gestalte is de liefde, die de wereld der engelen en de wereld des
mensen doorstraald.
ID. 3
Het eerste gestalte sprak: Ik, de liefde, ben de glorie van de levende God. De wijsheid heeft zijn
werk met mij gedaan, en de nederigheid, die in de levende bron geworteld is, is mijn helpster; aan
haar is de vrede verbonden. Door de glorie of heerlijkheid die mijn wezen is, schijnt het levende licht
van de gezegende engelen; want zoals een lichtstraal schittert, zo schijnt deze glorie op de gezegende
engelen; het kan niets anders zijn dan dat zij straalt, zoals het licht er niet zijn kan zonder de gloed. Ik
heb de mens onderworpen, die in mij gelijk als een schaduw zijn wortel vindt, zoals men de schuduw
van elk ding in het water ziet. Zo ben ik een levende bron, omdat alles wat geschapen is als een
schaduw in mij is. Naar deze schaduw is de mens met vuur en water gevormd, zoals ook ik “vuur”
en “levend water” ben. Ook de mens bezit in zijn ziel de vaardigheid, alles zo te ordenen, zoals hij
het wil. (Hil. 283:1/7).
Nu heeft elk levend wezen een schaduw, en wat daarin levend is, gaat als een schaduw hierheen en
daarheen. Alleen het verstandige levende wezen heeft gedachten, de wilde dieren echter niet, omdat
ze alleen leven en zintuigen hebben waarmee ze herkennen wanneer ze moeten vluchten en wat ze
moeten zoeken. Alleen de ziel, verlevendigd door God, is vernuftig. (Hil. 283:8/10).
Mijn glorie heeft ook de profeten overschaduwd, zij, die door heilige ingevingen toekomstige dingen
voorspelden, zoals ook alles wat God wilde scheppen, schaduwen waren, voordat het daadwerkelijk zou
bestaan. Maar de rede spreekt met geluid, en het geluid is als het ware de gedachte en het woord,
zogezegd, het werk (verbum quasi opus). Uit deze schaduwen zijn ook de geschriften van Scivias
voortgekomen, vorm gegeven door een vrouw, die als het ware slechts een schaduw van kracht en
gezondheid was, omdat deze krachten zelf niet in haar aan het werk waren. De levende bron is echter
de Geest Gods; hem heeft God in al Zijn werken opgedeeld. Van deze bron leven zij, van hem hebben
zij het levende leven, zoals ook de schaduw van elk ding in het water verschijnt, en er is geen ding dat
geheel en al te herkennen is in het water, waardoor het levendig is; het voelt eerder donker aan,
waardoor het wordt bewogen. En zoals het water alles, wat in haar is, laat stromen, zo is ook de ziel
een levende adem van de Geest Gods (vivens spir acutum), die voortdurend in de mens verblijft en
hem door kennis, denken, spreken en werken als het ware laat vliegen. (Hil. 283:11/16).
In deze schaduw verdeelt de wijsheid alles in gelijke mate, zodat niets in zijn gewicht een andere
overschrijdt en niets door een ander naar het tegenovergestelde kan worden bewogen. Ze overwint alle
kwaadaardigheid der duivelse kunsten en zet ze in boeien. Want ze was van oorsprong alle begin en zal
uiteindelijk in haar hoogste kracht daar staan, omdat niets haar kan weerstaan. Zij heeft niemand om
hulp geroepen, niemand heeft zij nodig, omdat zij de eerste en de laatste was. Ze ontving van niemand
antwoord, omdat zij, de eerste was, die de volgorde van alle dingen in werking zette. Uit haar eigen
wezen en door zichzelf maakte ze alles vol liefde en tederheid; niets kon door een vijand meer
vernietigd worden. Omdat ze het begin en het einde van haar werken volledig onderzocht, omdat ze
alles in overvloed heeft gemaakt, zoals ook alles door haar wordt geleid. (Hil. 283:17/23).
Zij aanschouwt haar werk, dat ze in de schaduw van het levende water tot de juiste bestemming
geordend heeft, door bijvoorbeeld de hiervoor genoemde ongeschoolde vrouw, zekere “natuurlijke
krachten van diverse dingen” (virtutes naturales diversarum rerum), evenals geschriften over “het
verdienstelijk leven” (scripta vitea meritorum) en zekere andere diepe geheimen openbaar te maken,
die deze vrouw in een echt visioen zag, waarbij ze in een sterk afgezwakte vorm werden getoond
aan haar. (Hil. 283:24).
De wijsheid had vooral ook de woorden van de profeten en andere wijzen als ook de evangelisten
uit de levende bron geschept, en zij had deze woorden aan de discipelen en Gods Zoon doorgegeven,
zodat door hen de rivieren van het levende water zich over de hele zouden uitstorten, waardoor
mensen, als vissen gevangen in het net, tot het heil teruggebracht konden worden. (Hil. 283:25).
De springende bron van de levende God is de zuiverheid. In haar weerspiegeld Zijn heerlijkheid. In
deze pracht omsloot God met grote liefde alle dingen die als schaduwen in de springende bron
verschenen, alvorens God ze in hun vorm liet verschijnen. (Hil. 283:26/28).
In mij, de liefde, weerspiegeld zich alle bestaan. Mijn glans onthult de vorm van elk ding, zoals een
schaduw het figuur laat zien. Uit de nederigheid, die mijn helpster is, kwam op Gods bevel de
schepping voort. In dezelfde nederigheid heeft God zich tot mij gebogen, om de dorre bladeren die
afgevallen waren, weer tot de gelukzaligheid op te heffen, doordat Hij alles kan doen, wat Hij wil.
Want Hij vormde ze uit de aarde, van waaruit Hij hen ook na de val verloste. (Hil. 283:29/33).
Want de mens is het volledige beeld van God (homo pleniter factum Bei), hij kijkt omhoog naar de
hemel en vertrapt de aarde onder zich, die hij beheerst; hij beveelt elk creatuur, omdat hij door zijn ziel
naar de hoogte der hemelen kijkt. Daarom is hij door haar geest van hemelse aard, maar door zijn
zichtbare lichaam bestaat hij op een aardse manier. God heeft echter in nederigheid de zo diep
gezonken mens tegen hen gesteld, die in zijn verwarring uit de hemel werd gegooid. Omdat de oude
slang in haar arrogantie de harmonie van de engelen uiteen wilde laten vallen, hield God haar in
Zijn sterke macht, zodat zij niet door haar woede uit elkaar zou scheuren. Satan had grote bekendheid
in de hoogten en geloofde dat hij kon doen wat hij wilde zonder de schittering van de sterren te
verliezen. Hij wilde alles hebben, en omdat hij het allemaal had gepakt, verloor hij alles wat hij bezat.
(Hil. 283:34/39).
God heeft de hele wereld in liefde, nederigheid en vrede voltooid.
ID. 4
En wederom hoorde ik een stem uit de hemel tot mij spreken: Alles wat God ook heeft gemaakt, heeft
Hij gedaan in liefde, nederigheid en vrede, daarom ook moet de mens de liefde liefhebben, de
nederigheid nastreven en de vrede bewaren, zodat hij niet vergaat met degene die deze deugden gelijk
bij zijn ontstaan verachtte. (Hil. 284:1).
Deze drie gestalten belichamen deze deugden: De liefde is God, die in nederigheid mens werd. Van
boven bracht Hij de vrede, waar echter in de verwarring van de geestelijk onstabiele wereld, hard
om gevochten moet worden, en kan alleen dan met moeite vastgehouden worden. (Hil. 284:2/3).
De mens echter, die Gods werk is, moet God prijzen, omdat de ziel van de mens in lofprijzen zal leven,
zoals de engelen dat al reeds doen. Want zolang de mens nog in de tijd is, werkt hij aan de aarde zoals
hij wenst, en verwijst zo naar God; want hij draagt Zijn zegel. In het gezelschap van deze gestalten
verschijnen de scharen der heiligen, die zij nauwlettend in de gaten houden, als het opzien naar een
wolk. (Hil. 284:4/6).
Want liefde en nederigheid leiden naar de glorie van de hemelse hoogten, terwijl de geest van een
gelovige als een wolk van deugd naar deugd stroomt, aangezien de liefde en de nederigheid, in
zorgvuldige beproeving en zorg, streng en mild tegelijkertijd, hen doet ontsteken om naar het
hoogste te verlangen. (Hil. 284:7).
Want de liefde is de versiering van Gods werken, net zoals ook de ring wordt versierd met een
edelsteen. De nederigheid heeft zich echter geopenbaard in de menswording van Gods Zoon, die
opstond uit de onbeschadigde Zeester. De leugen is altijd vruchtbaar geweest en heeft nooit
stilgezeten. De kerk ontving deze drie deugden als sieraden en als bruidschat. (Hil. 284:8/11).
De liefde leidt de mens naar de koninklijke bruiloft.
ID. 5
En zo is de mens het werk van de rechterhand van God. Gods hand kleedde hem en riep hem naar de
koninklijke bruiloft. Dat deed de nederigheid, omdat de hoogste God naar het innerlijke deel van
de aarde (mens) keek en uit het eenvoudige volk Zijn kerk verzamelde. Degenen die gevallen waren,
moeten zich in berouw oprichten en zichzelf vernieuwen in een heilige levenswandel met een
verscheidenheid aan deugden als vers bloeiende bloemen. Trots is altijd verderfelijk, omdat het elk
ding verplettert, verdeelt en afsnijdt. De nederigheid daarentegen berooft of ontneemt niemand iets,
maar houdt eerder alles in liefde vast. In haar heeft God zich tot de aarde gebogen en alle deugden
samengesloten. Want de deugden streven naar de Zoon van God, net zoals de maagd de man afwijst
en Christus haar bruidegom noemt. Deze deugden zijn met de nederigheid verbonden, wanneer Hij
hen naar de bruiloftsmaaltijd van de Koning leidt. Deze woorden moeten de gelovigen in de
nederigheid van hun hart opnemen, omdat ze bekend worden gemaakt ten behoeve van deze gelovigen
door Degene, die de eerste en de laatste is. (Hil. 285:1/10).
De negende aanschouwing.
Voltooiing van de kosmos.
ID. 6
Toen zag ik in de buurt van de noordelijke hoek tegen het oosten aan een gestalte, wiens gezicht en
voeten zo schitterden dat deze schittering mijn ogen verblindde. Ze droeg een gewaad van witte zijde
en met een groene mantel eroverheen. Deze was met een grote verscheidenheid aan edelstenen rijkelijk
versierd. Aan haar oren droeg ze een hanger, op de borst een halsband en aan haar armen ringen, en
alles was gemaakt van puur goud en met de kostbare edelstenen versierd. (Hil. 286:1/4).
In het midden van de noordelijke regio zag ik een ander gestalte, die daar rechtop stond, een prachtige
verschijning: boven bij haar hoofd straalde ze in zo’n glorie, dat deze schittering mijn ogen
verblindde. In het midden van haar buik ik met het hoofd van een mens met grijs haar en een baard;
maar de voeten leken op de klauwen van een leeuw. Ze had zes vleugels, waarvan er twee vanaf de
schouders opwaarts zwaaiend naar achteren waren gericht en zich daar verenigden en de genoemde
glorie of heerlijkheid bedekten. Twee andere vleugels strekten zich vanaf de schouders tot de nek van
het genoemde hoofd; de laatste twee vielen uiteindelijk vanaf de heupen van dit gestalte tot aan de
voetzolen naar beneden. Soms verhief ze zich wat, alsof ze zich wilde uitstrekken om te vliegen. De
rest van haar lichaam was echter volledig bedekt met schubben net zoals bij een vis en niet met veren
zoals bij een vogel. (Hil. 286:5/10).
Uit de beide vleugels, die uit de nek van het genoemde hoofd vielen, verschenen vijf spiegels, één
daarvan op de hoogte van de rechtervleugel, en hier stond op geschreven: “Weg en waarheid.” De
tweede, de middelste spiegel droeg de inscriptie: “Ik ben de poort naar alle geheimen van God.” Op de
spiegel aan het vleugeleinde stond geschreven: “Ik verwijs naar al het goede.” De spiegel bovenaan op
de linkervleugel droeg het opschrift: “Ik ben de spiegel waarin de goede bedoelingen van de
uitverkorenen worden opgemerkt.” En op het einde van deze vleugel stond een spiegel met de
inscriptie: “Vertel ons, wanneer U het bent, die over het volk van Israël zal regeren.” De gestalten
stonden met de rug naar het noorden. Over het gehele westelijke gebied zag ik een afschuwelijke
nachtnevelen; uit de noordelijke hoek kwam een zwartachtig mengsel van vuur en zwavel uit de dichte
duisternis tevoorschijn en boog zich sterk naar het midden van de noordelijke regio. En ik hoorde
een stem uit de hemel die mij het volgende verklaarde: (Hil. 286:11/18).
Het eerste gestalte betekent de wijsheid. Haar prachtige gewaad staat voor de
diversiteit en de rijkdom van de scheppingsorde.
ID. 7
De Almachtige God, die het universum door wijsheid heeft gesticht, heeft Zijn wonderbaarlijke
werken onder verschillende tekenen geopenbaard. Hij, die wonderbaarlijk is in Zijn gaven, heeft deze
gaven aan elk schepsel gegeven in overeenstemming met Zijn wil. Hij wilde de mens terugvoeren naar
de gelukzaligheid van de hemel; hem posteerde Hij, zoals Hij wil, in wonderbaarlijke gestalen, alles
passend voor ogen, wat in hemelse, aardse en onderaardse (be)rijken bestaat. (Hil. 287:1/3).
Het gestalte in de noordelijke hoek toont de wijsheid van ware gelukzaligheid aan, een wijsheid die
het begin en het einde van de menselijke rede overtreffen. Het zijden gewaad duidt op de maagdelijke
geboorte van Gods Zoon, de groene mantel op de creatuur van de aan haar toegewezen mens. Ook
de sieraden zijn een teken voor de aan de mens onderworpen schepping. De mens is echter
verantwoordelijk voor de hele schepping. (Hil. 287:4/7).
Gods werken zijn zo overvloedig omvattend vastgesteld, dat geen enkel schepsel zo onvolmaakt zou
blijven, dat hij ook maar iets in zijn aard zou moeten missen, maar juist de volheid heeft van alles
perfect en nuttig. En zo leeft alles wat is voortgekomen uit wijsheid, in haar als een rein en prachtig
sierraad en schittert in de zuiverste glans van zijn wezen. Ook de mens, die de voorschriften van
Gods geboden vervult, is dat stralende witte mooie gewaad der wijsheid. Hij draagt in de groene
mantel zijn goede bedoelingen en het levendige groen der werken, en dat met de talrijke deugden van
zijn uitrusting: een sieraad aan zijn oren, wanneer hij zijn oor sluit voor slechte influisteringen, een
halsband versiering op zijn borst wanneer hij ongewenst verlangen afwijst, een sieraad van kracht
voor zijn armen, wanneer hij zich verdedigt tegen de zonde: want dit alles komt voort uit de reinheid
des geloofs, die versierd is met diepgaande gaven van de Heilige Geest en de rechtvaardige geschriften
van de leraren. En met zijn goede werken leidt de gelovige dit alles naar concretisering.
(Hil. 287:8/12).
Het tweede gestalte staat voor de Almachtige God.
ID. 8
Het rechtopstaande gestalte in de noordelijke regio, die een wonderbaarlijke verschijning is, staat
voor de Almachtige God, onoverwinnelijk in Zijner Majesteit, wonderbaarlijk in Zijn krachten. Boven
bij haar hoofd schijnt het gestalte van zo’n heerlijkheid dat deze schittering de blik verblindt. Want
niemand kan, zolang hij door het sterfelijke lichaam wordt verzwaard, de overweldigende Godheid, die
alles verlicht, zien, daar zelfs de engelen, die God voortdurend aanschouwen, omgeven, en Hem met
een bestendig verlangen aankijken, wensen, dat deze aanschouwing nooit zal eindigen. Want God is
deze glorie, die geen begin noch een einde zal hebben. (Hil. 288:1/4).
In het midden van haar buik verschijnt het hoofd van een man met grijs haar en een baard. Dit betekent
dat in de uitvoering van Gods werken de oeroude besluiten van de verlossing van de mens was
gelegen, die een hoge mate van rechtschapenheid (rectitudo) openbaarde, die niemand kan meten noch
begrijpen, zoals ook het begin en het einde van een rad met een gelijke omloop niet door mensen kan
worden onderscheiden. Want geen mens kan dat in grenzen vangen, wat de engelen niet kunnen
begrijpen, want de eeuwigheid slingerde al en eindigde voor hen in een gelijkmatige zwaai en
voltooide niets, omdat ze altijd perfect was. (Hil. 288:5/7).
Dit hoofd heeft de vorm van een menselijk hoofd, omdat God de mens naar Zijn beeld en Zijner
gelijkenis schiep; Hij gaf hem de bekwaamheid om scheppend werkzaam te zijn, zodat hij het goede
kon doen, zijn Schepper kon prijzen, en hem nooit kon vergeten. Want niemand is gelijk aan God, en
niemand kan worden als God; wie als God wil zijn, zal vernietigd worden, omdat hij dat niet zijn kan.
Toen God nu Zijn deugd krachtig wilde tonen, keek Hij naar de schoot van de Maagd; en zoals Hij op
de zevende dag rustte van al Zijn werken en de mens naar Zijn richtlijnen moest handelen, zo liet Hij
ook Zijn Zoon in de schoot van de Maagd rusten, doordat Hij Hem Zijn gehele werk toevertrouwde.
De Heilige Geest beroerde met zachte gloed het vlees van de Maagd, zonder de drift van mannelijke
verlangens, en wel zo, zoals dauw zachtjes op het gras daalt, zodat de bloesem, de Zoon van God, in
het vlees van de Maagd een menselijke vorm zou aannemen, Hij, die vanwege de menselijke schuld
zoveel leed heeft moeten doorstaan. (Hil. 288:8/11).
Met Zijn besnijdenis wijst Hij er derhalve op dat de mens in de doop gereinigd moet worden. In Zijn
lijden en dood toonde Hij aan, dat Hij hem van alle schuld zou verlossen en in Zijn opstanding, dat
Hij de mens in de gemeenschap van het hemelse koninkrijk zou opnemen. In dit alles zal Hij het getal
der heiligen aanvullen tot aan de verschrikkelijke tijd van het Oordeel. (Hil. 288:12/14).
Bij dit gestalte leken de voeten op de klauwen van een leeuw, dit wil zeggen, dat God Zijn Godheid
verbergt voor de sterfelijke mens, hoewel Hij hen in Zijn Wetsvoorschriften als ook in de natuur zelf
talloze dingen toonde. Dit alles zal Hij door Zijn Zoon, als met de klauw van een leeuw, tot zich
trekken en op de proef stellen, en op zo’n manier, dat de gehele aarde wordt geschud en het uitspansel
zich zal draaien. Dit zal het einde zijn, dat de sterfelijke mens zal nemen. Hij moet verantwoording
afleggen over zijn werken en zal dan ook de Zoon van God in Zijn volle glorie aanschouwen.
(Hil. 288:15/18).
Wat de zes vleugels van deze twee gestalten betekenen.
ID. 9
De gestalte draagt zes vleugels. Deze duiden de werken van de zes scheppingsdagen aan, waarin de
mens God aanroept en prijst, en zich aan de bescherming van God overgeeft. (Hil. 289:1/2).
De bovenste vleugels verwijzen naar de liefde van God en de naastenliefde, als ook op de hemelse
heirscharen der hoge geesten. De beide middelste vleugels verwijzen naar het Oude en Nieuwe
Testament met daarin de almacht van God. Het zwaaien van de vleugels in de hoogte, breedte en
diepte tonen aan, dat God alle hemelse geheimen rechtvaardig en in waarheid geordend heeft. De
beide onderste vleugels symboliseren het huidige en het toekomstige tijdperk en daarmee het lot
van de wereld. (Hil. 289:3/6).
In het huidige tijdperk volgt het ene geslacht het andere geslacht op, terwijl het toekomstige
onvergankelijke leven nadert. Tegen het einde van de wereld zal deze toestand consolideren,
ongeacht hoe vreselijk en hoeveel wonderbare tekenen er ook aan voorafgegaan zijn, die hem als het
ware vooruitvliegen. De lendenen echter, geven de vraatzucht van de duivelse muil dorst naar zonden
en vleselijke verlangens in, vooral daar, waar de spijzen neerdalen en weggeworpen worden, en waar
de vleselijke verlangens in zonden woekeren. Maar Gods bescherming verdedigde hen en verleende hen
kuisheid, door hun doen tot het goede te verheffen. Want God heeft de onzedelijke daden, die door de
beweging van de slangentong in de eerste mens ontkiemden, later door één enkele mens gebonden,
door Hem, die op de vruchtbare vleugels van de maagdelijke natuur, tegen de rechten van het vlees in,
de slaafse roekeloosheid der menselijke geest vernietigde. Het lichaam van de vis geeft de verborgen
naruur van de vis aan, vanwaar men niet weet waar ze vandaan komen, hoe ze groeien, en op welke
manier ze door het water gaan. Naar deze gelijkenis kwam de Zoon van God ook op een verborgen
manier ter wereld en openbaarde Hij zich midden in de nacht. (Hil. 289:7/13).
Over de komst van Gods Zoon.
IE. 0
Midden in de nacht, toen de oude vijand in zijn overmoed reeds dacht dat hij de mens had gevangen,
zoals hij wilde, had hij al een enorme schare, als het ware midden in zijn hart in zijn bezit. Zonder
medeweten van de duivel kwam Gods Zoon in het verborgene, en brak door Zijn mensheid de angel,
waarmee hij (de duivel) de mensen ving, en die na de zege op Zijn vijanden als teken van overwinning
aan het kruis hing, en het zo aan Zijn Vader en aan de gehele hemelse heirschare toonde. Daarom
hieven de engelen ook dit nieuwe loflied aan, vol vreugde over het feit, dat zo’n grote schare heilige
zielen van deze schandelijke gevangenschap bevrijd was, omdat de Zoon van God hen op de plaats
van de gelukzaligheid had samengebracht. (Hil. 290:1/3).
Maar waarom liet de Almachtige God, Zijn enige Zoon, die zonder enige zonde was, een dergelijk
lijden ondergaan? Blijkbaar zodat de oude bedrieger geen reden had om zich tegen God te verzetten.
Had de mens toch niet vaak vrijwillig ingestemd en zijn bevelen in alles gevolgd. Was namelijk een
zondig mens voor de anderen gedood, dan zou de boze geest beweren, dat hij niemand kon redden,
omdat hij immers net was veroordeeld voor de zonden, waarmee hij in overeenstemming met hem
had gestaan. Derhalve had hij ook geen mogelijkheid gehad om zichzelf of anderen uit de lus der
gevangenschap te bevrijden. Dus gaf de levende God Zijn Zoon, die in Zijn gestalte gelijkvormig
aan Adam was, zodat Hij door het gewaad Zijner mensheid de mensen verloste. (Hil. 290:4/9).
Wat de vijf spiegels betekenen.
IE. 1
De vijf spiegels wijzen op de vijf grote lichten van de heilsgeschiedenis: Abel, Noach, Abraham,
Mozes en de Zoon van God. Abel wijst op de gerechtigheid en de vrees voor God, Noach op de
uitgebreide wonderwerken van de schepping. Abraham toont met de besnijdeniswet de geboorte van
Christus aan. Mozes wijst op de vrees voor God die aan de liefde vooraf moet gaan en is tevens een
verwijzing naar de incarnatie. Ook de mysterieuze geschriften wijzen op het mysterie van God, die
mens werd, die Zijn uitverkorenen het eeuwige loon beloofde, zoals God ooit tegen Mozes zei, toen
Hij sprak: (Hil. 291:1/6).
Over het geheim van de incarnatie.
IE. 2
“Ik zal u al het goede tonen en de naam des Heren voor u uitroepen, en Ik zal Mij erbarmen over wie
Ik wil, en genadig zijn, aan wie Mij gevallig is.” En wederom sprak Hij: “Mijn aangezicht kunt gij niet
aanschouwen, want geen mens ziet Mij en blijft in leven.” En verder sprak Hij: “Zie, bij Mij is plaats.
Ga op deze rots staan. Wanneer Mijn heerlijkheid voorbijgaat, zal Ik u in de rotsspeelt zetten en deze
met Mijn hand bedekken, totdat Ik ben voorbijgegaan. Dan zal Ik Mijn hand wegnemen en gij zult Mij
van achteren zien” (Ex. 33:19/23). Dit moet als volgt worden begrepen: (Hil. 292:1/6).
Ik, de Heer van alles, die Ik ook van Mezelf ben, zal je, mits je Mij alleen met een zuiver hart aanbidt,
de gelukzaligheid van het eeuwige leven tonen, die al het goede in zich sluit. Ik, omdat Ik de Schepper
van de hele wereld ben, werd als Heer voor jou geroepen, toen je, in Israël, het gewaad van Mijn Zoon
zou aanschouwen, dat Ik Adam beloofde, toen Ik hem bij zijn naam noemde en hem het gewaad van
de duisternis gaf, omdat hij zelf duister was geworden. Daarom kan geen mens, door de zonden
belast, Mijn aangezicht aanschouwen, zolang hij in zijn sterfelijke lichaam is, omdat hij door de
duivelse influisteringen zwart is geworden van de duisternis uit het noorden. En zoals de lichtzijde
voor het noorden werd afgewend, zo week de helderheid van het ware licht van Adam, toen hij zich
naar het noorden keerde op advies van de slang. En omdat vanaf dat moment geen sterveling Mijn
heerlijkheid meer volledig kan aanschouwen, heb Ik Mijn wonderen aangekondigd door het woord van
de profeten: zij kondigden als schaduwen aan, wat in het licht was gevormd, wat zelfs nog donkerder
was dan het licht, zoals elke schaduw donkerder is als het ding waarmee de schuduw zijn vorm krijgt.
Ook waren zon, maan en alle gesternten voor de mens omwolkt, zodat hij hun naakte helderheid niet
zou zien. Alle waaien der winden waren voor hem verborgen en konden niet langer worden gezien, en
zo werd hem, als het ware, in de schaduw verkondigd: “Vertel het ons, wanneer U het bent, die zal
regeren over het volk van Israël.” Want de Heilige Geest maakte via de profeten bekend, wat door de
eerste roep, waarmee Adam geroepen werd, de voortekenen zouden worden: dat namelijk de
Verlosser der mensen zou komen. (Hil. 292:7/14).
Toen kwam de Zoon van God in het gewaad van de mensheid, Hij, wiens Goddelijke heerlijkheid
of glorie de mensen niet konden zien, omdat ze Hem als een vreemdeling beschouwden. Hij stond
echter op een andere levensweg dan de overige mensen, namelijk zonder de smaak van de zonde.
Toch toonde Hij zich als iemand die at en dronk, sliep en zich kleedde zonder ergens een fout te
maken. De Joden echter en vele anderen hebben Hem zo ervaren; zij twijfelden daarom of Hij Gods
Zoon was, dit verduisterde hun kennis en begrepen in het geloof Zijn wonderen niet. Als een
steenblok verhardden zij zich en verstopten zich als een duif in een rotsgat. Niettemin zal Zijn hand
zeer vele Joden en heidenen met een immense menigte van dergelijke lotgenoten, die verlost moeten
worden, vasthouden, totdat al Zijn wonderen volbracht zijn. Dan zal Hij die hand naar Zijn grote werk
opheffen, en al Zijn vrienden het toekomstige tonen, zodat allen erkennen, hoe Hij met de duivel
heeft gevochten. Israël moet op deze wonderdaden vertrouwen schenken, en niet als Adam de
heerlijkheid van het eeuwige leven ontvluchten. Want dan zal het smaken, zoals men honing op de
tong proeft en men een melkgerecht in zich laat werken; met een sterke hand zal het van zijn waan
profiteren en op zijn vervulling wachten. (Hil. 292:15/23).
Wat God aan David heeft beloofd, zal worden vervuld.
IE. 3
“Wonderbaarlijk is de branding van de zee, wonderbaarlijk is de Heer in de hoge (Ps. 92:4). Dit moet
als volgt worden begrepen: God, die de weg en de waarheid is, heeft in het geheim van de wettige
orde alle ornamenten van het uitspansel geschapen met de wonderbaarlijke omwentelingen van de
wateren, en met de wonderbaarlijke golven van de zee de ornamenten van het uitspansel doordrenkt.
Naar het oerbeeld van de hemelse geheimenissen heeft Hij hen als een spiegelbeeld geordend. Zoals
een schaduw in de spiegel niets kan doen zonder zijn figuur, zo kunnen ook de ornamenten van het
uitspansel alleen door de hemelse geheimenissen werken. Het ornament van het uitspansel schijnt
daarentegen vanuit de hoge geheimenissen, zoals een straal (licht) uit het vuur voorkomt omdat vuur
de substantie van de straal is; de straal gaat voorbij, maar het vuur blijft. Zo gaan ook de ornamenten
van het uitspansel voorbij, terwijl de harmonie van de hemel blijft en voortduurt. (Hil. 293:1/6).
Zo is de Heer wonderbaarlijk in de hemelse hoogten. Geen vergankelijk ding mag aanschouwen wat
onvergankelijk is, omdat het enkel en alleen onvolmaakt wordt uitgevoerd (in dit aanschouwen). God
echter toonde in opsmuk en in tekenen aan het uitspansel de mensen het hemelse; in de spiegel van
het geloof zullen zij Zijn wonderen erkennen. Konden zij zulke schoonheden niet aanschouwen, zo
ware zij in hun erkennen blind, net zoals ook het noorden, beroofd van het licht, na de val van de
duivel niet langer straalt. Omdat de duivel de glorie van de Allerhoogste bespotte, kon hij niet langer
meer een lichtvonk vasthouden. (Hil. 293:7/11).
De mensen zijn ook wonderbaarlijk gelijk aan de golven van de zee, die in hun wispelturigheid snel
hierheen. dan weer snel daarheen stromen, en door het vuur van de Heilige Geest geprikkeld worden,
en zo van het aardse naar het hemelse opstijgen. Zo is de Heer wonderbaarlijk in de verhevenheid
van Zijn kracht, wanneer Hij deze mensen tot al het goede zo verstevigd, dat zij weigeren, zich aan
het vuil van de ondeugden te onderwerpen. (Hil. 293:12/13).
Hoe God de wereld gevestigd heeft.
IE. 4
“Want Hij heeft de aardbol gevestigd, die niet langer ontzet zal worden.” (Ps. 92:2). De betekenis van
deze woorden moeten als volgt worden begrepen: God vervulde met Zijn gehele werk de aardbol;
daarom zal hij niet worden ontzet; was de wereld niet met schepselen aangevuld, zo kon zij, door een
één of andere leegte getroffen, in beweging komen. Elk schepsel heeft zo zijn plaats door haar functie
te vervullen. Zijn wonderen doet God echter in de mens, aan wie Hij de aardbol heeft toevertrouwd
voor zijn lichamelijke behoeften. Hij heeft ook de kerk gevestigd die over de hele aardbol is verspreid,
en niet wordt ontzet door een storm van tegenspoed, hoewel de kerk wel door vele beproevingen wordt
getroffen. Want God werkt onophoudelijk aan Zijn werken, Hij houdt hier niet mee op, totdat het
aantal Zijner uitverkorenen te midden van de hemelse harmonie is opgevuld. Gods aangezicht waakt
over deze harmonie, die geen einde zal kennen, zoals zij ook niets uit zichzelf, maar alleen als een
verwijzing naar het Goddelijke mogen doen, net zoals de schaduw in de spiegel niet iets door zichzelf
laat verschijnen, maar het gestalte, waarvan het afkomstig is. (Hil. 294:1/7).
En zij worden “hemel” genoemd, die God daar aanschouwen, en “hemel” die Hem profeteerden; en
het was “hemel” toen de Zoon van God zich in Zijn mensheid toonde. “Hemel” worden ook zij
genoemd, die stralen als vonken van vuur uit de gloed van Gods aangezicht, en waardoor God al Zijn
vijanden heeft overwonnen. Toen God echter de hemel en de aarde schiep, plaatste Hij de mens in het
midden van het universum. De mens zou als een Heer over dit alles moeten regeren. Deze centrale
positie verwijst naar het midden, waar Gods Zoon midden in het hart van de Vader is. En zoals een
beslissing (consilium) uit het hart van de mens komt, zo kwam Gods Zoon ook naar voren. Want het
hart heeft zijn besluit, en het besluit zit in het hart: beiden zijn slechts één, en deling daarin is niet
mogelijk. (Hil. 294:8/14).
Het genoemde gestalte kondigt Gods beslissing over Zijn menswording aan.
IE. 5
En het gestalte keerde zijn rug naar het noorden; want de Almachtige God heeft voor alle vrienden van
het noorden verborgen, wat Hij met de Zoon wilde doen, en hoe Hij diegene de rug toekeerde, zodat zij
geen lichtvonk opmerkten, zo hadden zij ook geen kennis van het werk van de Zoon van God. Dit was
voor hen verborgen, omdat God dit alles in Zijn eeuwige besluiten had vastgelegd. (Hil. 295:1/2).
Ofschoon de duivel moest beseffen dat hem geen kans werd gegeven, probeerde hij toch de twijgen
van het grote heilswerk te plukken, en zelfs al bij de eerste mensen. (Hil. 295:3).
God heeft echter de mensen in vele manieren en onder grote tekenen op Zijn verborgen Godheid
gewezen, en toonde hen vele wijsheden in de natuur, van waaruit ze de geheimen van de Godheid
zelf zouden moeten herkennen, net zoals een mens verschillende vormen schildert met zijn artistieke
kennis. En net zoals de oude slang bij haar val God niet kon weerstaan, zo kon ze ook geen
tegenstrijdigheid opwerpen, toen God het verheven (engelen) koor, tot groter lofprijzen, door Zijn
Zoon met zielen van rechtvaardigen liet aanvullen. (Hil. 295:4/5).
Van Hem waren al degenen, die het werk van de Zoon van God voor de dag des Oordeels niet volledig
konden zien, en ook zij, die destijds uit de hemelse heirscharen hun grote verwarring wegdroegen,
zodat de plaats nu met grotere bezieling vervuld wordt, dan dat deze voor de val ooit was geweest. De
Zoon van God kwam op een andere manier, reeds voor alle gestalten werden geschapen, tevoorschijn,
als een spruit van maagdelijke aard, nadat de eerste maagd, door het plan van de slang, werd
verdorven. De Maagd Maria was echter geheel en al heilig, zij, die uit de Heilige Geest ontving: Als
maagd heeft zij gebaard en zij is maagd gebleven. Deze geboorte was in het oorspronkelijke
raadsbesluit vooraf al bepaald. Verborgen lag zij, geheel en al van geestelijke aard, in de
geheimenissen van de Godheid. Ze vloog niet in het bewustzijn van mensen, omdat het niet
vermenigvuldigd moest worden, maar eenvormig in de Godheid moest blijven. Want deze Zoon van
God werd voor de oorsprong der dagen uit de Vader geboren, en de Vader had altijd al in Zijn
plannen opgenomen, dat Hij Hem mens zou laten worden. (Hil. 295:6/12).
Toen Hij nu in de vervormde natuur van de mensheid aankwam, scheurde hij de linkerflank van de
Leviatan open, doordat Hij de duizend ondeugden der zonden, door de werken der kuisheid, van zijn
keel wegnam. Onthouding en berouw zijn de vleugels van de kuisheid waarop maagden en
boetelingen, vanwege hun vergeving van zonden, naar de bruiloft van het Lam vliegen, omdat
Gods Zoon, Zoon van de Maagd Maria, met de maagdelijkheid gekroond, ook de zondaars heeft
opgenomen, die zich naar Hem haastten. Vanaf het begin van Zijn menswording werkt Hij geestelijk in
mensen, en Hij zet dit voort tot de Laatste dag, en dit gebeurt volledig vanuit het midden van Zijn
macht, niet door het getal der dagen, maar eerder door de kracht van Zijn werk. Hij houdt alles in de
juiste balans, zodat het door generlei bedrog meer verstrikt zal raken. Want in Zijn mensheid vliegt
Hij op de vleugels van de wind; en zoals een adelaar in de zon kijkt, zo aanschouwt Hij het aangezicht
van de Vader. Net zoals Abraham de besnijdenis van het vlees heeft aangenomen, waarmee het
geestelijke leven, gesymboliseerd door water, moet worden verstaan, en zoals de vissen in het water
leven, zo wordt ook de ziel van de mens door de doop besneden en in water geestelijk herboren. In
dit leven zal ze voor altijd blijven op de plaats van de gelukzaligheid, zoals de psalmist zegt over
de troon van de Majesteit Gods: (Hil. 295:13/19).
Over Gods rijk in de wereld.
IE.6
“De Heer heeft Zijn troon in de hemel voorbereid, Zijn koninkrijk heerst over het heelal.”
(Ps. 102:19). De betekenis van deze woorden moeten als volgt worden begrepen: Gods Zoon, Heer
der mensen, Heer der engelen, Heer van alle macht, bereidt Zijn troon voor in de hemel van
gelukzaligheid, net zoals het denken van de mens, het instrument van zijn werk, naar zijn wens
versterkt. En net zoals de mens al zijn doen naar zijn wil uitvoert, zo is ook in deze zaak de Zoon niet
van Zijn Vader afgeweken, zoals Adam dat wel deed, en in de poel des doods viel. (Hil. 296:1/3).
Daarom heerst Zijn koninkrijk in het heelal, in de hemel en op aarde: Zijn vijanden onderwerpt Hij Zich
tot een voetenbank voor Zijn voeten. Want Zijn vlees werd op aarde nooit aangeraakt door de smaak
van de zonde; daarom heeft geen pijn hem overwonnen, maar eerder heeft Hij alle aardse dingen door
Zijn hart en bittere lijden overwonnen. Maar wie betaamde het, om de mens te verlossen, wanneer het
niet de vurige Zoon van God was, die uit de hemel naar de aarde afdaalde en van de mensen naar de
hemel opsteeg, die met de dauw van Zijner Godheid, gelijk honingdruppels, de hemelse genade over
Zijn volk druppelde, zodat de gelovigen niet meer van elkaar gescheiden zullen worden? Alle goede
werken heeft de Vader in Zijn Zoon bewerkt. In geen andere had Hij dit kunnen doen, omdat, zoals
gezegd, deze Zoon nooit van de Vader is geweken, zoals ook de zonneschijn zich niet van de zon
scheidt. Ter bevrijding van de mensen, kwam Hij naar de aarde, en verloste de hen. Niemand anders
had de mens kunnen redden; want de Vader liet Hem komen, zoals de profeet David onder de
ingevingen van de Heilige Geest zei: (Hil. 296:4/10).
Over de geheimenissen van de menswording.
IE. 7
“Hij zal neerkomen als regen op het vel en als regen op de aarde neerdruppelen.” (Ps. 71:6). Dat wil
zeggen: Adam werd op advies van de slang een sterfelijk wezen door de geboden te overtreden. De
Zoon van God echter daalde als een dauw vol zoetheid in de schoot van de Maagd neer, die mild,
zachtaardig en nederig als een lam in haar zeden was, zodat Hij de mensen uit de dood kon opwekken,
zoals ook door het omdraaien van de aarde met de ploeg, de vrucht onder het vocht wordt gewekt. De
ploeg is de Wet die de Zoon van God in Zijner mensheid aan de mensheid heeft gegeven, zodat zij
door inachtneming van Hem weer tot leven zouden worden gewekt, en naar Zijn voorbeeld, als het
ware met de ploeg, de vleselijke verlangens zouden omdraaien en zo naar het voorbeeld der heiligen,
vruchtbaar worden, voortschrijdend van dag naar dag, zoals Hij zelf hen ook is voorgegaan. En zo zond
Hij regendruppels op hen neer en maakte van hen vruchtbare akkers, vol met deugden. Hij zegende
het en vulde het met vruchten van al het goede, met kuisheid, discipline en geduld, zoals ook met alle
andere gelukzaligheden. (Hil. 297:1/6).
Wat de duisternis in het westen betekent.
IE. 8
De duisternissen geven de plaats van de straf aan. Het zwavelvuur met zijn zwarte damp, toont de poel
des verderf aan voor de verloren zielen. Deze mensen hebben geen hoop meer in het rijk van de
duisternis. (Hil. 298:1/3).
Want een mens die de dwaasheid volgt en de wijsheid, waarmee God alles geschapen heeft, veracht, die
verdoemd zichzelf, omdat hij in zijn boosheid geen maat meer kent en van het eeuwige leven niets
vasthoud. Hij wil niet eens weten of er een ander leven is, laat staan zorgvuldig onderzoeken waar het
vandaan komt, dat hij zo’n veranderlijke natuur heeft. Zijn kindsheid en knapenleeftijd, als ook zijn
jeugd en volwassenheid kan de mens nog begrijpen; maar wat na verloop van tijd van hem zal worden,
kan hij op geen enkele manier begrijpen, evenzo weinig ook hoe hij getransformeerd wordt. Door het
vernuft van zijn ziel beseft hij, dat hij een begin heeft. Wat hij daarmee ook heeft, is, dat de ziel niet
sterft en geen einde heeft, dit kan de mens op geen enkele manier weten en begrijpen. (Hil. 298:4/8).
God heeft alles in wijsheid en kracht geordend.
IE. 9
God heeft met wijsheid het firmament geordend en met de krachten der gesternten als met een sleutel
geborgen, zoals een mens zijn huis met sleutels beveiligt, zodat het niet wordt geruïneerd. De sterren
staan de maan terzijde, die door de zon wordt ontstoken en bij zijn verdwijnen het licht aan de sterren
geeft. De wijsheid laat voor de mens de aarde, na het oeroude raadsbesluit met de zon, terwijl de maan
de aarde doordrenkt met vocht, vruchtbaar worden, dat is “de gehele schepping” (omnis creatura). De
Zon wijst naar de Godheid, de maan naar het onmetelijk aantal menselijke geslachten; maar beiden
vertegenwoordigen de versiering van de wijsheid. Het uitspansel is de troon van alle schoonheid, net
zoals ook de mens zijn troon heeft, namelijk de aarde, die hem vasthoudt. Dit heeft God met alle
versiering tot Zijn lofprijzen gemaakt, zoals de wijsheid het vooraf geregeld had. Daarom was de
schepping als het ware het gewaad van de wijsheid, omdat het haar werk bedekt, net zoals de mens
voelt wanneer hij een kleed draagt. Als de mens zo zou zijn geschapen dat hij zonder kleding zou
kunnen, zo zou hij ook niet kunstvaardig (opus), noch door enige dienst geëerd moeten worden; hij
had het lichaam alleen nodig als een gewaad van de ziel, en zou door de ziel in beweging worden
gehouden. (Hil. 299:1/8).
God kan niet gezien worden, maar wel worden herkend door de schepping, net zoals het lichaam
niet kan worden gezien vanwege zijn kleding. En net zoals de innerlijke gloed van de zon niet wordt
gezien, zo kan God niet worden gezien door een sterfelijk wezen. Maar Hij wordt herkend door geloof,
net zoals de buitenste cirkel van de zon wordt waargenomen door het waakzame oog. Elk werk dat de
wijsheid heeft gecreëerd, is gericht tegen de goddeloosheid van de duivel, die altijd Gods heilswerk
heeft gehaat en het altijd zal blijven haten tot het einde van het volledige aantal geredde zielen is
bereikt. Dan zal hij met zo’n kracht geslagen en te gronde gaan, dat hij niet langer zal proberen tegen
God te strijden. (Hil. 299:9/13).
Alle ordeningen der wijsheid zijn zachtaardig en mild, omdat zij haar gewaad in het bloed van het
barmhartige Lam wast, wanneer zij met vuil wordt bespat. Daarom moet de wijsheid meer dan alle
schoonheden van de schepping geliefd worden en wordt ze door alle heilige zielen als beminnelijk
erkend, omdat ze nimmer verzadigd worden aan haar liefdevolle aanblik. Wat immer ook de wijsheid
heeft bevolen, daar heeft de geest in de mens zijn bestaan aan te danken en het houdt hem wakker en
houdt daar nooit mee op. Maar zolang de mens in zijn lichaam leeft, vermenigvuldigen zijn
gedachten zich in hem zonder aantallen, zoals ook de klanken des lofprijzen in de engelen ontelbaar is.
Het denken is in een mensenkind al levendig. Hij drukt het dan uit met het woord van zijn vernuft, om
door haar zijn werk te volbrengen, die natuurlijk niet op zichzelf zou kunnen leven, omdat diegene een
begin heeft. Alleen de eeuwigheid leeft uit zichzelf en zal nooit afnemen, omdat ze voor aanvang der tijd
al eeuwig leven was. Maar als de ziel wordt veranderd in onsterfelijkheid, dan wordt zij niet meer als
ziel geroepen, omdat ze niet meer met haar gedachten met de mensen werkt, maar in plaats daarvan
voortaan in lofprijzen met de engelen leeft, die geestelijk zijn. Daarom wordt zij ook geest genoemd,
omdat zij vervolgens niet langer met het lichaam van het vlees zal werken. (Hil. 299:14/22).
Met recht wordt voorts de mens ‘leven’ genoemd, omdat hij leven is zolang hij uit de adem van de geest
bestaat, wordt hij echter in de dood van het vlees in onsterfelijkheid omgezet, zo zal hij geheel en al
in leven zijn. Na de laatste dag zal hij met lichaam en ziel in eeuwigheid leven. Heeft niet God bij de
schepping van de mens Zijn verborgen geheimenissen in hem versleuteld, omdat de mens in kennis,
in denken en in werken naar het evenbeeld van Hem werd gemaakt. De Godheid hield de ordening
van de gezamelijke heilswerken in Zich gesloten, van hoe ze verwerkelijkt zouden moeten worden, en
dienovereenkomstig heeft Hij ook de mens zo gevormd, dat hij vooruit kan denken in zijn werken en
doen. De mens zou eerst al zijn werken in zijn hart moeten overwegen alvorens ze uit te voeren. En zo
is de mens de geborgenheid van het wonder van God (clausura mirabilium Dei). Zo ordend God, zo
denkt de mens, terwijl de engel de kennis heeft van waaruit hij altijd met lofprijzen en met liefde tot
Gods ere klinkt en niets anders verlangt dan God te aanschouwen en Hem te roemen.
(Hil. 299:23/29).
God had echter voor de tijd zonder onderbreking alreeds in Zijn reden, wat Hij wilde doen. En zo
herkent de mens, die de geborgenheid van Zijn wonder is, Hem met het oog van geloof en omarmd
Hem met de kus van de kennis, Hem, die hij met zijn lichamelijke ogen niet kan zien. En hij werkt
naar Zijn voorbeeld. De engel echter draagt de uitgelezen werken van de mensen met de geur van het
goede voor God heen en stuurt ze in goede wil naar de Hoogste, terwijl ze ook de slechte werken, die
een andere weg dan het pad Gods met eerbied nemen, eveneens aan de rechtvaardige Ridder
overdraagd. (Hil. 299:30/33).
Deze woorden zullen de gelovigen in de nederigheid van hun hart opnemen, omdat ze bekend zijn
gemaakt ten behoeve van de gelovigen door Degene die de eerste en de laatste is. (Hil. 299:34).
De tiende aanschouwing.
Het einde der tijden.
IF. 0
Toen zag ik naast de berg, in het midden van de oostelijke regio een rad van wonderbaarlijke omvang,
die leek op een oogverblindende witte wolk; naar het oosten toe zag ik aan zijn linkerzijde een donkere
linie zoals de adem van een mens die zich overdwars naar rechts uitstrekt. In het midden van het rad,
boven deze linie, verscheen een andere linie, glinsterend als het morgenrood, die vanaf de hoogte van
het rad tot het midden van de eerste linie afdaalde. Het bovenste gedeelte van dit rad gaf aan zijn
linkerzijde tot aan het midden een groene glans, terwijl aan zijn rechterzijde tot aan het midden een
roodachtige glans te zien was, en zodanig, dat deze beide kleuren dezelfde ruimte in zich hadden.
Echter de helft van dit rad die onder deze linie lag, toonde een witte met zwart vermengde kleur.
(Hil. 300:1/4).
En zie daar: Midden in dit rad zag ik op de beschreven linie opnieuw een gestalte, die door mij
aanvankelijk als de “liefde” zou worden genoemd. Ik zag haar nu in een andere opsmuk dan dat ze
eerder aan mij was verschenen. Haar gezicht scheen als de zon, haar kleren hadden een purperen
uitstraling; om haar hals droeg ze een gouden band, die met prachtige edelstenen was versierd.
Ze had schoenen aan, die lichtschitteringen uitstraalden. (Hil. 300:5/8).
Voor het aangezicht van het gestalte verscheen een tafel, die als een kristal schitterde. En op haar
stond geschreven: “Ik zal mij in een prachtige vorm tonen, gelijk glanzend zilver; want de Godheid,
die zonder aanvang is, straalt in grote heerlijkheid.” Elk ding echter, die een aanvang of begin heeft,
is tegenstrijdig in zijn vreselijke bestaan; die de geheimen van God niet volledig kan begrijpen.
(Hil. 300:9/11).
Het gestalte keek naar de genoemde tafel. En daar waar deze linie in het rad met zijn linkerzijde
verbonden was, werd terstond het buitenste deel van het rad door een smalle tussenruimte enigszins
waterig en vervolgens daarnaast over de helft van het verdeelde rad, die overdwars onder de genoemde
linie lag, roodachtig en uiteindelijk rein en lichtgevend, maar dan weer bewolkt en stormachtig, en dit
keer dicht tegen het einde van die helft, waar de genoemde linie van dit rad bevestigd was. En ik
hoorde een stem uit de hemel tegen mij zeggen: (Hil. 300:12/14).
Het rad betekent één eeuwige God.
IF. 1
O mens, hoor en begrijp de woorden van Degene, die daar was en is, zonder onderworpen te zijn aan
de veranderende tijden. In Hem lag dit oeroude plan bestoten dat Hij al deze individuele werken wilde
uitvoeren. Dit heeft Hij als een zonnestraal voor de oorsprong der dagen gezien, omdat het de
toekomstige dingen waren. Want God is slechts één en er kan niets aan worden toegevoegd. Maar Hij
voorzag dat een bepaald toekomstig werk van Zijn handen, de gelijkheid van deze eenheid wilde
verkrijgen. Daarom verzette Hij zich tegen de weerstand van een tegenslag; Hij is toch de eenheid, die
haar gelijke niet kent, anders zou het geen “eenheid” genoemd kunnen worden. Derhalve wierp Hij
ook hen van zich af, die ten onrechte streefden naar deze gelijkheid. En zo bestaat ook elke begaafde
ziel in de mens als één die van Hem afkomstig is. Wat haar welgevallig is, moet ze kiezen, wat haar
mishaagt, moet ze afwijzen. Omdat ze kan herkennen wat goed en wat schadelijk is. (Hil. 301:1/10).
Hoewel God één is, zo heeft Hij echter in de kracht van Zijn hart een bepaald werk voorzien, dat Hij
wonderbaarlijk vermenigvuldigde. Deze God is dat levende vuur, waardoor zielen leven en ademen. Hij
was voor alle aanvang, en de oorsprong van de tijd der tijden. Dit alles wil de huidige aanschouwing
uitbeelden. (Hil. 301:11/14).
Dit rad verwijst naar God die zonder begin en einde is. De donkere linie spreekt van Gods wil, om
het tijdelijke van het eeuwige te scheiden. De roodachtige linie toont de wereldorde, die alles in
gerechtigheid heeft voorbereid. De groene linie staat voor het scheppend vermogen van het creatuur, die
uit de groene levensfrisheid van de menselijke wil voortkomt. De roodachtige glans is een verwijzing
naar het einde van de wereld en de bestemming van de gelovige zielen in een leven zonder last. Het
grijze gebied geeft de verdrukking aan in de aardse gang van zaken. (Hil. 301:15/20).
Net zoals de eeuwigheid geen oorsprong had voor het begin van de wereld, zo zal zij na het einde
van de wereld zonder einde zijn: begin en einde van de wereld worden als het ware in één enkele
omloop van begrip gesloten. Het gehele rad kan nu op een andere manier ook op het heil van de
menselijke zielen worden geïnterpreteerd. Het betekent dan dat het lot van de ziel wordt
voorbereid op de eeuwige gelukzaligheid. (Hil. 301:21/23).
De eeuwigheid van de volmaakte macht van God laat dat in deze orden zien, wat in de volheid van
de schepping als het ware als de groene kiemkracht van de komende, ontluikende spruit, moeten
worden, omdat hemel en aarde nog niet bestonden, net zoals de gaven van de Heilige Geest deze
groene levensfrisheid nog niet in het hart van de mensen goot, zodat zij goede vruchten zouden
voortbrengen. (Hil. 301:24).
Deze roodachtige glans geeft aan dat na het einde der wereld, het bestendig en onveranderlijk zal
worden, omdat dan alles voltooid zal zijn en niets meer een tekort zal hebben, ook wanneer de zielen
van heiligen naar boven worden gedragen. En net zoals Gods eeuwigheid geen begin had voor de
oorsprong van de wereld, zo wordt deze ook na het einde van de wereld niet door een afbakening of
grens gesloten wanneer de gezegenden zich in de hemel zullen verblijden zonder einde. De volmaakte
macht van God, die in zijn eeuwigheid al het tijdelijke met zijn veranderlijke manieren ineensluit, laat
zien, dat alles onderworpen is aan God. Wie Hem verloochend, die haalt zij te voorschijn en stort hem
in de hel; want alles wat God tegenspreekt, zal beproefd worden. (Hil. 301:25/28).
Waanrom het gestalte der “liefde” opgesierd was.
IF. 2
Dat je echter in het midden van dit rad op de genoemde linie opnieuw een gestalte ziet, die door jou
hiervoor als de liefde werd betiteld, en deze keer zittend en gekleed met andere opsmuk dan voorheen,
wil zeggen: In deze voltooiing waarin alles zich aan Gods macht onderwerpt, is de liefde als het ware
verbonden met de wil van God; want de liefde vervult elke wil van God. De liefde is spoedig met dit,
spoedig met dat gewaad versierd. Omdat ook de deugden die bij mensen aan het werk zijn, de liefde
tonen, als met sieraden versierd, daar al het goede uit liefde gebeurt. Haar gezicht schijnt als de zon en
waarschuwt hiermee, dat de mens elk voornemen van zijn hart op de ware zon moet richten. Haar
gewaad straalde in purper, opdat de mens, doordat hij zich in een hart van barmhartigheid een gewaad
maakt, om elke vrager zo ver mogelijk tegemoet te komen, zover hij kan. Om haar hals draagt zij een
gouden band, met edelstenen bezet, een teken, dat de mens zich een juk van onderwerping oplegt, door
het te versieren met gezegende deugden. Zo kan hij zich, in alle nederigheid, God waarlijk zijn
onderworpenheid tonen, zoals de Zoon van God in alles onderworpen was aan Zijn Vader, totdat het
vlees stierf. Met schoenen, die als lichtschitteringen haar schoonheid uitstralen, omdat alle wegen
van de mens in het licht van de waarheid moeten liggen, zodat mensen de sporen van Christus kunnen
volgen en voor anderen in trouw een voorbeeld van rechtschapenheid zijn. (Hil. 302:1/8).
Wat de Schrift over deze tafel zegt.
IF. 3
Voor het aangezicht van dit gestalte verschijnt een tafel, schijnend als een kristal. Jouw Schrift zegt dat
niemand de Godheid volledig kan bevatten, die zonder begin is en niet aan een oorsprong onderworpen
is. Want in de aanblik der liefde wordt de vooruitziende blik van God getoond, omdat de liefde en de
voorzienigheid Gods geheel en al met elkaar overeenstemmen. Het gestalte kijkt nu naar de tafel,
terwijl de linie in beweging komt; uit de rust van de zwangerschap ontstaat de schepping van de
wereld. (Hil. 303:1/4).
Nadat nu de engelen waren ontstaan, verloochenden sommigen van hen hun Schepper en storten zich
onherroepelijk naar beneden, anderen volhardden door te blijven dienen in liefde voor Hem. Na alle
andere wezens schiep God uiteindelijk de mens, zodat de mens alle dingen, die hij nodig had, goed
voorbereid zou vinden. En God verlichtte hem met de levende adem van Zijn Geest. Deze wonderbare
gestalten versterkte Hij nog op tweeërlei manieren, zodat ze als het ware vuur en vlam zijn: het vuur in
zijn ziel en de vlam die in redelijkheid of het vernuft daaruit flikkerd. Echter de vlam van het vernuft,
wist hoe zij met de kus des verkiezen werken zal. Dat is de kennis van goed en kwaad: ze brandt niet
in datgene, wat ze voor haar werken niet verkozen heeft, maar vlucht eerder vol afschuw van dat waar
ze niet in werken wil, tenzij de Kunstenaar erop staat, om ook daar iets te ontbranden, waar Hij haar
naartoe wil draaien, en dat de Kunstenaar haar soms daar, waar zij voor uitgekozen was en nu brandt,
eenmaal laat beschouwen. (Hil. 303:5/10).
Deze beide krachten plaatste God in dat breekbare vat, zodat hij dat bewerkt, wat hem tot nut is. En
zoals het vuur de vlammen in zich houdt, zo heeft een verstandig mens het vermogen om te handelen.
De beide besproken krachten bevinden zich in dit kwetsbare vat, en het bestaat met hen als een
kwestbaar vat. Als vuur en vlam niet in één ding brandden, hoe kon men dan haar gloed aanschouwen?
Daarom is het voor deze beide besproken krachten wezenlijk noodzakelijk, dat zij zich in het werk
uiten, in dit kwetsbare vat namelijk, waarin de ziel en de rede hun werken beoefenen. (Hil. 303:11/15).
Zo is ook de wind luchtig en vervult de overige creaturen, waarmee de mens schept; want de mens
kon geen mens zijn, wanneer de overige schepsels er niet waren geweest. En God is het vuur en de
levende geest. Hij heeft dat grote werk geschapen, waaruit Zijn Zoon het gewaad nam, waarin Hij Zijn
Godheid verborg, en zeer vele wonderen verrichtte. In dit werk is Hij door de wereld getrokken, totdat
Hij het tiende aantal, die verloren is gegaan, weer naar Zich toe heeft getrokken. Dit werk heeft God
tegen hem gesteld, die het noorden begeerde en heeft hem daarmee geheel en al hebben overwonnen.
Hij verbrijzelde zijn kaak zo zeer, dat hij zijn hoofd voortaan niet meer kon opheffen, zoals hij dat
voorheen deed. Want de Godheid heeft de goede engelen met Hun heerlijkheid bekleed en zo
geordend, zodat alle doen, wat zichzelf aanschouwde en zijn eigen wil wilde volgen en daardoor zich
ontrukte van de Wil van de Schepper, door de zonden gekastijd en geslagen werden. Ook het vernuft,
die volgens de wil van het vlees werkt, trekt Gods toorn naar zich toe. Maar wie tegen zijn Schepper
opkijkt en zegt: “U bent mijn God, die door het vuur van de Heilige Geest het lofprijzen doet ontsteken,
om hem te vermeerderen, zoals ook de vonken van het vuur vermeerderd worden.” (Hil. 303:16/24).
Zo heeft de reden of het vernuft twee mogelijkheden om te kiezen. Wat ze ook kiest, ze eigent het zich
toe en wijst daarmee de andere terug. Omdat ze bij de keuze van één, niet beide dingen kan bezitten,
omdat die elkaar tegenspreken. Wie namelijk een ander dient, neemt daarmee ook afstand van zichzelf;
wie daarentegen alleen voor zichzelf werkt, kan met dat wat hij doet, geen ander dienen: en dus komen
deze beide gedragingen niet overeen. De met reden begaafde mens namelijk, wenst en verlangt eerst
naar iets, en daarna realiseert hij het op de één of andere manier. Het onredelijke dier leeft echter zoals
het voor hem bestemd is; verder kan het niets doen, omdat het niet het oog van het geweten in de
redelijkheid bezit, maar zich altijd richt op de materie van zijn eigen natuur. De mens echter leeft
door het geloof in God. (Hil. 303:25/31).
De linies wijzen op de innerlijke verbintenis der schepping, die alleen op één
punt werd onderbroken en de zondvloed bracht.
IF. 4
Daar Mijn wil zich met Mijn macht verbonden had, die de schepselen voortbracht en zo de wereld
heeft gevormd, kwam ook het oordeel van Mijn macht, om de wateren van de zondvloed uit te storten
over de wereld. Want door zijn kinderen zonk de mens in zijn boosheid naar een steeds groter kwaad.
Adam en zijn zonen brachten, vanwege hun vrees voor God, kinderen naar behoren voort naar de
aard van de mens; maar hun nakomelingen kwetsten op een schandelijke wijze de menselijke natuur.
Omdat Ik dergelijke dingen niet langer kon verdragen, heb Ik hen in de zondvloed laten verdrinken.
Daarop huiverde de doodsbange duivel, omdat hij Mijn macht, waardoor de mens verstrooid raakte,
als onoverwinnelijk herkende. (Hil. 304:1/5).
Een deel in het midden van het rad beneden de genoemde linie is rood, maar later reiner en lichter. Dit
is de tijd van de zondvloed tot de Incarnatie van Mijn Zoon, die Ik, toen de sterke tijden ten einde
kwamen, in het zwijgen van Mijner wil krachtig werden verzonden. Toen gingen de oordelen van Mijn
macht in de roodheid der gerechtigheid over, vooral omdat ook na de zondvloed de mensen door
verschillende tijdperken heen in hun daden de glans van de Godsvrucht naar zich toe trokken. Want
het bouwwerk van de Godsvrucht kwam met Noach, de besnijdenis met Abraham, de Wet met Mozes,
de profetie met de profeten; zij allen onderdrukten de afgoderij, zoals de dag de nacht in zijn vlucht
slaat. Door hen lopen alle tijdvakken heen, zoals de werken der mensen met de mensen verschijnen.
Maar aangezien dit alles echter neigt tot de ondergang zoals bij de ondergang van de zon, en doordat
zo het volk met getuigen zich vermenigvuldigde, schouwde Ik op de volheid der aantallen, waarover
onder Mijn ingevingen staat geschreven: (Hil. 304:6/11).
Paulus schrijft over de volheid der tijden.
IF. 5
“Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een
Vrouw, geboren onder de Wet, om hen, die onder de Wet waren, vrij te kopen” (Gal. 4:4/5-). Dit moet
als volgt worden begrepen: God, de Vader, zonder oorsprong en einde, zond in de volheid der tijden,
in eeuwigheid vooraf bepaald, Zijn Zoon naar de aarde voor de verlossing van de verloren mens, Hij,
die door vele tekenen en wonderen vooraf werd aangekondigd. (Hil. 305:1/2).
De ark van Noach is het symbool voor de kerk, net zoals alle overige gestalten van het oude verbond
op de volheid der tijden verwijzen en een verwijzing naar de staat van de komende kerk is; maar deze
maken op hun beurt weer deel uit van de lof van de engelen. Zo heeft Abrahams gehoorzaamheid in de
hemelse stad een wonderschone toren opgericht; Mozes maakte deze gehoorzaamheid tot Wet, en schiep
zo de pijlers van Gods huis. De gehoorzaamheid was dat vuur, de Wet slechts zijn glans. In Gods Zoon
echter waren Wet en gehoorzaamheid, verleden en toekomst, gerechtigheid en vrede met elkaar
verbonden. Hij heeft alles omgekeerd en maakte uit louter beelden de ware God, en uit louter profetie
de geestelijke levenswandel. (Hil. 305:3/7).
En zo bracht de leer van Gods Zoon veel vrucht voort en ging, opstijgend van deugd naar deugd, in
reinheid voor. Veel mensen onderwierpen zich aan deze leer en straalden in het licht van het geloof,
omdat velen die door de onzorgvuldigheid en het verraad van de gevallen Adam verduisterd waren,
met het ware geloof en met heilige werken verlicht werden. Het was ook noodzakelijk dat de Zoon van
God aan het einde der tijden zou komen, omdat de oude slang door list en bedrog en godslastering de
mensen geheel en al had verwond. En ook was het noodzakelijk, dat in de tegenwoordigheid van de
mensheid, in liefde, de eniggeboren God Zijn werk verwezenlijkte dat Hij begonnen is, met de
hoogste leiders der kerk en met andere kerkvorsten, verder met de priesters die ondergeschikt zijn aan
hen, met de kluizenaars in de staat van de maagdelijkheid, met de rijen geestelijken, die naar de
slagorde der engelen leven en met de bazuin des lofprijzen gelijk aan de lof der engelen God vereren,
met de boetelingen die God volgen en Hem aanroepen, verder met de goede echtgenoten, die de
voorschriften van hun leraren volgen, en met de mensen die de zelfbeheersing hebben, die zichzelf
verloochenen en de wereld achter zich laten. (Hil. 305:8/11).
Op deze manier was de Zoon van God vanaf Zijn konijklijke troon aan het werk. Toen Hij terugkeerde
naar Zijn Vader met de aanwezigheid van Zijn lichaam, stelde Hij zich aan Hem voor, en aangezien
Hij de rechtvaardige werken van alle mensen had verzameld, toonde Hij deze ook aan Zijn Vader.
De genoemde staten echter, die door de leer van Gods Zoon opgericht werden, zijn, voortschrijdend
van deugd naar deugd, in ijver ontbrand, net zoals de dag na het eerste uur tot het negende uur door de
gloed van de zon steeds heftiger brandt. (Hil. 305:12/14).
In de volheid der tijden hebben de apostelen de nieuwe leer aangenomen en als
het ware met staal aangescherpt, totdat dit mannelijke tijdperk onder diabolische
invloed overgaat in een vrouwelijke tijd.
IF. 6
In die tijd dat de kracht van de deugden afnemen, en alle gerechtigheid zich neigt naar de ondergang.
Dienovereenkomstig neemt ook de groene levenskracht van de aarde in alle kiemen af, doordat de
bovenste luchtlaag een transformatie heeft ondergaan die in tegenspraak is met zijn eerste
bestemming. De zomer heeft nu een tegenstrijdige kou gekregen, en de winter heeft vaak een
paradoxale warmte. Er ontstaat op de aarde zo’n droogte en zo’n natheid met alle andere voorafgaande
tekenen, zoals de Zoon van God die aan Zijn discipelen had voorspeld dat ze zouden komen, als ook
dat velen zullen beweren dat het het laatste uur voor de jongste dag of dag des oordeels is
aangebroken. (Hil. 306:1/4).
Wat de Zoon Zijn Vader over de afloop van de heilsgeschiedenis te zeggen
had.
IF. 7
En zo spreekt de Zoon tot de Vader, en zegt: “In aanvang waren alle schepsels groen, ondertussen
bloeiden de bloemen, maar toen nam de vergroenende levenskracht af.” Dit zag de dappere Strijder en
sprak: “Deze tijd ken Ik goed. Nochtans is het gouden getal nog niet vol. Gij echter aanschouw Uw
Vaderlijke spiegel. Ik draag de uitputting in Mijn lichaam; Mijn kleine kinderen worden zwak. Gedenk
toch dat de volheid die in oorsprong werd geschapen niet mag verwelken. Want destijds lag het in
Uw bedoeling, dat Uw ogen nooit zouden wijken totdat U Mijn lichaam vol met edelstenen hebt
gezien. Ik ben afgemat, omdat al Mijn ledematen ten prooi vielen aan spot. Vader, zie hier: Ik toon
U Mijn wonden. Daarom, gij mensenkinderen, buigt allen uw knieën nu voor uw Vader, opdat Hij
Zijn hand aan u kan aanbieden.” (Hil. 307:1/11).
De betekenis van deze woorden moeten als volgt worden begrepen: In het begin, voor de zondvloed,
had de aarde zo’n groene levenskracht, dat ze haar vruchten voortbracht zonder menselijke arbeid.
Daarna hielden de mensen echter geen discipline in wereldse zaken, noch aanbaden ze God op de
juiste manier, maar zweten in hun aardse verlangens. Na de vloed echter, in het middelste tijdvaf of
periode, tussen de zondvloed en de komst van Gods Zoon, bloeiden de bloemen uit vers sap en met
alle kiemkracht op een andere manier dan voorheen, omdat nu de aarde vochtig is van water en door
de gloed van de zon gekookt. En terwijl de bloesems van de vruchten meer groeiden dan voorheen,
groeide ook de kennis van de mensen in wijsheid, die de Heilige Geest in hen ontstak, tot aan de
nieuwe ster, die naar de Koning der koningen wees. (Hil. 307:12/15).
De wijsheid laaide op uit het vuur van de Heilige Geest, waardoor het Woord van God in de schoot
van de Maagd vlees aannam. Dit werd aangegeven door de genoemde ster, waarbij de Heilige Geest dit
werk, dat Hij deed in de schoot van de Maagd, aan de mensen openbaarde. De heerlijkheid der vlam
van de Heilige Geest is de klank van het Woord dat alles geschapen heeft. De Heilige Geest bevruchte
de schoot van de Maagd en Hij kwam neer in tongen van vuur op de discipelen (van Christus) en bracht
via hen en hun opvolgers vele wonderen voort. Daarom wordt dit tijdperk, dat steeg van deugd naar
deugd, het mannelijke tijdperk genoemd, en zo kon het vele jaren met krachtige voorzorgsmaatregelen
blijven voortduren. Daarna verloor de groene levenskracht aan sterkte en werd in vrouwelijke zwakte
omgezet. Men schoof de gerechtigheid aan de kant en liet zich onderwerpen aan dwaze menselijke
manieren. In die dagen deed iedereen dat wat hem paste. Daarom is met deze mensen de kerk
vereenzaamd gelijk een weduwe, die de zorgzame troost van haar man mist, en die niet meer de juiste
staf heeft om haar te leiden, waarin ze de mensen ondersteunen. (Hil. 307:16/24).
Verkeerde handelaren kwamen, die met hebzucht naar geld, Mijn kinderen in de valleien verstrooiden
en hen verhinderden om heuvels en bergen te beklimmen. Ze beroofden hen van hun adel, hun erfenis,
hun bezittingen en hun rijkdom. Als gierige wolven deden ze dit, die de sporen van de schapen volgen,
die de geroofde schapen verslinden en die, die zij niet verscheuren kunnen, verjagen. Door deze
pijnlijke doortraptheid verslinden ze zo Mijn kleine kinderen met het recht van de sterkste door boze
tirannen. Daarom zijn deze dagen een gevangenis van duivelse kunst. (Hil. 307:25/29).
God heeft deze dagen tot loutering toegestaan net zoals ook alle zwakte en ziekte van het lichaam. De
schepping zelf wordt tot instrument van deze loutering, tot aan de Laatste dag, wanneer midden in de
vrouwelijke zwakte, de gerechtigheid zal opstaan, om haar gescheurde kleed te tonen, die ze van de
apostelen had ontvangen. Want gerechtigheid was het gewaad en het sierraad van alle apostelen.
(Hil. 307:30/32).
Geheimvolle beschrijving over hoe de apostelen zich met de gerechtigheid
kleden en sieren.
IF. 8
Matteüs was het, die met de zachtheid van zijn aard, zonder een diepgewortelde geest, gemakkelijk en
liefdevol mensen onderwees. Hij consolideerde de leer van de apostelen overal en presenteerde het als
het ware als een meester van zijn eigen leer. En zo bracht hij met de prediking, die als zoete honing
kostelijk druppelde, het jonge volk in ware geloof tot God. (Hil. 308:1/3).
Vanwege de zachtheid van zijn manier van leven, namen de volken zijn leer op gelijk een kind zijn
melk zuigt. Dat was de reden waarom de Heilige Geest hem zo heeft aangeraakt, zodat hij getrouw
verslag uitbracht over de menswording van Gods Zoon. Hij maakte zelf een gewaad uit de zijde van
vrome intentie, dat wil zeggen, de geordende berouw. En zoals het licht van de dag de helderheid
voorbereidt, zo heeft hij dit toegepast op de gerechtigheid, omdat hij het martelaarschap niet
vermeed omwille van deze gerechtigheid. (Hil. 308:4/7).
Thomas was daarentegen stug en streng in zijn gedragingen naar de mensen toe. Hij wende zich niet
lichtzinnig tot een één of andere zaak en stemde niet snel met iets in. Maar dat wat hij eenmaal had
gezien, dat geloofde hij; wat echter onzichtbaar was, begreep hij alleen door herkenbare uiterlijke
tekenen. En zo gebeurt het, dat de tekenen door de werken worden herkend, omdat het fysieke lichaam
wordt gezien, maar het geestelijke als geestelijk wordt begrepen. Door de heiligheid van zijn werken
wordt de mens ook als een geestelijk wezen erkend. Zo bekeerde Thomas veel volk tot God. De
gerechtigheid gaf hij een lang kleed uit groene zijde, die over het witte hemd was gelegd. Deze
straalde als de gloed van de zon. Met de oprechtheid van zijn goede bedoelingen versierde hij ze en liet
ze boven alles uitstralen. De harten van ongelovigen keerde hij om, weg van de afgoderij en naar God
toe, en bood zichzelf aan via het martelaarschap, aan Hem die de bestuurder van het heelal is.
(Hil. 308:8/17).
Petrus heeft echter de mantel uit fijn linnen (byssus) en purper geweven, omdat deze oprechtheid,
zachtheid en ernst uitdrukte. Op deze manier bekleedde hij de gerechtigheid in alle kerkelijke
klassen, ondertussen heeft hij zich ook onderworpen aan vele beproevingen van lichaam en ziel.
(Hil. 308:18/19).
Mattias was zachtaardig en nederig in zijn aard, zoals de duiven. Hij vluchtte voor mensen die
wispelturig waren van aard, voor nijd en voor haat. Een vat van de Heilige Geest was hij, die leeft in
diegenen die niet toestaan dat hun geest door de straten dwalen en alles doorzoeken. Ook deed hij in
nederigheid, alsof hij het niet wist, vele tekenen en wonderen voor gelovigen en ongelovigen, en hij
verlangde naar het martelaarschap zoals men naar een feestmaal verlangt. Zo bereidde hij voor de
gerechtigheid een koninklijke troon, waarop zij eervol kon regeren: de koppen der adelaars en de
klauwen der leeuwen hielden met de vier pilaren deze zetel vast, omdat hij in nederigheid door de
vier werelddelen vloog en door geen enkel onrecht overwonnen kon worden. Wijdverspreid heeft hij
zijn prediking met zeer veel ongemakken geduldig verdragen; al zijn doen heeft hij manmoedig tot
voltooiing gebracht. Daarom hoorden de mensen hem ook graag, en hadden ze hem boven alles lief.
Hij echter liet de gerechtigheid op de zetel zitten, die hij had voorbereid voor haar, door zijn nederigheid
te tronen. God heeft zo de twaalf apostelen met verschillende karakters verkozen, zoals hij ook de
twaalf profeten had gekozen; want God is wonderbaarlijk. (Hil. 308:20/28).
Vervolgens vond God een klein vonkje, en dat ontstak Hij met Zijn vuur. Dit was Paulus, in wie Hij
vele wonderen deed. Zowel in de stormachtige en actieve als ook in de zachtaardige mens voltooide
Hij Zijn tekenen, zodat het volk niet zou kunnen zeggen dat Hij Zijn wonderen alleen in goede
mensen verricht, en daarom zouden afwijzen. De Heilige Geest bekroonde de hele leer van de apostelen
door Paulus. Hij was als een berg van hoge zienswijze, dapper als een luipaard, knarsend tegen alles
wat hij wilde overwinnen, omdat hij geloofde alles te kunnen doorvoeren wat hij wilde. De Heilige
Geest vond een vonk van geloof in hem; omdat hij hen niet achtervolgde uit afgunst of haat, maar
uit liefde voor de oude Wet. (Hil. 308:29/34).
Zo heeft God de mens, naar Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis geschapen, nadat de schepping van de
dierenwereld eraan was voorafgegaan. Zo gaf Hij ook, net zoals bij de schepping van de dieren, eerst
de oude Wet, die Hij later veranderde met de menswording van Zijn Zoon, door Hem een geestelijke
betekenis te geven overeenkomstig met de heirscharen der engelen. Want zoals Hij eerst de mens
gevormd had en vervolgens de geestelijke adem des levens in hem zond, zo zond Hij ook de Wet
van het Oude Verbond vooruit, die Hij later veranderde in een nieuwe, verbeterde Wet.
(Hil. 308:35/37).
Zo vond God Paulus in geweldadige ijver en wierp hem op de grond in de oude Wet; Hij liet hem
daarmee zien hoe de naam van Zijn Zoon in de nieuwe Wet moest worden gedragen. Hij hief zijn geest
in de hoogte en toomde hem de wonderen, waarmee Hij tegen hem vocht. Toch hield zijn ziel zich
tegenover hem verborgen, zodat hij nauwelijks voelde dat hij nog leefde, zoals ook de ziel, hoewel ze
nog in het lichaam is, haar gedachten naar buiten stuurt. Als God zijn wonderen op een zachte manier
aan hem had geopenbaard, zo zou hij vanwege zijn stormachtige temperament zich in zijn vroegere
woede hebben teruggebracht. Daarom heeft God hem zwaar in de tucht genomen en zijn lichaam met
ontberingen doorweekt. Zijn ziekte was van tweevoudige aard: alle vaten in zijn lichaam werden
overladen met lijden; daarnaast verstoorden vurige slagen hem voor een zekere lust naar het vlees. Maar
omdat hij de wonderen van God in de geest had gezien, bezat hij een buitengewoon sterke kracht in
zijn geest. En omdat hij zeer vele geheimen en verborgen mysteries mocht aanschouwen, veel meer,
dan dat een mens ze zou kunnen uitspreken, waren ook zijn woorden en zijn prediking als nagels, die,
hoog bovenin geslagen, het huis bijeen houden. Want de Zoon van God, gebaard door de Maagd
Maria, had deze man uit de stam van Benjamin gekozen. Daarom heeft hij door zijn predikingen ook
meer bereikt dan alle anderen die met hem leefden in die tijd. (Hil. 308:38/48).
De vrouw zou zich ook moeten sieren voor de eer en de glorie van haar man, zo dat ze aan hem des te
mooier zal verschijnen. Hierdoor zou de mens echter moeten weten hou hij zijn ziel moet versieren
voor de hoogste Koning; want als de mens de liefde wil hebben, trek hij een gouden gewaad aan.
(Hil. 308:49/50).
Wanneer hij de kuisheid liefheeft, siert hij zijn aangezicht met kostbare edelstenen. Pakt hij zich door
onthouding van spijzen bijeen, dan kleedt hij zich met purper en byssus (zijde). Daarom vermijdt de
mens, die zich van zonden wil onthouden, het vlees, dat hij niettemin tot zich zal nemen, om de
gezondheid te herstellen; want het vlees verleidt vaak het vleselijke van de mens tot zonde.
(Hil. 308:51/53).
Paulus had nog niet het gebod van de maagdelijkheid in de Wet; bijgevolg legde hij hen dat gebod ook
niet op, maar gaf hen het “advies”; want de Wet heeft de vrees nodig, het advies echter de liefde. Dat
is de reden waarom de Wet van de vrees, die alleen uiterlijk wordt vernomen, vaak wordt overschreden,
terwijl het advies van de liefde, die alle aderen van de mensen met verlangen opnemen, gehandhaafd
blijft. Nadat echter in aanvang de raad van de slang werd vernietigd, is God uit een eeuwig raadsbesluit
mens geworden. In Hem brandde de liefde zo zeer, dat Hij de hele wereld verlichtte. Daarom gaf
Paulus uit geheime raadgevingen de maagdelijkheid als advies en niet als gebod; want geen mens mag
de maagdelijkheid als een gebod instellen, omdat God zelf hen in zichzelf tot volmaaktheid leidt.
Daarom heeft de kuisheid geen wet van dienstbaarheid of angst. Alleen en vrij staat zij in God zonder
enige vrees. (Hil. 308:54/60).
Daarom is Paulus het wiel van de wagen der gerechtigheid. Net zoals een wiel de wagen draagt, maar
de wagen de lading, zo draagt de leer van Paulus ook de Wet van Christus. Toch is de nieuwe Wet uit de
oude Wet geweven, waarin Mozes de besnijdenis en de offers invoerde, die de Heilige Geest tot een
nieuwe heiligheid als geheel vernieuwde en die Paulus met nieuw vuur tot de beschreven halsband der
gerechtigheid gesmolten heeft. Hij heiligde alles wat hij deed met eerlijkheid, en op zo’n manier, dat
het huwelijk in de Godvrezenheid werd uitgevoerd en allen, die de rechtvaardigheid nastreven, in
onthouding leven. Zoals de mens zich nu door nalatigheid niet meer zal kastijden, mits het door Gods
genade verdragen kan worden, en zoals de maagdelijkheid zich zal sieren met de kroon van de hoogste
Koning, omdat het van God genomen werd, zo heeft God echter de eerste mens zonder vleselijke
wellust gevormd, en zo nam God ook het gewaad zonder enige sap van zonde uit de maagdelijkheid.
In deze drie levensvormen, huwelijk, onthouding en maagdelijkheid vatte Paulus alle deugden en het
gehele leven der heiligen samen en hij versierde de leer der apostelen glorieuze schoonheid. Het
schoeisel der gerechtigheid vormde hij van purpere zijde, omdat hij het wereldse geheel en al achter
zich liet en meer dan al zijn mede-discipelen aan de wegen van de kerk werkte. Hij versierde dit
schoeisel met het zuiverste goud gelijk stralende sterren, omdat hij door goede werken de gelovigen
stralende voorbeelden der heiligheid voorlegde, terwijl hij overijld zijn lichaam aan lijden overgaf.
(Hil. 308:61/68).
Jakobus, die de broer van de Heer wordt genoemd, had eveneens zachte manieren en was mild. Zijn
leer bracht hij in God tot offer, en zocht geen ijdele eer, maar liep met grote ijver op rechte wegen en
reinigde de vuile straten van ongelovigen. Hij bekeerde het volk tot het ware geloof en sprak liefdevol
toen hij hen over de geboorte van Gods Zoon leerde; en wat hij met tedere woorden had aangetoond,
dat bekrachtigde hij nog met heilige daden en zeer vele tekenen. Door het milde horen naar zijn
woorden rustte hij de oren met gerechtigheid uit. Het linkeroor bestond uit een hyacint en had de
kleur van een zuivere wolk, een verwijzing naar Gods Zoon die zonder zonde in de wereld wandelde
en de zonden van de mensen inloste en afwaste. Het rechteroor bestond uit een roodachtige hyacint,
een verwijzing naar de hartstocht van Gods Zoon, waardoor de duivel werd verslagen. Hij gaf
zichzelf ook over aan het martelaarschap. (Hil. 308:69/75).
Simon had een wijs en streng karakter. Bij de talloze zonden van ongelovigen predikte hij over het
bittere lijden (van Christus) en in een vast geloof deed hij grote wonderen. Dat was de reden waarom
mensen graag naar hem luisterden, en hij bereidde de vurige weg tot geloof, door hen de angst voor
de dood te tonen. Net als Paulus bereidde hij ook de sieraden der gerechtigheid in detail voor en
maakte de mensen rijp voor het oordeel van de Laatste dag. (Hil. 308:76/79).
Jakobus, de broer van Johannes, weefde een vrouwensluier gemaakt van witte zijde met
goudgarnering, doordat hij de menswording en het lijden van Gods Zoon predikte. Door vele wonderen
vernietigde hij de afgodsbeelden, waardoor hij het hoofd van de gerechtigheid zo sierde, dat de hele kerk
God lof aanbood, net zoals hij zelf, voor de offerdood door onthoofding, gebogen had. (Hil. 308:80/81).
Johannes maakte ondertussen door de wonderen, die God hem toonde, een gordel van groene zijde,
omdat hij de maagdelijkheid uit groene en milde gezindheid belichaamde. Hij voegde twaalf stenen uit
profetische deugden met vele edelstenen van goede wil toe. In zijn mond droeg hij een groene twijg,
waaruit balsem druppelde, doordat hij in blijvende maagdelijkheid de groene levensfrisheid
combineerde met de geur van deugden en daarmee de gerechtigheid omgordde, toen hij op verzoek
van het volk “In den beginne was het Woord” verkondigde. (Hil. 308:82/84).
Filippus was evenzo van zachtaardige aard, deemoedig in zijn leer en trok veel volk aan. Hij
versterkte zo de armbanden der gerechtigheid. (Hil. 308:85/86).
Ook Bartolomeüs sierde met zijn grote ijver voor het preken de armen der gerechtigheid.
(Hil. 308:87).
Andreas maakte een ring van puur goud en zette er een topaas als edelsteen in. (Hil. 308:88).
Taddeüs, een wijze en fijne man, was gericht om de levenswandel van mensen te ontrafelen. Daarom
kon hij ook zeer velen bekeren. Hij omgaf de gerechtigheid met een kostbare mantel, totdat Petrus
dit gestalte dan weer de kroon opzette. (Hil. 308:89/91).
Op deze manier werd de gerechtigheid bekleed door de twaalf apostelen, om vervolgens verder
verfraaid te worden door de deugden van de kerk. In tegenstelling tot de manmoedige tijd in het begin,
werd ze echter steeds meer teruggeworpen naar een vrouwelijk tijdperk, waaruit ze nu haar klagen
laat horen: (Hil. 308:92/93).
Ik, de gerechtigheid Gods, moet met klagende stem roepen: Mijn kroon is door het schisma van de
dwaalgeesten verduisterd, omdat iedereen zich naar zijn wil een wet heeft gegeven. Degenen die zelf
nog een leraar en zijn tuchtroede nodig hebben, willen leraar zijn, om zichzelf in een lichtvaardige
staat te sturen en nuttig te noemen. En zo leven zij trouweloos, omdat ze op zichzelf voortbouwen,
terwijl ze niet de redding van het eeuwige leven voor zichzelf of voor anderen op deze manier
verkrijgen, die niemand anders dan God alleen kan verlenen. Door dit alles is mijn kroon verduisterd.
Degenen die op deze manier handelen zien mij niet in de heerlijkheid waarmee ik uit God voortkwam.
Mijn gewaad is vuil door het stof der aarde. Juist die mensen hebben mij onteerd, die, nadat zij de
wereld hebben verlaten, in heilige en goede wandel het gewaad van Gods Zoon dragen. Want zij
laten zich met hoeren in, zoals blijkt uit de beschrijving van de jongere zoon in het evangelie. Ze zijn
onderworpen aan het juk van Christus door de besnijdenis, en om de wettige priesterschapsorde na te
volgen. Maar ze zondigen en leven in ontucht. Ze klagen niet één keer gelijk de jongere zoon deed,
“Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen U” (Luc. 15:21). Ze leven gewoontegetrouw in de
laster van de losbandigheid, alsof het aangeboren zou zijn. Daarom bevlekken ze mijn gewaad met het
vuil van de zonden. Ze schudden dit vuil niet in berouw af, maar ze verbergen zich eerder als wormen
in de poel van de zonden. Daarom zijn ze blind, doof en stom. Ze zingen niet de lof van God, noch
oordelen ze naar mijn oordeel, maar ze verzwelgen in hebzucht en helen de wonden niet, waarmee ze
bedekt zijn. Ze zijn doof voor de heilige Schrift die tot hen spreekt. Ze luisteren er niet naar, noch
leren zij die aan anderen. (Hil. 308:94/111).
Op deze wijze ontstaat een walgelijke toestand in alle geledingen van de kerk. Zonder staf loopt ze
als het ware hand in hand mee, waarbij al haar voorschriften nagenoeg beginnen te wankelen. Wanneer
namelijk de zon verduisterd in de wolken staat, dan heerst er onder de schepselen niet de natuurlijke
vreugde en vrolijkheid, en zo ook niet onder de volkeren, wanneer zij zonder koning zijn. De orden
van de kerkelijke standen zijn verduisterd, omdat ze alleen de naam willen dragen zonder de
bijbehorende werken te verrichten. Daarom is er geen echte vreugde in hen, als in een geloof dat
zonder werken is. (Hil. 308:112/116).
Een dergelijke toestand kan en zal niet blijven bestaan, omdat Gods oordeel diegenen terechtwijst
die geheel hun eigengereidheid en wil zonder God willen verwezenlijken. Ik echter, die in het
eeuwige raadsbesluit tot stand kwam, ik roep Gods oordeel erbij en breng klachten tegen hen in,
zij die mij van mijn mantel beroofden en al mijn sieraden blootlegden. Ik zal hun eigen rechters
wederom roepen tot mijner hulp. Met dezelfde oproep doe ik dat, als waarmee de Schepper van allen,
de vrouw geroepen heeft, toen Hij haar uit de man nam, zodat de man een hulp had die gelijk aan
hem was. Net zoals de vrouw ondergeschikt is aan de man om kinderen voort te brengen, zo zullen
ook de mensen door mij Gods geboden horen, om ze te gehoorzamen. Maar omdat ze dat niet doen, en
mij liever verachten, daarom zal Gods oordeel hen net zo vaak overweldigen, als dat ik door hen werd
geslagen. Zo gebeurde het in de oude tijd door de zondvloed. En zoals het in het Oude als in het
Nieuwe Verbond vaak geschiedde, zo is dit tegenwoordig nog steeds het geval. (Hil. 308:117/124).
Ik word de gerechtigheid genoemd. Door het herstel van de Geest en het water is de kerk uit mij
ontstaan. En wij zijn één, zoals God en mens ook één zijn. Daarom wil ik de meest onverschrokken
Rechter aanroepen, die mij bevrijden zal van de waanzinnige levenswijze van deze mensen, die mij
achtervolgen gelijk wolven dat bij lammeren doen. De zondaars voeden zich ook niet met het
gemeste kalf. Ze lijken meer op Samaritanen die in beide wetten hun bestaan willen hebben. Daarom
worden ze overgelaten aan de spot van de profeet Elia, die lachte om degenen die Baäl aanbaden door
te zeggen: “Roept luider, want hij is immers god. Hij is zeker in gepeins, of hij heeft zich afgezonderd,
of hij is op reis; misschien slaapt hij en moet hij wakker worden.” En zo worden ze bedrogen. Omdat
Gods genade nog ver van hen verwijderd is, omdat ze de geboden die ze ontvangen hebben, negeren, en
achter hen laten en zeggen: “Wanneer wij het ooit willen, dan zullen we de geboden van onze God
opvolgen; de kleinste periode tot verbetering, bevalt Hem immers al.” (Hil. 308:125/134).
God houdt deze tijd in het oog
IF. 9
God ziet de mate van onrecht in de veranderende tijden en wacht tot het gouden getal der
uitverkorenen aan het einde der tijden is bereikt. Het gouden getal, dat wil zeggen, die martelaren, die
in het rood van hun bloed als goud schitteren en die in het begin van de kerk omwille van hun geloof
gedood werden, is nog niet vol, want die martelaren wachten op hen, die in de laatste dagen, tot
beschaming van de vernietigende dwalingen, als martelaren hun lichamen aan het lijden overgeven,
zoals Johannes, mijn geliefde, getuigt met de woorden: (Hil. 309:1/2).
Wachten opde voltooiing
IG. 0
“En hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van
hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij.” (Op. Joh. 6:-11).
Dit moet als volgt worden begrepen: Door de Goddelijke inblazing werd hen getoond, dat degenen
die zich uit liefde tot God aan de tijdelijke dood onderwerpen, zodat hun lichamen rustten in het stof
van de ontbinding, Gods dienaren zullen worden, zowel zij als hun broeders. De stem van het bloed der
martelaren, die geen zonden kenden en niet wisten waarom ze gedood werden, stijgen op tot God. De
glorie van God schijnt in hen op een zodanige manier dat men in deze Goddelijke glorie vooruitkijkt
naar de ontelbare toekomstige verscheidenheden. Want de heerlijkheid van het eeuwige leven wordt
hen gegeven, waarin zij het antwoord vinden, wat hen werd getoond. Hun schreeuwen is niet door de
smerige werken van zondaars verdoezeld, want zij zijn onschuldig gebleven en hun bloed is vergoten
omwille van de Zoon van God als een getuigenis voor dat Lam, die later Zijn bloed zou vergieten. Het
zijn kameraden van degenen die zijn gedood omwille van het geloof en de gerechtigheid, en ook
broeders van degenen die op de laatse dag worden weggevoerd door de Antichrist, net zoals de
kinderen werden gedood door Herodes, die de Zoon van God verloochende, als ook de Antichrist die
Hem zal verloochenen. Want de stem van het vergoten bloed van een mens stijgt boven zijn ziel uit,
en schreeuwt en klaagt, omdat zij uit de zegel van het lichaam, waarin God haar gezet had, verdreven
werd. Maar dan ontvangt de ziel vergelding voor haar daden, hetzij in glorie hetzij in straf. De eerste
stem van het bloed die begon te klagen bij God was van Abel, omdat Kaïn het bouwwerk van God
overhaast en brutaal vernietigd had. (Hil. 310:1/10).
Derhalve spreekt Gods Zoon nogmaals
IG. 1
“U, Vader, spiegel der Goddelijke gerechtigheid, waarin de heirschare der engelen oplichten, zoals in
de spiegel zich de gestalten tonen, omdat deze spiegel altijd weerspiegelt in de engelen! Zie en
toon hoeveel Ik lijd door het onrecht van degenen die Mij geringschatten. Ik lijd vermoeidheid aan
Mijn lichaam en ledematen, omdat zij door hun kwaadaardigheid Mij slaan, zij, die in
rechtschapenheid Mij zouden moeten aanhangen. Waar Ik in de levenskracht van goede werken
een rustplaats zou moeten vinden, vind Ik er geen. (Hil. 311:1/4).
Mijn kleinen, die in nederigheid wandelen en alle pracht van de wereld moeten afleggen, worden
zwak in dat wat niets is. Omdat ze in hun arrogantie de ijdelheid omarmen, denken ze dat ze heilig
zijn en pronken met hun werken om zo door mensen te worden geprezen en geëerd. En omdat ze in
deze vergankelijke lof afstand doen van het loven van God, besteden ze geen aandacht aan de
lofprijzingen der engelen. Want de engelen prijzen steeds de Heilige Godheid, vinden altijd nieuwe
lofprijzingen en komen daarbij nooit tot een einde. (Hil. 311:5/8).
God is het helderste licht, dat op geen enkele manier kan worden uitgeblust, zodat de engelenschare
door Hem stralen. De engel is louter lof zonder de werken van het lichaam; maar de mens is lof met de
werken van het vlees, en zijn daden roemen de engelen. In hun lof, waarmee ze God loven, erkennen
ze de heilige werken van de mensen en beschouwen het als een spiegel van glorie, omdat God de
mensen op een wonderbaarlijke wijze uit lichaam en ziel heeft gevormd. Het ontbreekt hem ook niet
aan de glorie van de engelen, omdat hij in hun gemeenschap is. Want God ordende, dat de Godheid
en de mensheid in één God glorieus worden geprezen. (Hil. 311:9/12).
Dat heeft satan, die als engel God wilde zijn, bespot. Maar God heeft hem als het ware achter het licht
geleid, toen Hij de mens schiep uit aardse klei, die een eenheid van ziel en lichaam is. De mens bestaat
niet als een ziel zonder lichaam noch als een lichaam zonder ziel. Integendeel, de ziel werkt met het
lichaam en het lichaam met de ziel. Het lichaam is namelijk de gesloten kamer (clausura) waarin de
ziel is verborgen; hij benauwd vaak de ziel, zodat zij toegeeft aan het lichaam en niet kan verhinderen
te doen wat het lichaam verlangt; zij is door hem bezet. De lust van het vlees mishaagt haar zeer,
niettemin wordt dit vaak bewerkstelligd, en wel tegen haar wil en door de vaten waarin ze werken
moet. Verlangt de mens echter naar het andere leven, dat tegen de vleselijke verlangen in gaat, dan
snelt de ziel snel toe en voert het uit, omdat dit geheel naar de smaak van haar hart is.
(Hil. 311:13/19).
Over het tijdperk van de vurige hond
IG. 2
Het tijdperk van de ongerechtigheid werd beschreven in het boek “Scivias” onder het teken van de
vurige hond. Net als bij hebzuchtige wolven moeten mensen lijden, en daar waar artsen worden
verondersteld te zijn, is er niemand te vinden. En toch zal de gerechtigheid zegevieren.
(Hil. 312:1/3).
De gerechtigheid zal zegevieren
IG. 3
Nadat de gerechtigheid zijn klacht bij de hoogste Rechter had ingediend, ontving God de klagende
stem. Naar Zijn rechtvaardig oordelen, zal Hij toestaan dat Zijn straf wordt toegepast op allen die de
Wet hebben overtreden, evenals over de tirannie van hunner vijanden. En ze zullen tot elkander zeggen:
“Hoe lang worden deze roofzuchtige wolven nog verdragen en geduld, zij, die de artsen zouden moeten
zijn, maar dat niet zijn? Maar omdat ze de macht hebben, om te spreken, te binden en te lossen,
derhalve vangen ze ons als de wildste dieren. Hun wreedheden vallen op ons en de hele kerk vervaagt
door hen; want zij verkondigen niet langer wat juist is, en ondermijnen de Wet, net zoals wolven de
schapen verslinden. Ze zijn in hun drinkgelag vraatzuchtig, en vanwege dergelijke zonden veroordelen
ze ons vervolgens zonder enige vorm van genade. Ze zijn ook rovers van het kerkelijke bezit, en in
hun hebzucht verslinden ze wat ze kunnen. Met hun ambten verarmen ze ons en maken ons behoeftig
en bezoedelen zichzelf en ons. Daarom willen we een rechtvaardig oordeel over hen en hen afscheiden
van ons, omdat zij meer verleiders dan leraren zijn. Dit moeten wij ook doen, zodat wij niet te gronde
gaan; zouden zij in deze toestand blijven, dan zouden zij het hele land aan zich onderwerpen en in
wanorde brengen. Maar nu wilden we hen duidelijk maken dat zij in ware vrees voor God, hun
geestelijke kleding moeten dragen, en hun ambt moeten vervullen, zoals de oude Vaders het geregeld
hebben, zo niet, dan moeten ze ons verlaten, en dat wat ze hebben, aan ons overdragen. Dit en
dergelijken zullen aan hen, opgeschud door de Goddelijke gerechtigheid, worden voorgehouden. Ze
zullen hen overvallen en roepen: “Wij willen niet dat zulke mensen over ons heersen met goederen,
akkers en andere wereldse eigendommen, waarover toch wij, de vorsten, mee behoren bezig te zijn.”
Hoe zou het zich betamen, wanneer degenen, die een tonsuur dragen, met hun stola en caseïne meer
soldaten en meer wapens bezaten als wij? Is het dan passend, dat een geestelijke een soldaat is en een
soldaat een geestelijk? Daarom willen we van hen afnemen, wat zij niet rechtmatig, maar ten onrechte
bezitten. Met opmerkzaam oog willen wij echter zorgvuldig onderzoeken, wat met veel aandacht voor
de zielen der overledenen is geofferd; want dat willen we hen vergunnen, omdat dat geen roof is.
(Hil. 313:1/17).
De Almachtige Vader verdeelde alles eerlijk: de hemel voor hemelse belangen, de aarde voor aardse
belangen. Zo moet alles eerlijk onder de mensen verdeeld worden: de geestelijken zullen krijgen wat
hun aandeel is, en de seculieren zullen krijgen wat zij verdienen; geen van beiden zal de ander door roof
onderdrukken. God heeft geenszins bevolen dat rok en mantel aan slechts één zoon gegeven wordt en
de andere naakt blijft; In plaats daarvan gaf hij de mantel aan de ene en de rok aan de andere.
(Hil. 313:18/20).
De mantel zullen de wereldse mensen dragen vanwege de overvloed van hun wereldse zorgen en
vanwege het steeds meer toenemende aantal van hun kinderen. De rok wordt aan de geestelijken
gegeven zodat ze aan levensmiddelen en kleding geen gebrek lijden, maar ook niet meer bezitten
dan noodzakelijk is. (Hil. 313:21/22).
Zo moet de orde van de wereld en die van de kerk gescheiden zijn en elk moet voor zichzelf groeien.
Dit alles zal zowel bij het geestelijke als bij het wereldse volk gemeenschappelijk in het eerste uur
worden aangevangen en vervolgens in het derde uur van de dag geleid worden naar de volledige
realiteit. In het zesde uur moet dit volledig zijn voltooid, zodat alle standen der mensen het na het
zesde uur kunnen opmerken en het op een andere manier, als nu het geval is, tot vergelijking hebben.
Elke orde zal in zijn deugdzaamheid bestaan: de vrijen moeten leven voor de glorie van hun vrijheid
en de dienaren moeten terugkeren naar hun plicht. (Hil. 313:23/26).
Over het tijdperk van de leeuw
IG. 4
Tussendoor wordt in het boek “Scivias” beschreven over het tijdperk van de leeuw: harde en wrede
oorlogen, die talloze mensen doden en vele steden met de grond gelijk maken. (Hil. 314:1).
Net zoals de man in zijn kracht de vrouwelijke zwakte verslaat en de leeuw de andere wilde dieren
overwint, zo zal de wreedheid van bepaalde mensen het overige in deze tijden, naar Gods oordeel,
vernietigen. Want God zal dan voor zijn vijanden wrede straffen toestaan tot reiniging der zonden,
zoals Hij sinds het begin van de wereld heeft gedaan. Wanneer de mensen door deze aanvechtingen
gereinigd zijn, dan zal walging hen over hun ruzies treffen; ze zullen de gerechtigheid in alle
kerkelijke instellingen, die God hebben behaagd, uit godsdienstigheid nastreven en nog veel meer
goeds doen. Ze zullen dit doen zowel in de dagen van vrede als ook in de dagen oorlog en in elke
benauwdheid of nood. En dan zal de gerechtigheid met recht een bruid genoemd worden. God, de
ware “Salomo”, zal Zijn bruid sieren en de sieraden openlijk in de kerk laten schitteren.
(Hil. 314:2/7).
Dan zullen zulke nieuwe en onbekende ordeningen aan rechtvaardigheid en vrede komen, dat de
mensen zich daarover zullen verwonderen en zullen zeggen, dat zij zoiets nog niet eerder hebben
gehoord noch hebben geweten. En omdat hun de vrede wordt gegeven voor de dag des oordeels,
zoals ook een vredestijd voorafgeging bij de eerste aankomst van Gods Zoon, zo kunnen ze uit angst
voor het komende oordeel, zich toch niet voluit verheugen, maar zoeken naar de volheid van de
gerechtigheid in het katholieke geloof van de Almachtige God; en ook de Joden verheugen zich, en
roepen, dat Hij er is, wiens komst ze niet hebben ontkend. De tijd van vrede die voorafging aan de
komst van de mensgeworden Zoon van God, werd in die dagen geheel en al verwezenlijkt. Want dan
zullen dappere mannen met grote profetische gaven opstaan, zodat in deze tijd elke kiem van
gerechtigheid zal bloeien in de zonen en dochters van mensen, zoals die door de profeten, Mijn
knechten, naar Mijn wil verkondigd werden: “Te dien dage zal wat de Here doet uitspruiten tot sieraad
en heerlijkheid zijn, en de vrucht des lands tot glorie en luister voor de ontkomenen van Israël.”
(Jes. 4:2). Dit woord moet als volgt worden opgevat: (Hil. 314:8/12).
De profeet Jesaja is getuige van de eerste aankomst van de Heer.
IG. 5
Op die dag, toen de engelen ‘Vrede op aarde bij de mensen des welbehagens’ zongen, die hun gegeven
werd, werd Mijn Zoon uit de Maagd geboren. Hij werd verheerlijkt door de engelen en geprezen door
de herders, die Hem met vrome eerbied bezochten. En de vrucht van de aarde, waaraan de vrede werd
teruggegeven en die de lucht diende in mildheid, steeg in overvloed, en vreugde heerste onder de zonen
van Jakob, die voorheen na rechtvaardige oordelen in talloze ontberingen waren terechtgekomen,nu
van de voorafgaande benauwdheden bevrijd waren. Wanneer het licht van het ware geloof de harten
van gelovigen verlicht, wordt Mijn Zoon door hen verheerlijkt: Want nu zullen ze geloven, dat Hij uit
Mij is voortgekomen, en ze zullen lofprijzend bekennen, dat Hij in heerlijkheid tot Mij is teruggekeerd.
En zo zal de vrucht van goede werken in hen ontspruiten en de gelukzaligheid zal groeien, omdat zij,
ontdaan van de macht van de duivel en vrij van helse straffen, tot kinderen van God zullen worden
gerekend. (Hil. 315:1/5).
Het Oude Testament met zijn spruiten zal verwelkt zijn zoals in de winter, die alle groene
levensfrisheid in zich verborgen heeft, wanneer nu het Nieuwe Testament, als het ware, zoals de
zomer alle kiemen en bloei tot rijpheid brengt. (Hil. 315:6).
Over het groene en over het verdorde hout
IG. 6
Daarom sprak Hij tot het volk, dat over Hem weeklaagde en weende: “Want indien zij dit doen aan
het groene hout, wat zal met het dorre geschieden?” (Luc. 23:31). Dat moet als volgt worden begrepen:
Hijzelf was dat groene hout, omdat Hij alle groene kracht der deugden naar voren bracht; desondanks
werd Hij toch afgewezen door de ongelovigen. De Antichrist is het dorre hout, omdat hij alle groene
levensfrisheid der gerechtigheid vernietigt en dat, wat in rechtvaardigheid groen moet zijn, verdorren
laat, vandaar dat het tot niets leidt. (Hil. 316:1/3).
Dat groene hout was ook die dag, waarin de mensen op de heling van al hun lijden alert waren,
waarin ze niet langer vrees hadden voor het komende oordeel. Het dorre hout echter wordt ten tijde van
de afsplitsing, waarover Paulus, Mijn uitverkorene vat, heeft gesproken, voor de Zoon van het verderf
verschijnen, wanneer alle lijden over de mensheid valt en hemel en aarde worden geschud. De hemel
namelijk en ook de aarde zullen in het komende oordeel in beweging komen, zoals dit met het groene
hout werd aangekondigd. Het rad van het firmament met al zijn tekenen is ingestort en heeft de schijn
van het licht teruggenomen, zoals dit alles in de genoemde woorden van de profeten werd aangetoond.
(Hil. 316:4/7).
Over de komende vredestijd en haar gerechtigheid.
IG. 7
In deze dagen zullen vriendelijk uitziende wolken met zachte lucht de aarde beroeren en haar met
groene levensfrisheid en vruchtbaarheid laten overstromen. Omdat de mensen zich dan volledig zullen
toeleggen op de gerechtigheid, die in het genoemde tijdperk van de vrouwelijke zwakte der aarde
ontbroken heeft, daar de elementen, gekwetst door de zonden van mensen, op dat moment in al hun
diensten in ordeloosheid waren geraakt. De vorsten en de rest van het volk zullen Gods bepalingen op
de juiste manier ordenen. Alle wapens die gemaakt zijn om mensen te doden zullen worden verboden,
en alleen die ijzeren werktuigen worden nog toegelaten die nodig zijn om de akkers te bewerken en
tot nut van de mensen zijn. Iedereen die dit gebod overtreedt, wordt met zijn eigen zwaard gedood en
naar een afgelegen oord geworpen. (Hil. 317:1/6).
En zoals de wolken een milde en zachte regen voor de vruchtbaarheid en de juiste kiemkracht sturen,
zo zal de Heilige Geest de dauw Zijner genade met profetie, wijsheid en heiligheid in het volk gieten,
zodat het, omgekeerd, tot een andere goede levenswandel zal leiden. Want de oude Wet was de
schaduw van het geestelijke leven, die nog steeds niet volledig door zijn begaafdheid gekenmerkt
werd. Zo ligt ook in de winter alle vrucht in de aarde verborgen en wordt geheel niet gezien, omdat zij
zich nog niet heeft ontwikkeld. En dus had deze Wet ook geen zomer, omdat de Zoon van God nog
niet in het vlees was verschenen. Met Zijn komst werd de hele wereld echter getransformeerd in de
geestelijke interpretatie en alles toont de vrucht van het eeuwige leven uit de geboden van het
Evangelie, net zoals ook de zomer de bloemen en de vruchten voortbrengt. In deze dagen zal ook Gods
kracht over de ware zomer heersen, omdat dan allen vast in de waarheid staan: (Hil. 317:7/12).
Priesters en monniken, maagden en anderen die in onthouding leven, als ook de overige klassen
zullen in hun gerechtigheid staan, doordat zij rechtvaardig en goed leven en alle luxe en rijkdom
van zich afschudden. Want hoe de leefomstandigheden voor vruchtbaarheid vervolgens worden
gecreëerd door de wolken en de lucht in balans te brengen, zo zal ook de kiem van het geestelijk leven
door Gods genade ontspruiten. De profetie zal duidelijk zijn, de wijsheid zal zacht en krachtig zijn, en
alle gelovigen zullen zich daarin als in een spiegel bezien. De ware engelen zullen dan de mensen
vertrouwelijk aanhangen, omdat ze bij hen de nieuwe en heilige wandel zien, daar waar ze nu dikwijls
door hun stinkende ondeugden terugdeinzen. Dan zullen de rechtvaardigen zich verheugen, zij, die
streven naar het land van de belofte en de hoop op het eeuwige leven verwachten. En toch zullen ze
niet volledig gelukkig zijn, omdat ze zien dat het toekomstige Oordeel nog moet komen. Dit alles
zullen ze doen gelijk pelgrims, die zich naar het huis van de Vader haasten, maar nog niet van de
vreugde kunnen genieten zolang zij nog op de bedevaartspaden zijn. (Hil. 317:13/19).
De Joden en ongelovigen zullen dan vol vreugde roepen: “Onze roem is nabij, en zij die ons murw
geslagen en verdreven hebben, zullen worden verpletterd.” Niettemin zullen in deze tijd vele heidenen
zich bij de Christenen aansluiten, omdat de volheid van hun eer en hun innerlijke rijkdom hun
aandacht trekt. Ze zullen gedoopt worden en samen met hen Christus verkondigen, zoals dat in de
tijd van de apostelen geschiedde. Ze zullen tegen de Joden en ongelovigen roepen: “Wat u uw eer
noemt, dat zal de eeuwige dood zijn, en wie zich prins onder u laat noemen, die zal voor uw ogenonder
de meest verschrikkelijke gevaren zijn leven eindigen; dan zult u zich tot ons bekeren en kijken naar
de dag, die de Spruit van de morgenrood, Maria, de ster van de zee, ons getoond heeft.”
(Hil. 317:20/23).
Dit zullen de dagen zijn die sterk en glorieus staan in vrede en bestendigheid, zoals gewapende soldaten
die op een rots liggen om hun vijanden te achtervolgen en hen tot uitroeiing te vervolgen. Deze dagen
zullen de dageraad aankondigen; want wat ook immer de profeten aan genade en barmhartigheid
verkondigd hebben, in deze dagen zullen ze in vervulling gaan. De wijsheid, de vroomheid en de
heiligheid zullen dan gevestigd worden. Want was namelijk de Zoon van God niet van tevoren door
de profeten verkondigd en als in een ogenblik (in ictu oculi) gekomen, zo had men Hem snel weer
vergeten, zoals ook de verdorven mens, die als het ware in het geheim komt, snel vernietigd wordt.
(Hil. 317:24/27).
Over het einde van de vredestijd en haar verval in het tijdperk van het paard.
IG. 8
Niettemin zullen gerechtigheid en vroomheid in deze dagen meer en meer onder de mensen verslappen
en verdwijnen, om daarna weer snel aan krachten winnen. Snel zal de boosheid zich verheffen, snel
zal zij daarna weer ten val komen; soms zullen oorlogen, hongersnood, pest en sterfte overheersen,
dan weer snel verdwijnen. Niets van dit alles zal in deze tijd lang stand houden en in zijn kracht
blijven; alles zal heen en weer zwaaien, om snel op de voorgrond te treden, dan weer snel te
verdwijnen. Dit zal de periode zijn die in het boek “Scivias” onder het teken van het paard beschreven
zijn. (Hil. 318:1/4).
Het is een periode vol met uitbundigheid, geestelijke praalzucht, buitensporige genoegens en
ijdelheden, die steeds weer in mensen opkomen, omdat ze in een bedorven vrede in slaap zijn gevallen,
omdat ze in een overvloed aan goederen stikken, daar zij door geen geschil zich meer verontrusten
noch door enig gebrek aan levensmiddelen in tucht worden gehouden. Doordat zij zichzelf dergelijke
luxe gunnen, willen ze daarbij echter God, van Wie alle goederen komen, niet de schuldige eer bewijzen.
Daarom zullen de beschreven tijden van rust en voorspoed worden gevolgd door gevaren, die zij nog
niet eerder hebben gezien. Wanneer de mensen namelijk in een rust van dergelijke aard, zoals hier
beschreven werd, volharden, zonder angst voor gevaar, dan zullen andere dagen komen, vol met lijden,
waarin zich de klaagroep van de profeten en de stem van Gods Zoon vervuld worden. Dan zullen de
mensen uit angst voor de voortdurende beproevingen naar de dood verlangen, en uitroepen: “Waarvoor
zij wij eigenlijk geboren?”, en ze zullen wensen, dat de bergen op hen mogen vallen. Want de vroegere
dagen boden bij alle lijden en rampspoed toch de mogelijkheid, om zich te verkwikken en te
vernieuwen; deze dagen echter, vervuld met lijden en onrecht, zullen het kwaad niet opgeven, maar
eerder foltering op foltering en onrecht op onrecht laten toenemen. Op ieder uur zullen menselijke
moorden en bedrog als niets worden beschouwd. Net zoals dieren worden geslacht voor voedsel, zo
worden in die dagen ook de mensen door de terreur van hun tegenstanders afgeslacht. (Hil. 318:5/12).
Vreemde volken zullen inbreken in het Christendom en ook kerkelijke instellingen vernietigen, door
gebruik te maken van het matte karakter van Christenen. Dit alles is een indicatie van de komst van de
Antichrist. Deze dagen zullen staren naar vuil en steeds meer vuil opzuigen. Zo zal het ook met het
gewaad van Christus en het kleed van Zijn kerk vergaan. (Hil. 318:13/16).
De kerk echter bidt als de bruid van Christus voor haar leden, de leden van Gods Zoon, die zelf Zijn
Vader herinnert aan het eeuwige heilsplan en bemiddelt voor Zijn lichaam, de kerk. (Hil. 318:17).
“O Vader, Ik ben altijd bij U geweest, en U was het, die Mij gezonden heeft om het gewaad van het
vlees aan te trekken. Zo heb Ik op de aarde gewandeld, en alles wat U Mij hebt opgedragen heb Ik
volbracht. Want Ik ben Uw waarheid. Daarom heeft U ook al Mijn vijanden onder Mijne voeten
geworpen, en Ik sta op hen. Ze bevinden zich aan de linkerzijde, en kunnen niet tot U komen, omdat
Uw ware werk ter rechterzijde is. Dit doe Ik met U, zoals U het voor de oorsprong der dagen bedoeld
had. Mijn vijanden richt Ik, zoals de Heer de voetenbank met Zijner voeten treedt. Neig daarom Uw
hulp tot Mij, en red Mij van Mijn vijanden. Omdat Ik, Uw Zoon, loop over slangen en adders. Kijk naar
Mijn zorg voor Mijn ledematen! Heb Ik toch niet al het werk, dat U wilde en Mij opgedragen hebt, tot
voleindiging gebracht. En zo ben Ik in U en U in Mij: Wij zijn Eén.” (Hil. 318:18/29).
En opnieuw sprak de Zoon tot de Vader: ” Wees indachtig, dat het volledige aantal, die van oorsprong
af geschapen moeten worden, niet verwelken. U heeft toch bij aanvang van de wereld het einde
voorzien, en haar niet aan de vergetelheid overgegeven, zoals U degenen vergeten hebt die zich in het
verderf hebben gestort. Het volledige aantal der mensenlijke geslachten, die in de eerste tijd en met
de eerste mens voorzien en geschapen waren, moeten niet verwelken en vergaan. Het lag toch niet in
Uw bedoeling, dat de mensen voor de voorziene tijd in hun geslachten geheel en al zouden vergaan.
Toen U de mens schiep, was het in Uw eeuwige raadsbesluiten verborgen, dat Uw oog, Uw
inzichtsvermogen, alles vooraf correct zou regelen en nooit zou afgeweken van wat U voorbestemd
heeft. De mens zal niet vanwege zijn onbeheerstheid te gronde gaan, en de wereld zal niet vergaan
totdat U Mijn lichaam met al zijn ledematen, Mijn trouwe ledematen volgens Uw ordening, vol met
edelstenen zult aanschouwen, en volbracht is in al diegenen, die door Mij op U vertrouwen en U
aanbidden: net zoals edelstenen schitteren in de deugd.” (Hil. 318:30/35).
In de strijd van de eindtijd zal God Zijn getrouwen niet verlaten.
IG. 9
Wanneer dan de ongelovigen en de gruwelijke volken, zoals hiervoor beschreven, in het vermogen
en de bezittingen der kerk rondom inbreken en proberen te vernietigen, gelijk gieren en haviken, die
wat zij onder hun vleugels en klauwen hebben, wurgen, en wanneer al het Christelijke volk op enigerlei
wijze tot straf van zijner zonden vermoeid wordt en ongeacht de dood van het lichaam dit met wapens
probeert te weerstaan, dan komt er een hevige storm uit het noorden met een machtige nevel en dikste
stof. Deze storm zal de ogen van de vijand vullen met nevel en stof, en na het Goddelijke Oordeel zijn
woede tegen hen keren, zodat hun ogen vol stof en hun kelen vol nevel zijn. Dan leggen ze hun
wildheid af en worden in de hoogste mate van verbazing getroffen. (Hil. 319:1/3).
Dan zal de Heilige Godheid in het Christelijke volk tekenen en wonderen verrichten, zoals Hij dat bij
Mozes met de wolkenzuil deed en zoals het destijds gebeurde toen de aartsengel Michael, om de
Christenen te verdedigen, tegen de heidenen vocht, zodat de gelovige kinderen van God, die onder
Zijn bescherming wandelen, hun vijanden versloegen en zich doormiddel van Gods macht als
overwinnaars bewezen: Zij zullen een deel aan de dood overleveren en een ander deel aan hun grenzen
verdrijven. Daarom zal in die tijd een enorme menigte heidenen zich bij de Christenen in het ware
geloof aansluiten, en zeggen: “De God van de Christenen is de ware God, Hij, die zulke tekenen onder
hen doet.” Ook de overwinnaars die God tot Zijner verdediging zal hebben, zullen God loven en
roepen: “Loven willen wij de Heer, onze God; Hij heeft zich in waarheid onder ons verheerlijkt, omdat
wij in Zijn naam overwinnaars zijn. Daarom is onze kracht Zijn roem, omdat we door Hem degenen
zijn die de vijanden hebben neergeslagen, omdat we getrouw in Hem geloofden.” En nogmaals zullen
ze zeggen: “We willen acht slaan op de woorden van de Heer in het Evangelie. Het volk van de
heidenen zal opstaan tegen het volk van de Christenen, zoals het onder ons heeft plaatsgevonden.
Laten we daarom de naburige steden en de vernietigde volken opnieuw opbouwen, en we willen ze
sterker maken dan voorheen, zodat we niet opnieuw door dit soort euvel verpletterd worden, zoals nu
het geval is. En met al hun kracht en met heel hun wezen zullen ze dit moedig en groots uitvoeren.”
(Hil. 319:4/12).
Over het verval van de oude westerlingen en het te gronde gaan van het
Romeinse imperium
IH. 0
In die dagen zullen de keizers met hun Romeinse waardigheid de macht, waarmee zij eerder het
Romeinse imperium of rijk hadden onderdrukt, verliezen. Ze zullen hun roem verliezen, en zo zal het
rijk geleidelijk afbrokkelen en naar Goddelijk oordeel in hun handen verdwijnen. En omdat ze woest en
lauw, slaafs en onzedelijk in hun levenswandel zijn geworden, zullen ze in alles onvruchtbaar blijven.
Ze willen nog steeds geëerd worden door het volk zonder echter het welzijn van het volk te zoeken, en
zo zullen ze ook niet geëerd en vereerd worden. Daarom zullen ook koningen en prinsen van talrijke
volkeren die eerst aan het Romeinse rijk gegeven waren, onafhankelijk worden en niet langer een
onderwerping dulden. En zo zal het Romeinse rijk in verval raken en uit elkaar vallen. Elke stam en elk
volk zal een eigen heerser kiezen en hem gehoorzamen met de bewering, dat de uitgestrektheid van het
Romeinse rijk tot nu toe meer een last dan een eer was. Nadat echter de keizerlijke scepter op deze
wijze eenmaal verdeeld zal zijn en nooit meer zal worden hersteld, zal ook het apostolische bisdom
verdeeld worden. (Hil. 320:1/8).
Omdat noch aan de vorsten, noch aan de overige wereldse als geestelijke standen aan apostolische
namen, iets aan religiositeit te vinden is, zo zullen zij in deze tijd ook de waardigheid van de naam
geringschatten, ze zullen zich dan andere leraren en bisschoppen met andere namen uit de verschillende
gebieden vooropzetten, zodat in die tijd de Apostolische Stoel in zijn omvang, die overeenkwam met
de vroegere waardigheid, besneden wordt waarbij vervolgens nauwelijks nog Rome en enkele
aangrenzende gebieden onder zijn pauselijke waardigheid behouden blijven. Zo zal het geschieden,
deels als gevolg van oorlogzuchtige invallen, deels door gemeenschappelijke beslissingen en door
overeenstemming tussen geestelijke en wereldse volken, waardoor zij vermanen, dat elke wereldse vorst
zijn eigen rijk en volk moet beschermen en leiden, en dat elke bisschop of geestelijke leraar zijn
ondergeschikten op orde moet houden, zodat ze uiteindelijk niet zouden worden verzocht door het
kwaad, van waaruit ze eerder door de Goddelijke wenk in verzoeking waren geraakt. (Hil. 320:9/10).
Opnieuw zullen de mensen rechtvaardigheid en tucht vinden, terwijl de
antichrist nadert
IH. 1
Dan zal nogmaals het onrecht worden verminderd, en dat onrecht zal zich werderom proberen te
verheffen. Maar in de tussentijd zal de gerechtigheid stevig in haar rechten staan, zodat de mensen
zich in die dagen eervol wenden tot de oorspronkelijke levensgewoonten en discipline der ouden en
deze onderhouden en naleven op de manier zoals de ouden gewend waren te doen en ze te respecteren.
Elke koning of vorst of kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder zal zichzelf door anderen laten
terechtwijzen; als hij ziet dat die anderen het recht uitoefenen en op de juiste manier leven. Elk volk
zal zich door anderen laten terechtwijzen, wanneer het hoort dat dit een stap voorwaats is op de juiste
weg en tot de gerechtigheid zal opklimmen. De lucht zal weer mild zijn, en de vruchten van de aarde
zullen heilzaam zijn en mensen gezond en sterk maken. (Hil. 321:1/5).
In die dagen zullen er talloze profetieën en vele tekenen zijn: En zo zullen dan de mysteries van de
profeten en van andere geschriften voor de wijzen volledig duidelijk worden. Hun zonen en dochters
zullen profeteren, zoals dit lang geleden werd voorspeld. En dit zal met zoveel oprechtheid en
waarachtigheid geschieden, dat de geesten der lucht hen niet langer kunnen bespotten. Ze zullen
profeteren in dezelfde Geest waarin de profeten ooit de geheimenissen van God hebben aangekondigd,
en net als de leer van de apostelen, alle menselijke begrip overtreffen. Tegelijkertijd zullen echter
zoveel ketterijen en wandaden naast ander onheil plaats vinden, als een teken van de nadere komst
van de Antichrist, dat mensen in die dagen zullen beweren, dat dergelijke misdaden en dergelijke
lasteringen zoals die in hun tijd gebeuren, vroeger nooit zijn voorgekomen. (Hil. 321:6/10).
Het zwijn in het boek “Scivias” verwijst naar deze tijd: een tijdperk vol onrust en constante
schommelingen, omdat de wereld nimmer in één staat kan blijven. (Hil. 321:11).
Met het tijdperk van het zwijn nadert het tijdpunt van de crisis
IH. 2
Je aanschouwt nu verder, o mens, zoals het genoemde buitenste deel van het beschreven rad, die
uiteindelijk als een heftig en stormachtig onweer verschijnt aan het einde van die helft, waar namelijk
de genoemde linie van dit rad wordt ingevoegd. Dat betekent: het oordeel van de kracht van God zal
in die dagen als een geweldadige storm beginnen. Het is de tijd dat de crisis is aangebroken, daar de
reinheid en de rust van het geloof verdwijnen en de gelovigen massaal afvallig worden.
(Hil. 322:1/3).
Over de komst van de Antichrist
IH. 3
In die tijd zal een onreine vrouw een onreine zoon ontvangen. De oude slang echter, die de Adam
uitgezogen heeft, zal hem met haar gehele schare zodanig infecteren, dat niets goeds in hem kan
binnentreden noch kan blijven. Opgevoed wordt hij in afgelegen en wisselende oorden, zodat hij
niet door mensen herkend zal worden. Opgeleid in alle duivelse kunsten, zal hij verborgen blijven
totdat hij de leeftijd van een man bereikt heeft. Hij zal de in hem stekende laster niet eerder openlijk
tonen, totdat hij zichzelf herkent als rijp en overvol in elke vorm van kwaadaardigheid. Vanaf het
ogenblik van zijn geboorte zullen vele conflicten en vele vijandelijkheden zich tegen de rechtvaardige
ordeningen breed maken. De gloeiende gerechtigheid zal in haar oprechtheid verduisterd worden, en
de liefde zal in de mensen verdwijnen. En hiervoor in de plaats zal bitterheid en ruwheid komen, en
er zullen zich zulke valse leringen vormen, dat de valse leraren openlijk en zonder aarzeling hun
ketterijen zullen prediken. (Hil. 323:1/8).
En er zullen onder Christenen zulke twijfels en onzekerheden zijn over het katholieke geloof, dat
de mensen in onduidelijkheid blijven, wie zij als God moeten aanroepen. Er zullen talloze tekenen
verschijnen aan de zon, maan en sterren, in het water en aan de overige elementen als ook in de hele
schepping, zodat zij als het ware, als in een schilderij, het naderende onheil door dergelijke tekens
vooraf aankondigen. Daarom zal in deze tijd zo’n droefheid onder de mensen heersen dat ze het
sterven als niets beschouwen. (Hil. 323:9/11).
Maar wie dan in het katholieke geloof standvastig blijft, zal in diepe boetvaardigheid begeren, wat
God verordenen wil. En deze benauwdheden zullen op een dergelijke wijze voortduren, totdat
uiteindelijk de zoon van het verderf zijn mond opent, om de tegenstrijdigheid te onderwijzen. Wanneer
hij de woorden der valsheid en zijn bedrog naar voren brengt, zullen hemel en aarde beven.
(Hil. 323:12/14).
Dan zal de halsketting der gerechtigheid, zoals hiervoor beschreven, Paulus tot aan de voeten van
deze deugd laten reiken, als het ware door een brullende storm worden gegrepen en voor de eerste
maal in beweging komen; want tot op dat ogenblik was ze ongeschokt en ongestoord gebleven.
Paulus had namelijk zijn leer met zoveel wonderen verhard en met diepzinnige woorden zo eervol
versierd, dat deze tot het einde der wereld kan voortduren, zoals ook deze ketting toont, die tot aan de
voeten der gerechtigheid, als het ware tot het einde van wereld, naar beneden reikt. Paulus heeft in de
verhevenheid van zijn geest over de wederkomst van de Zoon van God en over de dodelijke invasie van
de zoon van het verderf tot de gelovigen de volgende woorden gesproken: (Hil. 323:15/17).
De Dag des Heren is aanstaande
IH. 4
“Dat gij niet spoedig uw bezinning verliest of in onrust verkeert, hetzij door een geestesuiting, hetzij
door een prediking, hetzij door een brief, die van ons afkomstig zou zijn, alsof de Dag des Heren
(reeds) aanbrak. Laat niemand u misleiden, op welke wijze ook, want eerst moet de afval(ligheid)
komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs, de tegenstander, die zich
verheft tegen alles wat God of heiligdom heet, zodat hij zichzelf in de tempel van God zal plaatst en
zich God laat noemen” (II Tes. 2:2/4) (Hil. 324:1/3).
De betekenis van deze zin moet als volgt worden begrepen: Hij, die jullie God is en Zijn woorden
geloven, behoedde u, zodat u niet in uw harten door elke verschrikking zult worden geschud,
evenzoweinig door geestelijke misleiding noch door intellectueel bedrog, noch door de schriften, die
waarlijk aan u zijn gericht, alsof de dag al was aangebroken, aan de Schepper van alle dingen die de
afgrond van de harten zal ontdekken. (Hil. 324:4).
Van alle naderende verleidingen der eindtijd moet de mens zichzelf vrijhouden, en in geloof zijn hulp
en middel zoeken, nu het mysterie van de kwaadaardigheid (mysterium iniquitatis) zo duidelijk aan het
werk is. De mens echter leeft te midden van Gods kracht. Want voordat de mens werd geschapen, was
God, en wanneer de mens zijn lichamelijke bestaan zal hebben beëindigd, blijft God nog steeds in Zijn
kracht bestaan. (Hil. 324:5/7).
Over de verleiding van de Antichrist
IH. 5
De oude vriend had de macht der Godheid in de zee des afgronds gegooid, zoals een klont lood in een
stormachtig water plonst, omdat hij de goddeloosheid stevig wilde verankeren, terwijl alleen God
rechtvaardig en waarachtig is en niemand gelijk aan Hem kan zijn, omdat Hij, die uit Zichzelf eeuwig
bestaat, alles uit niets heeft geschapen. Maar nu gelooft deze oude vijand dat hij, omdat hij de mens in
het begin heeft overwonnen, door een andere mens, namelijk de Antichrist, dat kan bereiken, wat hij
eenmaal begonnen is, toen hij probeerde te vechten tegen God. De Antichrist krijgt dus van de duivel
de ingevingen om zijn mond te openen voor een verkeerde leer (doctrina perversa) en om alles te
vernietigen wat God in de oude en in de nieuwe Wet heeft vastgelegd. (Hil. 325:1/3).
Hij zal verkondigen, dat bloedschande en soortgelijke ondeugden geen zonden zijn. Hij zal verder
beweren dat het op geen enkele manier een zonde is, wanneer vlees zich aan vlees verwarmd, net
zoals ook de mens zich van nature confortabel voelt rond het vuur. Hij zal de mens duidelijk maken dat
alle regels van kuisheid geen wetenschappelijke basis hebben. Omdat de mens nu eenmaal in zijn
natuurlijke verlangen hier koud en daar warm van wordt, waarom er een natuurlijk wederzijds
evenwicht moet zijn in dergelijke hitte en koude. En verder zal hij tegen de gelovigen zeggen: “Uw
moraliteit van onthouding is verankerd tegen de wet van de natuur; want waarom zal een man niet
warm zijn, in wiens adem toch een vuur is, die het gehele lichaam van een man in vuur en vlam kan
zetten; hoe kan hij zich tegen zijn natuur koud gedragen? En op welke grond kan men de mensen
verbieden, om zijn vlees aan anderen te verwarmen? Die Mens nu, die u “Meester” noemt, gaf u een
Wet, die over de natuurlijke maat heen gaat, omdat Hij u leerde, de natuurlijke dingen zo te
aanschouwen. Maar ik zeg u: u bestaat nu eenmaal uit dit dubbel verlangen, als een koude en een
warme pool, en zo verwamt u elkander rustig en maakt u klaar, omdat deze Mens u onnodige geboden
heeft gegeven. U ziet immers, hoe zeer Hij ook gepredikt heeft, dat de mensen zich niet wederzijds
zullen verwarmen, hoe ze zich keer op keer laten verwennen met vleselijk plezier. Dus wees
voorzichtig en laat u niet verleiden door Zijn ondraaglijke leer. Want in mij is wat u wel en niet kunt
doen. Uw Leraar heeft u niet de juiste voorschriften gegeven. (Hil. 325:4/15).
Hij wilde u als een geest hebben, die niet met het lichaam bedekt is, die immers ook niet meewerkt,
alsof het menselijke lichaam niet zo op een natuurlijke wijze is geschapen, waar het toch door vuur
ingegoten en uit gevormd werd; en als ze niet op deze manier hun kinderen op de wereld brengen, zo
zouden ze voor hun werken geen mogelijkheden hebben. Hier alleen al uit kunt u zien, hoe u zou
moeten zijn. Degene, die u voorheen heeft geleerd, heeft u bedrogen en u in niets geholpen. Ik prent u
echter in dat u eerst u zelf leert kennen wat u van nature zijt. Want ik heb u geschapen, en ik ben geheel
en al zelf in deze dingen. Laatsgenoemde schreef echter al zijn werken aan een ander toe en zei niets
over Zichzelf, omdat Hij uit Zichzelf niets kon. Ik spreek echter van mezelf, en uit mezelf kan ik alles
doen.” (Hil. 325:16/22).
Met dergelijke en soortgelijke woorden zal de onzalige zoon van het verderf de mensen verleiden, door
hen te leren leven naar het brandende instinct van het vlees en elke vleselijke wens uit te voeren, terwijl
de oude als ook de nieuwe Wet de mensen uitnodigen om kuis te leven, dus zo vrij, dat de kuisheid
zijn natuurlijke maat niet zal overschrijden. Zo zal Lucifer door deze Antichrist Gods gerechtigheid
ontkennen en geloven, dat hij nu al zijn duivelse begin door hem kan volbrengen. Hij zal zich wanen,
dat de Jordaan in zijn mond vloeit, zodat de doop voortaan niet langer meer zal worden genoemd,
maar dat ze hem verwerpen kunnen, zoals hij zelf door de doop verworpen is. Met zijn optreden zal
hij zo’n groot aantal mensen aan zich onderwerpen, dat God slechts een klein aantal gelovigen in
verhouding tot zijn massa houdt. (Hil. 325:23/26).
Over de Antichrist en zijn verderf
IH. 6
Deze mens wordt “mens der zonde” genoemd, omdat hij al het kwaad doet en omdat alle ondeugden
over hem zijn uitgestort; hij wordt ook “zoon des verderfs” genoemd, omdat de dood en het verderf
over hem heersen en hij op alle verkeerde en verworpen manieren veel mensen verleidt en voor zich
wint, doordat hij zich als God laat vereren, net zoals Johannes, onder het beeld van het beest, zijn
wildheid beschreef, daar hij van de waarheid getuigde en sprak: (Hil. 326:1).
“En allen, die op de aarde wonen, zullen het (beest) aanbidden, ieder, wiens naam niet geschreven
is in het boek des levens van het Lam,” (Op. Joh. 13:8-). De betekenis van dit Woord moet worden
begrepen in relatie tot wat komen gaat: met gebogen lichaam en geest zullen diegenen het ondier der
boosheid aanbidden, die de tent van hun hart vast aan aardse dingen hebben gehecht, waardoor hun
namen derhalve niet zijn ingekerfd met het teken der heiligheid in de eeuwigheid des levens, in
tegenstelling tot hen, in wiens mond geen bedrog werd gevonden. (Hil. 326:2/3).
Daarom zal iedereen in het verderf huizen, die de geschriften van deze verdorven mens vereert,
doordat hij hem hulde brengt, en die het Satanschrift in zijn hart draagt, waar Satan toch door God
verworpen werd, omdat hij zelf God wilde zijn. Daarom is zijn naam “dood”, omdat hij dat leven
ontvlucht, dat niet sterfelijk is, maar alles met leven in vervulling brengt. (Hil. 326:4/5).
Allen echter, die deze zoon des verderfs aanhangen en zijn werken uitvoeren, worden niet opgenomen
in het levensboek van het Lam; dit Lam is het Woord van God, door wiens Woord “Het geschiedde” de
gehele schepping is voortgekomen. De duivel had echter in het Oude als in het Nieuwe Testament
altijd zijn volgelingen bij zich: in het Oude Testament Baäl, in het Nieuwe Testament de Sadduceeën,
die met hun drijfveer in het schisma waren, omdat zij de Wet van God, de wortel der gerechtigheid,
die in de patriarchen en profeten verborgen lag, met de laagheid van Baäl voor de eerste maal hebben
verwond. Maar de duivel heeft ook de gerechtigheid verwond in het Nieuwe Testament, met degenen,
die de Opstanding gelijk de Sadduceeën ontkenden. Want de tak van de genoemde wortel is het
evangelie; en de vrucht der tak is de getuigenis van Christus, die de afgod Baäl en de Sadduuceeën
krachtig vernietigde. (Hil. 326:6/9).
Niettemin zullen de valse leraren uit hen voortkomen, die de schepping van de oorsponkelijke
instincten van de natuur tegenspreken, en hun dwaling zal erger zijn dan de vorige, omdat zij God in
Zijn scheppingsorde en in de levende wezens volledig ontkennen. Zij allen zullen echter het onzalige
dier, de “verloren mens” aanbidden, het geloof en de almachtige God verlaten, en beweren, dat het
hen niet zal schaden, wanneer zij de geboden van God negeren. (Hil. 326:10/11).
Over de toverkunsten en magische mirakelen van de Antichrist
IH. 7
En zo daalt de mens in zijn ongeloof af naar de gouden kop van het luipaard, die zich in de halsketting
toont. Dit is de Antichrist, die zichzelf “God” om zo te zeggen “gouden hoofd” noemt. Hij zal door
duivelse kunsten en prikkelingen van elementen, vreselijke misgeboorten en geweldige stormen
voortbrengen, die God zolang zal toestaan, totdat de gehele mensheid de val van de Antichrist erkent.
(Hil. 327:1/3).
Daarom zal hij ook de dood voor de verlossing van zijn volk en een opstanding veinzen, en hij zal
schrifttekens laten inprenten op de voorhoofden van zijn aanhangers. Daarmee tekent hij alle kwaad
in hen, zoals ook de oude slang de mens, doordat hij hem heeft bedrogen, en, om hem hierna in
gevangenschap te kunnen houden, tot wellust te prikkelen. Door deze schrifttekens zal hij de mens
tegen de doop en tegen de Christelijke naam met magische kunstzinnigheid zo innemen, dat ze hem
niet langer meer willen verlaten en dat allen zich naar hem laten noemen, zoals de Christenen naar
Christus. (Hil. 327:4/6).
Deze schrift had Lucifer lange tijd bij zich en liet het aan geen mens zien, met uitzondering van die
ene, die hij reeds in de schoot zijner moeder geheel wilde bezitten. Daarvandaan hoopte hij zijn hele
wil door hem te kunnen uitvoeren. Niettemin zal deze verworpen mens zijn ziel en zijn leven niet van
de duivel, maar van God hebben, want zelfs deze meest onzalige aanstichter van de oude verleiding,
die al het goede haat, heeft zijn leven van God ontvangen. Omdat God alleen dat leven is: elke
ademhaling en alles wat leeft wordt door Hem bewogen, omdat alleen Hij de oorspronkelijke
oorsprong is. En net zoals Lucifer in de hemel tegen God vocht, zo probeert hij ook via deze
verdorven mens op aarde tegen de mensheid van Gods Zoon te strijden. En dit doet hij door deze
schrift, waarbij hij de God en Schepper van het heelal ontkent en zijn volk zelfs nog lichtere
geestelijke gaven belooft, dan dat Christus, de Zoon van God, aan Zijn gelovigen geschonken
had. (Hil. 327:7/12).
Deze schrift is nooit in enige taal gezien of bedacht. Lucifer vond ze in zichzelf uit en bracht ze in
listigheid naar voren, om zo de mensen te misleiden, zodat ze geen aandacht meer zouden hebben voor
hun Schepper. Hij verleidt de ongelovigen zo zeer daarmee, dat ze ernaar streven alleen dat te vereren
wat hen ogenblikkelijk bevalt. De zoon des verderfs zegt namelijk: net zoals een gekapt hout moet
worden opgeslagen, totdat een kunstenaar het vormt en siert, zodat het door anderen kan worden
bewonderd, zo is ook de van nature geboren mens eerloos, totdat hij door die tekst geprezen wordt,
omdat in hun wezen meer heil en kracht verborgen is dan in de schepping van de mens. God zal echter
alle pogingen met dit schrift samen met zijn oprichter vernietigen; maar de Geschriften van de Heilige
Geest zullen niet verdwijnen. Maar wanneer hij mensen van alle geslachten rondom hem begint te
verzamelen met zulke valse tekenen, zullen de heiligen en de rechtvaardigen door enorme afschuw
worden geschokt. (Hil. 327:13/18).
Over de werderkomst van Henoch en Elia
IH. 8
Maar Ik, die Ik ben, zal in gedachten nemen, hoe Ik de eerste mens vorm heb gegeven, en op welke
wijze Ik al die werken, waarmee Lucifer tegen Mij door de mens zou strijden, voorzien heb, en hoe Ik
de heilige kracht Gods riep om hem te bestrijden, zoals Ik dat deed met Henoch en Elia, die Ik verkoos
uit de stam des mensen, die met al hun verlangens zich aan Mij vastklampten. Tegen het einde van de
wereld zal Ik de mensen laten zien hoe ze het getuigenis van deze beiden met vol vertrouwen kunnen
aannemen. Ik zal Henoch en Elias in Mijn geheimenis onderwijzen en hen de werken van de mensen
openbaren, zodat zij ze kennen, alsof zij dit met hun eigen ogen hebben gezien. Toch zijn ze wijzer
dan de geschriften en de toespraken der wijzen. Omdat ze lichamelijk of vleselijk ver van de mensen
verwijderd zijn, is ook de vrees en het beven bij hen weggenomen. Zo verdragen ze alles, wat hen
omgeeft, met gelijkmoedigheid. (Hil. 328:1/6).
En Ik bewaar ze op een verborgen oord, zonder dat hun lichamen schade zullen lijden. Want wanneer
de zoon des verderfs zijn verkeerde leer uitspuwt, dan zal dezelde macht, die hen weggenomen had te
midden van de mensheid, deze twee als het ware in de wind terugvoeren. Zolang zij dan op aarde
onder de mensen verblijven, zullen ze om de veertig dagen eten, net zoals Mijn Zoon na veertig dagen
honger kreeg. (Hil. 328:7/9).
Deze sterke en wijze mannen staan voor de steenbok in de eerder genoemde ketting der
rechtvaardigheid. Zoals de steenbok hard is en in de hoogte omhoog stijgt, zo zullen zij ook in Mijn
kracht sterk zijn, en snel in de hoogte Mijner wonderen omhoog geheven worden. Ze zullen een
dergelijke macht in Mijn wonderen bezitten, dat ze in het firmament, in de elementen, en in de overige
schepsels grotere tekenen kunnen bewerken dan de zoon des verderfs, zodat zijn misleidende
magische tekens worden bespot door de ware wonderwerken van deze mannen. Vanwege deze grote
wonderwerken zullen mensen uit alle volken naar hen toesnellen, hun woorden geloven en zich naar
het martelaarschap keren, dat de zoon des verderfs voor hen bereid, en in een vurig geloof als naar een
feestmaal zich haasten, zodat hun moordenaars niet langer de slachtoffers kunnen tellen vanwege het
grote aantal mensen dat wordt geslacht; want de hoeveelheid van hun bloed zal zijn als stromend
water. Omdat de zoon des verderfs deze beide oprechte heilige mannen noch door vleierijen noch
door bedreigingen kan overwinnen, en ook hun tekenen en wonderen niet kan verdoezelen, zal hij
bevelen hen wreed te martelen en proberen hun naam van de aarde te wissen, zodat geen mens meer
op aarde zich tegen de zoon des verderfs durft te verzetten. Dan zal het gouden aantal der gezegende
bloedgetuigen, die in de Eerste kerk voor het ware geloof stierven, de martelaren, door dwalingen tot
aan het einde der tijden, en aan de dood werden overgeleverd, tot voltooiing gekomen. Want die tijd
verpletterd alles en verslindt alles. Dit is de tijd die in het boek “Scivias” onder het teken van de wolf
wordt beschreven. Want zoals de wolf in zijn roofzucht alles verslindt wat hij kan, zo worden in die
tijd ook de gelovigen, die in de Zoon van God geloven, verslonden. Daarom keert de Zoon van God
zich wederom tot Zijn Vader: (Hil. 328:10/19).
In het tijdperk van de wolf roept de Zoon zijn Vader
IH. 9
“Nu overweldigt het Mij, Ik, die naar Uw verordening het gewaad van het vlees heb aantrokken en nu moet
ervaren, dat Mijn leden die met Mij verbonden zijn in het sacrament van de doop, nu van Mij afwijken
en in de spot van duivels gelach vallen door naar de zoon van het verderf te luisteren en hem te
aanbidden. Desondanks haal Ik de gevallenen onder hen terug naar huis. Aan de andere kant verwerp
Ik de rebellen, die zich in het kwade blijven volharden. (Hil. 329:1/3).
Vader, omdat Ik Uw Zoon ben: aanschouw hier met liefde, waarmee U Mij in de wereld hebt gestuurd,
en aanschouw Mijn wonden, waardoor Ik naar Uw verordening de mensen heb verlost. Ik toonde ze
aan U, zodat U erbarmen zou hebben met hen die Ik verlost heb. Laat toch niet toe dat ze worden
gewist uit het boek des Levens. Door het bloed van Mijn wonden breng Ik ze in berouw weer naar U
terug, zodat niet hij, die Mijn menswording en Mijn lijden bespot, in ondergang over hen zal heersen.
(Hil. 329:4/7).
Bijgevolg nu, laat alle mensen, die naar God verlangen en de oude slang willen verlaten, naar hun
Schepper terugkeren, gedenk, dat Ik, Zoon van God en des mensen, aan Mijn Vader, voor u, Mijn
wonden toonde. Daarom buig nu ook uw knieën, gij, die zo vaak uw knieën uit ijdelheid hebt gebogen
voor de verkeerde weerbarstigheid. Buig nu voor uw Vader, die u geschapen heeft en u de geestelijke
levensadem heeft gegeven, buig uw knieën in de reinheid van geloof, biecht uw schuld van ganser
harte op, zodat Hij in uw lichamelijke en geestelijke nood Zijn sterke en onbedwingbare hand zal
geven, en u zich aan de duivel en aan alle kwaadaardigheid zal ontworstelen!” (Hil. 329:8/10).
Zo spreekt de Zoon tot de Vader en beveelt Hem zijn ledematen aan. Hij neemt ze in tucht, zodat zij
Zijn hoofd aanhangen, zodat nimmer het eerste verderf als ook het laatste verderf hen zal verslinden.
Want elke keer als de almachtige Vader door de slechte daden van mensen wordt geprikkeld, toont de
Zoon Hem Zijn wonden, zodat Hij terwille van Hem de mensen spaart. Daarom spaarde Hij Zijn
lichaam niet zodat het verloren schaap teruggebracht zou worden door Zijn bloed. Dit is de reden
waarom zijn wonden open blijven zolang de mensen in de wereld blijven zondigen. Daarom vraagt
ook dezelfde Zoon van God aan de mensen, om hun knieën te buigen voor de almachtige Vader, zo
vaak als ze Zijn straf verdienen, zodat Hij hen zal bevrijden van alle kwaad omwille van Zijn
wonden, die Hij in het vlees heeft geleden en die Zijn Vader immer aanschouwd. (Hil. 329:11/16).
Over de lichamelijke wederopstanding van de teruggekeerde profeten
Henoch en Elia
II. 0
Nadat Henoch en Elia door de zoon des verderfs de lichamelijke dood hebben geleden, zullen zijn
volgelingen bijzonder verheugd zijn, omdat ze nu schijnen te zijn vernietigd. Maar de Geest des
Levens zal beiden tot leven wekken en wederom in de wolken doen opstijgen, en de vreugde van zijn
volgelingen zal veranderen in angst, droefheid en ontzetting. Want met het ontwaken van beide
mannen en hun verhoging, zal Ik, de Almachtige, bewijzen, dat de opstanding en het leven der
doden, ondanks alle tegenstrijdigheden van de ongelovigen, niet onverenigbaar zijn. Wanneer zelfs
op die dag de elementen, waarmee de mens gezondigd had, gereinigd zullen worden, dan wordt zelfs
de mens uit de dood opgewekt en zal in grotere glorie worden hersteld dan bij zijn oorspronkelijke
oprichting, en wel door het berouw, wat God buitengewoon welgevallig is. Want zoals elke
lichamelijke verbinding in het menselijke organisme door berouw wordt geschud, zo kan de mens ook
met een klagende stem van berouw de hemel doen bewegen en met de cherubijnen God van ganse
harte loven. (Hil. 330:1/5).
Dan zal de oude slang door het ontwaken van de beide mannen in grimmige toorn geraken en de
verdorven mens prikkelen om opnieuw de troon te bezetten van waaruit ze werd verdreven, zodat door
deze daad de opwekking van beide mannen en de gedachtenis aan Gods Zoon volledig onder de
mensen kan worden weggevaagd. En zij zal tot zichzelf spreken en zeggen: “In deze, mijn zoon zal ik
nu een nog grotere strijd voeren dan destijds ik in de hemel heb gedaan. Mijn gehele wil zal ik door
hem vervullen. Noch God noch de mens zal deze kunnen weerstaan. En ik weet, en ik ben er zeker
van, dat ik niet zal worden overwonnen. Zo zal ik in alles de overwinnaar zijn.” (Hil. 330:6/11).
Dan zal de zoon des verderfs veel volk bijeen roepen, zodat men zijn heerlijkheid openlijk kan zien.
Hij zal proberen over de hemel te lopen, zodat, als iets nog in het katholieke geloof als onwankelbaar
werd gezien, nu door zijn hemelvaart volledig zal verdwijnen. Wanneer hij nu voor de grote
luisterende mensenmassa daar staat en de bovenste elementen beveelt, hem bij zijn hemelvaart op te
nemen, zullen de woorden van Paulus, Mijn getrouwe, worden vervuld, die hij, vol van geest, in
waarheid heeft verkondigd: (Hil. 330:12/14).
De Antichrist zal bij zijn valse hemelvaart ten val komen, en Christus zal
hem door de lichtglans zijn aankomst vernietigen
II. 1
“Dan zal de goddeloze zich openbaren. Echter de Here Jezus zal hem met de adem van Zijn mond
vernietigen” (II Tes. 2:8). Dit woord moet als volgt worden begrepen: Op dat tijdstip zal deze
boosaardige zoon ontpopt worden, en hij zal zich voor alle volk tonen, dat hij een leugenaar was. Hij
had zich voorgenomen naar de hemel op te varen, waarbij hij dan de Heer en Heiland der volkeren,
Gods Zoon, wilde doden. Dat wilde hij met alle macht doen, omdat Hij, die het Woord van de Vader
is, de hele wereld zal beoordelen met rechtvaardige oordelen. Want wanneer de zoon der verderfs
door duivelse kunsten omhoog zal stijgen, dan zal hij door de Goddelijke macht worden neergehaald,
en de stank van zwavel en van pek zal hem opslokken, zodat ook de samengestroomde mensenmassa
de bergen in vluchten. Een dergelijke ontzetting zal iedereen treffen die dit zien en horen, daar zij de
duivel en zijn zoon zagen tegenspreken, en bekeren zich tot het ware geloof in de doop. Volledig
verbijsterd zal de oude slang knarsetandend tot zichzelf toegeven: “Nu zijn we beschaamd geworden.
Nu zal het niet langer meer mogelijk zijn om de mensen zo te onderwerpen, zoals we tot nu toe
hebben gedaan.” (Hil. 331:1/9).
Hoe na de val van de Antichrist de eer van Gods Zoon verheerlijkt wordt
II. 2
Maar ook allen, die in geloof trouw aan de Zoon van God zijn gebleven, zullen met smekende en
lovende stem God loven, zoals het door Mijn geliefde en ware getuige werd opgetekend: “Nu is
verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van Zijn Gezalfde;
want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is
nedergeworpen. En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van
Zijn getuigenis, en ze hebben hun leven zo weinig liefgehad, dat zij de dood hebben geleden.”
(Op. Joh. 12:10/11) (Hil. 332:1/2).
Dit woord moet als volgt worden begrepen: Wanneer de duivel is verslagen en zijn zoon, de Antichrist,
op de grond is gesmeten, dan is door Gods raadbesluit het heil gekomen. Er is geen duivels gevaar
meer te vrezen; die macht is volledig weggevaagd. Het koninkrijk regeert over allen die onder de
heerschappij van onze God staan. God heeft de macht van de onoverwinnelijke Christus ingesteld,
Zijn Zoon, die Hij tot een ware Priester heeft gemaakt voor de redding van hun zielen. Omdat het
werd weggegooid in de eeuwige verdoemenis van de hardnekkige aanklager en de stalker, die onrust
stichtte onder hen, die net als wij kinderen van God zijn, en met ons de hemelse erfenis zullen
verkrijgen. Omdat ze instemden met zijn tegenstrijdige gefluister, beschuldigde hij hen voor het
aangezich van de hoogste Schepper en Rechter. Zo deed hij te allen tijde zowel bij de geestelijke als
ook bij de wereldse overtredingen. Omdat de mens altijd een zondaar is. (Hil. 332:3/10).
In de eerste strijd van de verloren engel, waarin hij tegen God vocht, doordat hij zelf God wilde zijn,
heeft God hem verslagen. Daarin had God ook al voorzien de laatste strijd die Hij met hem zou
moeten voeren, omdat hij Zijn Zoon zou nederwerpen en Hem hierdoor volledig te schande zou
maken. Ook de mensen die God trouw beleden hebben, hebben hem overwonnen, doordat zij niet met
zijn ingevingen instemden. Ze bleven trouw aan het bloed van het Lam, waardoor ze werden verlost
en in wiens kracht zij alle problemen op hun lichaam konden verdragen en als overwinnaar konden
zegevieren. Ze hebben dit door het Woord overwonnen, namelijk de leer, die wordt bevestigd in het
katholieke geloof, die zich ook verspreidt vanuit dat Woord waarmee de hele wereld is geschapen. Ze
hebben hun ziel niet zo geliefd, dat zij hun lichaam spaarden, maar lieten hun lichaam tot aan de dood
voortschrijden, door hun lichaam onder talloze pijnen aan de tijdelijke dood over te geven, waardoor
zij ook hiermee hun ziel aan de almachtige God teruggaven. Want als martelaren haastten ze zich naar
de dood. En voordat zij de Zoon van God verloochend hadden, onderwierpen ze zich aan het lijden.
En zo getuigden ook Abel en de andere profeten en overige martelaren, die tot op de laatste dag voor
God werden gedood, van de Zoon van God, omdat ook Hij, naar de Wil van de Vader, Zijn bloed voor
hen had vergoten. Op deze wijze is de strijd van de zoon des verderfs tot een einde gekomen. En als
gevolg hiervan zal hij nooit meer in een cultuur verschijnen. Verheug u daarom, u die uw woning in de
hemel heeft zoals op aarde. Na de val van de Antichrist echter, zal de glorie van de Zoon van God zich
in al zijn breedte tonen. (Hil. 332:11/23).
Epiloog
Nawoord bij dit boek, waarin God met een hemelse stem wordt geloofd en geprezen voor Zijn werk, de
redding van de mens, vergoed wordt, en dit kleine werk samen met zijn schrijver door God als ook Zijn
gelovigen aanbevolen wordt. En opnieuw hoorde ik een stem uit de hemel, die mij deze woorden leerde:
Nu prijs God in Zijn werk, mensen! Omdat Hij de verlossing van de mens wilde, heeft Hij de meest
geweldadige strijd op aarde uitgevochten. Hij stelde het op prijs, Hem boven de hemel te verheffen.
Samen met de engelen zullen we Zijn aangezicht in die eenheid loven, omdat Hij de ware God en de
ware mens is.
En zo kan Hij, de Almachtige God, met de olie van Zijn barmhartigheid ook de armzalige vrouw
zalven door wie Hij deze schrift heeft geopenbaard. Omdat ze zelf zonder enige zekerheid leeft, en zij
bezit ook niet de wetenschap, hoe ze zich uit deze geschriften kan opbouwen, die de Heilige Geest
tot onderwijzing van de kerk heeft voorgelegd en die zich als een muur om een grote stad liggen. Want
vanaf de dag van haar geboorte leefde deze vrouw onder pijnlijke ziekten die haar als een net
verstikken, zodat zij voortdurend in haar aderen, in haar merg en in haar vlees wordt geplaagd door
pijn. Het heeft de Heer tot nu toe nog niet bevallen, haar te verlossen. Want ze zal door de behuizing
van haar begaafde ziel bepaalde geheimenissen van God op een geestelijke manier aanschouwen.
Deze aanschouwing (visioen) drong zo door de aderen van deze vrouw heen, waardoor ze onder grote
vermoeidheid neergeslagen werd, en daardoor snel weer aan een één of andere lichtere of zwaardere
ziekte moest lijden. Daarom wijkt haar levenswandel van de gewoonheden van andere mensen af; zij
was als een kind wiens aderen nog niet volwasen genoeg waren, om de manier van leven van mensen
te kunnen onderscheiden.
Want ze staat onder de inspiratie van de Heilige Geest in een dienend bestaan: Zij bezit haar
lichamelijke gecompliceerdheid van de lucht, daarom is ook de ziekte op haar gedrukt vanuit deze
luchtachtige sfeer, van regen, van wind, en van elke weersomslag, en op een manier, dat ze op geen
enkele wijze een lichamelijke zekerheid in zich heeft. Anders kon ook de inspiratie van de Heilige
Geest niet in haar wonen. Bijwijlen wekt Gods Geest haar uit de dodelijke ziekte met grote kracht van
Zijn goedheid als met dauw ter verfrissing, zodat zij in dienst van de ingevingen van de Heilige Geest
verder in de tijd kan leven. Moge de Almachtige God, die werkelijk elke uitputting van het lijden van
deze vrouw heeft erkend, het op prijs stellen, Zijn genade in haar zo te volbrengen, dat Zijn goedheid
daarop verheerlijkt wordt en dat haar ziel, wanneer zij uit deze wereld in de eeuwige glorie haar
pelgrimstocht maakt, zich verheugen, liefdevol mogen worden opgenomen, en gekroond worden.
Dat boek des Levens echter, dat een “Schrift des Woord Gods” is, waardoor de hele wereld is ontstaan,
en dat al het leven uit zichzelf uitademde volgens de wil van de Eeuwige Vader en Zijn voorzienigheid,
heeft deze Schrift niet door middel van een leer van menselijke kennis, maar wonderbaarlijk door een
eenvoudige en ongeschoolde vrouw geopenbaard. Zo heeft het Hem bevallen. Daarom mag geen mens
zo overmoedig zijn, om aan deze woorden van de Schrift iets toe te voegen, door het te vergroten of
weg te nemen, waardoor het wordt verminderd, zodat hij niet uit het boek des Levens en al het geluk
dat onder de zon bestaat wordt weggevaagd, met één uitzondering: dat dit komt door de verfijning
van letters of zinnen die zo eenvoudig naar voren zijn gebracht onder de inspiratie van de Heilige
Geest. Maar wie andere dingen eruit haalt, zondigt tegen de Heilige Geest. Daarom zal het hem niet
vergeven worden, zowel nu niet als in de toekomstige wereld.
Nu opnieuw lofprijs de Almachtige God in al Zijn werken voor de tijd en in de tijd; want Hij is de
Eerste en de Laatste. Deze woorden zullen de gelovigen in de nederigheid van hun hart opnemen,
omdat ze bekend zijn gemaakt tot nut van deze gelovigen door Hem, die de Eerste en de Laatste is.