Genezing van een afgodendienares die leed aan bloedvloeiing.
Q. 00
Vrijdag, 15 december. Ik zag Jezus met de jongelingen `s avonds niet in het huis van Azaria, maar
weer in de open hut zijn intrek nemen, waarin zij de eerste nacht doorgebracht en geslapen
hadden. Zij bereidden een lamp (die steeds brandde op iedere sabbat), deden hun lange witte kleren
aan (de gebedsmantel of talit) en de leerlingen stonden als naar gewoonte, twee aan Jezus zijden en
één achter Hem (P.83).
Ik was ook in het huis van Azaria; het was van binnen met fijne, veelkleurige tapijten, prachtig
ingericht. (Vermoedelijk waren de kamertjes der ruime voorplaats door neerhangende mooie
tapijten gevormd) en daarachter lag de woning van zijn vrouw (apart in een achtergebouw, zoals dit
in voorname huizen het geval was), en dit was ingedeeld bijna als de woning van Gods Moeder
bij Efeze. Haar verblijf was met het voorhuis verbonden door een gang die met tentdoeken overdekt
was. In de voorkamer van dit achterhuis was een plaats om vuur te maken en daarachter lagen aan
beide zijden de woonkamers van de vrouw. En tussen deze, doch aan het einde van het
achterverblijf was een afgodsbeeld geplaatst in de verste hoek (der achterruimte, die met een
hoekige nis eindigde, zoals in Maria`s huis nabij Efeze).
De vrouw had vele kinderen; er waren nog verscheidene andere vrouwen of meiden aanwezig. Ik
zag op een tamelijke grote, door zuilen onderschraagde tafel, een klein voetstuk met aan alle
zijden gaten, en ook met loofwerk versierd. Op dit voetstuk stond de afgod, die zeer geleek op een
hond (ze zei: mopshondje) die op zijn achterstel zit. Hij zat op schrijfbladeren, die een boek schenen
te moeten verbeelden. Het boek bestond uit verscheidene tafels, die met snoeren aan elkander
gehecht waren. Het beeld hield zijn ene voorpoot op, als om op het boek te wijzen; zijn kop
was lang, plat en dik en had iets van een mensenhoofd.
Ik zag dat priesters in een buis vuur uit het bekken voor de tempel haalden en dit vuur onder het
beeld uitgoten. Nu bemerkte ik dat het beeld hol was, want er spatten vonken en er walmde damp uit
zijn muil en neus en de ogen schitterden. Boven dit afgodsbeeld stond nog een tweede met vele
armen (1). Het was alsof het op slangen zat; de betekenis van het beeld verhoogde zijn
afschuwelijkheid, want er was een aanbidding van het vrouwelijk geslacht mee verbonden; ik kan
dit niet goed uitdrukken. Het was een Indisch afgodsbeeld, en ik vernam in een bijvisioen hoe
deze afgodsdienst in dit gewest bij deze mensen ingevoerd was.
Commentaar:
1) Het was een Indisch beeld. Een levensbeschrijver van de Heilige Xaverius somt onder de
voorwerpen van verering die Heilige in Indië allerwegen aantrof: veelarmige goden en godinnen.
De hoofdgod Brama wordt voorgesteld met vier hoofden en vier armen. De Indische oorsprong
is ook bevestigd in art. Mithra in W-Prins.
Q. 01
Ik zag nu ook een zieke vrouw van Azaria door twee andere vrouwen binnengeleid worden. Het
was zijn voornaamste vrouw, die leed aan bloedvloeiing; zij hoopten haar voor het afgodsbeeld te
zullen genezen; zij zetten haar neer op een soort van troon op kussens en tapijten; haar kinderen
stonden naast haar. De priesters baden, wierookten en offerden, dunkt mij, ook vogels aan het
afgodsbeeld, maar het wilde niet lukken: de vlammen sloegen uit het beeld; een dikke walm
steeg er uit op en er kwamen ijselijke mopsfiguren (zinnebeeldige gestalten van duivelen) er uit
te voorschijn; ze vlogen weg en verdwenen, maar de vrouw bleef ziek, ja, verslechtte erbarmelijk.
Terwijl zij op een ogenblik als dood in onmacht neerzonk, riep zij uit: “Die goden kunnen mij
niet helpen; het zijn boze geesten; zij kunnen het hier niet langer uithouden; zij vluchten voor de
Profeet, voor de Koning van de Joden, die bij ons is. Wij hebben zijn ster gezien en zijn ze
gevolgd. De Profeet alleen kan mij helpen.”
Dit was de inhoud van haar weinige woorden, en aanstonds daarop zonk zij geheel beweegloos als
dood ineen, en allen waren met huiver bevangen; zij hadden niet duidelijk geweten dat Jezus zelf de
Koning en Profeet van de Joden was; zij hadden gemeend dat Hij slechts de gezant van de Koning
was.
Q. 02
Zij gingen nu eerbiedig tot Jezus, die afgezonderd in de hut de sabbat met de leerlingen vierde; zij
baden Hem tot de zieke te komen, omdat deze gezegd had dat Hij alleen haar kon helpen, dat de
afgoden onmachtig op de vlucht geslagen, ja, vernietigd waren. Hierop zag ik Jezus met de
leerlingen bij de zieke komen, die onmachtig als op sterven lag; zij hadden hun sabbatkleren
aangehouden. Jezus sprak zeer heftig tegen hun afgodendienst: “Gij hebt, sprak Hij, de satan
gediend, geheel uw afgodendienst is niets waard.” Hij verweet aan Azaria dat hij, sedert zijn
terugkeer van Betlehem (waarheen hij als jongeling met de drie koningen gereisd was) (B.45) weer
zo diep in de gruwelen van de afgoderij teruggevallen was.” Dan sprak Hij verder: “Indien gij aan
mijn woord en leer geloof hecht, de geboden van God nakomen wilt en u later, wanneer ik na drie
jaren mijn apostel (Tomas) zal zenden, wilt laten dopen, dan wil Ik de vrouw helpen.” Hij
ondervroeg hieromtrent ook de vrouw zelf en zij antwoordde: “Ja, ik geloof!” Dan
verzekerden ook de overigen dat zij geloofden.
De tentdoekwanden waren nu rondom losgemaakt en ter zijde gezet, en zeer vele personen stonden
rondom de vrouw. Jezus vroeg om een bekken met water, doch geen uit hun heilige bron, maar
gewoon water. Ook nam Hij hun waterkwast niet aan; zij moesten Hem een verse groene tak
brengen en zij brachten er één met smalle, fijne bladertjes. Daarna deed Hij hen de afgodsbeelden
bedekken; zij hingen er fijne, witte, met goud geborduurde tapijten over.
Hij plaatste het water op het altaar; één van de drie leerlingen, van wie er bij dit alles twee naast
Hem en één achter Hem stonden, bood Hem een rond metalen busje aan uit de reiszak die zij op
zich droegen. Verscheidene busjes zaten boven elkander ineen, en, naar ik bemerkte, bevatte één
daarvan olie, en een andere boomwol. In het busje dat de leerlingen Jezus overreikte, was een fijn
wit stof. Ik kan niet verzekeren dat het zout was, maar het scheen mij tenminste zout. Jezus
strooide daarvan een weinig in het water en boog er zich overheen; ik weet niet of Hij er over
ademde of blies, maar Hij was er in elk geval over gebukt. Hij bad, en zegende het met een
handgebaar, doopte dan de tak er in en sprenkelde water over alle aanwezigen in het rond. Daarna
stak Hij zijn hand naar de vrouw uit en beval haar op te staan en zij stond op en was gezond.
Zij viel op de knieën en wilde zijn voeten omarmen, maar Hij liet zich niet door haar aanraken.
Genezing van een vrouw die door de duivel der verliefdheid bezeten was.
Q. 03
Nu deze vrouw genezen te hebben zei Jezus: “Hier is ook een vrouw die nog veel zieker is en mijn
hulp niet begeert; zij aanbidt een manspersoon.” Ik zag die vrouw; zij heette Ratimiris. Ik doorzag
ook de aard van haar ziekte, die een zo verregaande en zondige verliefdheid op een jongen was,
dat, wanneer zij hem zag, of zijn naam maar hoorde of aan hem dacht, scheen zij te zullen sterven,
en toch had zij een man, ja, meer dan één. Die jongen echter wist daar niets van. (De zienster
moest om die zwakheid lachen, want zij kon zoiets niet begrijpen).
Jezus liet de zieke Ratimiris roepen en zij naderde zeer verlegen tot Hem. Hij trad met haar ter
zijde en Hij openbaarde haar alle omstandigheden van haar ziekte en van haar zonden en zij
bekende Hem alles. De jongeling die haar zulke liefdescrisissen veroorzaakte, was een
tempelbediende, en telkens als zij hem haar offers voor de tempel aanbood, kreeg zij haar
gewone crisis.
Nadat Jezus nu met haar alleen gesproken had, bracht Hij haar weer bij de mensen en vroeg haar of
zij in Hem geloofde en zich wilde laten dopen, wanneer Hij later hun zijn gezanten zou zenden.
Zij antwoordde “Ja” en zij geloofde inderdaad en had ook berouw over haar zonden. Toen dreef
Jezus de duivel van de onzuivere liefde uit haar, en ik zag een zwarte damp uit haar ontsnappen en
kronkelend wegvliegen.
Die jongeling heette Cesar; hij was zeer lieftallig en slank en had in zijn uiterlijk iets weg van
Johannes; hij was zeer kuis en rein; hij was een afstammeling van Ketura en een verwant van
Eremenzear, die ook van deze plaats was. Hierom had Jezus in de ceremonie bij zijn aankomst en
ontvangst de vredetak eerst aan Eremenzear overhandigd. Cesar sprak met de drie jongelingen en
had sedert lang een voorgevoel van zaligheid gehad. Hij vertelde hun meerdere dromen die Hij had
gehad; zo had hij ondermeer gedroomd dat hij zeer vele mensen door een water had gedragen
(gered door de toediening van het doopsel of anders op de weg der zaligheid gebracht). De
jongelingen meenden dat Hij wellicht nog vele mensen zou bekeren en dopen. Ik vernam dat hij
met Jezus van hier zal vertrekken. Ik zag in een bijvisioen, dat hij, drie jaren na de Hemelvaart
van Christus, wanneer Tomas hier doopte, met Taddeus hierheen kwam (W.91/92). Ook werd mij
nog medegedeeld dat hij later door Thomas tot bisschop gewijd en naar een stad gezonden
werd, waar hij nadien tot grote vreugde van zijn ziel gekruisigd is geworden voor het geloof.
Jezus onderrichtte hier de aanwezigen, totdat de dag (16 december) aanbrak en de lampen
uitgedoofd werden. Hij beval hun de beelden van de duivels te verbrijzelen en Hij verweet hun
dat zij het vrouwelijk geslacht in een duivelsbeeld aanbaden en nochtans de vrouwen voor
minder waard en slechter hielden dan hun honden, die zij voor heilig aanzagen. (In het
Mazdeïsme worden de honden hoog vereerd) (P.79) (P.90).
Met de morgen begaf Jezus zich met de jongelingen weer in de eenzame hut om de sabbatviering
voort te zetten. (`s Avonds zei de zienster in extatische toestand: Jezus heeft met deze heidenen zo
stoutmoedig en zonder terughouding gesproken, en met anderen was Hij nochtans zo zacht en
omzichtig. Hij heeft zeer verschillende wijzen om de mensen te onderrichten. Ik had gewild dat
de heer X. dit zag en er de les uit trok dat men niet iedereen uit dezelfde pot kan smeren, zoals
hij het wil doen.
Over de geheimhouding van deze reis.
Bijzonderheden.
Q. 04
Ook werd mij de reden bekend gemaakt, waarom deze reis van Jezus zo onbekend gebleven is;
het volgende weet ik er nog van. Jezus had tot zijn apostelen en leerlingen gezegd dat Hij zich voor
enige tijd wilde verwijderen, om de aandacht van zich af te leiden en zich te doen vergeten. Zelfs
was het de apostelen en leerlingen onbekend dat Hij hier was (O.89). De Heer had slechts deze
uiterst eenvoudige jongelingen meegenomen, daar zij geen ergernis opvatten over zijn reis tot de
heidenen en ook niet nieuwsgierig op alles letten. Ik meen ook dat Hij hun streng had verboden
later aan anderen over de reis te spreken, waarop één van hen met de eenvoud van een kind
antwoordde: “De blinde, die ziende geworden is, aan wie Gij verboden hadt zijn genezing te
verkondigen, heeft dit toch gedaan en is niet gestraft geworden.” Maar Jezus antwoordde hierop:
“Dit geschiedde tot verheerlijking van God, maar uit ons geval zou grote ergernis voortvloeien.”
Ik meen dat Hij bedoelde te zeggen dat de Joden en zelf de meeste apostelen zich geergerd zouden
hebben, indien zij vernamen dat Hij bij de heidenen geweest was.
Ik zag ook dat, benevens cesar van hier, nog enige jongelingen uit Egypte (en de Negeb of
Zuid-Palestina) Jezus als leerlingen zullen volgen. Dat ik zovele omstandigheden nopens Cesar
gezien heb, komt hieruit voort dat ik een gebeente van hem en van nog anderen in een zakje in mijn
nabijheid heb. Ik ben al hun namen weer vergeten, maar ik weet nog dat verscheidene van die
relikwieën verkeerdelijk voor die van apostelen gehouden worden en met hun naam getekend zijn.
Ik zie altijd duidelijker de geschiedenis van heilige personen, van wie, of van wier verwanten ik
relikwieën in mijn nabijheid heb; ja, het is of ik door de aanraking met iets van hun zelfstandigheid
alles zie wat hen betreft. (Een variant van deze tekst luidt, maar hij komt op hetzelfde neer: “Ik
vernam ook dat van hier en uit Egypte nog enige leerlingen (dat is Cesar en Deodatus, en nog een
drietal uit de Negeb) met Hem meegegaan zijn, en dat gebeenten van beiden (Cesar en Deodatus)
in mijn nabijheid zijn. Ik wist ook hun namen (namelijk van heel het groepje) en men houdt ze voor
apostelen. Ik heb ze gisteren in het zakje van de schooljuffrouw aangewezen… Men beschouwt de
relikwieën van die beiden als de relikwieën van apostelen, want hun relikwieën waren met
apostelnamen betiteld.”(Glw.148)
Q. 05
Sabbat, 16 december. In de avond van de sabbat liet de Heer nog alle inwoners samenroepen om
hen te onderrichten. Hierna wijdde Hij water voor hen en zij moesten ook zulk een kelk
vervaardigen, gelijk die bij Mensor. Hij wijdde ook brood en een rood vocht voor hen, zoals bij
Mensor. (Rood vocht met groene weerschijn of omgekeerd?) (P.72) (P.87). In de beker waarin
Eremenzear bij hun aankomst de tak gestoken had opdat hij groen zou blijven (of worden), was een
geelgroene brei (zelfde vocht? De haoma?) die bereid was met de droesem van een uitgeperste
plant, waarvan zij het sap als een heilige drank nuttigden.
Ik zag dat Jezus de gehele nacht van zaterdag op zondag bij de tempel het woord tot het volk
richtte, en dat Hijzelf hun afgodsbeelden hielp verbrijzelen en hun vertelde de waarde van het
metaal aan de armen uit te delen. Ik zag dat Hij ook hier zijn handen op de schouders van de
priesters legde, zoals Hij vroeger met de priesters van Mensor gedaan had en dat Hij hen ook het
gewijde brood leerde uitdelen. Hij bereidde ook hier, zoals daar, de drank, maar hier was de
vaas veel groter.
Azaria is later priester en martelaar geworden. Ook zijn de twee vrouwen, die Jezus hier genas,
gelijk Kuppus, later voor het geloof gestorven en martelaressen geworden. De Heer sprak ook hier
tegen de veelwijverij en onderrichtte hen over de huwelijke staat. (De veelwijverij wordt door
Mazdeïsme aangeprezen). De vrouw van Azaria en ook Ritimiris gaven de wens te kennen
aanstonds door Jezus gedoopt te worden, maar Hij zei hun, dat, hoewel Hij dit kon, het toch nu nog
minder passend was, dat Hij eerst tot zijn Vader moest terugkeren en de Trooster zenden, en
dat zij dan door zijn gezanten gedoopt zouden worden. Zij moesten voortaan een leven leiden
overeenkomstig zijn Wil en leer en bezield met de begeerte naar de doop; voor hen die stierven
voor de komst van zijn gezanten, zou deze begeerte tot doopsel dienen.
Ratimiris werd door Tomas gedoopt en Emilia genoemd, wanneer hij, drie jaren na de Hemelvaart
van Christus, met Taddeus en Cesar in deze gewesten kwam en het volk en de koningen doopte.
Maar de apostel kwam van dieper uit het zuiden noordwaarts hierheen dan Jezus.
Reis van Atom naar Sikdor.
Q. 06
Zondag, 17 december. Ik meen dat Jezus de zondag uit atoom vertrokken is. Ik herinner me niet
meer nauwkeurig het afscheid. Hij is eerst naar het zuiden gereisd en dan naar het oosten. Het
gewest dat Hij doortrok was zeer vruchtbaar en met stromen en kanalen doorsneden (1). Het is
overvloedig met vruchtbomen beplant; dit zijn overwegend perzikbomen die in rijen staan. Ik
hoorde de namen Tigris, Eufraat en Chaldar. (Het is opvallend dat in het oosten de namen van vele
rivieren en stromen op ar eindigen). En ik geloof dat Ur, het land van Abraham, niet ver van hier
gelegen is (280 kilometer naar het zuid-zuidoosten), zoals ook de stad waarin Taddeus de
marteldood is gestorven. (Deze stad, door Katarina niet genoemd, lag in elk geval in de streek
van Babylon).
Jezus kwam tegen de avond in een stad, die op de grote baan scheen te liggen en die door
Chaldeeën (2) bewoond was; het was geen eigenlijke stad; er stonden slechts enige platte, stenen
huizen, hier en daar aan de weg. Ik hoorde dat de plaats Sikdor heette. (Op het kaartje is Sikdor te
lokaliseren, bij benadering, aan de Tigris en aan het einde van de 16e dagreis). De bewoners
waren goedaardig en Jezus onderrichtte hen; zij hadden een berg (of hoogte) in de nabijheid en op
die berg stond een hoge piramide (3), met aangebouwde, naar boven lopende trappen. Boven
waren gaanderijen, banken en grote kijkbuizen, waardoor zij de sterren waarnamen. (Een
sterrenwacht die steeds de hoogste verdieping van zulke torens was). Hier zag ik vele jongelingen
zodat hier een school scheen te zijn (gesticht door de beroemde astronoom Kidinnu, ongeveer
320 jaren voor Christus).
De mensen waren hier niet geheel bedekt, gelijk bij de drie koningen, doch zij droegen dekenmantels
en, (om hun middenlijf) gordels. Zij deden voorzeggingen uit de loop van de dieren, legden dromen uit en
profeteerden. (zulke bijgelovigheden zijn uitwassen in het Mazdeïsme). Zij hadden verscheidene
vage denkbeelden en een zekere aanvoeling van een moeder van God. (Bedoeld is wellicht de
godin Anat) (P.72). In hun eironde tempel stonden vele en onbeschrijfelijke prachtige metalen
beelden, die van smaak en kunstzin Getuigden (4). Het voornaamste stuk was een driekantige zuil.
Aan haar ene kant stond een afgodsbeeld, met vele voeten, die geen mensenvoeten, maar
dierenklauwen waren; het had ook vele armen en meerdere voorwerpen in de handen, zoals
bijvoorbeeld een bol, een hoepel, een grote geribde, bij de steel vastgehouden appel en een
bundeltje kruiden. Deze laatste herinner ik me bijzonder goed. Zijn aangezicht was als een zon;
het had vele borsten, en ik meen dat het afgodsbeeld van de natuurlijke voortbrenging en behoud
of instandhouding (Erhaltung) was. Het heette Mitor of Mitras (Perzische godheid; zijn
wederhelft is Anahita).
Commentaar:
1) Vruchtbaar gewest met stromen en kanalen doorsneden. Over Chaldea schrijft Morton, een
geleerd bijbelkenner en reiziger: “Toen Abraham in Ur woonde en de kinderen Israëls gevankelijk
naar Babel gevoerd werden, zagen zij daar een geheel ander land dan ik nu. Als wij ons de
tarweprairies van Canada kunnen voorstellen, afgewisseld door bosjes dadelbomen en in alle
richtingen met kanalen doorsneden, dan hebben wij enig idee, hoe het oude Babylonië er uitzag.
Landbouw is er altijd onmogelijk geweest, tenzij de watervloeden, die in de lentetijd door de beide
stromen worden meegevoerd, opgehouden en aangewend worden om in het droge jaargetijde het
land te besproeien. De Chaldeeën, de Babylobiërs en Assyriërs waren expers in het bevloeien
van het land en zij beteugelden de Tigris en referaat door een ingewikkeld controlesysteem,
waarmede zij het water naar behoefte konden verdelen. Met het verval van die prachtige
waterwerken met zoveel ingewikkelde dammen en dijken ging er een erfdeel van de eerste
beschaving der wereld verloren. Het herstel daarvan om aan het verwilderde land zijn vroegere
vruchtbaarheid terug te geven, plaatst de ingenieurs thans voor honderden problemen” (Langs bijb.
paden,blz.55).
2) Vooreerst zij opgemerkt dat de naam Chaldeeën hier geen etnische betekenis meer heeft, wel
een maatschappelijke en godsdienstige: zo heetten toenertijd de Magiërs, leden van de priester-,
astronomen en astrologenkaste (Q.03) (zie Encl.Winkler-Prins).
Uit de reisomstandigheden en de plaatsbeschrijvingen, die Katarina ons verstrekt, blijkt, ons
inziens, wel duidelijk dat Jezus zich hier bevindt in het aloude Sippar van de Chaldeeën. Dan is
Sikdor misschien de naam van een bepaalde stadswijk of van de tempelberg met de
sterrenwacht aldaar, zoals Matarea een oude wijk was van Heliopolis het Vaticaan een deel
van Rome, althans geografisch, het oude Sion een deel van
Jeruzalem.
Hier enkele historische gegevens over het oude Sippar, waarvan het beroemde heiligdom E-Babbar
gewijd was aan de zonnegod (Winkler-Prins). De ruïnevelden van Sippar, ten zuidwesten van
Bagdad, heten thans Aboe-Habba, en werden in 1894 onderzocht door pater Dominikaan Jean-
Vincent Sheil, de bekende ontcijferbaar van de Codex Hammurabi. Het “heilige” Sippar vinden we
vermeld bij Berosus (= Berossos), priester van Bêl-Mardoek te Babylon. Ongeveer 340 tot 270
voor Christus. Hij schreef in het Grieks over de mythologie en de geschiedenis van Babylonië en
Assyrië, dat wil zeggen over de Schepping, de Zondvloed, de oudste koningen, …enz. En veel
van die oeroude tradities, door Berosus in het Grieks naverteld, kunnen nu worden vergeleken met
oorspronkelijke spijkerschriftteksten die werden teruggevonden. In verband met de zondvloed
luidt de traditie dat de laatste ante-Diluviaanse koning door de godheid tevoren werd gewaarschuwd
alle heilige schriften te verzamelen en op te bergen in Sippar, de residentiestad van zijn heilige
voorganger Emmeduranki. Deze laatste naam betekent: Heer van het Orakel (=Profeet) over de
verhouding tussen hemel en aarde; en het feit dat onze Katarina de Heiland nu hier op bezoek ziet,
heeft voorzeker diepe zin. Dat er in Sippar, rond 320 voor Christus een school gesticht werd
door de beroemde astronoom Kidinnu is reeds vermeld hiervoor.
3) De volgende paar bladzijden plaatste Brentano in het Leven der H.Maagd in nota bij A.48. Die
nota hebben wij daar weggelaten, zoals ter plaatse gezegd is, en de nu volgende beschrijving hebben
wij met een paar trekken uit die nota aangevuld en verduidelijkt.
4) Beelden die van smaak en kunstzin getuigen. Uit het zojuist genoemde werk van Morton,
blz.72: “Een gedeelte van de ruïnes van Babylon verheft zich nog in onmiskenbare pracht,
namelijk de Poort van Ishtar, door Nebukadnezar gebouwd. Haar torens zijn nog 40 voet hoog en
haar leemstenen dragen in bas-reliëf 152 dierenbeelden, bijna levensgroot, om de ander een rij
stieren en een rij draken, eens schitterend geëmailleerd, doch nu van het email ontdaan… Terwijl
ik keek naar die oppervlakte van ruïnes en bakstenen, vroeg ik mij af of de gebouwen in dit land
werkelijk zo schoon zijn geweest, als men het ons heeft verteld. Doch hetgeen is overgebleven van
de stieren en draken op de Poort van Ishtar, laat daar geen twijfel over bestaan. De stieren schrijden
voort met de gratie en vurigheid van jonge paarden… uiterst fijn afgewerkt en versierd. Wat zijn het
schitterende dieren! Niet zwaar en massief, zoals de Egyptische Apis, noch fantastisch en half
menselijk als de Assyrische stier, maar trotse, krachtige, jonge schepselen, voortschrijdend de
morgen in, en in staat een poort met 5 zware sluitbomen op te nemen. Ik geloof dat die stieren de
fijnste voorbeelden van de Babylonische kunst zijn, die er nog bestaan. Hun
metgezellen, de draken, zijn even mooi uitgevoerd” (B.33).
Q. 07
Aan de andere kant van de zuil stond het beeld van een dier met één hoorn. Het was een éénhoorn
en zijn naam luidde ongeveer als Asfas of Aspax. Het dier kampte met zijn hoorn tegen een ander
boos dier, dat aan de derde kant van de zuil stond. Dit laatste had een kop als van een uil met een
kromme bek, vier poten met klauwen; twee vleugels en een staart, die van achteren eindigde als de
staart van een schorpioen. Ik weet zijn naam niet meer; ook van de andere dieren kan ik slechts
zeggen dat de naam ongeveer zo luidde, daar ik ze moeilijk kan onthouden.
Boven beide laatste dieren stond voor de scherpe hoek of ribbe van de zuil een beeld dat de moeder
van alle goden voorstelde. Haar naam luidde ongeveer als Vrouw Aloa, Alos of Alfa; zij was
boven alle goden en wie van de opperste god iets wilde verkrijgen, moest het door haar
afsmeken; zij noemden haar ook een korenschuur. Er groeide uit het middelpunt of de navel van
haar buik een bos dikke tarwearen en het beeld hield deze bos in de handen gevat. Het hoofd was
tussen de schouders gedrukt en voorwaarts gebogen en op de nek stond een vat vol wijn, doch
eerst is er wijn in gegoten moeten worden. In hun godsdienstleer kwam ondermeer deze
hoofdwaarheid voor: “De tarwe moet veranderen in brood en de druif in wijn om alle mensen te
verkwikken en te voeden” (Ps. 103:14/15). Boven dit beeld was een soort van kroon, en ik zag
boven deze kroon op de zuil, twee letters die zij O en W schenen te zijn (Alfa en Omega,
eerste en laatste letter van het Griekse alfabet) (1).
In deze tempel stond nog een koperen altaartafel, waarop ik iets zag dat me zeer verwonderde:
onder een ketelvormig licht scherm, dat zij wegnamen, stond een rond tuintje, geheel met goud
om- en overtralied, waardoor het op een vogelkooi geleek en daarboven stond het beeld van een
maagd. Te midden van het tuintje stond onder een open tempeltje (of, naar latere mededelingen,
een vierkant tuintje met afgeronde hoeken, zes voet lang, bij vijf breed), stond, zeg ik, onder een
tempeltje een bron met verscheidene waterbekkens boven elkaar, die echter allemaal gesloten of
vergezeld waren. Voor deze bron stond een groene wijngaardstam met een mooie rode druiventros;
deze hing neer in een zwartkleurig werktuig of pers, die mij door haar vorm aanstonds aan het
kruis herinnerde. Het bovenste einde was open gelijk een trechter, of een trechter was boven in de
opening geplaatst en de druiventros hing daarin. Aan het enge uiteinde van de trechter hing een
zak. Dit werktuig was hol, en wat er boven in gedaan werd, kon er van onder uit lopen. Op de vraag
naar de gedaante van de wijnpers, die zij in haar visioenen op de arbeid in de wijngaard had gezien,
antwoordde zij: “De vorm van de wijnpers in de parabel geleek volkomen op die van dit
werktuig, maar ze stond in een kuip.”
Commentaar:
1) Bedoeld is waarschijnlijk de godin Anat. De grondbetekenis van beide namen Anat en Alfa is
dezelfde: vrouw, begin van alles. Even hoger zegt Katarina trouwens ook: “Haar naam luidde
ongeveer als vrouw, Aloa,…enz.
Q. 08
Maandag, 18 december. De volgende avond beschreef Katarina nog nader de vorm van de
wijnpers en zei: De trechter die zich boven in de stam bevond, had een lederen zak. De armen of
persbomen kon men bewegen; hierdoor werd de wijn of druif in de zak uitgeperst en hij vloeide
door openingen, die beneden in de stam waren, naar buiten. Dit werktuig was dus kruis en
wijnpers tegelijk.
In de nota in Maria`s leven las men nog: “Tegen deze zak drukten twee beweegbare armen of
persbomen, die aan twee zijden tot in de holle stam drongen; zij persten de trossen die zich daarin
bevonden en het vocht liep neer en kwam beneden te voorschijn door openingen (of een soort
zift), die daar aangebracht waren.”
Dit ronde tuintje had een lengte en breedte of doorsnee van 5 a 6 voet. Er stonden groene, fijne
struikjes, bloemen en boompjes met vruchten in; dit alles was, evenals de wijngaardstam en de
druiventros, zeer natuurlijk nagemaakt en had een diepe betekenis. Zij hadden dit beeld in de sterren
gezien, en ook, geloof ik, op de ladder van Jakob (1). Zij hadden nog verscheidene andere
voorgevoelens, zinnebeelden en voorafbeeldingen van de Moeder Gods.
Zij slachtofferden ook dieren en hadden een uitgesproken afschrik van het bloed dat zij steeds
in de aarde lieten lopen. Zij hadden verder een heilig vuur, het (gewijde) water en de kelk met het
heilig plantensap (haoma), en de kleine (gewijde) broden, alles gelijk bij de anderen (die het
Mazdeïsme aannemen en beoefenen). Jezus berispte hen over hun afgoderij. Hij zei hun dat er
wel een zeker vermoeden of aanvoelen van de waarheid in hun godsdienst was, maar dat de satan
al die vormen (voorstellingen en ceremonien) misvormd en met dwaling bezoedeld en vervuld
had.
Commentaar:
1) In het verhaal van Jezus Bitter Lijden had Brentano voor de passage over de besloten tuin een
plaats ingeruimd en hij voegde er de volgende nota aan toe: “In de besloten tuin en de verzegelde
bron (Hoogl. 4:12) heeft de Kerk te allen tijde een beeld van de Heilige Maagd gezien. De
vermelding dat die mensen dat beeld ook op de ladder van Jakob gezien hebben, berust daarop dat
Katarina in die ladder een profetisch beeld van de menswording van Gods Zoon herkende. Op de
sporten van die ladder zag zij in beelden en taferelen de nadering, de voorwaarden, de
toestanden (of graad van nabijheid) van de verwachte Verlossing uitgedrukt. Haar visioenen
leerden haar dat niet alleen het uitverkoren volk, maar ook heidense volkeren in zekere mate kennis
ontvingen van het naderend Heil, zoals het blijkt uit het geval van Bilam en de drie koningen. Deze
laatste kregen die kennis medegedeeld door beelden in de sterren, zoals Katarina het in haar
visioenen aanschouwde. Zo zag zij nu ook dat deze Chaldeeën een profetisch beeld kenden in de
aard van de Jakobsladder, en op haar sporten die besloten tuin en meer andere zinnebeelden gezien,
doch hun kennis was niet zo duidelijk als die van het uitverkoren volk, overeenkomstig
Marcus 4:11/12: “U is het geheim van het Rijk Gods toevertrouwd, maar de buitenstaanders
ontvangen alles slechts in parabelen.”
Q. 09
Hij gaf hun uitleg van het beeld van het besloten tuintje en Hij zei hun ook dat Hij de wijnstam
was, wiens Bloed de wereld zou verkwikken; dat Hij ook het tarwezaad was, dat in de aarde
begraven moest worden en er weer uit zou opstaan. Hij sprak hier nog veel meer ronduit en
duidelijker dan bij de Joden, want deze mensen waren zo ootmoedig, dat zij de Joden alleen
uitverkoren waanden.
De Heer troostte hen en zei dat Hij voor alle mensen gekomen was en Hij beval hun de
afgodsbeelden te verbrijzelen, de stukken te gelde te maken en dit aan de armen uit te delen. Hij
berispte hen hoofdzakelijk daarover, dat zij de hemelse openbaringen en voorzeggingen en
voorafbeeldingen met louter dwaalbegrippen van satan vermengd hadden. Hier was ook
een meisjesschool.
Jezus gaat naar Mozian.
Q. 10
Toen de Heer Sikdor verliet, waren de mensen ontroostbaar; zij wierpen zich dwars voor zijn
voeten op de weg neer om Hem tegen te houden, doch Jezus kon hun verzoek niet in aanmerking
nemen en ging verder. Nadat Hij een eind gegaan had, zag ik Hem met zijn vier leerlingen (Cesar is
de vierde) bij een huis aan de weg onder een grote boom, die met een omheining omgeven was. Zij
rustten op de daar aangebrachte banken en gebruikten honing en brood, dat men hun uit het huis
kwam aanbieden. (Hier hebben wij een staaltje van de primitieve oosterse gastvrijheid, zoals
wij bijvoorbeeld Abraham ze zien beoefenen in Genesis 18).
In de nacht van Maandag op Dinsdag, 18 op 19 december, zag ik de Heer nergens binnengaan, maar
met de vier jongelingen voortreizen door de vlakte, nu eens over witte, steenachtige grond, dan
weer over (of tussen) weiden, vol witte bloemen (A.60). Aan de weg groeiden vele dunne en
slanke perzikbomen. Menigmaal stond de Heer stil en sprak tot de jongelingen en wees onder het
spreken in het rond. In dit land zijn vele rivieren en kanalen (Q.06).
Jezus reist verbazend snel en menigmaal twintig uren aan één stuk, dag en nacht. (De tweede helft
van deze grote reis heeft een wonderbaar karakter) (O.97). Zijn terugkeer naar Judea zal een zeer
grote boog beschrijven. Het dunkt me altijd dat Eremenzear deze reis beschreven heeft en dat zijn
geschriften door het vuur vernietigd is geworden, maar dat toch het één en ander er uit gered en
bewaard is.
Dinsdag, 19 december. 1 Tebet. Nieuwe Maan. Zij reisden aldus tot dinsdagavond. Toen zag ik
de heer met de leerlingen een stad naderen, waardoor zich op een heuvel vele ronde tuinen
uitstrekten; ze hadden meestal een bron in het midden en waren met sierlijke, fijne bomen en met
struiken beplant. De Heer richtte zich naar het zuiden en Babylon lag naar het noorden; het was als
ging men van hier naar Babylon afwaarts, het was lager gelegen (1).
Ik zag nu in mijn visioen een tafereel heel ver van hier in het noordoosten. Ik zag als hoge, (van
sneuw) glinsterende bergen met vele wonderbare torens er op. Dit gebergte verheft zich boven de
wolken; het is de Profetenberg, waarvan al deze stromen hun wateren ontvangen (2). De vloed hier
vormt bij de stad drie armen, en deze verenigen zich weer achter de stad, die door twee armen
omspoeld en door de middelste doorsneden wordt. De Heer zal aan gene zijde van de stad
nogmaals over de stroom gaan, en dan naar het zuiden (naar het gewest), waar hij in de zee
uitmondt. (In die tijd drong de Perzische Golf veel dieper het land in dan nu, namelijk eer de
benedenstroom van de Eufraat en Tigris verzand was). Ik meen dat die stroom Tigris heet,
deze naam heb ik althans gehoord.
Commentaar:
1) Mozian is bij benadering te lokaliseren in de streek van Koet el-Amara aan de Tigris. Op
kaartje bij Q.06 wordt het aangeduid door 18. De weg loopt van hier naar Babylonië lichtjes af. In
elk geval is de helling zeer zwak. Morton noteert voor het niveau bij Bagdad 105 voet en voor
dat bij Ur, 350 kilometer meer zuidelijk, 15 voet.
2) De grote stromen van Midden-Azië nemen hun oorsprong rond de berg Kaïlas, maar dat de
stromen van Assyrië en Chaldea, de Eufraat, Tigris, Chaldar en hun bijrivieren dezelfde oorsprong
hebben, is zeker een grove vergissing, indien men tenminste niet de veronderstelling wil maken
dat hun wateren ondergronds uit Midden-Azië komen. Maar we weten dat Katarina’s
waterbeschrijvingen vaak voor verdacht gehouden moeten worden. Van het begin af aan werd
hierop de aandacht gevestigd. Wat de Profetenberg betreft, hierover is uitgeweid in H.35.
Q. 11
De Heer trad zeer gerust, en zonder door iemand aangesproken te worden, de stad in. Het was
avond, men zag weinige inwoners, niemand scheen acht op Hem te geven, maar welhaast zag ik
enige mannen, in lange kleren volgens de mode van Abraham en met doeken rond het hoofd
gewonden, Hem tegemoet komen en zich voor Hem buigen. Eén van hen overhandigde Hem een
korte staf, die van boven als een herdersstaf gekromd was. Het was een rietstok, gelijk men er
gebruikte bij de vergruizing (doornenkronen) van Christus. Men noemde dit de vredesstaf.
De anderen spreidden twee en twee een baan tapijt dwars over de straat open, en zodra de Heer er
over gegaan was, staken dezen, die nu de achtersten waren, met hun tapijt de anderen weer voor en
legden het opnieuw voor Jezus voeten. Dit deden zij tot zij aan een hof kwamen, die omgeven was
met een tralieafsluiting, waarop vele afgodsbeelden stonden. Van voren aan de straat hing aan een
stok een vlag uit, waarop een man, eveneens met zulk een vlag afgebeeld was: het was de
vredevlag.
Zij leidden de Heer door een gebouw, waarvan het dak met een borstwering omgeven was, en
waarop ook een vlag uitstak; dit gebouw scheen de tempel te zijn. Binnen in de tempel stonden
rondom gedekte afgodsbeelden, en ook nog één, eveneens gedekt, in het midden. Het
dekkleed was boven in de vorm van een kroon toegesnoerd.
Q. 12
De Heer vertoefde hier niet; zij gingen door een gang, waarin men aan weerskanten
slaapvertrekken zag. Zij kwamen uit in een klein omsloten binnenhof met tuin. Dit binnenhof was
met talrijke veelkleurige stenen sierlijk geplaveid en daartussen groeiden sierlijke heesters en edel
struikgewas. In het midden lag een bron (vijver) onder een open tempeltje. Hier ging de Heer met
de jongelingen neerzitten, en de afgodendienaars brachten hun, op hun verzoek, water in een
bekken. De Heer zegende het eerst, als wilde Hij de zegen, die de heidenen er over uitgesproken
hadden, daaruit verdrijven; dan wasten de jongelingen zijn voeten en Hij de hunne en zij goten
de rest van het water in de bron.
Hierop leidden de heidenen de Heer in een aangrenzende open zaal, waarin op lage tafels een
maaltijd bereid stond van grote gele, geribde appels en andere vruchten, honigraten, broodjes gelijk
wafelen en kleine vierkante koekjes; zij aten daarvan een weinig al staande.
De komst van de Heer was door de priesters van de vorige stad (Sikdor) aan deze mensen reeds
aangekondigd; zij hadden reeds de gehele dag op Hem gewacht; daarom werd Hij zo plechtig
onthaald. Ook Abraham had een welkomsmaal, gelijk men er hier Jezus één aanbood.
Q. 13
Woensdag, 20 december. Ik heb de naam gehoord van de stad, waarin Jezus gisteren binnentrad,
namelijk Mozin of Mozian (1). Het is een priesterstad en zij zitten daar diep in de afgoderij
gedompeld. Jezus ging niet in hun tempel; ik zag Hem voor de tempel bij een bron (of vijver)
op een gemetseld, van trappen voorzien verhoog, een grote toegestroomde menigte onderrichten.
Hij verweet hun zeer streng dat zij nog dieper in de duivelsdienst verward zaten dan hun buren.
Hij verwierp al hun godsdienstige praktijken en zei dat zij de Wet verlaten hadden. Ik hoorde dat
Hij hun sprak over de verwoesting van de tempel van Jeruzalem, waarvan hun vaderen getuige
waren geweest, over Nabuchodonosor en de profeet Daniël. Hij zei dat de goedwilligen zich
moesten afscheiden van de blinden die meer de duisternis beminden dan het licht, want onder
hen waren toch nog enige goede lieden. Tot deze laatsten zei Hij waarheen zij zich konden
begeven. Velen waren hardnekkig: het betrof een punt in verband met de vrouwen, dat zij niet
wilden inzien; het was, geloof ik, de afschaffing van de veelwijverij.
De vrouwen waren bij hen gans gescheiden en woonden in een straat aan het uiteinde van de stad.
Tussen beide (stad en straat) waren nog dreven. Zij schenen zeer veracht te zijn en de mannen
hadden er een grote afschrik van, als ze ziek waren; de meisjes mochten zich niet meer laten zien,
wanneer zij een zekere leeftijd bereikt hadden. Geen vrouw heeft Jezus hier gezien; jongens waren
er tegenwoordig.
Jezus zei tot deze mensen met zeer strenge uitdrukkingen, dat zij zo blind en bedorven waren, dat
zij nog niet tot de doop gereed zouden zijn, wanneer de gezant hier zou komen, die Hij hun wilde
sturen. En inderdaad, ik heb ook gezien, terwijl ik deze nacht het leven van Sint Tomas
beschouwde (in de nacht van 20 op 21 december, die zijn feestdag was), dat het zo geweest is
(W.77). (Het punt van de afschaffing der veelwijverij wilden zij niet inzien, waarschijnlijk
omdat ze door het Mazdeïsme aanbevolen wordt met het oog op de voortbrenging van
talrijker kinderen).
Commentaar:
1) We vernemen van Katarina dat de stad, waarin Jezus binnentrad, Mozin heet, of Mozian.
Hierbij moet worden aangestipt dat het wel niet zal gaan over de hedendaagse puinheuvel Tepe
Musyan in Iran, ongeveer 100 kilometer ten noordwesten van Susa en ongeveer 140 kilometer ten
oosten van Koet-el-Amara (Al-Kut in Irak). Evenmin zal het gaan over de hedendaagse stad
Mazian in Irak, ongeveer 65 kilometer ten oosten van Al-Amara over de Tigris bij de oostgrens
van Irak, ongeveer 380 kilometer ten zuidoosten van Sippar, en 200 kilometer ten noordoosten van
Ur. Het is echter wel mogelijk dat die moderne namen verband houden met het Mozin of Mozian
waarvan Katarina ons hier vertelt dat de Tigris er doorheen vloeit en dat wij bij benadering
lokaliseerden in de streek van Koet-el-Amara.
Ons lijkt het interessant te kunnen vaststellen dat de stadsnaam Mozin of Mozian, in de
landstreek waar de Heiland thans doorheen reist, in elk geval geen loos verzinsel is van onze
zienster. Zie ook een gelijkaardige vaststelling over Kausoer in B.37.
Dat zelfs de juiste naam en ligging van sommige oeroude Babylonische steden, de “inclyta
superbia Chaldaeorum”, in vergetelheid zouden geraken, werd trouwens
voorspeld door de profeten, (Jes. 13:19) (Jerem. 50:39).
Over de dubbelstad Sippar spreekt de Dict.de la Bible, onder het trefwoord Sepharvaïm, met
verwijzing naar II Kon. 17:24/31. In de Bible Polyglotte van Vigouroux ziet men een
afbeelding van de in Sippar vereerde zonnegod.
Q. 14
Jezus wilde niet langer bij hen blijven, en toen Hij de stad verliet, kwamen meisjes Hem bij de
poort tegemoet. Zij droegen wijde broeken, hadden kransen om de armen en de hals en droegen
bloemen in de hand. Zij hieven een loflied voor Hem aan en ik zag dat Jezus ze bedankte en het
woord tot hen richtte.
Nu zag ik Jezus met zijn reisgezellen door een grote vlakte trekken. (Recht naar het zuiden, dwars
door de grote vlakte van Chaldea tot Ur, een weg waaraan Hij drie dagen en twee nachten besteedt).
Met de middag (van de eerste dag) zag ik Hem in een tentendorp van herders treden; Hij ging daar
aan een bron neerzitten en de leerlingen wasten Hem de voeten. Enige mannen naderden tot Hem
met een tak in de hand en verwelkomden Hem hartelijk; zij waren meer op de wijze van
Abraham, namelijk met een lang gewaad gekleed. Ook hier was een sterrentoren in de vorm van
een piramide (P.42), maar ik zag er geen afgodsbeelden. Deze mensen schenen enkel
sterrendienaars te zijn. Ik geloof ook dat zij tot de stammen behoren, waaruit enige lieden met de
koningen naar Betlehem gereisd waren; zij schenen me slechts een kleine herdersgroep te zijn,
van wie enkel één, namelijk de hoofdman, een vast huis had. In dit huis at Jezus al staande wat
brood en vruchten, en dronk uit een aparte beker. Daarna deed Hij voor deze herders nog een
lering bij de bron, en wanneer Hij vertrok, vielen zij op de weg voor Hem neer, en smeekten
Hem, toch nog wat bij hen te blijven.
Donderdag, 21 december. De Heer ging gedurende de gehele nacht en de volgende dag
(21 december). Ik zag Hem eens met de leerlingen aan een bron, onder grote, lommerrijke
bomen op een rustplaats stilhouden, wat brood en wat drank gebruiken.
Jezus in de stad Ur.
Q. 15
Vrijdag, 22 december. De Heer en de leerlingen verwijderden zich nu een weinig van de stroom
(een verbindingsrivier tussen, Tigris en Eufraat, of de Eufraat zelf), terwijl zij zich naar het zuiden
richtten, en kwamen tegen de avond, voor de sabbat, bij een stad. Op deze ligt aan een stroom
(hetzij nabij de Eufraat of aan een bijrivier) ongeveer 30 uren zuidelijker dan de vorige (Mozain).
De mensen wonen daar meer door elkaar; de mannen en vrouwen houden zich minder van mekaar
afgezonderd. Ik hoorde de naam van de stad, die luidde als Ur of Urhi; ze had betrekking op
Abraham, hetzij Abraham uit dit gewest was, hetzij dat de inwoners uit zijn vaderland waren, dit
ben ik vergeten.
Ik zag Jezus met zijn gezelschap voor de stad bij een bron komen; deze lag in het midden van
een omtuinde plaats en vormde het centraal punt van grote en lommerrijke boomlanen. Ook stonden
stenen zitbanken er omheen. De jongelingen wasten hier de Heer en elkander de voeten. Hierop
traden zij in de stad, die, naar ik bemerkte, in bouwtrant verschilde van de voorgaande. Ik
zag er vele torens, rond welke trappen langs binnen en buiten omhoogvoeren en boven waren
gaanderijen, waar men de loop van de sterren waarnam. Uit de sterren wisten zij hier de komst
van de Heer voorop. (Is dit bijgeloof of had Katarina wellicht van sommige mensen hier deze
mening of uitlating gehoord?). Zij wachten reeds enige tijd op Hem en daarom namen zij elke
aankomende vreemdeling goed in acht.
Zodra nu enige burgers Jezus in de stad hadden gezien, liepen zij naar een groot huis of
openbaar gebouw, waarvoor een markt lag, om daar zijn aankomst te berichten. Men kon op het
dakterras van dat huis rondgaan en daar ver in het rond zien.
De Heer en de jongelingen hadden voor de poort hun gordels anders omgebonden en hun kleren
neergelaten. Uit het huis dat mij een school scheen te zijn, kwamen nu verscheidene mannen, die
lange kleren en een gordel met afhangende riemen droegen. Hun kleren waren tamelijk eentonig
van kleur. Om hun hoofd waren geen doeken gewonden, maar zij droegen mutsen als de valhoed
van kinderen. De bolwrong van die muts bestond uit pluk of rafeling en uit een kroezige, vlokkige
stof, haast gelijk pluimen: ze liep boven met de ribben (of beugels) ineen en deze vormden
daar een soort van vederbos. Tussen die beugels door kon men het hoofdhaar zien (B.35).
Deze mannen vielen voor Jezus neer en boden Hem een tak aan. Eén van hen had ook een soort
scepter in de hand. Uit het huis werd een vlag uitgestoken, maar ik weet niet meer wat er op
afgebeeld was. De mannen namen Jezus en de jongelingen in hun midden en brachten hen in het
huis, dat uit een grote zaal bestond; zij leidden Hem op een verheven leerstoel, waartoe men met
trappen opsteeg. Daar waren meerdere zitplaatsen boven elkaar (steeds hoger). De middelste was
de hoogste. Vele mensen kwamen naar Jezus luisteren, doch zijn lering was maar kort.
Daarna brachten zij Hem in een ander huis (naar een ander deel van het gebouwencomplex),
waarin men door een gang tussen twee rijen slaapkamers in een zaal kwam, waar zij een maaltijd
voor Hem klaargezet hadden. Doch Hij at slechts al staande enkele hapjes en zij leidden Hem
vervolgens met de jongelingen in een kamer en zij lieten Hem daar alleen. Hier aten zij tezamen
nog een weinig en begonnen daarna met gebed de sabbat te vieren.
Q. 16
Sabbat, 23 december. Zij vierden nog de sabbat. Ik zag Jezus heden ook op een open plaats, waar
een bron (vijver) en een stenen leerstoel was. Hier preekte Hij na de sabbat voor de vrouwen;
alle vrouwen waren hier rondom Hem verzameld; zij waren eng gekleed en zo omwikkeld, dat ik
niet begrijpen kon hoe zij aldus goed konden gaan. Enige droegen kleren van stof met grote
bloemen, en hoeden van zulke vlokachtige stof als pluimpjes, gelijk er boven vermeld
is. Deze mutsen hadden nagenoeg de vorm van een monnikskap. (Waarschijnlijk zijn dezelfde
mutsen bedoeld als even verderop te lezen valt, mutsen waarmee men ook de sfinxen in Egypte
voorstelde) (C.38). Boven hadden deze mutsen een kleine ronde wrong; op het voorhoofd daalden
ze met een punt neer en hingen aan weerskanten geribd of met kerven in twee lappen neer.
Later hield Jezus nog een leerrede in het huis van de mannen. Ook in deze stad waren
afgodentempels. In geen daarvan ging de Heer binnen. De beelden in deze tempels waren eveneens
allemaal met omhulsels overdekt. Jezus sprak met deze mensen met grote kracht over aartsvader
Abraham en Hij toonde hun aan hoe diep zij gezonken, hoe ver zij van zijn voorbeeld afgeweken
waren.
Vertrokken uit Ur, overnacht Jezus in een alleenstaand gebouw.
Q. 17
Zondag, 24 december. Het volk van Ur vergezelde Jezus deze morgen en strooide Hem bij zijn
afreis takken op de straat. Hij reisde naar het westen en zeer lang door een schoon vlak gewest (of
uitgestrekte vlakte). Dan werd het zandiger; dan reisden zij door houtland en kwamen met de
middag bij een bron, waar zij neergelegen rustten en aten. Vervolgens trokken zij door een
woud, waar hutten verspreid stonden en partijen bearbeid land lagen. Tegen de avond kwamen zij
aan bij een groot rond gebouw, dat met zijn voorhof door water omringd was. Het was
rondom omgeven door huizen die platte daken hadden en een zeer logge bouwtrant. (Karakteristiek
voor gebouwen in dit gewest van Chaldea). Op het terras van dit kasteel zag ik groen en zelfs
bomen, Maar is dit wel mogelijk? Ik zag in de dikke muren bekrompen woningen van geringe
mensen ingebouwd.
Jezus en de leerlingen gingen in het voorhof, waar, tussen velerlei bomen, een bron (of vijver)
was. De leerlingen wasten Jezus, volgens gewoonte, de voeten. Nu kwamen uit het ronde huis
twee mannen die vele strikken en snoeren op hun kleren hadden en pluimachtige mutsen droegen.
Eén van beide, een oude man met lang kleed en hoge spitse hoed droeg een tak of tuil of bosje,
waaraan bessen hingen en gaf dit aan Jezus, die met de leerlingen hem in het ronde gebouw
volgde.
In het midden van het huis was een ronde kamer, waar het licht door een venster van bovenaf inviel
en in die kamer bevond zich een vuurplaats op trappen. Van deze ronde zaal kwam men rondom
door deuren in onregelmatige kamers, waarvan de achterwand (waarschijnlijk de buitenmuur van
het ronde gebouw) een halve kring vormde. Die wand was met tapijten behangen, waarachter men
huisraad en gerei bewaarde. De bodems waren mooi en zeer effen gevloerd, en gelijk de wanden
met dikke tapijten belegd; zij namen hier een maaltijd, doch met grote omzichtigheid; zij aten brood
met schijven van een grote vrucht. Ook was daar een ongewone drank die ik niet kende; zij dronken
uit nieuwe bekers.
Q. 18
Daarna leidde de heer des huizes Jezus het huis rond en liet Hem alles zien. Het kasteel was als
een museum van afgodsbeelden, zo vol stond het er van; ze waren kunstig vervaardigd, de ene
waren groot, de andere klein; men zag er met ossen- en hondenkoppen, als busselkinderen. In het
voorhof stonden er enige onder bomen, bijvoorbeeld een vogel die omhoog keek, waar omheen
nog andere dieren opgesteld waren.
Meteen werd mij de kennis medegedeeld van de godsdienst van deze bewoners; ik weet er nog
slechts van dat zij dieren slachtofferden en grote afschrik hadden van het bloed, dat zij telkens
in aarde lieten vloeien (1). Zij hadden ook een eigen gebruik, bestaande in het verdelen en eten van
brood. Hieromtrent herinner ik me nog slechts dat de voorname personen er een groter portie van
wilden hebben, twee, ofwel groter stukken. Daar stond ook een afgod met verscheidene armen en
hoofden op de romp, in wiens bek zij iets (als offer) schoven.
Daarna hield Jezus met een buitengewone bezieling in het voorhof bij de bron een redevoering
tegen hun duivelsdienst. Zijn toespraak stond hun grotelijks tegen en het werd me toen duidelijk
dat de huismeester uiterst verblind en aan zijn dwalingen verslaafd was; hij waagde het zelfs Jezus
tegen te spreken. Ik hoorde Jezus hun dan zeggen: “Ten bewijze van de waarheid mijner woorden
zullen, in de verjaarsnacht van het verschijnen van de ster aan de koningen, uw afgoden aan
stukken vallen, uw ossenbeelden loeien, uw hondenbeelden blaffen en uw vogelbeelden krassen.”
In hun verzet weigerden zij hieraan geloof te hechten. Jezus voegde er nog aan toe dat dit ook zou
geschieden op alle plaatsen, waar Hij op zijn reis in het land van de heidenen gekomen was. Nu
valt het mij in dat Hij dit ook gezegd had aan de mensen van alle plaatsen, die Hij op deze reis
bezocht had.
Commentaar:
1) Lieten het bloed in de aarde vloeien. Reeds troffen wij een soortgelijke mededeling aan, die
gemakkelijk te verklaren is. De oosterlingen hebben in een zeker opzicht afschrik van
bloedvergieten, wanneer er bloedwraak te vrezen is. Om niet van bloedvergieten te worden
verdacht, vermijden zij zorgvuldig elke bloedvlek op zich of op hun kleren, want dit zou hen van
bloedvergieten verdacht kunnen maken en bloedwraak uit kunnen lokken. Vervolgens hebben zij
een heilige eerbied voor het bloed dat beschouwd werd als de absolute en onvervreemdbare
eigendom van God. Ook wordt het geacht de zetel van het leven te zijn. Daarom is in Lev. 17:10/14
bevolen het bloed van dieren in de aarde te laten uitlopen en het dan met aarde te bedekken.
(Ezek. 24:7/8).
Jezus komt in de eerste Egyptische stad.
De weg van Ur tot Matarea in Egypte wordt in vier dagreizen afgelegd en is dus niet anders dan
miraculeus te verklaren, meen ik.
Q. 19
Maandag, 25 december. Om 10 uur in de avond van de 25e zag ik de Heer en de leerlingen terug.
Reeds ver van dit kasteel gingen zij op een weg (waarschijnlijk de wadi of vallei Djof volgend)
tussen bossen. In de verte zag ik allerhande vervallen muren en vele zuilen; het scheen dat er zich
arme mensen tussen gehuisvest hadden. Ik zag dit in een vlugge blik.
De weg liep nog altijd naar het westen. Jezus reisde nu buitengewoon snel. Wat mij ten zeerste
verwonderde, in deze kerstnacht kreeg ik, kort voor het uur van de geboorte van de Zaligmaker,
taferelen te zien van geheel deze reis van Jezus, van alle steden, van de heldenstad bij Kedar, van de
eerst bezochte sterrendienaars, van de herders die hun afgodische dierenbeelden molken, van het
woonkamp der drie koningen, van Azaria te Atom, van de eerst bezochte Chaldeeën en het laatst
bezochte afgodenkasteel: ik zag overal de afgoden te pletter vallen; ik hoorde al hun
dierenbeelden brullen, loeien en schreeuwen.
Ik zag de koningen in hun tempel in gebed; zij hadden het kribje met vele lichten opgeluisterd,
en mij dunkt dat er nu ook het beeld van een ezel bij stond; zij vereerden en gebruikten wel is
waar hun dierenbeelden niet meer, maar deze brulden toch ook, tot bewijs dat Jezus werkelijk
Degene was tot Wie de ster hen geleid had. Menig zwakgelovige immers twijfelde hier
nog aan.
Dinsdag, 26 december. Ik zag sedert gisteravond Jezus en de leerlingen nergens in een huis of
hut, maar gedurig op weg. Hij doorkruiste eerst een zandige uitgestrekte woestijn, dan trok Hij over
een langzaam opstijgende berg, dan weer in een groener houtland door kort struikgewas met fijne
bladertjes; dit gewas geleek op bosjes van lage jeneverboompjes; ze waren geschoren en van boven
tegen elkander gegroeid; beneden vormden ze (onder de takken) als ruime hallen. Daarin moesten
de dieren wel op hun gemak zijn en zeer geschikt kunnen wonen.
Woensdag, 27 december. Daarop volgde een gewest met groene stenen, die als met klimop bedekt
waren, verder een streek met meer weiden en bomen; daarop een vloed, waarop een vlot van
balken aan een anker vastlag. Hiermee vaarden zij over (namelijk over het vloeiend kanaal bij het
Meer Timsah, welk kanaal van de Nijl naar de Rode Zee loopt en beide verbindt). Wel wonen in dit
gewest reeds mensen, maar zelf zetten zij zich over gedurende de nacht (zodat zij niet bemerkt
werden) (op dezelfde plaats waar de Heilige Familie op haar vlucht zich had overgezet) (B.77).
De rivier was niet snel, maar diep. Een andere vloed verenigde er zich mee, of het was een arm van
die vloed, dit weet ik niet meer juist. Zij volgden deze arm (een kort eind ver) en kwamen nog heden
nacht in een stad die aan beide zijden van de rivier lag. Dit was, dunkt mij, de eerste Egyptische
stad (Mogelijk de stad door Flavius Josephus Lete genoemd). Alles was er stil en ik zag de Heer
met de leerlingen omopgemerkt onder de voorhal van een tempel treden, waar rustplaatsen voor
reizigers waren. Hier verdween het tafereel voor mijn ogen. De stad scheen mij zeer vervallen; daar
waren hoge dikke muren en logge stenen huizen en het leek me dat daar vele arme mensen
woonden. Er werd mij te kennen gegeven dat Jezus door een uiteinde van de woestijn
gekomen was, waar de kinderen van Israël doorgegaan waren.
Q. 20
Donderdag, 28 december. Ik zag deze morgen een groot gewoel in de Egyptische stad. Jezus en de
leerlingen verwijderden zich haastig. Vele kinderen liepen hen achterna al roepende: “Dit zijn
heilige mensen.” Alle inwoners waren op de been en zeer vergramd, doch de Heer ontweek hen
met de leerlingen en geraakte buiten de stad. In de nacht was een grote paniek ontstaan, want
vele afgodsbeelden waren neergestort en de kinderen hadden van heilige reizigers gedroomd, die
in de stad gekomen waren en ze hadden voorzeggingen gedaan.
Jezus en de leerlingen trokken nu door diepe holwegen (zeer waarschijnlijk de vallei Toemilat)
(B.77), door zandachtig land en met de avond zag ik hen niet ver van een stad aan de oorsprong
van een beek. Nadat de jongelingen Jezus en elkander de voeten gewassen hadden, gebruikten zij
wat spijs om hun krachten te herstellen. Bij deze beek lag op een grote steen het beeld van een
liggende hond, die als een mensenkop had en er zeer vriendelijk uitzag (sfinx); hij had een
hoofdbedekking, gelijk ik er bij de mensen van het land gezien heb, met aan beide zijden van het
hoofd neerhangende gekerfde lappen, een band om het hoofd en boven een kleine wrong (of hoge,
naar achteren lopende band) (A.34). Hij was wel zo groot als een koe.
Voor de stad stond onder een boom een afgodsbeeld en ik dacht reeds: “Zal dit niet omvallen?”
maar neen! Het bleef staan. Het had, als ik het nog goed voorheb, een ossenkop en gaten in het lijf,
om daarin iets te verbranden; ook had het verscheidene armen. Deze stad was groot. Van uit de poort
liepen vijf straten er in. Jezus sloeg de eerste straat rechts in, die binnen langs de muur door de stad
leidde. Deze muur was een brede, dikke, stenen wal, met heesters, tuinen en een rijweg er op.
Beneden in die dijk waren woningen met lichte deuren van vlechtwerk. Zo gingen zij in de nacht
door de stad, zonder met iemand te spreken of door iemand bemerkt te worden. Ook in deze
stad waren verscheidene afgodentempels, met vele vervallen, dikke gebouwen. Tegen de muren
van deze gebouwen hadden (volgens oosterse gewoonte), mensen hun woning gevestigd.
Als zij nu weer ver buiten de stad waren, gingen zij op een brede weg als op een dam, over de
grote rivier die er onder liep; ze stroomde van het zuiden naar het noorden en was de breedste die
ik op deze reis gezien heb.(Bedoeld schijnt niet de Nijl zelf, maar de Pelusiaanse Nijl-arm, die naar
het noordoosten, of zoals Katarina zegt, in de richting van Judea (B.77), waar wij ons die brug
indenken kunnen, namelijk anderhalf uur ten noorden van Heliopolis en ten zuidoosten van het
Jodendorp. De Nijl-arm strooomde door Heliopolis, maar is nu verzand en vervangen door
een kanaal. Aan de overkant van die arm, volgde Jezus de steenweg zuidwaarts en bereikte
het westelijk gedeelte van de stad aan de westkant van de rivier).
In de rivier lagen ook eilanden en op haar overs waren vele grachten. Het land was vlak en er lagen
in de verte verscheidene zeer hoge gebouwen in de vorm van de tempels der sterrendienaars, maar
ze waren van steen en zeer groot (benevens de ons best bekende driehoekige piramiden ook trap
piramiden, bijvoorbeeld die van Sakkarah. Het land was slechts langs de stroom zeer vruchtbaar.
Verder hogerop is de grond zandig).
Wanneer zij aan de overzijde van de stroom (de oostelijkste Nijl-arm) verder reisden, ontwaarde ik
in de verte een stad, die aan dezelfde stroom lag. Ik zag ze gelijk wanneer men een stad op een berg
ziet liggen; ik weet niet of ze inderdaad hoog lag, maar me dunkt daar torens en bomen gezien te
hebben. (De ligging van Heliopolis op een hoogte is aangetoond (B.81) (B.85).
Jezus komt te Heliopolis.
Q. 21
Vrijdag, 29 december. Ik zag Jezus met de leerlingen om 4 uur in de namiddag in die stad
aankomen, waar Hij als Kind met zijn Moeder gewoond had. (Nader bepaald, Hij kwam aan in
Matarea, aan de westzijde van de oostelijkste Nijlvertakking, waar de Heilige Familie verbleef,
na eerst in Heliopolis zelf gewoond en dan verder in het zuiden vruchteloos werk gezocht te
hebben) (B.85). De stad waarin Jezus aankwam, was dezelfde die ik gisternacht had gezien. Ik
moet nog zeggen dat de stenen brug over de stroom niet dichtbij de laatste stad lag maar veel
verder. Ik meen ook dat de stad, waarin Jezus nu aankwam, aan de eerste arm van de grote
stroom lag, welke arm in de richting van Judea vloeide (naar het noordoosten). In dit gewest
hier verdeelt zich de stroom (Nijl) in vele vertakkingen, die in verschillende richtingen vloeien.
Hier en daar aan de weg zag ik arbeiders aan het werk; zij snoeiden en bonden hagen; ook zag ik
grote balken aanslepen en mensen aan het werk in diepe grachten, die langs de vloed lagen. Jezus
en de leerlingen hadden hun kleren neergelaten, wat ik vroeger nooit onderweg gezien had. Ik zag
verscheidene groepen van 5 a 6 man, die hier en daar aan de weg arbeidden, aan hun
meesterknechten vragen om takken af te mogen breken en Jezus tegemoet te mogen lopen; ik
zag hen dan zich voor Hem neerwerpen en Hem hun takken overreiken. Nadat Hij deze in de
hand had gehad, staken zij die aan de weg in de aarde.
Ik weet niet hoe het kwam dat zij Jezus aanstonds herkende, misschien aan zijn Joodse kleding. Ik
herinner mij dat zij Hem verwachtten en geloofden dat Hij hen moest verlossen. Maar ik zag ook
personen, die ondeugend schenen en naar de stad liepen, misschien om het volk tegen Hem te
verbitteren.
Q. 22
Wel twintig mannen trokken met Hem mee. Voor de stad stonden bomen en hier bleef Jezus bij
een boom op de weg stilstaan. Deze was aan de ene zijde geheel neergezonken, zodat zijn wortels
uit de aarde gebroken waren. Hierdoor was een grote put ontstaan, die vol zwart water gelopen was;
nu was deze put omringd door een hoog ijzeren hek en dit was zo dicht, dat men er geen hand door
kon steken. Hier was het dat het afgodsbeeld in de grond gezakt was, toen Maria en Jozef met het
Kindje Jezus op de vlucht naar Egypte hier voorbijgekomen waren. Bij die zelfde gelegenheid was
ook de boom omgezonken (B.80).
Jezus vreemde gezellen leidden Hem in de stad, waarvoor een grote vierhoekige, geheel gladde
steen lag, waarop ondermeer een naam stond, die de stad aanduidde; het tweede lid van de naam
was Polis. Ik zag in de stad een zeer grote tempel, omringd door twee muren (die binnenhoven
omgaven), ook verscheidene hoge zuilen, die naar boven toe verdunden en boven spits eindigden
en die met vele figuren en tekens versierd (of beschreven) waren; ook zeer vele grote liggende
honden met mensenkoppen (sfinxen). Deze stad was overigens zeer vervallen.
Jezus gidsen brachten Hem onder een voorgebouw bij een dikke muur tegenover de eigenlijke
tempel, en gingen dan spoedig nog verscheidene inwoners roepen. Ook kwamen er aanstonds vele
aan, en daaronder hoogbejaarde mannen met lange baarden, ook jongelingen en onder de
vrouwen viel mij een buitengewoon grote sterke oude vrouw op. Allen verwelkomden Jezus
eerbiedig; het waren Joden en gewezen vrienden van de Heilige Familie, toen deze hier
woonde.
Achter het voorgebouw (dat tegenover de tempel stond), was in de muur een kamer, die thans
luisterrijk versierd was. De Heilige Jozef had weleer daarin een woning voor de Heilige Familie
ingericht, en de mannen die als kinderen Jezus hier gekend hadden en met Hem omgegaan
waren, leidden Hem nu hierbinnen. Er hingen lampen in (1).
`s Avonds zag ik dat een hoogbejaard man de Heer naar een school leidde, die goed ingericht en
van al het nodige voorzien was (en als synagoge dienst deed). Ook hier (zoals overal in de
synagogen) zaten de vrouwen achteruit op een met traliën afgesloten verhoog met een eigen lamp.
Ik zag Jezus voorbidden en onderrichten. Uit eerbied lieten zij Hem de ereplaats bekleden. Als Jezus
naar deze stad kwam, was Hij, een uur gaans eer Hij ze bereikte, op dezelfde weg gekomen,
waarlangs Hij als Kind met Maria, er heengegaan was.
Commentaar:
1) De stadsnaam, waarvan het tweede lid polis was, luidde: Heliopolis; dit is Grieks en
betekent: zonnestad; de Hebreeuwse naam is on. De Heer komt hier klaarblijkelijk op dezelfde
plaats, waar de Heilige Familie aankwam in B.81. Jozef richtte toen een hut in tegen de
binnenkant van een pylon of voorgebouw van een tempel. Deze, zegt Katarina hier, was door twee
muren omgeven, te verstaan zoals in de passage, waar Flavius Josephus zegt dat Jeruzalem door drie
muren omgeven was, niet rondom doch alleen aan de noordkant. Het verblijf van Jozef was
gelegen tegenover de twee voorhoven en het hoofdgebouw van de tempel. Dit alles wordt
verduidelijkt door het grondplan van een Egyptische tempel in B.81. Door zuilen die naar boven
toe versmallen en volgeschreven zijn, verstaat Katarina obelisken, die spits zijn als naalden, met
beeldschrift bedekt zijn en boven met een punt eindigen. De liggende honden zijn sfinxen. Soms
leidde een laan van zulke dieren naar de ingang van een tempel.
Q. 23
Sabbat, 30 december. Heden zag ik dat Jezus in de synagoge nogmaals onderrichtingen gaf, zoals
gisteren, dat men Hem steeds met de grootste eerbied de voorrang gaf en de eerste plaats afstond.
De inwoners van deze stad dragen voor het merendeel korte rokjes en om het hoofd witte
tulbanden; hun schouders en borst zijn slechts gedeeltelijk bedekt. De gebouwen zijn hier
ongelooflijk dik en zwaar en er zitten ongehoord grote steenblokken in verwerkt. Hierop ziet
men allerhande figuren die er in uitgehouwen zijn; sommige daarvan zijn levensgrote beelden van
personen met enorme stenen op het hoofd of de nek, wat mij zeer verwonderde. (Dit zullen wel
voorstellingen zijn van taferelen uit het metselberoep. In Egypte zijn alle bedrijven in kunstige
taferelen op steen- en rotswanden voorgesteld).
De inlanders hebben hier een vreemdsoortige afgoderij: overal vereren zij beelden van ossen (of
de stiergod Apis). Ook vindt men overal liggende honden (of sfinxen) (A.34); ze hebben een kop
als van een mens. Benevens dit, vereert en aanbidt iedere stad haar eigen beschermgod, die het één
of ander dier is (of althans met dierenkop afgebeeld wordt; ieder van deze goden kon meerdere
steden de beschermgod zijn).
Ik heb gisteren overdag ook veel van Jozef en de overige zonen van Jakob in Egypte gezien,
waarvan ik me nog herinner dat Jozef zijn broers na Jakobs begrafenis in de omstreken van deze
stad verdeelde, en één die geen heilzegen van Jakob ontvangen had, meer verwijderde, opdat de
onheilwens geen nadeel aan de anderen zou toebrengen. (Simeon…Gen.49:7). Jozef zelf
woonde meer achteruit (dieper in Egypte).
Q. 24
Zondag, 31 december. Ik zag de Heer deze morgen reeds op de terugweg. Vele inwoners deden
Hem uitgeleide. Nu zijn vijf leerlingen bij Hem, want ook een jongeling van Heliopolis trok mee;
hij was voorzien van een reispakje; het was er één die Hem als leerling wilde volgen; zijn naam
was A-Deo-datus, wat zoveel betekent als: gegeven door God. Inderdaad, zijn moeder had hem
gekregen door een gunst van de hemel; die vrouw heette Mira; het is een eigenaardige naam, het
horen er van deed mij denken aan Semiramis. Deze bejaarde sterke vrouw was reeds de eerste avond
bij Jezus onder het voorgebouw van de tempel. Toen Maria hier woonde, was deze vrouw lang
onvruchtbaar geweest, maar door het gebed van Maria had zij later een zoon bekomen; het was een
hoog opgeschoten, slanke jongen van ongeveer achttien jaar.
Bij het verlaten van de stad ging Jezus over een water. (Over de Pelusiaanse Nijl-arm of over een
kanaal). Nadat zij die Hem uitgeleide deden, teruggekeerd waren, zag ik Hem met de vijf
jongelingen door de woestijn trekken. Hij reisde in een meer oostelijke richting (meer recht naar
het oosten) dan de weg die de vluchtende Heilige Familie gevolgd was. (Deze weg kwam minder
recht uit het oosten, eerder meer uit het noordoosten).
Ik zag Jezus in de woestijn tot een kleine stad naderen, waar ook Joden woonden, die daarheen de
wijk genomen hadden bij een zekere verwoesting van Jeruzalem (I Makk. 1:56) (Katarina ziet
naar welke stad Jezus op reis is, hoewel Hij pas in de avond van de volgende dag er zal komen).
De stad die Jezus bezocht heeft, heet Heliopolis. De E stond verkeerd, samen met de L, wat ik elders
nooit gezien had; ook meende ik aanvankelijk: er komt een X in voor. (Zij zag de omgekeerde E en
de L tegen elkaar aangeschreven. (1).
Commentaar:
1) Jezus weg loopt recht naar het oosten. Hij volgt waarschijnlijk de oude karavaanweg, die nog
sporen nagelaten heeft en liep tussen de Bitter-Meren en de Golf van Suez; hij doorkruist een
onmetelijke woestijn. Aan zijn linkerkant had Jezus heel in de verte, aan de horizon het lage
heuvelland dat de zuidelijke afsluiting vormt van de vallei Toemilat of “land van Gosjen”.
De kleine Joodse stad, waar Jezus eerst komt, ligt reeds in het gebergte. Dit gegeven maakt het
ons gemakkelijk de stad bij benadering te situeren (B.77). Het gebergte begint een zestal uren ten
oosten van de Bitter-Meren en van de Golf van Suez; het richt zich naar het zuidoosten en gaat
over in het Sinaïgebergte. Ten oosten van de Bitter-Meren is dit gebergte de Mitlas-pas, waardoor
men uit de woestijn Soer of Etam in de grote woestijn et-Tîh komt (H.L.Dec.1935;april,1936).
De stad dateert waarschijnlijk uit het begin van de Makkabese opstand tegen Antiochus, die de
Joden wilde dwingen hun Wet te verzaken en de afgoden te aanbidden. Matatias gaf het sein tot de
opstand, maar moest met zijn aanhangers zich in de woestijn terug trekken (I Makk.2).
Jezus te Ber-Sabe en in het dal Mambre.
Q. 25
Maandag, 1 januari. 1821. Jezus kwam `s avonds met de leerlingen in een kleine (de voormelde
Joodse) stad in de woestijn, waar drie rassen van Mensen woonden: Joden in vaste huizen,
Arabieren in hutten van rijshout en met vellen gedekt, en nog een ander ras. Deze mensen werden
naar hier verdreven, toen Antiochus Jeruzalem verwoestte en zovelen hun behoud in de vlucht
moesten zoeken.
Ik heb de gehele geschiedenis gezien, hoe een deugdzame oude priester (namelijk Matatias)
(I Makk. 2:23/25) een Jood neerstak, die voor de afgoden offerde, hoe hij het altaar omver
gooide en alle godsdienst- en vaderlandslievende mensen opriep en mobiliseerde, en hoe een held
(zijn zoon Judas) de onafhankelijkheid herwon en alles weer in orde bracht (I Makk. 3:1). In die
vervolging waren deze wetgetrouwe mensen naar hier gevlucht; ik zag ook waar zij voorheen
geweest waren. Arabieren hadden zich vroeger bij hen aangesloten en waren met hen
verdreven geworden. Later waren zij toch weer tot de afgodendienst teruggekeerd (namelijk
de Arabieren).
De Heer ging hier, volgens zijn gewoonte, aan de bron. Hij werd daar door de inwoners begroet,
ontvangen en in een huis gebracht.
Dinsdag, 2 januari. Ik zag dat de Heer in deze kleine stad door de Joden zeer bemind en geëerd
werd; zij stamden van Mattias en zijn vrienden af; zij waren hier in het gebergte gevlucht en zij
bezaten van Matatias ook een voorzegging betreffende de Messias; zij hielden Jezus voor een
Profeet en in een toespraak die Hij hield in een huis, zij bezaten geen synagoge, sprak Hij,
gelijk Hij in de laatste tijd overal gedaan had, van zijn aanstaande terugkeer tot de Vader, die plaats
zou hebben, nadat Hij door de Joden alleronwaardigst behandeld zou zijn; zij konden dit
onmogelijk geloven en hadden Hem graag bij zich gehouden.
Heden begaf Jezus zich reeds vroeg op weg, en van hier gingen nog twee nieuwe jongens als
leerlingen mee, allebei nakomelingen van Matatias; zij waren verwant met mekaar; de ene was niet
veel ouder dan twaalf jaar; ik heb zijn naam vergeten; de andere, een jonge man van ongeveer
twintig jaar, heette Sem. De weg liep door de woestijn in het dal (door één van de vele wadi`s of
droge rivierbeddingen die de woestijn doorsnijden). De mensen hadden hier geen akkers, maar
slechts tuinen. Jezus had hier de kinderen gezegend.
Q. 26
Woensdag, 3 januari. Ik zag de Heer gedurig met grote spoed door de woestijn trekken; zij reisden
dikwijls dag en nacht door, met slechts enige korte onderbrekingen om even te rusten. Hier en daar
stonden hutten aan de weg, maar nergens gingen zij naar binnen.
Donderdag 4 januari. Ook heden zag ik de spoedreis van Jezus. Hij liet de weg, waarlangs Hij in
het land gekomen was, ter rechterzijde (richt zich dus meer naar het noorden). Eindelijk zag ik
Hem op een gewone plaats rusten, waar schone balsemhagen groeiden; hier vloeide een bron
en het gewest was zeer liefelijk.
De Heer hield hier met zijn leerlingen een rusthalte; zij lagen neer en aten een stuk brood en deden
in hun water uit de bron een weinig balsem uit de struiken. De richting van hun weg uit Egypte
doorsneed op deze plaats de omweg, waarlangs Maria in Egypte gekomen was. (Jezus is nu in
de omgeving van Aïn Qaseimeh). De weg, waarlangs Maria, westwaarts reizend, in het land
gekomen was, beschreef een boog of omweg. Jezus trok aan de oostkant in een meer rechte richting
er uit. Ik heb vergeten te zeggen dat Jezus op zijn reis uit Arabië naar Egypte de berg Sinaï aan
zijn linkerzijde in de verte liet liggen. Deze avond zag ik Jezus bij Bersabe bij een bron aankomen.
Hij werd er door de Joden zeer vriendelijk verwelkomd.
Vrijdag, 5 januari. Hier in Ber-Sabe is een springbron. Ook Johannes de Doper is eens in dit
gewest geweest. Hier is een grote synagoge; behalve dit, wonen de mensen hier in geringe
hutten met strodak.
Q. 27
Jezus deed een lering in de school (synagoge). Hij maakte zich uitdrukkelijk bekend en sprak van
zijn aanstaande einde. Ook hier riep Hij vier of vijf jongelingen die Hij aanstonds als leerlingen
vergezelden. Bij de bron van deze stad hebben Abraham en Abimelek een verbond gesloten
(Gen. 21:28/33). Ook de bron van Hagar is in deze nabijheid. De bron bij Sikar, waarheen Jezus zijn
apostelen voor wederzien heeft bescheiden, is nog vier dagreizen van hier (24 uren in vogelvlucht).
Hij zegende kinderen en reisde al vroeg af, zodat Hij nog voor de sabbat in het dal Mambre kwam
bij een stad (namelijk Hebron. Volgens O.93 zal Hij over Hebron wederkeren). Hier ging Jezus
met de zijnen weer bij een bron neerzitten. (In het dal Mambre, tegenover de grafspelonk van
Abraham zijn meerdere bronnen, putten, waterreservoirs). De vijf nieuwe leerlingen van Ber-Sabe
gingen de stad in en waarschuwden de mensen, die aanstonds uit de stad naar Jezus kwamen en
Hem met de leerlingen ontvingen; zij wasten hun de voeten en leidden hen naar de synagoge,
waar Jezus voor de opening van de sabbat de lering hield.
Sabbat, 6 januari. De dubbele spelonk van Abraham ligt niet ver van hier. (Over Hebron,
Mambre en omgeving). Ik geloof dat men hier nog ten hoogste twintig uren van de bron van
Jakob is, die de Heer aan zijn leerlingen als verzamelplaats voor de ontmoeting aangeduid heeft. Ik
zag Hem heden weer in de synagoge preken en ook overdag van huis tot huis gaan en zieken
genezen. Ik zag eens dat Hij, met enkele leerlingen aan beide zijden van een bed staande, een zieke
ophief en hem beval te gaan, wat dan ook aanstonds gebeurde. Heel de sabbat bleef Jezus hier
en daarna zette Hij in de nacht zijn reis naar de bron van Jakob bij Sikem voort (1).
Commentaar:
1) In zijn verkorte uitgave van K.E.’s visioenen plaatst Duley, O.P., naar aanleiding van Jezus
reizen naar Cyprus, Sidon, Chaldea, Egypte in Tome III,p.56 de volgende treffende nota:
Deze grote reizen van de zaligmaker zijn zeer betekenisvol. Zijn nieuwe en opzienbarende leer en
verbazende wonderen in het tweede jaar van zijn openbaar leven hadden de haat van de versteende
Joden opgezweept. Om deze de tijd te laten tot bedaren te komen, verwijdert zich Jezus en
verdwijnt van het toneel. Hij profiteert van die onderbreking van zijn leerambt om zijn werk in
de vreemde uit te breiden en daar het apostolaatswerk van zijn apostelen en leerlingen voor te
bereiden. Hij brengt eerst de heilsboodschap aan de vreemde Joden op Cyprus in het westen,
daarna aan de Chaldeeën in het oosten. Juist deze opmars zou later, na de stichting van de Kerk,
door de evangelieprediking gevolgd worden. Afgewezen door de Joden van Palestina zouden de
apostelen naar de Joden gaan in de vreemde. Ook door de diaspora-Joden miskend, zouden zij zich
tot de heidenen wenden. Zo wees Jezus profetisch de richting aan, die zijn Kerk zou moeten
volgen. Tenslotte keerde Jezus naar Judea terug, om in de tempel de laatste en plechtigste
onderrichtingen van zijn leven te geven. Zo zal het Evangelie, na aan de heidenen gepredikt te zijn in
de gehele wereld, aan het einde der tijden opnieuw aan de Joden verkondigd worden. Men kan in
deze reizen van Jezus naar het buitenland, eerst ten noorden van Palestina in Fenicië, dan ten
westen op Cyprus, vervolgens ten oosten in Chaldea en eindelijk ten zuiden in Egypte, een
kruisvorm zien, met Palestina tot middenpunt. En ja! Het kruis met zijn vier armen en centraal
punt is het symbool van Gods oneindige goedheid, die zich uit zijn Hart in alle richtingen over de
gehele wereld uitstort.
Aankomst bij de bron van Jakob.
Q. 28
Zondag, 7 en maandag, 8 januari. In deze dagen is Jezus op weg van Hebron naar de bron van Jakob,
bij Sikar. Hij reist vooral in de nacht (Q.29), vermoedelijk opdat zijn onverwacht verschijnen
geen schok en opschudding bij de mensen zou verwekken.
Dinsdag, 9 januari. Op deze dag riep de zienster in haar extatische slaap vreugdevol en geestdriftig
uit: Oh! Daar is Hij aangekomen! Met welk een vreugde treden zij Hem tegemoet! Hij is bij de bron
van Jakob aangekomen; zij wenen van vreugde; zij wassen Hem en de jongelingen de voeten! Hier
zijn uit dit gewest een twaalftal herderszonen bij Hem; zij waren ook bij Hem, toen Hij naar Kedar
vertrok. Ook zijn hier nog Petrus, Andreas, Johannes, Jakobus, Filippus en nog andere; zij wachtten
hier op Hem.
Na een poos zwijgen, vervolgde zij: Daar hebben wij het! Ziet U wel! Zo gaat het, men kan het
hier zien! Zij verzoeken Hem om in de omstreken zieken te gaan genezen, maar Hij gaat op hun
verzoek niet in, daar zij Hem reeds tweemaal afgewezen hebben!
Na een kwartier extatisch gebed, sprak de verhaalster in dezelfde toestand verder: Ik heb nu
waarlijk hartelijk met de Heer gesproken; ik heb Hem al mijn miseries blootgelegd; het is toch
zo goed dat Hij terug is.
Q. 29
Later bracht zij op de gewone wijze in wakende toestand verslag van haar beschouwingen uit:
sedert Jezus in Judea teruggekomen is, reist Hij meest in de nacht, om door zijn onverwacht
verschijnen geen schielijke beroering onder het volk te verwekken. Hij trok in de nacht van 8 op 9
januari door de herdersdalen bij Jericho naar de bron van Jakob, waar ik Hem heden met de
dageraad heb zien aankomen. Hij had nu zestien reisgezellen bij zich, want uit de laatste stad
(Hebron of wellicht Jericho?) waren nog vier jongelingen met Hem mee gekomen. (Deze 16 zijn:
de eerste 3 van oosterse afkomst, Cesar van Atom, Deodatus uit Egypte, twee uit het Joodse
stadje, vijf van Ber-Sabe, vier uit de laatste stad (Hebron = 16)).
Niet ver van de bron was een goed ingerichte herberg (namelijk de herhaaldelijk genoemde voor
Taanat-Silo), waartoe een gesloten kelder in de heuvel behoorde. Hierin bewaarde men alle rust- en
slaapbenodigdheden. Zij brachten een man mee, die op een kleine afstand van daar woonde en er
het toezicht over had. Hij deed de bron van Jakob en het huisje open.
Q. 30
De bron van Jakob ligt op een kleine hoogte, een paar uren van Samaria (stad) (1). Het land tussen
Jericho en Samaria is onbeschrijfelijk schoon. De weg is meest met bomen afgezet; de weiden en
velden zijn zo groen en beken murmelen zo zacht en zoet. De bron van Jakob is door mooie
grasperken en lommerrijke bomen omgeven en met een achthoekig bronhuis overbouwd. Op het
dakterras van het gebouwtje is een waterbak, waaruit men door goten het water kan doen
neervloeien en om het gebouwtje heen staan banken.
`s Avonds van de 9e hield Jezus hier een zeer ernstige toespraak. Hij had het over de nabijheid
van zijn lijden, over de ondankbaarheid van de Joden en over de ondergang, die zij tot straf van
hun boodheid te verwachten hadden. Nog slechts drie maanden, geloof ik, scheiden Hem van zijn
lijden. Ik heb steeds het paasfeest juister zien vallen (introefden, meer overeenkomend met de
werkelijkheid), wanneer het later in het jaar komt.
Jezus gaf aan zijn apostelen en leerlingen vrijaf tot de sabbat (vrijdagavond) wanneer zij te Sikar
terug bij Hem moeten zijn. (dus vrijaf op 10, 11 en 12 januari). Hijzelf ging vervolgens met de
zestien nieuwe leerlingen, die Hij van de reis meegebracht had, naar een herdersgehucht dat uit enige
verspreid gelegen huizen bestond en twee uren van daar gelegen was. (Het ligt voor de hand dat hier
bedoeld is het herdersgehucht, waar Hij reeds vaak gekomen is en dat wij bij benadering
lokaliseren moeten te Awerta, zowat 7 kilometer ten zuiden van de Jakobsbron). Hij wilde de
ouders van Silas, Eliud en Eremenzear die daar woonden, bezoeken. (dit zijn, Zijn drie reisgezellen)
(Jezus bleef de 10e januari, de 11e en tot de middag van de 12e bij de herders).
Commentaar:
1) De bron van Jakob op een kleine hoogte. Dit is ook uitdrukkelijk gezegd en het volgt ook
impliciet uit het verhaal van de Samaritaanse vrouw in F.42/46. Deze hoogte vindt men zelden of
nooit vermeld in de reisbeschrijvingen. Ik heb ze alleen vermeld gevonden in Guide de Terre
sainte, door Meistermann,blz.505: “Enige stappen ten noorden van de weg ziet men een klooster op
een kleine hoogte. Het bevat de put van Jakob. Sedert Jezus bij die put een gesprek met een vrouw
uit Sikar heeft gehad, wordt hij “Put van de Samaritaanse vrouw” genoemd; hij ligt 300 meter ten
zuidoosten van het dorp Balata (= Sikar = Sikem) en 2 kilometer ten oosten van Nabloes).
Q. 31
Vrijdag, 12 januari. De Heer ging heden van de herderswoning naar Sikar, waar Hij vroeger reeds
tweemaal geweest is (of meer). Hij heeft de jongelingen, die zich op zijn terugreis bij Hem
aangesloten hadden, bij de herders gelaten en hen daar verdeeld; en deze herders zelf, die maar
lichtgebouwde woningen hadden, dachten er nu ernstig over na hun huis en bedrijf te verlaten en
zich bij de leerlingen van Jezus te voegen. Hij heeft onder die herders twee dagen lang, onderricht
gegeven en is dan met Silas, Eliud en Eremenzear teruggekeerd naar Sikar, waarheen Hij zijn
apostelen tegen de sabbat bescheiden had.
Ik zag de Heer op deze weg, die niet langer dan vier uren kon zijn (wat fel overdreven is), zeer
langzaam wandelen of stilstaan, terwijl Hij onvermoeid en zeer levendig zijn jeugdige leerlingen
onderrichtte. (Op deze manier kan Jezus vier uren aan deze weg besteed hebben). Hij verbood hun,
aan wie dan ook, te zeggen waar zij met Hem geweest waren en wat er op die reis was
voorgevallen. Hij maakt hun gedeeltelijk de reden van dit verbod bekend en sprak hierover in het
lang en het breed. Ik zag ook dat Eremenzear Hem deemoedig bij de mouw van zijn kleed trok en
Hem vurig smeekte hem toch te veroorleven iets van die reis op schrift te stellen en dat Jezus zijn
verzoek inwilligde, doch niet eerder dan na zijn dood en dat Hij hem beval zijn geschrift aan
Johannes te overhandigen. Ik ben ook overtuigd dat ergens nog een rest van bestaat.
Q. 32
Petrus en Johannes kwamen de Heer op zijn weg tegemoet, en voor de stadspoort wachtten nog zes
andere apostelen op Hem. Deze brachten de Heer en de leerlingen in een woning, waar de
huisheer hen goed ontving. Hij had Jezus nog nooit gezien, en Jezus maakte zich ook niet als een
buitengewoon Iemand aan hem bekend. Hij onderscheidde zich nauwelijks van zijn gezellen. Zij
wasten de aankomenden de voeten en met de aanvang van de sabbat werd de lamp aangestoken. Zij
trokken lange witte kleren en gordels aan, baden en gingen dan naar de school die een weinig
hoog ligt.
Daarna was er bij de gastheer een maaltijd, waarbij nog andere oude Joden met lange baarden
tegenwoordig waren. Ook liet de waard nog een hoogbejaard man halen, die door twee anderen
ondersteund werd en als een voornaam priester gekleed was. Noch in de school, noch gedurende de
maaltijd onderscheidde zich Jezus opvallend. De gastheer zag er vals uit; ik las het in zijn blik
en hij scheen mij een Farizeeër te zijn. Ik zag nog dat hij na het avondmaal een vleugel van
zijn huis tot nachtverblijf aan de gasten aanwees.
Q. 33
Sabbat, 13 januari. Bij Sikar ligt de berg Gerizzim, waarop de Samaritanen (tot heden toe) hun
godsdienstplechtigheden houden. In de vallei ten noorden van deze berg zijn de patriarch Jozef
en zijn broeders begraven (1).
Ik zag dat nog verscheidene apostelen de sabbat waren komen vieren; zij verlangden te vernemen
van Jezus drie medereizigers waar Hij gegaan was en wat Hij daar uitgericht had, maar daar dezen,
gehoorzaam aan Jezus verbod waren, weigerden zij er iets over mee te delen, waren zij, naar ik zag,
er ontevreden over en dit bedroefde Jezus. Hierop vielen zij ook Jezus lastig, doch met andere
verzoeken: zij begeerden van Hem dat Hij zich toch duidelijker aan hen zou openbaren, daar zij
Hem nog niet begrepen, vooral wanneer Hij over zijn aanstaande einde sprak. Ook drongen zij er
bij Hem op aan, dat Hij naar zijn vaderstad Nazaret zou gaan, daar zijn macht zou tonen en zijn
zending door wonderen bewijzen. Jezus weigerde en zei: “De wonderen baten niets, indien de
mensen zich niet beteren; zij blijven bij de wonderen staan en blijven gelijk zij waren (zonder zich
te beteren of meer hemelsgezind te worden). Johannes en Petrus waren van zijn mening, maar de
overigen waren niet tevreden.
Commentaar:
1) Jozef en zijn broers hier begraven. Hieromtrent zijn de meningen verdeeld. Het schijnt wel dat in
dat graf, 500 meter ten noorden van de bron van Jakob en van de Gerizzim, alleen Jozef begraven
is, zijn broers echter in de dubbele grafspelonk van Abraham te Hebron. De traditie die dit laatste
houdt, is sterker en meer waarschijnlijk dan de mening van de Heilige Hiëronymus en enige
rabbijnen, die hun graf in dat van Jozef bij Sikem aanwijzen. (tenminste volgens art. Macpetah in
D.B., k.525. Wegens zijn beknoptheid is deze tekst in Hand. 7:16 duister: “Jakob zakte af naar
Egypte en daar stierven hij en onze vaders. Ze werden naar Sikem overgebracht en bijgezet in het
graf, dat Abraham voor geld had gekocht van de zonen van Hemor in Sikem.” Een uitlegger zegt
hierop: “Jakob werd te Hebron begraven, (Gen. 49:29/33); Jozef te Sikem, (Jos. 24:32).
Waar de andere zonen begraven zijn, is ons niets bekend uit het Oud Testament.”
Q. 34
Hij zei hun ook dat Hij naar Jeruzalem wilde gaan en dat Hij daar veel en duidelijk in de tempel wilde
leren. Hij vroeg hun ook nog welk resultaat Hij met de tekenen en wonderen bereikt had,
bijvoorbeeld met de spijziging van de vijfduizend en met de opwekking van Lazarus, aangezien
zijzelf nog om nieuwe wonderen verzochten?
Des avonds, na de maaltijd, toen de huisheer hen reeds naar hun slaapplaatsen wilde leiden,
verzocht Jezus dat men de synagoge zou openen; nu Hij hun lering overdag gehoord had, wilde Hij
op zijn beurt nog een lering houden. Hij ging er dus met al zijn leerlingen naar toe. Twee Joden
hoorden insgelijks zijn lering aan, maar ze viel hun geenszins in de smaak. Ik heb ook gezien dat
de Joden van hier boden naar Jeruzalem zonden, die berichten moesten dat Jezus weer onder de
zijnen verschenen was. Ik heb deze nacht zeer duidelijk zijn leerrede gehoord en er een grote
troost uit geput. Ook weet ik er nog wat van. Hij sprak voornamelijk over de tekenen en
wonderen, die nergens toe dienen, zegde Hij, indien de mensen daarbij vergeten hoe zondig en
liefdeloos zij zijn: de verkondiging van het woord is nodiger dan de wonderen,…enz. Hij
illustreerde zijn leer ook met parabelen, bijvoorbeeld met die van de verloren zoon.
Op de weg naar hier heeft Hij aan de drie zwijgzame leerlingen verklaard, waarom Hij niet meer
wonderen op de reis heeft gedaan, namelijk omdat zijn apostelen en leerlingen door hun wonderen
zijn leer moeten bevestigen en er daarom meer de grotere moeten doen dan Hij (Joh. 14:12).
Jezus gaat naar Efron en Jericho en komt bij de Heilige Vrouwen.
Q. 35
Zondag, 14 januari. De Farizeeën waren uiterst ontevreden over zijn lering en dreigden met
vierkante woorden Hem gevangen te nemen en uit te leveren naar Jeruzalen. Doch Jezus
antwoordde vrijmoedig dat zijn tijd nog niet gekomen was, dat Hij uit eigen beweging naar
Jeruzalem zou gaan en dat Hij niet voor hen, maar voor zijn gezellen gesproken had.
Hierop verliet Hij de stad, zond de apostelen en leerlingen uit en behield slechts de drie zwijgzame
leerlingen Eremenzear, Eliud en Silas bij zich. Met dezen ging Hij zuidoostwaarts naar Efron,
gelegen ten noorden van Jericho, waar Hij op 22 augustus van het vorige jaar aan twee blinden
het gezicht had teruggeschonken (1). Hij heeft aan Maria en de Heilige Vrouwen te Betanië door de
ouders van (één van) de zwijgzame leerlingen de boodschap laten geworden dat Hij teruggekeerd
was.
Commentaar:
1) Voor het dorp waar Jezus twee blinden genezen heeft, hebben wij in O.69, Kh.el-Mefdjir
genomen, stadje vier kilometer ten noorden van er-Riha of Jericho. Indien dit stadje werkelijk
Efron heette, zou dit de veronderstelling die wij reeds maakten, begunstigen, dat Johannes heel
deze periode vanaf de opwekking van Lazarus samenvat in deze woorden: “Daarom trad Jezus niet
meer in het openbaar onder de Joden op, maar Hij trok zich terug in een streek nabij de woestijn, in
een stad Efrem, en verbleef daar met zijn leerlingen. (Joh. 11:54) (Efrem = Efron) (O.60) (O.62).
Jezus komt te Efron bij de Heilige Vrouwen.
Q. 36
Maandag, 15 januari. Gedurende Jezus reis van Sikar naar Efron regende het geweldig (januari is
de maand waarin het, het overvloedigst regent), en de lucht was zeer nevelig. De Heer is heden
tegen de avond te Efron aangekomen. Hij heeft die weg niet zonder onderbreking afgelegd, maar
is er links en rechts van afgeweken: Hij heeft dorpen en huizen bezocht om er zieken te genezen en
allen, bij wie Hij kwam, te troosten en aan te sporen om Hem te volgen. Zo gingen ook de
leerlingen en apostelen niet recht naar de dorpen waar Jezus hen op hun zending naartoe gestuurd
had, maar ook naar huizen en hofsteden terzijde, om overal te verkondigen dat Jezus onder hen
teruggekomen was. Het was, als ontvingen allen een nieuwe bezieling, als gingen de dienaars en
onderherders, nu de Opperherder teruggekomen was, overal op zoek naar de schapen, die zich,
omdat de Opperherder heengegaan was, in het woud hadden verstrooid; het was als moesten de
herdersknechten hen nu weer tot één kudde samendrijven.
Ik zag Jezus heden avond met de drie leerlingen te Efron aankomen. Hij ging in verscheidene
huizen, genas zieken, ook lijders aan zweren, en beval hun naar de school te komen. Hier was een
grote school; ze had beneden en boven een zaal. Jezus ging er met zeer vele mannen in. Ook
trokken vele vrouwen binnen en nog andere mensen uit de naburige steden kwamen luisteren
naar Jezus woord, zodat de school propvol was.
Jezus beval een leerstoel in het midden te plaatsen en onderrichtte eerst de mannen. Daarna
kwamen de vrouwen, die van achteren stonden, naar voren op de plaats van de mannen, die
achteruitweken, en Jezus sprak van de noodzakelijkheid Hem te volgen, ook van zijn naderend
eind en van de straffen over allen die in Hem niet zouden geloven. Velen uit de stad
reageerden hierop met gemor, want onder de toehoorders waren vele boosgezinden.
Ik zie de Heilige Vrouwen langs twee verschillende wegen naar hier komen: de Heilige Maagd,
Magdalena, Marta en nog twee andere, waarbij, geloof ik, Maria`s oudste zuster; ze komen uit het
westen, uit de omstreken van Jeruzalem. De bode die Jezus hun toegezonden had, is bij hen.
(Vrouwen reizen nooit alleen). Hij gaat voorop en draagt twee pakken; zij gaan en reizen niet
snel; zij hebben onderweg ook eenmaal bij deugdzame mensen overnacht. Wanneer zij ergens
hun intrek willen nemen, gaat de bode vooruit om de herberg te bestellen.
Q. 37
Ik zie ook de vrouw en de dochter van Petrus en de vrouw van Andreas uit noord-noordwestelijke
richting komen. Zij hebben eveneens zulk een dienstbode bij zich. De Heilige Vrouwen kwamen
heden avond in het huis, dat zij voor Jericho naar de kant van Efron gehuurd hadden. Hier zijn nu
tien vrouwen bijeen, want ook de vrouw en de dochter van Zacheus zijn er nu nog bijgekomen. De
dochter is gehuwd en haar man is een leerling van Jezus, een zeer voortreffelijke leerling. Hij is
van de herders daar in de omstreken en heet Annadias. Ik weet nog niet onder welke naam hij
later gedoopt werd. Hij is met de moeder van Silas verwant.
Die Heilige Vrouwen, Maria,…enz wachtten nu op Hem in een herberg voor Efron, die zij
gehuurd hadden. Ook de vrouwen van Petrus en Andreas zijn bij hen.
De vrouwen hebben in de herberg een maaltijd bereid. Ook de drie zwijgzame leerlingen zag ik er
bij. Jezus had hen waarschijnlijk van Efron uit, vooruit gezonden om aan de vrouwen zijn komst
te melden.
Bij Efron staat een grote eik, waarbij in het Oud-Testament iets merkwaardigst geschied is, wat ik
me nu niet meer herinner. Voor de opwekking van Lazarus heeft Jezus op zijn reis naar Samaria
onder die boom geleerd en vele kinderen gezegend (O.71).
Q. 38
Dinsdag, 16 januari. Heden namiddag zag ik de Heilige Maagd, Magdalena, Marta en nog enige
vrouwen met mannen Jezus tegemoet gaan. Op de weg naar Efron was een bron, waarbij zij op
Jezus zaten te wachten. (namelijk de bron van Elizeüs, aan de oostelijke voet van de heuvel tell es-
Soeltan tussen Efron en het Herodiaans Jericho) (O.60) (O.62).
Hier kwamen ook Petrus en Andreas met Johannes aan. Toen zij samenkwamen, zag ik de zon een
paar uren voor haar ondergang; ze scheen me zeer groot, gelijk ze er gewoonlijk uitziet in dat
land (M.41). Maria, Marta, Magdalena en de zwijgzame leerlingen gingen voor de anderen Jezus
tegemoet. De vrouwen vielen voor Hem neer en kusten zijn hand. Ook Maria kuste zijn hand, en
toen zij zich oprichtte, kuste ook Jezus de hare. Magdalena stond een weinig achteruit.
Nadat zij in het huis (de herberg) getreden waren, sprak de Heer met alle vrouwen en hield ook nog
een toespraak. Hierna vond een maaltijd plaats. De vrouwen aten afzonderlijk (zoals altijd), doch
kwamen na de maaltijd in de eetzaal op de achtergrond naar Jezus leerrede luisteren. De Heer en
de andere mannen zijn deze nacht hier niet gebleven, maar naar Jericho gegaan, waar reeds andere
apostelen en leerlingen en vele zieken waren. Ook de vrouwen volgden hen daarheen; zij gingen
in verscheidene groepen.
Ik zag dat Jezus in meerdere huizen ging en zieken genas, dat Hij de school openen en het
preekgestoelte in het midden plaatsen liet. De Heilige Vrouwen hadden daar een afgezonderde,
hogere plaats en een eigen lamp (zoals in alle synagogen). Op deze hogere plaats bevond zich ook
Maria. In Jericho liep het zwart van het volk en er waren ook vele zieken, want de aankomst
van Jezus was door de leerlingen, die verspreid het hele gewest doorlopen had, bekend gemaakt.
Q. 39
Woensdag, 17 januari. 1 Sebat. Nieuwe Maan. Jezus heeft te Jericho `s morgens nog het woord
gevoerd en zieken genezen. De Heilige Vrouwen hadden zich weer verdeeld. Maria zag ik met de
vrouw en de dochter van Petrus en met de vrouw van Andreas deze morgen langs een riviertje, dat
naar de Jordaan vloeit, opwaarts reizen. Mij dunkt dat Maria deze vrouwen tot hun woonplaats zal
vergezellen. Zij hebben gisteren te Jericho niet overnacht, maar hebben het verlaten en zijn (om
te overnachten) teruggekeerd naar het huis (of herberg), waar zij Jezus verwelkomd hadden.
De volksmenigte te Jericho groeide elk ogenblik aan. De woede van de Farizeeën werd zo groot,
dat zij ook hier boden naar Jeruzalem afvaardigden. Maar Jezus verliet Jericho en richtte zich naar
de doopplaats aan de Jordaan. Wat liggen daar aan de Jordaan toch vele zieken! Zij hebben
vernomen dat Hij komen zou en hebben om hulp laten verzoeken. Men ziet daar vele bijzondere
hutten en tenten, waaronder men in het water kan gaan. Ik zie ook de vijver op het kleine eiland,
waarin Jezus gedoopt is. Nu is hij vol, dan loopt hij weer leeg. De mensen komen er van alle
kanten water halen, gelijk bij ons het doopvontwater (Taufwasser, Fündewasser) (H.28). Daar zijn
mensen uit Samaria, Judea en Galilea en zelfs uit Syrië; zij laden het water in lederen zakken op
ezels; deze zakken hangen aan beide zijden van het dier en zijn op zijn rug met banden gebonden.
Jezus is hier en geneest velen van hen. Slechts Johannes, Andreas en Jakobus de Mindere zijn bij
Hem. De drie jongelingen zijn in Efron gebleven en dan naar hun woongewest teruggekeerd. (Hier
zal Jezus hen weldra terugvinden). Dit was hier geen dopen; wat hier verricht werd, was maar een
afwassing tot genezing. Zelfs de doop van Johannes had meer weg van een sacrament,
dan het wassen dat thans hier plaats vond.
Q. 40
Gedurende Jezus vorig verblijf te Jericho werden eveneens vele zieken aldus door een bad
genezen (O.67), dat Hij hen daar deed nemen, en toen was het evenmin een eigenlijke doop. Die
plaats in de Jordaan zal dus vroeger een gewone badplaats zijn geweest, waaraan Johannes slechts
een uitbreiding en nieuwe bestemming heeft gegeven. In de vijver op het eiland, waar Jezus gedoopt
is, staat nog een boom of stam in het midden, waaraan de baders zich nu vasthouden. Hier
waren zieken van allen aard. Jezus genas er vele zonder water; de melaatsen goot Hij water op het
hoofd en de leerlingen veegden en droogden het af.
De eigenlijke doop begon pas met Pinksteren. Jezus heeft nooit zelf gedoopt (Joh. 4:2). De Moeder
Gods is na Pinksteren door Johannes apart in de vijver Bethesda gedoopt geworden. Hij las
vooraf de heilige mis, zoals ze toen gedaan werd; ze bestond uit de consecratie van het brood
en de wijn met enige gebeden.
Jezus bij Lazarus, Magdalena en Marta.
Q. 41
Donderdag, 18 januari. Ik zag ook Jezus met Johannes, Andreas en Jakobus de Mindere zich van de
Jordaan verwijderen, daar het gedrang te groot geworden was. Ik zag hen terug in de nabijheid van
Betel. In dit gewest had Jakob op een heuvel dat visioen gehad van de ladder die de hemel raakte.
Bij hun aankomst was het reeds donker. Zij gingen naar een huis van vrienden, die hen
verwachtten. Het waren Lazarus met zijn zusters, met Nikodemus, die een geheime leerling was
en met Johannes Markus, die samen in stilte hierheen gekomen waren. De huisheer was getrouwd
en had vier kinderen; het huis had een voorhof met een bron. (En ook, naar het schijnt,
een voorgebouw, waar Jezus aanklopt).
Toen de Heer en de apostelen aanklopten, kwam de huisheer met twee van zijn kinderen opendoen.
Hij leidde de Heer naar de bron en waste Hem en de apostelen de voeten. Terwijl de Heer op de
rand van de bron of waterput zat, zag ik Magdalena uit het huis komen, achter zijn rug tot Hem
naderen en dan uit een klein plat flesje op zijn hoofdhaar zeer welriekende zalfolie uitstorten (I.53).
Zij heeft dit zeer dikwijls gedaan (Q.41) (R.05) (R.08) (R.40) (T.84). Ik was verwonderd over haar
heilige durf. Na deze daad van overgrote liefde trok zij zich terug.
Toen de Heer en de apostelen nu het huis binnentraden (het hoofd- of achtergebouw), kwamen
Lazarus, Nikodemus en Johannes Markus Hem tegemoet. Jezus drukte Lazarus aan zijn Hart.
Lazarus was nog bleek en mager; hij had zeer zwart haar (1). Hier vond nu een behoorlijke maaltijd
plaats, bestaande uit vruchten, broodjes, honingraten en groene kruiden, waarbij men uit kleine
bekers dronk, zoals het in Judea de gewoonte was (P.14) (2).
Jezus onderrichtte de aanwezigen en genas ook nog verscheidene zieken, die in de zijgebouwen
rondom het huis ondergebracht waren. De vrouwen aten ook weer alleen en kwamen daarna in de
eetzaal, waar zij op de achtergrond naar Jezus toespraak luisterden.
Commentaar:
1) Zwart haar. Dit is in tegenspraak met N.96, waar Katarina aan Lazarus blond haar toekent. Hier
is Jakobus de Mindere bij Jezus, die volgens Katarina zwart haar heeft. Haar gezegde betreffende
het zwarte haar van Lazarus schijnt hier dus op een verwarring of slecht onthoud te berusten.
2) Kleine kopjes. In de tekst is naar de illustratie verwezen. Hier nog het volgende daarover. Op
de kleine drinkglaasjes vestigen de hedendaagse pelgrims en oostenreizigers vaak de aandacht. Een
paar teksten: “Bij een groot vuur hurken de grijsaards en mannen neer en slurpen uit kleine kopjes
enkele droppen Arabische koffie” (H.L.3e jg.69). “Als nu allen (voor de onderhandeling over een
huwelijk) rondom tegen de wanden van het vertrek op tapijten neergezeten zijn, gegroet en naar hun
gezondheid ondervraagd werden, staat één van de familieleden op en schenkt in kleine kopjes
enkele druppels Arabische koffie” (H.L.3e jg.76). “In een Turks koffiehuis kregen wij
voor 1 fr. (wat nu 50 of 100 fr. zou zijn?) een pijpenkop moka” (Delancker,44,cfr114,303). “Te
Kaïro brengen zwarte bedienden ons pikzwarte koffie in hele kleine kopjes”
(Keulers, Waar Jezus leefde,61).
Genezing der dochter van een verwant van Andreas.
Q. 42
Vrijdag, 19 januari. (Jezus reist nu naar Kafarnaüm met een omweg, maar de gegevens en
aanduidingen van zijn weg op deze reis zijn een heel eind ver zo vaag, dat wij geen plaatsen met
zekerheid bepaald en nauwelijks bij benadering kunnen aanwijzen. Hoogstens kunnen wij een
plaats vermoeden die mogelijkerwijze in aanmerking komt).
Heden verliet de Heer met Andreas, Johannes en Jakobus de plaats Betel (waar God aan Jakob
verscheen, drie uren ten noorden van Jeruzalem) en richtte zich naar een stad, twee uren van daar en
ten noorden van Jericho gelegen, doch Hij ging er met een grote omweg naar toe. Voor zijn
afreis uit Betel had Hij `s morgens nog vele zieken genezen.
Ook Lazarus en zijn vrienden keerden met Marta en Magdalena terug. Zij zullen overnachten in
een hooggelegen, nog al sterke stad en daar met Jezus weer samenkomen. Op zijn weg genas
Jezus heden nog vele zieken en zegende kinderen. Een deel van de zieken werden tot Hem
gedragen en andere lagen aan de weg in eigen hutten.
Zij maakten deze omweg (over de versterkte stad,…enz.) om de zoon van een halfbroer van
Andreas, die hier woonde, te bezoeken; zijn dochter was ziek. Omstreeks de middag kwamen zij
bij een bron, waar een herberginrichting was, en een eind verder stond het huis van die zoon van
Andreas halfbroer, aan wie de bron en de herberg toebehoorden; het was een flinke, gezonde man;
zijn bedrijf bestond in het maken van wanden in vlechtwerk, die in groot aantal bij zijn huis
stonden.
Jezus en de apostelen zaten aan de bron; de man, door Andreas geroepen, kwam hun de voeten
wassen en bracht hen dan in zijn huis, waar een eetmaal gereed stond; hij was gehuwd en had vele
kinderen, waarond nog kleine. Twee volwassen zonen van zestien tot achtien jaren oud woonden
niet thuis, maar dienden aan het Meer van Galilea in de visserij bij de woonplaats van Andreas, zo
ik meen. Andreas had hun door boden laten weten dat Jezus daar was en waar zij moesten komen
om Hem te ontmoeten.
Q. 43
Na de maaltijd bracht de man Jezus en de apostelen bij een twaalfjarige dochter, die reeds sedert
lang zeer bleek en roerloos lag, als dood en niet in staat te verroeren; zij had de geel- en maanzucht.
Jezus beval haar op te staan, en nadat zij opgestaan was, leidden Hij en Andreas haar bij de hand
tot de bron, waar Jezus water op haar hoofd goot. Hierna moest zij een eigenlijk bad nemen. Bij de
bron was in een tent een waterbak, waar zij Jezus bevel volbracht. Zij ging daarna, zonder geleid te
moeten worden of steun nodig te hebben, met Jezus en Andreas, in het huis tot haar ouders terug.
Deze dochter was zeer groot voor haar leeftijd (1). Wanneer Jezus met de apostelen verder ging,
deed de man hun uitgeleide.
Ik zag de Heer voor de sabbat in een kleine stad aankomen; zij waren nauwelijks onder de poort,
of daar kwam een man die hen naar een woning in de stadsmuur bracht, waar zij konden
overnachten; voor het overige bood hij hun niets aan. Jezus begaf zich met zijn gezelschap
aanstonds naar de synagoge en vierde er de sabbat.
Commentaar:
1) De vermelding dat men in hete landen vroeger groot en rijp is, vindt men bij Katarina
herhaaldelijk terug. Dit verzekerde zij ook van het dochtertje van Jaïrus. Een kort
commentaar daarop staat in I.91.
Genezing van een melaatse.
Bevrijding van gevangenen.
Q. 44
Sabbat, 20 januari. Deze morgen zag ik Jezus met zijn reisgezellen nogmaals naar de synagoge
gaan. Hij bad daar voor en hield een korte leerrede. Later zag ik hem door een groot gedrang van
mensen omringd. Men bracht een menigte zieken aan van velerlei aard, die Hij genas. Ik zag dat alle
mensen Hem in deze stad vereerden, want allen verdrongen zich om Hem en er was een grote
toeloop. Ook de apostelen genazen zieken en zegenden kinderen; zelfs priesters kwamen met zieken
tot Hem. Ik zag ook dat Jezus een melaatse genas, met wie men vroeger reeds verscheidene malen
tot Hem gekomen was en die men op zijn weg gezet had, zonder dat Hij tot nog toe de genezing
van Jezus bekomen had (F.94). Men bracht hem uit een afgelegen deel van de stad, waar hij in een
huisje tegen de stadsmuur afgezonderd woonde. Men bracht hem aan op een rustbed, waarop hij
in een soort van kast gezeten was, en deze was met behangsels bekleed. Niemand naderde
tot hem, uitgenomen Jezus. Jezus hief het behangsel op, raakte hem aan en beval dat men hem
naar een bad zou dragen en hem wassen.
Ik zag dat men hem in een bad tegen de stadsmuur droeg en dat, terwijl hij zich wies, de schilfers
en korsten der melaatsheid van zijn lichaam vielen; hij had een dubbele melaatsheid gehad: de
gewone en die der onkuisheid.
De Heer genas ook vele bloedverliezende vrouwen, en daar dit in het voorhof van de synagoge
geschiedde, zo werd het gedrang zo groot, dat de mensen de afsluitingen en palen omver
rukten en over de dakterrassen in het voorhof drongen.
`s Avonds zag ik Jezus hier niet meer. Hij was met zijn drie apostelen reeds bij een vesting met
grachten en bronnen (of vijvers); deze hadden een afloop; me dunkt dat er daar baden waren.
Ik zag ook allerlei kelders en muurwerk.
Q. 45
Jezus wilde in dit kasteel binnengaan, maar de apostelen brachten er bezwaren tegen in; zij
vreesden dat er voor Hemzelf daaruit onaangenaamheden konden voortvloeien en voor anderen
slechts ergernis. Maar Jezus antwoordde hun dat, indien zij niet mee wilden gaan, zij Hem
dan maar alleen zouden laten gaan, Hij wilde er binnen.
In dit kasteel vond Hij velerhande zeldzame lieden; het schenen mij deels gevangenen, deels
gebrekkigen en zieken te zijn. Aan de poorten stonden wachten, want zij mochten er niet
onbewaakt uitgaan, doch alleen in groep en vergezeld van een wacht; zij moesten ook in het
gewest grachten maken en andere verschansingswerk verrichten.
De Heer ging met de apostelen door de poort van het kasteel. De wacht hield hen tot staan, maar
nadat Jezus zich verantwoord had, lieten zij Hem eerbiedig door. De patiënten en gevangenen
verzamelden zich rondom Hem op het binnenhof, waar Hij met hen sprak en verscheidene van hen
afzonderde. Hij liet uit de naburige (voormelde) stad twee mannen roepen, die gerechtsbeambten
schenen te zijn, want van hun schouders hingen riemen met metalen schildjes neer. Hij sprak
met hen, ik geloof ten gunste van die gevangenen, welke Hij afgezonderd had.
Hierna zag ik Hem met vijfentwintig van dezen en met de apostelen de vesting verlaten en heel
de nacht noordwaarts langs de Jordaan opwaarts trekken. In de naburige stad hadden ook
Lazarus en zijn gezellen op de terugreis overnacht.
Jezus komt te Kafarnaüm.
Q. 46
Zondag, 21 januari. 5 Sebat. Jezus kwam heden op zijn haastige reis met de bevrijde gevangenen
in een kleine stad, waaruit vele van deze gevangenen afkomstig waren en Hij gaf hen aan hun
vrouwen en kinderen terug. Andere trokken aan de overzijde van de Jordaan nog verder opwaarts
en naar het oosten; zij waren uit de omstreken van Kedar, waar Hij zich op zijn reis naar de
sterrendienaars zolang opgehouden en zovele onderrichtingen gegeven had.
Op zijn tegenwoordige weg zond Hij zijn apostelen uit en Hijzelf passeerde (op een zekere afstand)
ten oosten van de bron van Jakob. Hij trok door de dalen in de richting van Tiberias. Hij reisde
naar Kafarnaüm. Op deze weg kwamen in het gewest van Sikar de drie zwijgzame leerlingen tot
Hem terug en ook nog andere gezellen, die zich bij Hem op zijn reis door de heidense landen
aangesloten hadden; zij gingen met Hem mee. Jezus reisde nog eens gedurende een goed deel van
de nacht; zij rustten en sliepen slechts enige uren onder een afdak.
Q. 47
Maandag, 22 januari. Tegen de avond kwam Jezus met zijn leerlingen te Kafarnaüm aan. Hij
ging in het huis, waar Hij vroeger gewoond had; hier waren Petrus, Andreas, Jakobus de Mindere
en nog een vierde (apostel), maar het was niet Johannes. Ook is er de eigenaar van het huis
tegenwoordig. Zij wasten de Heer de voeten en stelden Hem een jongeling voor, die Selam of Sela
heette. Hij was de neef van de bruidegom van Kedar, voor wie de Heer op zijn reis naar de
sterrendienaars het huis gebouwd en de wijngaard aangelegd had. Deze had hem tot Jezus
gezonden; hij was tot nog toe in het huis van Andreas te Betsaïda op de Heer blijven wachten. Hij
wierp zich voor de Heer op de knieën neer en Jezus nam hem aanstonds, terwijl Hij hem de
handen op de schouders legde, onder zijn leerlingen op. Hij gebruikte hem ook onmiddellijk en
zond hem naar de synagogenoverste om met de sleutel ook de rol te vragen, die men in de tempel
ontdekt of teruggevonden had, nadat hij zeven jaren zonder dienst verwoest had gestaan
(II Kon. 22/23) (?). Reeds bij zijn laatste prediking hier (O.26) had de Heer van deze rol
gebruik gemaakt.
Na de terugkomst van de nieuwe leerling gingen zij alleen naar de school (of synagoge); zij staken
de lampen aan. Jezus deed plaats voor zich maken en een leerstoel aanbrengen, die voorzien was
van trappen. Er waren zeer vele mensen; hij leerde lang uit de voornoemde rol. De gehele stad was
in beweging en sprak van Hem. Op straat liep het volk bijeen en ik hoorde velen roepen:
“De Zoon van Jozef is hier weer!”
Jezus te Nazaret en op de broodberg.
Q. 48
Dinsdag, 23 januari. Jezus verliet Kafarnaüm voor dag en dauw en ik zag Hem met de leerlingen en
verscheidene apostelen, die zich bij de anderen gevoegd hadden, naar Nazaret vertrekken. Ik zag
bij deze gelegenheid dat het huis van Anna door een geheel andere familie bewoond was. Ik zag
Jezus ook bij het huis van Jozef te Nazaret; het is nu gesloten en onbewoond.
De Heer ging er aanstonds naar de synagoge; zijn onverwachte verschijning baarde veel opzien; er
ontstond een grote toeloop van volk. Een bezetene die een stomme duivel in zich had, riep al met
eens achter Hem: “Dit is de zoon van Jozef, de grote oproermaker, houdt Hem aan! Grijpt Hem vast,
zet Hem gevangen!” En ik zag dat Jezus zich tot hem wendde en hem het zwijgen oplegde.
Hij zweeg, maar Jezus dreef de duivel niet uit.
In de school deed Jezus alles terzijde stellen en de leerstoel oprichten. Op deze laatste reis waren al
zijn handelingen gekenmerkt door de grootste vrijmoedigheid. Hij sprak ronduit, openlijk en als
Iemand die recht en macht daartoe heeft, maar juist dit verbitterde de Joden ten zeerste. Jezus en
zijn gezelschap sliepen in een herberg.
Q. 49
Woensdag, 24 januari. Deze morgen bezocht Jezus verscheidene huizen in de wijk van het huis van
Jozef, bewerkte er genezingen en zegende ook kinderen. Zolang Jezus slechts predikte, hadden
de Joden zich nog betrekkelijk rustig gehouden, maar nu Hij genezingen begon te doen, ontstaken
zij in woede. Toen verliet Hij de stad en wees de apostelen als samenkomstplaats een berg aan,
waarop Hij vroeger nog geweest was en die lag in dit gewest. Hijzelf kwam met de leerlingen
alleen achter. (Voor de broodberg zie J.91).
Ik zag op een berg (namelijk de broodberg), die aan alle zijden zacht omhoog steeg, alle
apostelen en vele leerlingen verzameld. De berg scheen niet ver van het gewest te zijn, waar de
eerste ontmoeting van Jezus met Petrus plaats heeft gehad (D.68).
Zij hadden boven op de berg een vuur aangelegd, dat uit de verte geleek op een Johannesvuur bij
ons. Toen Jezus met zijn leerlingen hier aankwam, was het reeds nacht. Hij trad in hun midden.
De apostelen stonden rondom Hem, de leerlingen vormden de buitenste kring. Ook zag ik daar nog
veel ander volk verzameld. Jezus hield een leerrede die de gehele nacht tot de morgen toe duurde.
Hij toonde aan zijn apostelen, naar verschillende gewesten wijzend, waar zij onderrichtingen en
genezingen moesten gaan doen. Het scheen dat Hij hier hun reizen en apostolaatwerk voor het
naaste tijdstip onder hen verdeelde. Ook scheidden de apostelen, vele leerlingen en het volk
hier van Hem. Hijzelf ging met de morgen op weg naar het zuiden, vergezeld van de overige
leerlingen.
En het geschiedde, toen de dagen van zijn opneming in vervulling gingen, dat Hij zijn aangezicht
richtte om naar Jeruzalem te reizen, en Hij zond boden voor Zich uit. En zij gingen heen en
kwamen in een dorp der Samaritanen om alles voor Hem gereed te maken. En zij ontvingen Hem
niet, omdat zijn aangezicht gericht was naar Jeruzalem. Toen de discipelen Jakobus en Johannes
dit bemerkten, zeiden zij: Here, wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van de hemel zal nederdalen om
hen te verteren? Doch Hij keerde Zich om en bestrafte hen. En zij gingen naar een ander dorp.
(Luc. 9:51/56).
Referentie
Daarop zond hij tot hem een overste over vijftig met zijn vijftigtal. En deze klom tot hem op, want
zie, hij zat op een bergtop, en sprak tot hem: Ma?n Gods, de koning beveelt: daal af! Toen
antwoordde Elia en sprak tot de overste over vijftig: Indien ik dan een man Gods ben, laat er dan
vuur van de hemel afdalen en u en uw vijftigtal verteren. Toen daalde vuur van de hemel en
verteerde hem en zijn vijftigtal. (II Kon. 1:9/10).
Wederom zond hij tot hem een andere overste over vijftig met zijn vijftigtal. En deze nam het
woord en zeide tot hem: Man Gods, zo beveelt de koning: haast u, daal af! Toen antwoordde Elia
en sprak tot hen: Indien ik een man Gods ben, laat er dan vuur van de hemel afdalen en u en uw
vijftigtal verteren. Toen daalde Gods vuur van de hemel en verteerde hem en zijn vijftigtal.
(II Kon. 1:11/12).
Wederom zond hij een derde overste over vijftig met zijn vijftigtal. En deze derde overste over
vijftig klom tot hem op, kwam nader en knielde voor Elia; hij smeekte hem en zeide tot hem:
Man Gods, laat toch mijn leven en het leven van deze uw vijftig knechten kostbaar zijn in uw
ogen. Zie, vuur is van de hemel neergedaald en heeft de eerste twee oversten over vijftig met hun
vijftigtallen verteerd. Nu dan, laat mijn leven kostbaar zijn in uw ogen. (II Kon. 1:13/14).
Toen sprak de Engel des Heren tot Elia: Daal met hem af, vrees niet voor hem. En hij stond op en
daalde met hem af naar de koning. (II Kon. 1:15).
Jezus te Taänat-Silo en bij Betanië.
Q. 50
Donderdag, 25 januari. Op zijn weg zag ik de Heer door ouders in een huis geroepen worden om
hun zieke dochter te genezen; zij lag, gelijk het nichtje van Andreas, met de geel- en maanziekte.
De Heer beval haar op te staan en zij stond op en was gezond.
Ik zag Jezus met (een deel van) de leerlingen, die Hij van zijn reis naar het oosten en Egypte had
meegebracht, in de namiddag op de afstand van een uur van Taanat-Silo bij de bron aankomen.
(Wat een eigenlijke bron kan zijn, bijvoorbeeld die van Hatab, 1 kilometer ten noorden van Salim
of Taanat-Silo, maar wat ook een vijver kan zijn.). Hier kwamen de twaalf apostelen Hem met
groene takken tegemoet. Zij vielen voor Hem neer en Hij nam één van de takken in de hand; zij
wasten Hem de voeten. Ik geloof dat deze plechtigheid plaats had, omdat de apostelen hier nu
allen bijeen waren en omdat Jezus nu weer openlijk als hun Meester wilde optreden en overal
prediken.
Van de apostelen en leerlingen vergezeld, kwam de Heer, meer de stad naderend, bij een herberg.
(Het is de dikwijls vermelde, zeer goed ingerichte herberg die zij hadden te Taanat-Silo, voor
de stad, dezelfde als in) (Q.29). Hier werd Hij ontvangen en verwelkomd door de Heilige Maagd,
Magdalena, Marta en door de andere Heilige Vrouwen, uitgenomen de vrouw en dochter
(stiefdochter) van Petrus; deze was in feite niet zijn dochter, maar van zijn vrouw uit haar eerste
huwelijk. Deze waren, evenals de vrouw van Andreas, te Betsaïda gebleven. Maria had uit het
gewest van Jericho deze laatste vrouwen (Q.39) op hun terugreis naar huis, slechts tot hier
vergezeld en was dan hier op Jezus blijven wachten. De andere vrouwen hadden zich langs andere
wegen naar hier begeven; de vrouwen hadden hier een maaltijd bereid en het getal gasten beliep
ongeveer vijftig.
Zij gingen daarna naar de stad en Jezus begaf zich aanstonds naar de school (synagoge), waarvan
Hij de sleutel liet halen. Hij hield des avonds een toespraak, waarbij veel volk en ook de Heilige
vrouwen tegenwoordig waren. Zij sliepen allen in de grote herberg, maar de mannen en de
vrouwen in verschillende vleugels van het huis. Vele zieken waren ondergebracht in twee lange
gangen aan beide zijden van het huis, onder de afdaken die het binnenhof omgaven. Deze herberg
scheen mij een soort hospitaal te zijn. Ook waren er baden in de nabijheid.
Q. 51
Vrijdag, 26 januari. Jezus genas heden morgen vele zieken in deze stad. Hij ging nochtans aan vele
huizen voorbij; ook in de herberg genas Hij zieken. Daarna zond Hij de apostelen uit: enige naar
Kafarnaüm en andere naar de plaats van de broodvermeerdering (Broodberg). De Heilige
Vrouwen vertrokken naar Betanië en Hijzelf ging deze laatste weg op.
Voor de sabbat kwam Hij met verschillende leerlingen in een herberg. (Het was de herberg of het
herdershuis te Awerta, anderhalf uur ten zuiden van Taänat-Silo, (dat is Salim)). Hier vond Hij alle
(nieuwe, jonge) leerlingen verzameld, die Hij van zijn grote reis door Chaldea en Egypte van daar
had meegebracht, en die nu hier op Hem wachtten; zij kwamen uit het herdersgewest tussen Jericho
en Sikar, waar Hij ze onlangs bij de herders had verdeeld (Q.31). De weg van Jezus van Taänat-
Silo naar hier liep eerst tussen twee bergen (de Gerizzim en de oostelijke bergrug), dan door
weiden en vervolgens door het veld, waar de leerlingen het vorige jaar korenaren hadden
geplukt. (Katarina heeft dit niet vermeld, of, indien het geval van Atarot bedoeld is (L.86), dan is
“het veld, waar,” meer dan ruim te verstaan, want Atarot ligt 18 kilometer ten noordwesten van
hier).
Jezus vierde hier de sabbat met de leerlingen; zij bekwamen een lamp van de waard en zij hingen
die op in het midden van de zaal; zij legden op een tafel een rode en witte dwaal, trokken hun witte
sabbatkleren aan en schaarden zich rondom Jezus in de gewone gebedsorde. Hij las gebeden voor
uit een rol.
Q. 52
Sabbat, 27 januari. Dit huis was op dezelfde wijze gebouwd en ingericht als het huis van Zacheus.
Hier waren zij ongeveer ten getale van twintig. De sabbatlamp brandde de gehele dag. Ik zag
de Heer beurtelings bidden en de leerlingen in hun plichten onderwijzen. Nu is nog een nieuwe
leerling onder hen, met de naam Silvanus (1), die Jezus in de laatste stad (Taänat-Silo)
aangenomen heeft. Hij is reeds meer dan 30 jaren oud. Zijn ouders, wier namen ik vergeten ben,
stammen uit het geslacht van Aaron. Jezus heeft hem van jongs af gekend en hem gezien als
toekomstige leerling op het knapenfeest bij de heilige moeder Anna. Dit geschiedde, nadat
Jezus als twaalfjarige knaap na zijn lering in de tempel thuis was gekomen. Op hetzelfde feest
heeft Jezus ook aan Natanael, de bruidegom van Kana, voorspeld dat hij zijn leerling zou worden
(C.01). Van de genoemde Silvanus moet ik een relikwie bezitten, een klein wit beensplintertje;
ik voel er mij door aangedreven.
Commentaar:
1) Een nieuwe leerling. Deze Silvanus is ook in de Heilige Schrift vermeld als gezel van Paulus.
Vele exegeten veronderstellen dat het dezelfde leerling is als Silas (volgens Katarina één van de
drie zwijgzame leerlingen) maar volgens de mededelingen van Katarina die hier wel te
vertrouwen is, mag men hun mening als verkeerd afwijzen.
Q. 53
Zondag, 28 januari. Heden zag ik Jezus en de leerlingen die Hem vergezelden, op weg naar
Betanië, niet ver meer er van. Ik hoorde dat Hij hen onderrichtte; Hij zei dat Hij nu naar Jeruzalem
ging om ook daar zijn leer te verkondigen en dat Hij dan welhaast tot zijn hemelse Vader terugkeren
zou. Hij sprak tot hen over de plicht en noodzakelijkheid Hem te volgen en getrouw te blijven. Ook
zegde Hij dat één van hen, die nu te Betanië zou komen, van Hem afvallig zou worden en dat Hij
reeds met verraad in zijn hart rondliep. Ik voelde ook dat deze nieuwe leerlingen Jezus zeer
getrouw zijn gebleven, en ik hoorde hoe zij Hem baden ook hen te leren bidden, gelijk Hij het aan
de anderen geleerd had (Luc. 11:1/4). Toen hoorde ik Hem weer een wonderbaar diepzinnige
uitleg van het Onze Vader geven. Zeer verrassend scheen mij hetgeen Hij voor en na de vraag om
het dagelijks brood zegde, maar ik kan het niet meer herhalen.
Jezus genas ook heden weer verscheidene melaatsen, die men op zijn weg gebracht had; zij gingen
heden nog niet naar Betanië om te overnachten, maar een uur van daar bleven zij in een herberg die
aan de Heilige Vrouwen toebehoorde. (Bedoeld zal zeker zijn de herberg van de leerlingen, een uur
ten noorden van Betanië, die wij plaatsen te Boeqeia Dan) (C.89).
Q. 54
Ik heb deze nacht ook nogmaals duidelijk gezien dat de vrouwen verscheidene zulke huizen
onderhielden; één daarvan was te Kafarnaüm, een ander bij Jericho, waar zij de Heer onlangs
ontvangen hebben (Q.38) en een derde hier voor Betanië. Dit laatste huis is dezelfde waar ik
Jezus, voor de opwekking van Lazarus, zulk een lange leerrede heb horen houden en waar ik
Magdalum Hem tegemoet heb zien komen (O.82). Zij hadden in (of bij) die herbergen arme
families gehuisvest, die de Heer en de apostelen moesten ontvangen, en zo dienden deze huizen
zowel tot vergaderplaatsen als tot herbergen. Voor dit huis hier, een uur van Betanië, werd zorg
gedragen door een echtpaar met kinderen. Ik wist voor enige ogenblikken nog hun naam, maar nu is
deze mij weer ontgaan. Aan de man had de Heer op de berg nabij het Meer van Gennezaret een
wonder gewrocht, in de tijd dat Hij daar zo vele mensen spijzigde (K.82).
Heden waren in die herberg Maria en de andere vrouwen en vijf apostels aanwezig, te weten:
Judas, Tomas, Simon, Jakobus de Mindere, en Taddeus, en bovendien ook Joannes Markus en
enige andere mannen en priesters, maar niet Lazarus. De apostelen en leerlingen kwamen ook hier
weer de Heer tot bij een bron tegemoet, waarbij zij Hem vreugdig verwelkomden en Hem de
voeten wasten. Zij gingen daarna tot de vrouwen in het huis. Nu vond een maaltijd plaats,
gedurende welke de Heer hen ook verkwikte met de spijs van zijn woord. De vrouwen gingen
hierna naar Betanië, maar de priesters en Jezus, de apostelen en leerlingen bleven hier slapen.
Genezing van een bezetene.
Q. 55
Maandag, 29 januari. Jezus en de leerlingen trokken deze morgen nog niet naar Betanië. De vijf
apostelen en de zestien leerlingen die met Christus meegekomen waren, splitsten zich nu in twee
groepen, die zich, onder de leiding van Taddeus en Jakobus in het gewest verspreidden, en
zieken genazen. Ik zag hen op zeer verschillende wijzen genezingen bewerken, bij de enen door
handoplegging, bij anderen door aanademen en bij nog andere door er zich over uit te strekken
(hierin Elizeus navolgend), of ook zo dat zij de kinderen dwars op hun schoot namen, ze met hun
borst tegen de hunne legden en ze in die houding aanademden.
Jezus zelf ging met de drie zwijgzame leerlingen eveneens in het veld rond om te helen. Ik heb Hem
verscheidene bloedverliezende vrouwen, bleke en maanzuchtige meisjes en kreupelen zien
genezen. Vooral was ik getuige van een heel bijzondere duiveluitdrijving uit een jonge man.
De omstandigheden er van weet ik nog zeer goed.
De ouders van deze bezeten jongeling liepen de Heer op de weg tegemoet, toen Hij in een verspreid
gelegen dorp kwam. Aanstonds volgde Hij hen naar het voorhof van hun huis (1), waar hun
bezeten zoon zich bevond. Bij het naderen van de Heer werd hij als razend; hij sprong heen en
weer en liep de muren op (naar de terrassen langs trappen die steeds aan de buitenkant der
huizen waren? Als om de Heer te ontvluchten, of is het loutere beeldspraak?) De mensen wilden
zich van hem meester maken, maar slaagden er niet in, want hij werd hoe langer hoe razender,
verweerde zich en rukte zijn gevangennemers zelf heen en weer.
Toen beval de Heer alle aanwezigen uit het voorhof weg te gaan en Hem met de bezetene alleen
te laten en allen gingen het voorhof uit. Nu Jezus met de bezetene alleen was, riep Hij hem tot zich,
maar hij gehoorzaamde niet en stak zijn tong met een afgrijselijk vertrokken aangezicht naar
Jezus uit. Jezus riep hem opnieuw, maar nog kwam hij niet; slechts schuin keek hij naar Jezus
met het hoofd over de schouder gedraaid.
Commentaar:
1) Van de herberg bij Boeqeia Dan verspreiden zich Jezus en de apostelen en leerlingen oostwaarts
in de vlakte. Deze helt naar het oosten afwaarts, en van daar haar naam el-Merdj, naam die me
steeds aan ‘meers’, dat is laag weiland doet denken. Uit oostelijke richting bereikte Jezus daarna
Betanië. Het dorp kunnen wij veronderstellen een uur of zowat ten noordoosten van Betanië ,
naar Bahurim toe, indien het althans Bahurim zelf niet is E.54.
Q. 56
Nu richtte Jezus zijn ogen ten hemel en bad. Hierna gaf Hij de bezetene een formeel bevel en nu
kwam deze voor Hem en wierp zich lang uit voor zijn voeten op de grond neer. De Heer streek nu
met de ene, en dan met de andere voet tweemaal over hem, als trad Hij op hem en ik zag uit de open
mond van de bezetene een zwarte, kronkelende, walmende damp opstijgen en in de lucht
vervliegen.
In deze opstijgende damp onderscheidde ik drie knopen, waarvan de laatste de donkerste en sterkste
was. (Vermoedelijk de reden van het drievoudig bevel van Jezus, wat niet te verstaan is als kon Hij
zijn doel niet door een enkel bevel bereiken). Deze drie knopen waren door een sterker, dikker
touw en vele dunner draden met elkaar verbonden. Ik kan het hele verschijnsel nergens beter bij
vergelijken, dan bij drie wierookvaten boven elkaar, waarvan de rookwolken, die langs verscheidene
dekselgaten ontsnappen, een band vormen tussen de vaten.
Nu lag de bezetene stil en als dood aan de voeten van de Heer, en Deze bewoog zijn hand over hem,
zegende hem, zoals men een kruis over iets maakt, en strekte dan zijn hand naar hem uit met het
bevel zich op te richten. Toen verhief zich de arme mens; hij was geheel naakt en bleek en Jezus
leidde hem naar de deur van het voorhof tot zijn ouders, aan wie Hij hem teruggaf met de woorden:
“Ge hebt hier uw zoon terug, maar houdt u gereed om Mij hem terug te geven, en vooral vergrijpt
u niet meer aan hem, want door u aan hem te bezondigen hebt gij hem in deze ellende gebracht!”
Ik weet echter niet meer hoe het gekomen is.
Hierop verliet Jezus deze mensen en begaf zich naar Betanië. Ook de genezenen en vele van hun
familieleden trokken voor en na Hem naar Betanië en ook zij die door de apostelen genezen waren,
begaven zich daarheen. Nu heerst er een grote drukte in Betanië, want de genezenen maken hun
geluk overal bekend.
Q. 57
Ik zag ook dat Jezus goed ontvangen werd, dat priesters Hem tegemoet kwamen en Hem naar de
synagoge leidden. Hier legden zij Hem een boek van Mozes voor, opdat Hij daaruit een
voorlezing zou doen en verklaren. Zijn toehoorders waren zeer talrijk. De vrouwen zaten volgens
gewoonte op hun eigen plaats.
Daarna gingen zij in het huis van de door Jezus genezen melaatse Simon van Betanië, bij wie de
vrouwen een maaltijd bereid hadden. Lazarus was hier niet. Jezus en de drie zwijgzame leerlingen
sliepen in een herberg van de synagoge. De apostelen en andere leerlingen gingen overnachten
buiten het dorp in het huis (of herberg), dat aan de Gemeente van Jezus toebehoorde (ten noorden
van Betanië). De waardin van dit huis (Maria Zebedeï) was het, die, voor de opwekking van
Lazarus, Jezus aankomst aan Marta gemeld had (O.81). Zij was groot en sterk en deed
dikwijls boodschappen voor de Gemeente. Maria en de overige vrouwen sliepen in het huis van
Marta en Magdalena, dat te onderscheiden is van het huis van Lazarus. Dit laatste lag meer naar
Jeruzalem toe (namelijk nabij de noordgrens van het domein), en was een soort kasteel, omringd
door grachten met bruggen; het huis van Marta lag aan die zijde, waarlangs Jezus er binnen
gekomen was (en ook nader bij het graf van Lazarus) (C.51).
Visioen op de boven verhaalde duiveluitdrijving.
Q. 58
Ik heb deze nacht een groot en wonderbaar visioen op de door Jezus bewerkte duiveluitdrijving
gehad, waarvan ik bij Betanië getuige ben geweest. Ik zal echter aan de vele bijzonderheden
niet gemakkelijk meer de juiste volgorde kunnen geven; het ging voortdurend van het ene in het
ander over; ik weet het begin niet meer, noch ook het verloop in zijn geheel.
Ik zag uit de mond van de bezetene een zwarte walm opstijgen, waarin in drie knopen of strikken
onderscheidde, die door zwarte damptouwen verbonden waren. Ik kon niet begrijpen wat dit
betekende, en terwijl ik daarop nadacht, verloor zich mijn geest in een visioen. Ik zag nogmaals als
in een bliksemflits de bezetene op de grond liggen en de Heer met zijn voet over hem strijken.
Ik zag de samenhangende zwarte dampwolken uit zijn mond opwalmen, en het hele verschijnsel
scheen zich (in het begin) voor mij in de lucht boven de grond te vertonen.
Nu zag ik het beeld van de bezetene niet meer, en terwijl ik dit zwarte touwwerk beschouwde,
vernam ik duidelijker en duidelijker elke bijzonderheid van dit tafereel, dat eindelijk een ganse
wereld werd, waarin ikzelf me bevond. Hoe ik geleidelijk meer zag en vernam, kan ik door de
volgende vergelijking verduidelijken. Het was alsof men eerst iets zich zag bewegen als een
schaduw, alsof die schaduw dan de gedaante van een menselijke schim aannam, alsof deze schim
een menselijke gestalte kreeg, waaraan men vervolgens eerst alle uitwendige ledematen
onderscheidde, daarna alle inwendige organen; men ziet het hart, de hersenen, alle overige
inwendige delen, en hierna ziet men de werkingen en levensverrichtingen van die delen, wat ze
doen, voelen, denken. Tenslotte gaat men zelf binnen in de ziel en het lichaam van die mens, die
men aanvankelijk als een schaduw had waargenomen; men doet daarin een rondwandeling en neemt
tenslotte ook waar welke zijn verhoudingen en betrekkingen zijn tot zijn medemensen en de wereld.
Maar het is niet te verwoorden hoe dit geschiedt.
Q. 59
Ik zag de drie zwarte knopen in een verschillende graad van donkerheid. Ik zag er verscheidene
afdelingen in, die onder mijn ogen als in verscheidene tuinen veranderden en op hun verschillende
bedden of stukken grond zag ik allerhande boze dingen. Op de bedden van de ene tuin (a) zag ik
de zeldzaamste en verschrikkelijkste marteltuigen, allerhande onkruid, giftige gewassen en
dieren. Op de bedden van de andere tuin (b) zag ik de verscheidenste wonderlijke verbindingen van
planten, dieren, stenen, metalen, zegels, getallen, ringen, spiegels, werktuigen, instrumenten,
curieuze figuren,…enz. Maar de bedden van de derde tuin (c) brachten louter lust en
heerlijkheid voort: bloemen, vruchten, muziek, prachtige schilderijen en naakte beelden, maar
hoegenaamd niets geestelijks, volstrekt niets heiligs.
In het midden van elk van die drie sferen of tuinen zag ik een bron of een waterput, waaruit elke
tuin, volgens zijn aard, besproeid werd. Elk van die waterreservoirs was met een verschillend soort
van walgelijke en gruwelijke dingen vervuld, namelijk: padden, slangen, de grootste
verscheidenheid van wormen en giftige dieren, met bloed en afschuwelijkheden van alle aard.
Alle dingen in ieder van die tuinen hadden een innerlijke (uit hun wezen voortvloeiende)
samenhang en stonden in verhouding tot elkaar op een wijze die niets dan boosheid, gruwel, smart,
zonde, nacht en verblindheid voortbracht. Maar hoe meer ik elke bijzonderheid in die sferen
(tuinen) bezag, des te meer kwam ikzelf binnen in die ruimte, en ik onderscheidde nog nauwelijks
haar grenzen of omtrek. Ik zag eindelijk binnen de sferen kleine gestalten, vervolgens mensen, die
spoedig een samenhangend, georganiseerd rijk vormden, vol leven en bedrijvigheid. Die tuinen
waren nu verscheidene kringen geworden, vol activiteit.
Q. 60
Als het tafereel deze graad van ontwikkeling bereikt had, hingen de kring- of sfeerknopen niet
meer in de lucht, maar dit alles was de gehele wereld zelf.
Ik zag ook verlichte kringen, omtrekken of tuinen, die de tegenhangers van de donkere waren en
die hun werking bestreden, het kwaad weerhielden of onderbraken, maar ik zag er geen
duidelijke bijzonderheden van, tenzij daar, waar ik personen uit deze verlichte kringen in de
donkere zag overgaan.
Toen ik de kringen reeds als werelden vol mensen zag, waren de bronnen die ik in het begin als
waterputten vol vreselijke dieren had gezien, als kerken van de duisternis geworden. Ik zag in
de onderste, donkerste kring (c) een werkelijke, gruwelijke duiveldienst. Alles was er donker en
afgrijselijk. In plaats van een altaar zag ik er iets als een berg, en daarachter een kuil, waarin met
grote houtblokken en spaanders een vuur onderhouden werd. Alle vlammen waren dof en
somberroood en de rook sloeg in de aarde; de gehele eredienst en alle gebeden gingen naar
omlaag. Ik zag daar een soort van heiligdom, een offerande, maar alles was met bespotting,
ontheiliging, mismaaktheid, met walgelijkheden en schanddaden vermengd. Het was een geheel
van werkingen, handelingen en ceremoniën in dienst van de duivel. Ik kan de afschuwelijkheid er
van niet beschrijven: alles was hoon, gruwel, uitwerpsel, drek en al wat iemand doet walgen.
Q. 61
Ik zag rondom dit middenpunt personen, die uit kruiden, waarvan ik de namen kende en waarvan
ik in mijn jeugd een onweerstaanbare afkeer had, wanneer ik ze ergens zag staan, en uit andere
vreselijke giftplanten in grote ketels een kooksel bereiden. Ik zag dat zij zich daarmee zalfden; ik
zag ze daar liggen en zag ze dan op andere plaatsen terug, waar zij met mannen samenkomsten
hadden, die even versteend en aan het kwaad overgeleverd waren en met wie zij alle kwaad en
zonden bedreven. Ik zag ook dat uit al hun zielen draden naar andere plaatsen gingen en van
daar tot hem terugkeerden en dat daardoor de enen van de anderen veel wisten en vernamen.
En ik zag dat als zwarte vogels (boze geesten) in die draden of geestelijke kanalen de verbinding
onderhielden en berichten heen en terug brachten. Alles was gruwel en wanschapenheid.
Ik zag ook dat zij de mensen allerlei schade en ziekte berokkenden en hun mengsels van
vreemdsoortige vuiligheid en uitveegsels, haar en naalden aanbrachten, die zij in hun zalven
wierpen. Onder dit soort mensen zag ik personen uit alle landen, en, helaas! Ook nog uit onze tijd
en gewest en vooral vele Joden uit vreemde gewesten. Alles bijeen was die kliek niet zeer groot;
alles geschiedde met duistere geheimhouding en niets brachten zij voort dan onzinnigheid,
gruwelen en boosheid en dit zonder winst of bate voor zichzelf.
Ik zag binnen het terrein of omkring van deze vijandige tegenkerk een gans leven van alle
mogelijke wandaden en onnatuurlijke werken, moord en alle ontucht en alle misdaden tegen de
natuur. Dit waren als de goede werken van de dienaren van de duivel, en ik begreep meteen dat
allen die in zulke ondeugden leven, lidmaten van die duivelse kerk zijn, zelfs zonder het te
weten.
Q. 62
Ik zag nog verder in die kring allerhande toestanden, opvattingen, verhoudingen, betrekkingen,
gesteltenissen, praktijken, die in het gewone leven niet voor ongeoorloofd gehouden worden,
vooral in de omgeving van gehallucineerde die zichzelf in extase brengen, die zich met zalven
inwrijven en dan in de verte zien, en in de ijselijkste zonden met anderen vallen, namelijk
vele gemagnetiseerden. Ik zag iets gruwelijks tussen hen en de magnetiseur; ik zag allerlei
zwarte wolken heen en weer van de één naar de ander trekken. Ik heb schier nog geen
gemagnetiseerden gezien, die niet door vleselijke lust verontreinigd worden, althans op verfijnde
wijze in enige mate. Ik zie ook altijd dat alles, wat zij in de verte zien, hun door boze geesten
bekend gemaakt wordt.
Ik zag hoe personen uit het Rijk van het Licht, dat ik daarboven zag, door hun aandeel in, en hun
belangstelling voor die toverachtige geneeskunst, waartoe zij zich in het belang van hun
wetenschap gerechtigd achtten, naar het duistere rijk afdwaalden. Ik zag hen hier magnetiseren en,
door de bedriegelijke uitslag verleid, trokken zij velen uit het Rijk van het Licht naar beneden. Ik
zag dat zij die genezingen, door de duisternis voortgebracht, en dit spiegelen (of voortoveren),
verwekt door de nacht (of duivelse hallucinaties), gelijk wilden stellen met de door God
voortgebrachte genezingen en visioenen der begenadigden. Ik zag onder hen talentvolle
mensen, die, zonder het te weten, in het rijk van de kerk der gruwelen arbeidden.
Q. 63
In de andere kring en omtrek (b) was ook een kerk als een geheim genootschap, maar dit
geleek meer aan allerlei broederschappen. Daar was geen openbare duivelsdienst en ook zag ik
er satan zelf niet in persoon, noch zulke afzichtelijke verregaande ondeugden, maar wel werken
met allerhande kunstgrepen, natuurkrachten en -geheimen; zij maakten goud, gingen met stokjes,
waaraan zij tanden of een kam sneden, en deze sloegen zij in de aarde. Zij bedreven bijgeloof met
ringen, waarop lettertekens stonden, met amuletten, die zij op zich hingen, met feestpartijen, met
het slaan en leggen van kaarten, met koortsbezweringen, met valse kwakzalverachtige
wondergenezingen, met lapjes, die zij in stromend water wierpen, na ze in het bloed van wonden
gekleurd te hebben, met het meten der grootte van kinderen,…enz.
Ik heb hier duizend en één wonderbare zaken gezien, die schijnbaar strekken tot de gezondheid van
het lichaam, tot alle tijdelijke komfort, en voorspoed der mensen, maar in dit alles zag ik een
verkapte, vermomde duivelsdienst, de begeerte om genezen te worden zonder afstand te doen van
de zonde, die toch de bron van de dood en der ziekte is, een zoeken naar hulp en genezing, maar
niet bij Jezus en zijn heilige Kerk, maar bij de gevallen natuur. Daarom zag ik ook al die
genezingen oppervlakkig en verderfelijk. Dit werd mij door beelden getoond, bijvoorbeeld door
het dichtmaken van een opening met papier, zodat ze verborgen, maar niet weggenomen was.
Ook deze kerk was, zelfs nog meer dan de duistere voorgaande, door magnetische personen
omringd, maar zij waren niet in zulk een ergzondige toestand, doch alles was gelijk een
voorschool, een voorbereidende klas tot het ergste.
Q. 64
Deze wereld zag ik ook bevolkt met de meest verschillende mensen, die tot de inwoners van de
eerste en diepste wereld als leken tot priesters waren (of als minder schuldige aanhangers tot
aanvoerders). Gelijk ik in de eerste wereld de gruwelijkste duivelsdienst, hoererij, moord,
ondeugden tegen de natuur, giftmenging en vervaardiging van schandelijke beelden en
pornografische schriften zag, zo zag ik hier in de tweede wereld de van liefde kwijnenden, de
flirters en ontheiligers der liefde, de heidense cultus van de natuur en van het schepsel, de
apenliefde van ouders, minnebrieven en in het bijzonder wereldse muziek, gedans, haartooi, ringen,
liefdesportretten. In de eerste wereld (a) zag ik drankbereidingen tot onvruchtbaarheid, hier
(b) waren het bijgelovige praktijken om liefde op te wekken.
In het derde rijk (c) scheen alles nog eens geheel anders, maar in de grond was het toch
hetzelfde, hoewel in mindere graad. Hier vormde een kerk eveneens het middelpunt, en deze was
niets dan vrijmetselarij en dergelijke subversieve werkingen. In gans deze kring was niets dan
weldadigheid, hulpverlening en onderstand, doch zonder Jezus, opheldering zonder licht,
wetenschap zonder God, kunst om de kunst, een leventje van komfort en genot,…enz.
In deze kring geloofde men niet aan de beide andere; men had zelfs de bedoeling ze te bestrijden,
terwijl zij toch feitelijk tegen de goddienst werkten en de twee vorige lieten aangroeien en ze zelfs
op eigen bodem wortel lieten schieten. Deze drie werelden waren alle met elkaar verbonden door
drievoudige verstrengelde kanalen en door vele enkele touwen en stralen; zij werkten alle met een
ongelooflijke inspanning en gaven zich grote moeite, maar alles wat zij voortbrachten was louter
verwarring, wanordelijkheid, nacht, nood en wanhoop; al hun genezingen en verbeteringen
waren slechts bedekking en dikwijls verplaatsing van de kwaal, die hierdoor nog verergerde. In
deze laatste kring en in de voorgaande zag ik, meest alle geleerden, vooral ook geneesheren en
apothekers werkzaam.
Q. 65
Het vervolg van de vertoning weet ik niet meer nauwkeurig; het was de gehele wereld geworden,
gelijk ze reilt en zeilt, met al haar zondig begeren, met de triomf van het kwaad. Nu zag ik de
verlichte wereld niet meer van de duistere gescheiden; ze was er onder vermengd, alles was door
mekaar. Ik was en leefde er zelf in, wandelde er in rond en ik zag hoe vrienden en bekenden van
mij naar de duistere gewesten afgleden, maar ik trok ze terug. Mijn eigen toestand weet ik niet
meer juist; ik scheen met mijn zuster in een hol, als in een vagevuur te zijn. Het kind van mijn
broer had ik gedurig bij de hand en hield het beschermend terug; mijn vader en moeder waren
bij mij.
Eénmaal kwam ook het Kindje Jezus bij mij en bracht mij iets, ik weet niet meer wat. Ik hief
het Kindje Jezus ook in de hoogte en wenkte er mee naar mijn afdwalende vrienden, die dan naar
mij terug gelopen kwamen. Ook W…. wankelde; ook de Pelgrim (Brentano) liep vaak, gevaarlijk
filosoferend, rond het rijk van de macht, maar zij kwamen tenslotte allen tot mij terug, ja, ook B.
die zeer ver afgedwaald was.
Het slot van het visioen weet ik niet meer nauwkeurig; het stelde een soort van oogst voor. Ik zag
het graan afsnijden, dorsen en ziften, vervolgens de tarwe scheiden van het kaf en het onkruid, die
verbrand werden, en ik liep met mijn vrienden naar de verlichte zijde van de akker.
Nota van de Pelgrim:
Het was onmogelijk dit grootse visioen in zijn geheel weer te geven met de eigen woorden van
de zuster, daar zij vele dingen tweemaal vertelde of vermengde. Overigens bevat dit verhaal niets
wat ze niet heeft gezegd, integendeel veel minder. Alleen is hier een juistere volgorde aan haar
mededelingen gegeven, zoals zijzelf het heeft bekend, toen ik haar achteraf de redactie voorlas.
Zij zag ik elk van die werelden of kringen een geheel planten- en dierenrijk, die op die werelden
een fysische, morele en mystieke betrekking hadden, gelijk zij ook zag het misbruik dat in die
werelden in deze drie opzichten van schepselen gemaakt werd. Zij zag de betekenis van de dieren
in hun reële en zinnebeeldige betrekking tot de zonden en tot de er aan tegenovergestelde deugden.
Zij zag het doen en laten der gevallen wereld buiten de Kerk, hoe ze door haar misdrijven de
duivel persoonlijk en onmiddellijk, en in de natuur middellijk of onrechtstreeks dient, en hoe ze in
haar hoogmoedige gedachten en zelfverwaandheid zichzelf aanbidt en van zichzelf redding,
geluk en heil verwacht (1).
Commentaar:
1) Hier willen wij dit groots visioen in enige regels essentieel en overzichtelijk trachten weer te
geven. De bezetenheid van de man is een beeld van de slechtheid van de wereld. Deze slechtheid
bestaat in drie categorieën van mensen; ze vormen drie rijken of knopen, drie werelden. De
slechtste dezer mensen zijn totaal bedorven, slecht in de hoogste graad, pervers, ontuchtig,
gewetenloos, onrechtvaardig, versteend, haatdragend, wreed, goddeloos, wellustig,
duivelsgezind, strijdend atheïst. De middelste soort geeft toe aan verlokking, zinnelijkheid,
hartstocht, hovaardigheid, ijdelheid, bijgeloof, gierigheid en ook wellust in een verfijnde vorm. De
minst slechte soort vertoont zelfs een schijn van goed, roemt de menslievendheid, bevordert de
kunst en wetenschap, betoont zich weldadig, hulpvaardig, doch alles zonder en buiten God: het is
liberalisme, socialisme, humanisme in hun beste betekenis. Uit de minst slechte daalt men af naar
de slechtere en uit deze in de slechtste. De beste verbergt haar slechtheid onder een schijn van goed
en streeft aardse menslievende doeleinden na, de middelste is een verzameling van al wat
begeerlijkheid, hebzucht, hoogmoed en ijdelheid en superstitie is, de slechtste is gewetenloze
misdaad, formele duivelsdienst. De wereld als geheel is verzonken in het kwaad, zegt de
Heilige Johannes.
Onderrichtingen en genezingen.
Q. 66
Dinsdag, 30 januari. Heden morgen leerde de Heer weer in de school. Ik herkende vele
leerlingen, bijvoorbeeld Saturninus, Natanael de bruidegom en Natanael Chased en Zacheus.
Ook had men weer vele zieken naar Betanië gebracht.
Jezus had weer in het huis van Simon, de genezen melaatse, een maaltijd met de leerlingen,
waarbij vele armen tegenwoordig waren, aan wie Jezus ruimschoots meedeelde van alles wat
voorhanden was. Hij liet zelfs nog anderen binnenroepen en meeeten. Dit verbitterde de huisheer,
die de Farizeeën uit geheel Betanië op de hoogte daarvan bracht, wat ook in Jeruzalem aanleiding
gaf tot het gerucht dat Jezus een verkwister was en alles voor het gepeupel te grabbel gooide.
Jezus sliep weer in de herberg van de synagoge; de leerlingen en apostelen overnachtten in de
herberg van de gemeente voor Betanië (bij Boeqeia Dan).
Q. 67
Woensdag, 31 januari. Ik zag Jezus opnieuw in Betanië helen en leren. Men had zeer vele zieken
aangebracht, en terwijl Hij in de synagoge het volk onderrichtte, had men, vanaf de synagoge tot
bij het huis van Simon, een dubbele rij van tenten opgericht, waarin de zieken, allemaal mannen,
nu lagen. Bij deze gelegenheid trof mij ten zeerste de bedaardheid, de gemoedsrust, ernst en
statigheid van Jezus, terwijl Hij de zieken genas, en het stemde mij treurig daarbij te moeten
bedenken hoe uitgestort en lichtzinnig dit dikwijls te vergeefs door de geestelijken beproefd
wordt. Hier waren geen melaatsen. Deze zie ik steeds in afgelegen plaatsen tot Jezus komen.
Jezus ging enige zieken stilzwijgend voorbij en andere vermaande Hij zonder hen te genezen;
zij moesten zich eerst beteren. Hij was meestentijds door drie leerlingen gevolgd; twee gingen aan
zijn zijden, doch één weinig achterwaarts en een derde hield zich vlak achter Hem; het was of zij
zijn Levieten of assistenten waren (of als diaken en subdiaken in de mis). Hier was geen gedrom
rondom de Heer, hoewel gedurig vele mensen op enige afstand om Hem stonden of Hem volgden.
Bij het genezen der zieken ging Hij aan de ene kant de straat af en aan de andere kant er weer
op, en Hij genas op zeer verschillende wijzen. Enige nam Hij bij de hand en beval hun op te staan;
anderen raakte Hij aan; ik zag een waterzuchtige die Hij met de hand vanaf het hoofd tot op het
lijf bestreek en die aanstonds dunner werd, want het water drong in een stroom van zweet uit
Hem. Ik zag het van zijn hoofd over het lijf aflopen.
Vele genezenen wierpen zich voor Jezus op het aangezicht neer; de leerlingen die Hem ter
zijde stonden, richtten ze op en leidden ze weg. In de school of synagoge teruggekeerd liet Jezus
zitplaatsen voor de genezenen dicht bij Hem aanbrengen en hield een leerrede.
Q. 68
Donderdag, 1 februari. In Betanië zag ik Jezus de leerlingen twee en twee naar de omstreken
uitzenden om de mensen te onderrichten en zieken te genezen. Daarna moesten de enen naar
Betanië, de anderen naar Betfage terugkeren. Hierop zag ik Jezus zelf met de drie zogenaamde
zwijgzame leerlingen naar een kleine stad gaan, die een paar uren ten zuiden van Betanië gelegen
was. Ik had eerst gemeend dat Hij naar die stad trok op de weg naar Betlehem, waar Lazarus zich
nu ophoudt, maar ik zag Hem in het ander (in het eerst vermelde) stadje genezingen doen.
(Stadje op de weg naar Betlehem is Mizpa 1).
Zo zag ik Hem in het huis gaan van een man die Hij vroeger van stomheid genezen had, maar die
man had weer gezondigd en was nu lam geworden; zijn handen en vingers waren krom getrokken.
Ik zag dat Jezus hem vermaande en hem aanraakte, zodat Hij weer genezen opstond.
Vrijdag, 2 februari. Ik zag Jezus in dit (zelfde) stadje heden ook verscheidene bleke,
bedlegerige meisjes genezen; zij waren maanzuchtig en de dood nabij; nu eens wenend,
dan weer lachten zij hevig.
Ik zag Jezus deze avond (2 februari) voor de sabbat weer te Betanië terug. Hij begaf zich
naar de synagoge (ten sabbat). Ik hoorde dat zijn Joodse vijanden godslasterlijk en
zelfgenoegzaam snoefden dat Hij toch niet doen kon, hetgeen God voor de kinderen van Israël
gedaan had, namelijk had Hij in de woestijn het manna laten neerdalen, en dergelijke dingen
(Joh. 6:31). Zij waren zeer vijandig jegens Hem. Ook hoorde ik zeer duidelijk zijn onderricht heel
de nacht, maar ik kan het niet meer herhalen. Hij sliep deze nacht (van 2 op 3 februari) niet in
Betanië, maar buiten het dorp in de herberg van de leerlingen (bij Boeqeia Dan). (Hij had dan
waarschijnlijk tot middernacht gesproken, daarna gerust).
Sabat, 3 februari. Heden heb ik Jezus in de synagoge het volk horen onderrichten. De
maaltijd was in het huis van Simon de Farizeeër (melaatse), die nu niet meer zo ontevreden en
dwars was als onlangs. Vervolgens deed Jezus een leerrede en ging weer slapen in de
herberg der leerlingen voor Betanië (bij Boeqeia Dan).
Jezus gaat naar een buitengoed van Lazarus.
Q. 69
Zondag, 4 februari. Tot Jezus kwamen de drie geheime leerlingen (die in Hem geloofden en
Hem in het verborgen aanhingen, te onderscheiden van de drie zwijgzame leerlingen); ze kwamen
van Jeruzalem en vroegen Hem waarom Hij hen zo lang verlaten had en zoveel in andere gewesten
verricht had, waarvan zij niets vernomen hadden? Ik hoorde toen een antwoord van Hem,
waarvan ik nog iets onthouden heb. Hij sprak van tapijten en andere kostbare voorwerpen. Na een
zekere tijd is men er gewoon aan geworden, maar men vindt ze weer mooi en als geheel nieuw,
als men ze een tijdlang weggeborgen en niet gebruikt of gezien heeft. (Indrukwekkende waarheid,
ook in het geestelijk leven toepasselijk: een treffend boek, door het dagelijks gebruik gewoon
geworden, maar dan een tijdlang ter zijde gelegd, herwint zijn schoonheid). Ook vertelde Hij dat de
zaaier, die zijn zaad ineens, op hetzelfde tijdstip en op één plaats uitwerpt, zich aan het gevaar
blootstelt, al zijn moeite door een ramp, bijvoorbeeld door hagel verwoest te zien; zo kan de vrucht
van onderricht, hulp en genezingen minder gemakkelijk verijdeld worden, wanneer men deze
over tijd en plaats verdeelt. Zo ongeveer schijnt mij zijn antwoord geluid te hebben.
Q. 70
Van deze drie geheime leerlingen heb ik slechts het volgende onthouden. De eerste was één der
zonen van de oude Simeon, die gestorven is na de opdracht van Christus in de tempel; hij heette
Obed en werd, geloof ik, met Jakobus of met een andere der eerste martelaren te Jeruzalem ter dood
gebracht. De tweede was een zoon of verwant van Veronika; ook deze werd voor het geloof
gedood; ik heb nog het visioen voor ogen hou zijn beenderen verbrand werden.
De derde, een verwant van Joanna Chusa, kende Jezus reeds, toen deze op twaalfjarige leeftijd te
Jeruzalem was achtergebleven. Later vergezelde hij de apostelen Simon en Taddeus op hun
missietochten, werd bisschop te Kedar en leefde een tijdlang als kluizenaar in Egypte, in het
gewest waar de dadelboom stond, die bij de vlucht der Heilige Familie, zijn kroon had neergebogen,
zodat Maria zijn vruchten kon plukken om haar honger te stillen. De boom stond in een
kreupelhoutbos; als zij weg waren, kwamen nog vele herderskinderen tot de boom om de rest van
zijn vruchten te plukken. In dit alles lag een symbolische betekenis en een zegen. Het
geschiedde niet ver van de grote stroom van Egypte. Ik zag daar vele kanalen zich naar een
overstroming richten. (Hoogst waarschijnlijk: naar het meer Menzalez met nog andere
strandmeren: ich sah so viele Graben zur Uberschwemmung ziehen.) (B.79). Die leerling stierf op
de leeftijd van honderd of honderd en tien jaar. Nu brachten deze leerlingen slecht nieuws mee; zij
vertelden aan Jezus dat de hogepriesters en Farizeeën voornemens waren in alle omliggende
plaatsen van Jeruzalem partijgenoten en aanhangers op wacht te stellen om Hem gevangen
te nemen, zodra Hij zich zou vertonen.
Na deze tijding nam Jezus slechts de twee laatst aangenomen leerlingen, Selam van Kedar en
Silvanus uit het gewest van Sikar, met zich mee en ging met hen de ganse nacht (van 4 op 5
februari) door naar het landgoed van Lazarus, dat bij een vesting gelegen was en waar
Lazarus op dit ogenblik verbleef (1).
Tot voor twee dagen was Lazarus nog in het stadje tussen Betanië en Betlehem, (Mizpa), bij het
welk de drie koningen op hun reis naar Betlehem gerust hadden (B.48), maar op een tijding van
Jezus was Lazarus van daar naar zijn landgoed gegaan. Jezus had dus wel geweten, eer de geheime
leerlingen van Jeruzalem Hem het voormelde bericht brachten, dat het raadzaam was zich te
verwijderen, en dit maakte het mij nu ook duidelijk waarom Hij reeds twee nachten niet in
Betanië, maar buiten het dorp in de herberg van de leerlingen geslapen had.
Commentaar:
1) Volgens C.36 was één van de drie landgoederen van Lazarus bij de vesting Herodium
gelegen. Stad en vesting Herodium werden door Herodes de Grote opgetrokken op en bij de berg
die nu dj.Foreidis of Hordos heet, 6 kilometer ten zuidoosten van Betlehem.
Q. 71
Maandag, 5 februari. Heden vroeg, nog in het donker, zag ik Jezus met de twee leerlingen bij
het huis nabij de vesting aankomen. (Flav. Jos. Beschrijft de heerlijkheid van Herodes paleis op de
kegelvormige heuveltop en voegt er aan toe: “Ook aan de voet van de berg stonden zeer mooie
gebouwen, die een grote aantrekkelijkheid ontleenden aan de overvloed van water, dat door
leidingen uit verre gewesten naar hier gebracht werd. In het landschap stonden zovele huizen, dat
ze op een stad geleken, waarvan de berg die ze beheerste, als de citadel was.” (Ant.III,58). Het
landgoed van Lazarus kan men dus veronderstellen tussen één van die huizen in het landschap.
Jezus klopte aan de deur van de hofmuur. Lazarus zelf kwam met een gedempt licht de deur
openen en hij leidde Jezus in een zaal van het huis. Hier waren Nikodemus, Jozef van Arimatea,
Johannes Markus, en Jaïr, de tweede zoon van Simeon bijeen. Nadat zij Jezus welkom geheten
hadden, wasten zij Hem de voeten en gebruikten dan samen een maal. Het huis was door een
gracht omgeven.
Ik hoorde dat Jezus nogmaals naar de stad wilde gaan, waar Hij, voor de opwekking van
Lazarus, zovele kinderen gezegend had en daarna in een soort hospitaal in dit gewest melaatsen
had genezen. Ik meen dat die stad Betabara heet (O.48/51).
Toestand van de Zienster in deze tijd.
Q. 72
In 1821 viel de zondag van Septuagesima of eerste zondag van de voorvasten op 4 februari. Met
deze datum kwam Katarina zoals ieder jaar met het begin van de voorvasten, in een eigenaardige
lijdenstoestand, die tot Paaszondag duurde. Zij werd door inwendige verlatenheid en dorheid
overvallen, die meer en meer toenamen en haar uiteindelijk van alle gevoelige troost en
waarneembare goddelijke bijstand beroofden. Zonder enige troostelijke genadehulp, zonder in- of
uitwendige gevoelige steun was zij ten prooi aan allerlei pijnen en smarten naar lichaam en ziel,
aan krankheden die zij ten voordele van de medemens op zich nam of van anderen overnam, aan
eigen boetplengingen en aan hevig zoenlijden, haar door God overgezonden.
Gewoonlijk toonde God haar onder zinnebeelden al dat lijden van de aanstaande vastentijd vooraf,
opdat zij, door het vrijwillig en graag aan te nemen, God een des te welgevallige offer zou kunnen
brengen. “De vrijdag na Septuagesima (dus op 9 februari 1821) zo zei ze tot de Pelgrim, heeft mijn
Bruidegom mij een nieuw zwart kleed aangetrokken; het was met kruisen bezaaid, maar dit was
nog onvoldoende. Hij voegde er nog vele bij, terwijl Hij me telkens weer zeer vriendelijk vroeg of
ik ook nog dat er wilde bijnemen. Hij sprak: “Zo weinig mensen zijn er die willen lijden, en
nochtans valt er zoveel uit te boeten, te herstellen; overal is er zoveel te helpen.” Toen nam ik de
gehele last bereidwillig op mij en Hij zei me dat ik alles gedurende tien weken zonder gevoelige
steun geduldig moest verdragen, maar dat ik na die tijdspanne getroost en geholpen zou worden.
Het onverstand van mijn omgeving zou groot genoeg zijn om mij de dood te veroorzaken,
maar alles moest ik moedig en geduldig doorworstelen.
“Sedert ik met dat zwarte gewaad bekleed ben, doorboort mij alles; alles verwond en
verscheurt mij. Ik zie alle harten en wat er in omgaat, alle gevoelens; ik zie, ik hoor alles wat
over en tegen mij gezegd wordt! Het is mij een helse kwelling!”
De lezer zal het dus begrijpelijk vinden dat de Pelgrim in deze tien weken geen uitvoeriger
mededelingen heeft kunnen bekomen, dan die welke hem daarna aangeboden worden; hij kan
er ook uit besluiten welke moeite het de schrijver, zowel als de verhaalster gekost heeft, om de
volgende fragmenten uit die zee van bittere smarten te redden. Erger nog was het in de dagen
tussen 5 en 15 februari, waarin de mededelingen nagenoeg onderbroken waren. Immers, haar oude
geestelijke vriend, priester Lambert, die wegens de revolutie uit Amiens en Frankrijk uitgeweken
was, had zij op 9 februari door de dood verleren. Om hem eerst de genade van een zalige dood en
daarna een spoedige verlossing uit de louteringsplaats te bekomen, had zij de lichaamspijnen van
de stervende mee geleden en het grootst denkbare lijden op zich genomen. Door die overmaat van
lijden gedwarsboomd, kon zij in de volgende dagen slechts de hier volgende karige mededelingen
doen.
Afgezien van enige waarlijk interessante en belangrijke uitvoeriger mededelingen zullen de verhalen
karig blijven tot het begin van Jezus lijden.
Jezus in de streek van de Jordaan.
Q. 73
Dinsdag 6 tot en met Sabbat, 10 februari. Ik zag Jezus met Selam en Silvanus sedert de laatste
dagen over de Jordaan te Betabara, waar Hij eens zovele kinderen gezegend heeft. Hij heeft daar
de sabbat gevierd, en mensen, die Hij daar voorheen genezen en bekeerd had, opnieuw vermaand.
Jezus zal waarschijnlijk hier in de synagoge geleerd hebben).
Zondag, 11 februari. Op deze dag zei de Zienster opeens en spontaan, als iemand die iets
ziet op het ogenblik dat het gebeurt: Nu is onze Heer naar Ebrian gegaan. Dit plaatsje ligt
ongeveer een half uur van de grote stad (Jericho). Hij is te Betabara geweest. Hier in het dorp heeft
Hij twee blinden genezen. Selam en Silvanus waren bij Hem. Hier kwamen nog tot Jezus:
Andreas, Judas, Tomas, Jakobus de Mindere, Taddeus, Zacheus, een leerling van Jeruzalem,
een verwant van Veronika, een leerling van Betanië, die van Lazarus opwekking getuige was
geweest, en daarboven nog zeven andere leerlingen. Die gene welke van Jeruzalem waren, heb ik
naar Betanië zien gaan om de anderen af te halen (om dan samen naar Jezus te gaan), en daardoor
weet ik van waar zij kwamen, maar ik heb de tijd niet om al hun wegen tot nu toe te beschrijven.
Eer Judas van Betanië wegging, zag ik de Heilige Maagd met hem spreken en hem dringend
vermanen zich te matigen, op zichzelf te letten en zich niet zo met alles in te laten.
Q. 74
Ik zag dat Jezus in die kleine stad nog blinden, lammen, stommen en doven genas, die men Hem
voorgesteld had, en dat Hij ook een duivel uitdreef. Hij heeft hier geherbergd bij een dienaar in
de synagoge van Jericho. (Hieruit kan men enigszins besluiten dat Ebrian één van de kleine
dorpen was rond Jericho, een dorp ten zuiden).
Maandag, 12 februari. Heden avond trok Jezus naar een stad een uur ten noorden van Jericho,
waar een soort toevluchtshuis was voor zieken en armen. Hij overnachtte in een herberg, waar Hij
een oude, blinde man het gezicht terugschonk. Hij had deze man bij zijn vroegere genezingen eens
overgeslagen, toen Hij bij dezelfde stad twee blinden genas met een mengsel van aarde en
speeksel. Nu heeft Hij deze man met een enkel woord weer ziende gemaakt. De stad (Efron) ligt
aan de grote weg (O.60) (O.62). Van daar keerde de Heer naar het kasteeltje van Lazarus terug.
Dinsdag, 13 februari. Van het kasteeltje ging Jezus heden met Lazarus naar Betanië. De Heilige
Vrouwen kwamen hun tegemoet.
Woensdag, 14 februari.-
Jezus te Jeruzalem en te Betanië.
Q. 75
Donderdag, 15 februari. 30 Sebat. Deze avond ging Jezus van Betanië naar de tempel. Zijn Moeder
deed Hem een eindweegs uitgeleide en Hij bereidde haar voor op zijn lijden. Hij vertelde haar dat
de tijd naderde, waarin de voorzegging van Simeon “Een zwaard zal uw ziel doorboren” in
vervulling zou gaan; dat men Hem ongenadig en zonder erbarmen zou verraden, gevangen nemen,
mishandelen en als een booswicht terechtstellen, en dat zij dit zou moeten aanzien. Hierover sprak
Jezus zeer lang met zijn Moeder, die zich zoiets volstrekt niet kon indenken, noch er dieper over
durfde na te denken.
Jezus heeft in het huis van Maria Markus, moeder van Joannes Markus, geslapen. Dit huis staat
zowat een kwartier van de tempel en als buiten of voor de stad.
Vrijdag, 16 februari. 1 Adar. Nieuwe Maan.
Q. 76
Sabbat, 17 februari. Heden deed Jezus in de tempel, nadat de Joden hem verlaten hadden, een
openbare en zeer ernstige lering. Alle apostelen waren in Jeruzalem en zij kwamen van
verschillende zijden in de tempel. Jezus hield zijn leerrede in een ronde zaal, waar vele gestoelten
en trapbanken voor de toehoorders aangebracht waren (1); het was dezelfde plaats, waar Hij in zijn
12e jaar opgetreden was en onderwezen had. Vele mensen waren daar samengekomen.
Zijn lijden is eigenlijk reeds begonnen, want zijn ziel is van bedroefdheid over de boosheid
der mensen verscheurd. Hij sliep deze nacht in de herberg voor de Betlehemse poort (2), waar
Maria een paar dagen herbergde, toen zij Hem, veertig dagen na zijn geboorte, in de tempel
ging opofferen (B.65).
Commentaar:
1) Bedoeld is de vestibule of portaal van de eigenlijke tempel. De moeilijkheden die Katarina’s
mededelingen in verband met die zaal kunnen medebrengen, zijn besproken in B.99. Eigenlijk is
deze zaal rechthoekig, maar de kring waarin de gestoelten en banken rondom de katheder
geschaard staan, maken de indruk van een ronde zaal.
2) De herberg voor de Betlehemspoort, dat is voor de poort waaruit men naar Betlehem gaat,
ligt een kwartier buiten de stad en werd reeds besproken en gelokaliseerd, in het leven der
Heilige Maagd, B.03, te Qatamin.
Q. 77
Zondag, 18 februari. Heden hoorde ik nogmaals een lering van Jezus in de tempel. Daarna
herbergde Hij nogmaals in dezelfde herberg voor dezelfde poort, waar Maria inkeerde, toen zij
Jezus ging opofferen. Daar waren vele kamers naast elkaar en één man had er het opzicht over.
Toen de Heer heden in de tempel ging, waren bij Hem slechts Petrus, Johannes en een andere
apostel met zwart haar, ik meen (Q.41), Jakobus; de overige apostelen kwamen afzonderlijk. Eerst
begon Hij met zijn lering, nadat de Farizeeën de hunne geëindigd hadden. De leerstoel was op
een verhoog met trappen en met tralies omringd. Vermoedelijk betekent dit: de borstwering van
het spreekverhoog was van traliewerk. Rondom de leerstoel stegen kringvormige zitplaatsen
trapsgewijze omhoog. Ook de Farizeeën kwamen eenmaal luisteren.
In de stad waren vele leerlingen; de apostelen en de leerlingen herbergden meest te Betanië bij
Lazarus, die in zijn huis teruggekeerd was, waar ook Maria zich ophield.
Maandag, 19 februari. Heden zag ik de Heer reeds des morgens in de tempel onderwijzen en
daarin blijven tot na de middag. Midden in de namiddag evenwel begaf Hij zich naar
Betanië en de vrouwen kwamen Hem tegemoet.
Q. 78
Dinsdag, 20 februari. Ik heb de Heer deze morgen gezien in Betfage, terwijl Hij op weg was naar
Jeruzalem. Een deel des apostelen en leerlingen herbergden in Betanië, een ander deel in
Jeruzalem. Nikodemus, Jozef van Arimatea, de drie zonen van Simeon en andere geheime
leerlingen van Jeruzalem aanhoorden zijn lering niet in het openbaar, maar, wanneer de Farizeeën
niet tegenwoordig waren, luisterden zij van uit schuilhoeken toe. Telkens gingen nooit meer dan
drie apostelen in de tempel tegelijk met Hem; de overigen volgden gespreid.
Woensdag, 21 februari. Sedert vrijdag, (de 16e) heb ik nu (dagelijks) zijn lering gehoord. Deze
alleen heeft mij getroost en opgebeurt in mijn inwendige kwellingen en uitwendige tegenkantingen
en bekommernissen. Ik meen ook er nog wat van te weten. Laat ik een ogenblik nadenken. In elk
geval weet ik nog dit: Jezus komt in zijn predikatie in de tempel telkens terug op een
verwilderde, vervuilde akker, die men voorzichtig moet behandelen om de goede tarwehalmen
niet gezamenlijk met het onkruid er uit te rukken, opdat ze kunnen voort groeien. Terwijl Hij
hierover sprak, heb ik in een bijvisioen ook die akker en die tarwe gezien, en daarbij aan mijn
jeugd gedacht, waarin ik bij het zien van dergelijke verschijnselen of voorwerpen in de
natuur, telkens zulke parabelen overwoog.
Jezus zei in deze lering zo treffend de waarheid tegen de Farizeeën, dat zij, niettegenstaande hun
verbittering, een zekere vreugde in hun ziel aan zijn welsprekend woord beleefden.
Donderdag, 22 februari.-
Q. 79
Vrijdag, 23 februari. Jezus was heden tot tegen de avond bij zijn vrienden in Betanië. Ik zag
Hem in de Gemeente-herberg (bij Boeqeia Dan) met zijn Moeder spreken over zijn aanstaande
lijden; zij stonden in het voorhof van het huis in een loofhut, die boven open was. Nu gaat
Hij naar Jeruzalem ten sabbat; ik zie Hem gaan.
Ik zag Hem in de tempel zijn lering beginnen, nadat de Farizeeën er uitgegaan waren; zij waren
zeer verbitterd en sloten de tempel, om te beletten dat de toeloop tot Jezus nog groter werd. Jezus
bleef leren tot diep in de nacht. Hij maakte geen levendige gebaren of bewegingen, maar sprak
eenvoudig en rustig. Slechts wendde Hij zich nu even naar deze, dan naar gene zijde. Ik heb Hem
ook horen zeggen dat Hij voor drie soorten van mensen gekomen was, en ik zag dat Hij in drie
verschillende richtingen van de tempel wees, naar drie wereldstreken, waarin alles begrepen was.
Hij had hun ook reeds buiten de tempel gezegd, dat zij (namelijk de apostelen) Hem, wanneer
Hij hen verlaten had, in de middag moesten zoeken. Petrus, die nog altijd even stoutmoedig is,
vroeg wat Hij bedoelde met dit “in de middag?” Dan hoorde ik Jezus hem antwoorden: “In de
middag staat de zon boven ons en werpt geen schaduw en te middernacht heerst volslagen
duisternis. Gij moet Me in de middag zoeken. Gij zult mij ook in de middag vinden, namelijk in
Uzelf, wanneer (in uzelf) geen schaduw meer heerst. (Als de beletselen der volmaakte vereniging,
eigenliefde, aardse gezindheid, gehechtheden vernietigd zijn). Ik heb ook gevoeld dat Hij nog meer
bedoelde dan dit, en dat er iets van windstreken door aangeduid werd. Ik heb nog andere
soortgelijke woorden gehoord, maar ben die weer vergeten. Heden heeft Jezus overnacht in de
herberg voor de stadspoort.
Q. 80
Sabbat, 24 februari. Jezus preekte `s morgens in de tempel en nam te drie uur in de namiddag
in het huis van Maria Markus de maaltijd met de apostelen en leerlingen; zij waren wel ten getale
van twintig; onder hen was een zoon van Simeon. Ook Veronika was in het huis, doch heimelijk.
Ik vernam bij deze gelegenheid dat de priester Simeon met Anna, van Betlehem uit (?), verwant
geweest is. (Ich erfuhr hiebei dass der Priester Simeon mit Anna von Betlehem aus (?) verwandt
gewesen). Jezus overnachtte nogmaals in de herberg voor Jeruzalem (A.11).
Zondag, 25 februari. Ik heb Jezus heden weer zien preken in de tempel; ik heb er ook iets van
verstaan. De vijandig gezinde Joden begonnen reeds stouter te worden. Zelfs hadden zij heden het
hek rond de leerstoel en de leerstoel zelf gesloten. Maar toen Jezus met de leerlingen in de zaal
kwam, greep Hij het hek en het sprong open; zo ook ging de leerstoel open, zodra Hij met zijn
hand het slot greep.
Ik herinner mij dat vele leerlingen van Johannes de Doper en heimelijke aanhangers van
Jezus tegenwoordig waren en dat Hij begon met over Johannes te spreken en over de mening die zij
zich van zijn voorloper en van Hem gevormd hadden. Me dunkt dat Hij hun te verstaan wilde
geven dat zij zich openlijk bekend zouden maken, maar zij vreesden zichzelf te verraden. Ik heb
ook gehoord dat Hij een parabel vertelde van een man en zijn twee zonen, die voor hun vader
een akker omploegden en bezaaien moesten. De ene zoon zei: het is goed, ik zal het doen, maar
deed het niet; de andere weigerde, maar kreeg berouw en volbracht dan het bevel. Jezus leerde lang
hierover (Mat. 21:28/32). Later, na zijn intocht in Jeruzalem heeft Hij nogmaals zulk een parabel
verteld en verklaard.
Wat dunkt u? Iemand had twee kinderen. Hij ging naar de eerste en zeide: Kind, ga en werk
vandaag in de wijngaard. En hij antwoordde en zeide: Ja, heer, maar hij ging niet. Hij ging naar de
tweede en sprak evenzo. En deze antwoordde en zeide: Ik wil niet, maar later kreeg hij berouw en
ging toch. Wie van de twee heeft de wil van zijn vader gedaan? Zij zeiden: De laatste. Jezus zeide
tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, de tollenaars en de hoeren gaan u voor in het Koninkrijk Gods. Want
Johannes heeft u de weg der gerechtigheid gewezen en gij hebt hem niet geloofd. De tollenaars en
de hoeren echter hebben hem geloofd, doch hoewel gij dat zaagt, hebt gij later geen berouw
gekregen en ook in hem geloofd. (Mat. 21:28/32).
Heden ging Hij in het huis van Lazarus te Betanië overnachten; Hij bezocht ook de Heilige
Vrouwen; zij bevonden zich niet in het huis van Lazarus, maar in het huis, waar Marta en
Magdalena waren, toen Hij Lazarus van de dood kwam opwekken.
Maandag, 26 februari.-
Q. 81
Dinsdag, 27 februari. Ik zag Jezus heden in de tempel onderwijzen. De leerlingen waren er voor
Hem aangekomen en hadden de tempel geopend. Hij leerde nog, gelijk gisteren, in parabelen, nam `s
avonds de maaltijd bij Joannes Markus en sliep in Betanië.
Woensdag, 28 februari. Ik zag de Heer van Betanië naar Jeruzalem ten tempel gaan. Op de weg
smeekte een blinde Hem dringend om genezing, maar Jezus ging Hem voorbij. De leerlingen
waren daarover niet tevreden, maar in de tempel gekomen vertelde Jezus hun om welke reden Hij
die man niet genezen had. Hij zei dat die man nog blinder was naar de ziel dan naar het lichaam.
Hij hield heden een zeer ernstige redevoering en zei dat er velen tegenwoordig waren, die
niet aan Hem geloofden, en Hem slechts wegens zijn wonderen naliepen, en dezen zouden Hem
in het beslissende uur van de beproeving verlaten. Zij geleken op diegenen die Hem naliepen,
omdat Hij hen met aardse spijs gevoed had, en die Hem daarna hadden verlaten (Joh. 6:26). Hij zei
dat dergelijke toehoorders, die niet tot een besluit konden komen, zich best aanstonds zouden
verwijderen. Ook zag ik dat, tengevolge van deze redevoering, zeer velen inderdaad weggingen,
en niet veel meer dan honderd om de Heer verzameld bleven. Op zijn terugweg naar
Betanië zag ik Hem ook over die afvalligheid leren.
Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zoekt Mij, niet omdat gij
tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. (Joh. 6:26).
Donderdag, 1 maart. Ik zag onze Heer eerst tegen de avond naar de tempel gaan. Zes apostelen
en leerlingen gingen achter Hem. Zelf zette Hij alle stoelen in de zalen uit de weg en in orde.
De leerlingen verwonderden er zich over dat Hij zich tot zulk dienstwerk leende, maar Hij
knoopte daar mooie lessen aan vast en voegde er aan toe dat Hij binnenkort van hen zou
moeten scheiden.
Vrijdag, 2 maart. De Heer kwam tegen de avond van Betanië ten sabbat in de tempel en at in het
huis van Joannes Markus. Ook de Heilige Vrouwen van Betanië waren daar, en zo ook Lazarus,
maar deze vierde de sabbat niet in de tempel. Hij verschijnt (sedert zijn opwekking) zelden in het
openbaar. Alle mensen die gisteren in de tempel naar Jezus rede geluisterd hadden, waren
er heden weer. Jezus en de zijnen sliepen in Betanië.
Grote leerrede in de tempel.
Aankomst van nieuwe leerlingen uit Sikdor.
Q. 82
Sabbat, 3 maart. Ik heb heden Jezus van in de morgen tot dit ogenblik 4 uur in de namiddag), in de
tempel horen onderrichten. Dit heeft mij in mijn ellende, na een smartvolle nacht en na een
morgen vol pijn en kommer, waarlijk verkwikt. Alleen `s middags onderbrak Jezus een pose zijn
leerrede om wat spijs te gebruiken en weer op krachten te komen. Daarna hernam Hij zijn lering.
Veel daarvan staat mij nog voor ogen, maar het is mij onmogelijk alles in dezelfde volgorde te
herhalen, want sommige dingen leerde Hij in een speciale zaal voor de apostelen en leerlingen, en
andere zo, dat gedeeltelijk ook de Farizeeën, die Hem bespiedden, gedeeltelijk ook andere Joden
Hem konden horen.
Aan de apostelen en leerlingen maakte Hij in algemene woorden vele toekomstige feiten en
voorvallen bekend, zonder nochtans iemand bij name te noemen, maar mij trad alles wat Hij
daarmee bedoelde, zoals gewoonlijk, in bijvisioenen, in beelden, voor ogen. In het vertellen zal
ik niet aanstonds kunnen onderscheiden wat ik Jezus heb horen zeggen van wat ik, naar
aanleiding van zijn woorden, in taferelen gezien heb, maar dit zal men wellicht zelf wel
kunnen.
Jezus sprak veel over de vervalste deugden, van een liefde die nog vol eigenliefde en genotzucht is,
van een ootmoed waarin zich ijdelheid mengt. Hij verklaarde hoe fijn het boze overal binnensluipt.
Hij zei dat velen zelfs nog in de waan verkeerden dat een werelds rijk op handen was en in dit rijk
een ambt hoopten te bekomen; zij geloofden zonder lijden bij Hem iets te worden. Had zelfs niet
de deugdzame moeder van de zonen van Zebedeus Hem om de eerste plaatsen in zijn Rijk voor
haar zonen gevraagd? Hij zei ook dat men geen dode schatten mocht verzamelen en weidde
breedvoerig uit over de gierigheid, en wel zo, dat ik voelde dat Hij daarmee toespelingen op Judas
maakte. Ook sprak Hij over de versterving, het vasten, het bidden, en al zulke oefeningen, die zo
gemakkelijk door schijnheiligheid en ijdelheid bedorven worden (Mat. 5). Hij herinnerde hen aan
de woede van de Farizeeën wegens het aftrekken van korenaren het vorige jaar omstreeks
deze tijd (op 5 april, nu is het 3 maart).
Ziet toe, dat gij uw gerechtigheid niet doet voor de mensen, om door hen opgemerkt te worden;
want dan hebtgij geen loon bij uw Vader, die in de hemelen is. Wanneer gij dan aalmoezen geeft,
laat het niet voor u uitbazuinen,zoals de huichelaars doen in de synagogen en op de straten, om
door de mensen geroemd te worden. Voorwaar,Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds. Maar laat, als
gij aalmoezen geeft, uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet,opdat uw aalmoes in het
verborgene zij, en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. (Mat. 6:1/4).
En wanneer gij bidt, zult gij niet zijn als de huichelaars, want zij staan gaarne in de synagogen
en op de hoeken der pleinen te bidden, om zich aan de mensen te vertonen. Voorwaar, Ik zeg u,
zij hebben hun loon reeds. Maar gij,wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid
tot uw Vader in het verborgene; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. En
gebruikt bij uw bidden geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want zij menen door hun
veelheid van woorden verhoord te zullen worden. Wordt hun dan niet gelijkwant (God) uw Vader
weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt. Bidt gij dan aldus: Onze Vader die in de hemelen
zijt, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook
op de aarde. Geef ons heden ons dagelijks brood; en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij
vergeven onze schuldenaren; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. (Want
Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.) (Mat. 6:5/13).
Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven;
maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven.
?(Mat. 6:14/15).
En wanneer gij vast, toont dan niet, zoals de huichelaars, een somber gelaat; want zij maken hun
aangezicht ontoonbaar, om zich aan de mensen te vertonen, wanneer zij vasten. Voorwaar, Ik zeg
u, zij hebben hun loon reeds. Maar gij, zalf uw hoofd, als gij vast, en was uw gelaat, om u niet bij
uw vasten aan de mensen te vertonen, maar aan uw Vader, die in het verborgene is; en uw Vader,
die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. (Mat. 6:16/18).
Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maakt en waar dieven
inbreken en stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze
ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen. Want, waar uw schat is, daar
zal ook uw hart zijn. (Mat. 6:19/21).
De lamp van het lichaam is het oog. Indien dan uw oog zuiver is, zal geheel uw lichaam verlicht
zijn; maar indien uw oog slecht is, zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien nu wat licht in u is,
duisternis is, hoe groot is dan de duisternis! (Mat. 6:22/23).
Niemand kan twee heren dienen, want hij zal of de ene haten en de andere liefhebben, of zich aan de
ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen en Mammon. ?(Mat. 6:24).
Daarom zeg Ik u: Wees niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten (of drinken), of over uw
lichaam, waarmede gij het zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer
dan de kleding? Ziet naar de vogelen des hemels: zij zaaien niet en maaien niet en brengen niet
bijeen in schuren, en toch voedt uw hemelse Vader die; gaat gij ze niet verre te boven? Wie van u
kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? En wat zijt gij bezorgd over kleding?
Let op de leliën des velds, hoe zij groeien: zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat zelfs
Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als één van deze. Indien nu God het gras des velds,
dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleed, zal Hij u niet veel meer kleden,
kleingelovigen? Maakt u dan niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij
drinken, of waarmede zullen wij ons kleden? Want naar al deze dingen gaat het zoeken der heidenen
uit. Want uw hemelse Vader weet, dat gij dit alles behoeft. Maar zoekt eerst Zijn Koninkrijk en
Zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden. Maakt u dan niet bezorgd
tegen de dag van morgen, want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben; elke dag
heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. (Mat. 6:25/34).
Wie in zeer weinig getrouw is, is ook in veel getrouw. En wie in zeer weinig onrechtvaardig is, is
ook in veel onrechtvaardig. Indien gij dus niet getrouw geweest zijt ten aanzien van de
onrechtvaardige Mammon, wie zal u dan het ware goed vertrouwen? En indien gij niet getrouw
geweest zijt ten aanzien van het goed van een ander, wie zal u het onze geven? (Luc. 16:10/12).
?Geen slaaf kan twee heren dienen, want hij zal of de ene haten en de andere liefhebben, of zich aan
de ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen en Mammon. Dit alles hoorden
de Farizeeën, die geldzuchtig waren, en zij hoonden Hem. En Hij zeide tot hen: Gij zijt het, die
voor rechtvaardig wilt doorgaan voor de mensen, maar God kent uw harten. Want wat hoog is
bij mensen, is een gruwel voor God. ?(Luc. 16:13/15).
Referentie
Van U, o Here, is de grootheid en de kracht, de heerlijkheid, de roem en de majesteit, ja, alles wat
in de hemel en op de aarde is; van U is de heerschappij, o Here, en Gij zijt als hoofd boven alles
verheven. (I Kro. 29:11).
?Uw rijkdom is verrot, uw klederen zijn door de mot aangevreten, uw goud en zilver is verroest, en
het roest ervan zal tegen u getuigen en uw vlees verteren als vuur. Gij zijt schatten gaan opleggen,
terwijl het de laatste dagen zijn. (Jak. 5:2/3).
de wijze heeft ogen in zijn hoofd, maar de dwaas wandelt in de duisternis; maar ik bemerkte
ook, dat één lot hen allen treft, (Pre. 2:14).
Toen de koningin van Seba al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, de
spijze van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn
dranken en zijn brandoffers die hij in het huis des Heren placht te brengen, toen was zij buiten
zichzelf. En zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid
gehoord heb, maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk,
de helft was mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik
vernomen had. (I Kon. 10:4/7).
Hij herhaalde vele leringen en legde verscheidene omstandigheden uit zijn vroegere leven uit.
Hij sprak van zijn laatste afwezigheid en prees het gedrag van de leerlingen gedurende die tijd.
Ook prees Hij de jongens die Hem vergezeld hadden, loofde hun geheimhouding, hun
gehoorzaamheid en beklemtoonde in welk een vrede en goede verstandhouding de reis verlopen
was; zijn woorden hierover waren zeer aandoenlijk. Daarna maakte Hij gewag van zijn snel
naderend lijden en zei dat Hij eerst nog plechtig in Jeruzalem ingehaald zou worden.
(op 15 maart).
Q. 83
Hij sprak over Maria, zijn Moeder naar het vlees, en over het grote lijden dat haar te wachten
stond; over zijn zending en haar nabije vervulling, over het vreselijk lijden dat men Hem zou
aandoen. Maar Hij voegde er aan toe, dat Hij moest lijden, ja, eindeloos veel lijden, om voor de
zonden te voldoen. Hij sprak daarbij over de diepe bedorvenheid en schuld der mensen, ten gevolge
waarvan niemand zonder zijn lijden gerechtvaardigd kan worden (Hebr. 9:16/23).
Toen Hij van zijn lijden en voldoening voor de zonden sprak, begonnen de Joden te razen, te
lachen en te smaden; zij fluisterden onderling en wisselden grimmige oogslagen; zelfs gingen
enigen buiten en spraken daar met straatvolk, dat gehuurd scheen om daar spionagedienst te
verrichten. Het scheen mij een afgesproken complot om Jezus te verrassen en gevangen te
nemen.
Maar Jezus zei tot de zijnen dat zij zich daarover niet ongerust hoefden te maken, dat zijn tijd nog
niet gekomen was, en dat deze vijandige opzet en smaad reeds een aanvang en onderdeel van
zijn lijden was. Hij sprak verder in zijn onderrichting over de vergaderzaal van het laatste
avondmaal (het Cenakel) en over de neerdaling van de Heilige Geest in die zaal, zonder nochtans dit
huis te noemen. Hij sprak van een laatste bijeenkomst en van het nuttigen aldaar van een
versterkende en verkwikkende spijs en Hij beloofde dat Hij in die nuttiging en in die maaltijd
eeuwig met hen (en met zijn Kerk) zou blijven.
Hij sprak ook over zijn geheime leerlingen, de zonen van Simeon en anderen, en verontschuldigde
hen voor de openbare leerlingen van het feit dat zij zich achteruit hielden; hun houding en
omzichtigheid was voordelig, daar zij een andere roeping hadden, een andere taak vervullen
moesten. Daar ook meerdere Nazaretanen uit nieuwsgierigheid naar de tempel gekomen waren,
enkel om Hem uit te horen, zegde Hij ten aanhoren van allen dat het hun geen ernst was.
Q. 84
Tot de apostelen alleen zei Hij vele dingen die na zijn terugkeer tot de Vader zouden plaats hebben.
Aan Petrus verklaarde Hij dat Hij veel te lijden zou hebben, doch dat hij niet bang moest zijn, maar
getrouw en kloekmoedig zijn taak als hoofd en bestuurder van de Gemeente (of Kerk) moest
blijven vervullen; ze zou wonderbaar aangroeien. Drie jaren moest hij met Johannes en Jakobus de
Mindere te Jeruzalem in de Kerk blijven. Hij voorspelde hun ook dat een jongeling het eerst zijn
bloed voor Hem zou vergieten, doch zonder de naam van Stefanus te noemen. Hij maakte ook
gewag van de bekering van een vervolger, zonder daarbij de naam uit te spreken van Paulus, die
meer zou doen dan vele anderen; zij konden dit moeilijk geloven. (II Kor. 11:23).
Hij voorspelde de vervolging tegen Lazarus en de Heilige Vrouwen en zei tot de apostelen
waarheen zij zich na zijn dood en na het eerste half jaar (dat er op volgde) moesten begeven:
Petrus, Johannes en Jakobus de Mindere moesten in Jeruzalem blijven. Andreas en Zacheus moesten
naar het land Gilad. Filippus en Bartolomeus naar Gessoer en de Syrische grenzen. In bijvisioenen
over de toekomst zag ik daarbij hoe deze vier apostelen bij Jericho over de Jordaan gingen en dan
naar het noorden, hoe Filippus daar in de stad Gessoer aanstonds een vrouw genas, zich zeer
bemind maakte, maar later toch vervolgd werd.
Q. 85
Niet zeer ver van deze stad Gessoer was de geboorteplaats van Bartolomeus, en het dunkt me
vaag dat hij van een koning dezer stad, die aan David verwant was, afstamde. Hij was ook meer
beschaafd en fijner van manieren (L.28), vergeleken bij de overige apostelen. Deze vier
apostelen bleven in die stad niet tezamen, maar zij arbeidden in de omstreken. Galaad (stad),
waarheen Andreas en Zacheus zich begaven, was niet ver van Pella, waar Judas in zijn
jeugd was grootgebracht (G.00) (I.00).
Jakobus de Meerdere en een andere leerling moesten naar de met heidenen bevolkte bergstreek ten
noorden van Kafarnaüm. (Daarom heet in de Heilige Schrift dat district of land het Galilea der
heidenen). Tomas en Matteus moesten evenwel naar Efeze trekken om het gewest voor te
bereiden, waar eenmaal zijn Moeder en velen die in Hem geloofden, zouden gaan wonen; zij
waren zeer verwonderd dat Maria daar zou gaan wonen. Taddeus en Simon moesten in het begin
naar Samaria gaan. Niemand ging graag daarheen; zij hadden liever in geheel heidense steden te
gaan. Hij kondigde hun ook aan hoe zij allen nog tweemaal in Jeruzalem moesten samenkomen,
eer zij het Evangelie verder in afgelegen heidense landen zouden gaan verkondigen.
Hij gewaagde ook van een man tussen Samaria en Jericho, die vele wonderen gelijk Hij, zou
doen, maar door de macht van de duivel. Deze man zou zich willen bekeren en zij moesten
hem aannemen, want, zei Hij, ook de duivel zelf moet tot mijn verheerlijking bijdragen. (Katarina
vermoedde later, noteert Brentano, dat die man Simon de Tovenaar was). Al deze feiten die met
de toekomst van de Kerk in verband stonden, vertelde Jezus zeer vertrouwelijk voor de
apostelen alleen, en niet voor de gehele verzameling. Wanneer zij iets niet verstonden, ondervroegen
zij Hem vertrouwelijk, als een gemeenzaam leraar, en zoveel als het hun nodig was, verklaarde Hij
hun alles. Alles verliep ook zo natuurlijk en ongedwongen, maar veel ben ik er van vergeten.
Hier werd de zienster in haar mededelingen onderbroken. Op een later uur vulde zij het
voorgaande nog met de volgende mededelingen aan, zonder dat de Pelgrim kan verzekeren of zij
het nog uit de onderrichtingen van heden geput heeft, dan wel uit vroegere gezichten en
herinneringen.
Q. 86
Drie jaren na Christus dood waren de apostelen te Jeruzalem vergaderd; daarna verlieten Petrus
en Johannes de stad en Maria trok met Johannes naar Efeze. Nu ontstond te Jeruzalem de
vervolging tegen Lazarus, Marta en Magdalena. Deze laatste leidde in deze tijd een boetvaardig
leven in dezelfde woestijnspelonk, waar Elisabet haar kind Johannes in veiligheid bracht toen
tegen de kindermoord van Herodes.
De apostelen hebben in de eerste tijden alles tezamen gebracht, wat tot het lichaam van de Kerk
behoorde. Halverwege de tijd, die Maria na Christus Hemelvaart nog leefde, dat is ongeveer in
het zesde jaar na de Hemelvaart, waren zij in Jeruzalem nogmaals verzameld; zij stelden de
geloofsbelijdenis op, regelden alles, vervreemdden en verdeelden hun ganse bezit en verdeelden
de Kerk in bisdommen, waarna zij zich naar verder afgelegen heidense landen verspreidden.
Bij Maria`s dood kwamen zij de laatste maal bijeen en verspreiden zich dan nog in verdere
gewesten tot aan hun einde (of dood).
De zienster verhaalt nog de verkiezing van de zeven diakens, de bezwaren van de weduwen en
wezen en de zachtmoedigheid van de Heilige Petrus tegenover Paulus in besnijdingszaken (1).
Toen Jezus, na de lering van heden, die de Farizeeën in de hoogste maat had verbitterd, de tempel
verliet, bespiedden zij Hem bij de uitgang en op de weg, want zij hadden het plan Hem te stenigen.
Maar ik weet niet meer hoe Hij zich aan hen heeft onttrokken. Hierna hield Hij zich drie dagen
verborgen.
Commentaar:
1) De zachtmoedigheid van Petrus. Bij een eerste opzicht lijkt hier tegenspraak te zijn met hetgeen
de zienster vertelde in I.61, namelijk dat Paulus later in geschil kwam met een zoon van Maria
Heli, namelijk Jakobus, die gesteund door twee leerlingen (niet apostelen) Kefas en Joannes de
besnijdenis verdedigde. Toen kwam dit bij Katarina er zo spontaan en natuurlijk uit als iets wat met
het visioen van die dag samenhing, dat wij aan haar gezegde niet konden twijfelen. Een diepgaande
studie op dit punt heeft ons toen bevestigd in dat geloof aan haar mededeling, zodat het tot een
vaste overtuiging uitgroeide (I.61). Alle passages uit de bijbel nopens dit punt bijeen nemend, leek
ons de waarheid klaar als de zon. Wat Katarina nu zegt of schijnt te zeggen, moeten wij trachten
juist te interpreteren. Vooreerst is het niet zeker dat Katarina hier hetzelfde geval bedoelt.
Vervolgens, bij vergissing en foutief kan zij hetzelfde geval bedoelen, maar men moet de
bemerking van Brentano enige regels hoger in acht nemen. Wat zij zegt is een aanvulling; zij
spreekt niet onmiddellijk na het gezien of vernomen te hebben, maar op grond van vage,
misschien verwarde herinnering en gedrongen door Brentano. Op deze manier kan zij in haar
mededelingen gemakkelijk iets inlassen, iets wat haar in de gedachte ligt, wat zij onlangs gehoord
of gelezen heeft, of ook veel vroeger had gehoord. Dit wordt hier dan gemengd in een navertelling,
zodat wij met recht en reden bij onze eerste opvatting blijven. Ze was toen en blijft nu de vrucht
van een grondige studie, die alle bijbelse gegevens omvatte. Toch hebben wij Katarina’s
woorden eerlijkheidshalve niet weggelaten.
Toen Jezus, na de lering van heden, die de Farizeeën in de hoogste maat had verbitterd, de tempel
verliet, bespiedden zij Hem bij de uitgang en op de weg, want zij hadden het plan Hem te stenigen.
Maar ik weet niet meer hoe Hij zich aan hen heeft onttrokken. Hierna hield Hij zich drie dagen
verborgen.
Q. 87
Heden zijn ook drie jongelingen uit Chaldea te Betanië aangekomen; zij zijn uit de stad Sikdor, waar
Jezus op 17 december is geweest en waar zij in hun hoge tempel een beeld van de besloten tuin
hadden (Q.07). Zij kenden Jezus niet, maar zij hadden van zijn lering gehoord en zij wilden zich
van de zaak vergewissen. Zij kwamen tot Lazarus, die hen naar de herberg der leerlingen verwees
(een uur ten noorden van Betanië).
Zondag, 4 maart. Jezus is heden te Betanië bij Lazarus. De apostelen komen Hem uitleg vragen over
zijn leerrede op de sabbat (gisteren, 3 maart), en Hij geeft hun de gewenste opheldering. Hij beveelt
hun op te schrijven wat Hij hun over de toekomst gezegd heeft. Ik zag nu dat Natanael, de
bruidegom van Kana, zoveel mogelijk noteerde, want hij was zeer bijdehand in het schrijven. Hij
had toen nog geen andere naam; hij ontving pas bij zijn doop een nieuwe naam. Ik verwonderde
mij dat dit door een leerling en niet door Johannes aangetekend werd.
Maandag, 5 maart. In de drie dagen die op zijn laatste grote lering volgden, gaf Jezus geen
onderrichtingen in de tempel. Hij doet dit opdat de apostelen en leerlingen over alles wat
zij gehoord hebben, ernstig en grondig zouden nadenken.
Q. 88
De drie uit Chaldea hier aangekomen mannen hebben met Jezus in Betanië slechts een paar
ogenblikken gesproken. Hij ging hen voorbij en zei dat zij naar Kafarnaum tot de hoofdman
moesten gaan, die Hij geholpen had, daar dit een heiden was, gelijk zij, die hun de gewenste
inlichtingen en onderrichtingen kon verschaffen. Ook zag ik die mannen er zich heen begeven. Zij
waren hoog van gestalte en slank, fijn gemanierd en behendig en van veel edeler voorkomen
dan de Joden; hun handen en voeten waren zeer smal. Ik heb hen vervolgens ook bij de
hoofdman gezien en heb hem met hen zien spreken. Hij vertelde hun de genezing van zijn knecht
en hoe hij Jezus gebeden had niet in zijn huis te komen, want hij was verlegen om de zoon Gods te
doen komen in een huis waar zovele afgodsbeelden stonden. Ook vierden zij toen juist hun heidense
vastennacht. (Onzeker wat hiermee bedoeld is: het één of ander Bacchusfeest?) Ik zag bij die
gelegenheid ook welke sierlijke afgodsbeelden hij had, en hoe ze daarna allemaal besteed heeft tot
aalmoezen voor de armen en tot gewijd vaatwerk voor de tempel. Vijf weken voor de kruisiging
van Christus hadden de heidenen hun vastennacht en bedreven dan allerlei duivelse wandaden.
De drie Chaldeeën keren van Kafarnaüm weer naar Betanië en van daar naar Sikdor terug; zij zullen
daar nog vele aanhangers winnen en schatten verzamelen en dan tot koning Mensor van Arabië
trekken. Ook heb ik nu Sikdor teruggezien, het is een priesterschool van dit land. De vrouwen
wonen er gans afgezonderd tegen de muren (zoals Katarina vroeger reeds zei). Ook bezit die plaats
een meisjesschool; ze ligt onmiddellijk bij de poort, rechts in een groot huis. In het midden van de
stad staat het hoge tempelgebouw; het heeft een voorhof met een bron en daar staan vele
afgodsbeelden.
Dinsdag, 6 maart.-
Q. 89
Woensdag, 7 en donderdag, 8 maart. Jezus ging deze morgen vroeg met wel 30 leerlingen van
Betanië naar de tempel te Jeruzalem. Hij trad met hen recht in de ronde zaal (tempelvestibule) en
de Farizeeën moesten wijken. Behalve nu, heb ik Hem tot nog toe met slechts weinige
leerlingen in de tempel zien komen. De overige sloten zich dan achtereenvolgens bij Hem aan. De
Farizeeën trokken zich terug in de omliggende zuilenplaatsen, van waar zij Hem tussen de bogen
door konden bespieden. Ik heb veel van zijn lering gehoord, maar door mijn smarten en mijn
visioenen op de baldadigheden van de vastenavond ben ik er weer veel van vergeten. Hij leerde
heftig tegen de Farizeeën, voorzei aan zijn leerlingen zijn lijden en ging dan naar Betanië terug. De
Joden hadden heden een feestdag (1). Jezus was in de tempel en onderwees het volk, nadat de
Joden hun plechtigheden geëindigd hadden. Hij bleef in Jeruzalem.
Commentaar:
1) Hier, zoals in heel deze tijd, is het verhaal ten gevolge van Katarina’s erg ziekelijke toestand
buitengewoon beknopt en hier zijn zelfs twee dagen vermengd en schijnbaar ook zonder
volgorde. Wij kunnen dus de feestdag zowel op 7 als op 8 maart veronderstellen. Welnu, 7 maart
komt overeen met 20 Adar en op deze datum noteert de Joodse kalender een feest wegens
wonderbaar bekomen regen. Deze was verkregen door het gebed van de vrome Onias
Hammagel tijdens een lange droogte onder Alexander Janneüs.
Q. 90
Vrijdag, 9 maart. Jezus die gisteren in Jeruzalem overnachtte, bezocht in de morgen met zijn
leerlingen de tempel. Vooraan bij de ingang waren in de muren 7 of 8 winkels van kramers, die
allerlei levensmiddelen en ook een rode drank in kleine kruiken te koop hadden; zij waren als
marketenters. Ik weet niet of zij eigenlijk deugdzaam waren, maar ik zag de Farizeeën
herhaaldelijk in het geheim tot hen gaan.
Toen Jezus met zijn leerlingen daar voorbijkwam, trad Hij in die kamers en gebood die handelaars
ogenblikkelijk met al hun waren er uit te gaan en Hijzelf stak de hand aan het werk. Hij begon de
waren er uit te zetten, omdat zij talmden. Ook waren daar mensen die de waren voor de kramers
wegbrachten.
In de tempel gekomen ging Hij recht naar de leerstoel. Andere waren er reeds op, maar zij weken
voor Hem, juist alsof Hij hen wegdreef. Hij onderwees hier het volk, bijna gelijk in de grote
bergrede. In de namiddag ging Jezus naar het huis van Joannes Markus en dan ten sabbat. Zodra
de Joden hun sabbat(-oefening) gesloten hadden, ging Jezus in de tempel en leerde er tot laat in
de nacht.
In zijn toespraak mengde Hij onder meer zinspelingen op zijn reis naar de heidenen, zodat men er
uit opmaken kon hoe goed de heidenen zijn prediking ontvangen hadden. Hij sprak ook een woord
over de drie Chaldeeën, die ik onlangs tot Hem had zien komen; Hij zei dat zij van iets, maar van
wat, in mij ontgaan, getuigenis zouden afleggen. Jezus overnachtte weer in Jeruzalem.
Q. 91
Sabbat, 10 maart. Jezus zonderde zich heden met de apostelen en leerlingen door afsluiting van drie
bogen in de leerzaal van de tempel af. Hij herhaalde verscheidene malen leringen die Hij reeds
vroeger had gedaan. Hij sprak uitvoerig over de ware vasten, die God aangenaam, ook over zijn
eigen (veertigdaagse) vasten in de woestijn en van de vasten der Farizeeën. Dezen hadden immers
ook een vasten op de vigilie van het feest van Ester (Poerimfeest; de vigilie of de vasten valt op 13
Adar en is 10 dagen voorbij. Katarina zegt inderdaad:) “Maar ik meen dat zij hem wat
vroeger gehad hadden. (Katarina heeft er toen echter geen gewag van gemaakt). Hij maakte gewag
van verscheidene gebeurtenissen uit zijn vorig leven en zei hoe en waartoe Hij de apostelen
uitgekozen had. Ik zag vele taferelen die op hun roeping betrekking hadden. Hij deed de apostelen
twee en twee voor zich komen. Met Judas sprak Hij weinig. Deze droeg het verraad reeds in zijn
hart en had reeds met de Farizeeën onderhandeld. Hierna sprak Jezus eveneens over de roeping
van zijn leerlingen.
Zondag, 11 maart. Jezus heeft heden in de tempel geleerd. Zijn lijden moet nabij zijn; de leerlingen
zien er zeer treurig uit.
Maandag, 12 maart. Jezus heeft heden wel vier uren lang voor zijn leerlingen en alle Joden die
luisteren wilden, in de tempel geleerd. Deze was propvol, ook met vrouwen, doch deze bevonden
zich in een (eigen) met tralies afgesloten plaats. Hij herhaalde vele bijzonderheden uit vroegere
leringen en herinnerde zijn toehoorders aan vroegere wonderen en handelingen, waarvan Hij de
betekenis verklaarde. Hij gewaagde ook van de man, die Hij aan de vijver Bethesda genezen had
(K.49). Hij sprak van de opwekking van de zoon der weduwe van Naïm en van de dochter
van Jaïrus. Hij verklaarde waarom de jongen van Naïm Hem aanstonds gevolgd was; hij was nu
een hulpjongen van de leerlingen. De dochter van Jaïrus was niet aanstonds gevolgd. Ik heb de twee
wonderen aanstonds op elkander zien volgen (namelijk op 18 en 23 november), maar de jongen is
eerder van de dood opgewekt dan de dochter. Jezus gebruikte bij de moeder van de zoon een
maaltijd. Ik heb dit alles in bijvisioenen opnieuw gezien en heb het geheim (de betekenis) er
van vernomen.
Q. 92
In zijn leerrede zegde Jezus ook hoe het Hem binnenkort zou vergaan en hoe de leerlingen Hem
verlaten zouden. Hij zou openbaar, luisterrijk en triomfantelijk zijn intocht in de tempel doen en
dan nog 15 dagen bij hen zijn (namelijk van donderdag 15 maart tot vrijdag, 30 maart). Hij zei
echter niet dat Hij bij die Intocht op een ezel zou rijden, en zij spiegelden zich voor dat Hij in grote
pracht en heerlijkheid, zoals met paarden en kamelen zou komen aanrukken. Deze woorden van
Hem verwekten verbazing en gefluister. Zij hadden ook niet verstaan “vijftien dagen”, maar een
langere tijd; daarom herhaalde Jezus nog eens duidelijk “driemaal vijf dagen”. Ook, zo zei Hij
nog, zal de mond van zuigelingen, die nog nooit gesproken hebben, Mij bij mijn Intocht
verkondigen (Mat. 21:14/16). “Vele mensen zullen takken van bomen breken, kondigde Hij aan,
en ze op de weg voor mijn voeten spreiden, andere klederen.”
Hij gaf hiervan de volgende uitleg: “Degenen die op mijn weg takken zullen strooien, zullen het
hunne voor Mij niet ten beste geven, noch Mij trouw blijven; maar zij die hun kleren uittrekken
en op de weg opensperden, zullen zich voor Mij aan de hunnen onthechten en alles verzaken; zij
zullen de nieuwe mens aantrekken en Mij trouw blijven (Ef. 24).
Deze lering duurde wel vier uren. Hij maakte er in gewag van vele voorvallen uit zijn vroeger
openbaar leven, en terwijl Hij er de verklaring van gaf, werd mij alles in bijvisioenen getoond.
Vooravond van Palmenzondag.
Jezus intocht in Jeruzalem en in de tempel.
Q. 93
Dinsdag, 13 maart. Na Jezus redevoering in de tempel heerste een ware paniek onder de
schriftgeleerden en Farizeeën. In het huis van Kajafas hielden zij een bijeenkomst (Joh. 11:47/51)
(Joh. 11:57) en daarna werd het verbod afgekondigd Jezus of de leerlingen, waar dan ook, nog te
ontvangen of te herbergen. Zij plaatsten spionnen bij de poort om Hem te bewaken, maar Jezus
hield zich te Betanië bij Lazarus verborgen.
Jezus dan bewoog Zich niet meer vrij onder de Joden, maar vertrok vandaar naar de landstreek dicht
bij de woestijn, naar een stad, Efraïm genaamd, en Hij bleef daar met zijn discipelen. (Joh. 11:54).
?Nu was het Pascha der Joden nabij en velen van het land gingen op naar Jeruzalem, nog voor het
Pascha, om zich te reinigen. Zij zochten dan naar Jezus en spraken onder elkander, terwijl zij in de
tempel stonden: Wat dunkt u? Zou Hij wel op het feest komen? De overpriesters en de Farizeeën nu
hadden voorschriften gegeven, dat, indien iemand wist, waar Hij zich bevond, hij het zou
aangeven, opdat zij Hem konden begrijpen. ?(Joh. 11:55/57).
De grote menigte uit de Joden dan kwam te weten, dat Hij daar was, en zij kwamen niet alleen
om Jezus, maar ook opdat zij Lazarus zouden zien, die Hij uit de doden had opgewekt. En de
overpriesters beraadslaagden om ook Lazarus te doden, daar vele der Joden ter wille van hem
kwamen en in Jezus geloofden. (Joh. 12:9/11).
Woensdag, 14 maart. Heden zag ik Jezus, Petrus, Johannes, Jakobus, Lazarus, de Heilige Maagd en
zes andere vrouwen in de onderaardse plaatsen van het huis van Lazarus verborgen (C.51),
dezelfde plaatsen, waar zich ook Lazarus, toen men hem vervolgde, verborgen had gehouden
(P.07). Ze waren onder het achterste gedeelte van het huis gelegen (een grot in de schoot van de
heuvel) en fatsoenlijk met vloertapijten belegd en met zetels gestoffeerd. Ik zag aanvankelijk
Jezus met de drie apostelen en met Lazarus in een grote zaal (in die onderaardse plaats), die
door een zuil ondersteund was en waarin lampen brandden. De Heilige Vrouwen waren in een
driehoekige, met een traliehek afgesloten kamer (een onderdeel van dezelfde grot in de heuvel).
Allen waren zij hier in deze kelder wegens de belaging van de Joden. De andere apostelen en
leerlingen waren gedeeltelijk in de leerlingenherberg voor Betanië, gedeeltelijk in andere
plaatsen.
Q. 94
Jezus zei hier tot de (drie) apostelen dat de dag van zijn intocht in Jeruzalem op morgen,
(de 15e), vastgesteld was. Vervolgens stuurde Hij iemand (naar de leerlingenherberg en elders) tot
de andere apostelen om ze te ontbieden, en wanneer zij nu allen vergaderd waren, sprak Hij hen
lang toe, en ik zag hen door verdriet overvallen worden. Hij toonde zich jegens de verrader Judas
nog vriendelijk en belastte hem met een opdracht; ik geloof dat hij leerlingen bijeen te roepen kreeg.
Van dergelijke boodschappen hield Judas veel, want de zucht zat in hem een gewichtig persoon
te willen zijn, iemand die meetelde.
Hierop ging Jezus tot de vrouwen in de driehoekige kamer, bij wie ook Lazarus zich bevond. Hij
hield hier een zeer schone toespraak voor hen. Hij verhaalde en verklaarde namelijk een parabel,
waarvan ik, helaas! Maar enige trekken meer weet. Hij begon de parabel met te spreken van Adam
en Eva en verhaalde hun val in de zonde en de belofte van een Verlosser; hoe daarna het
onkruid van het kwaad Gods tuin had overwoekerd (de mensen had bedorven), en hoe zo
weinigen hem zorgvuldig en plichtgetrouw bebouwd hadden.
Q. 95
Hier sloot zich een parabel bij aan van een koning (de vorst van de wereld en de Farizeeën), die een
heerlijke tuin had, en hoe een prachtige vrouw tot hem kwam en hem de reukkruidtuin van een
deugdzame man (Jezus) toonde, die aan zijn tuin grensde, en hem aanraadde de tuin van die man,
die uit het land wilde trekken, af te kopen en zijn kwekerij van edelkruiden daarin voort te zetten.
Maar de koning wilde knoflook en andere stinkende kruiden in de mooie en vruchtbare tuin van die
deugdzame man kweken, ofschoon deze zijn tuin voor zeer heilig hield en er nooit andere dan edele,
welriekende kruiden in gekweekt had.
De koning liet dus de arme, maar deugdzame man tot zich roepen en ik zag dat deze, na `s konings
plannen vernomen te hebben, noch wegtrekken, noch hem zijn tuin verkopen wilde. Ook zag ik
deze goede man in zijn tuin; ik zag dat hijzelf hem uitbaatte, met de grootste zorg bebouwde en
onderhield, en dat men hem daarom vervolgde en Hem daarom in zijn tuin wilde stenigen, zodat hij
dodelijk ziek werd. Maar uiteindelijk zag ik dat de koning met al zijn heerlijkheid te gronde ging,
en dat de deugdzame man genas, terwijl zijn tuin en al het zijne gedijde en toenam. Ik zag hem
als een boom van zegen zich ver uitbreiden en zich over de gehele wereld uitstrekken (1).
Terwijl Jezus deze parabel vertelde, zag ik hem in taferelen aanschouwelijk aan mijn ogen voorbij
trekken. Maar zulke taferelen die geen aktuele geschiedenis zijn, doch slechts voorstellingen of
afbeeldingen, zie ik zich nooit op de aarde vertonen, maar op een zekere hoogte boven de grond
zweven. Het gedijen van de tuin van die heilige man scheen mij niet alleen te danken aan
natuurlijke vruchtbaarheid van de bodem, aan de innerlijke groei- en ontwikkelingskracht der
planten, maar vooral aan het water van zich uitstortende stromen en aan een uitstorting van
lichtbronnen en ook van wolken die heel de lucht vervulden en alles met de zegen van regen en
dauw bevochtigden. De bekomen zegen verdeelde en verspreidde zich naar alle zijden tot in de
verste werelddelen.
Commentaar:
1) Parabel. De koning is het Farizeïsme, waarin de vorst van wereld en hoogmoed de scepter
zwaait. De arme man is Jezus die zijn tuin, de Kerk, die Hij komt stichten, met de grootste zorg en
moeite en geduld langzaam opbouwt. Hij bewerkt moeizaam zijn tuin met grote inspanning in
het zweet van zijn aanschijn om kostbare vruchten en zeldzame bloemen van allerlei deugden voort
te brengen. De Farizeeën willen Jezus werk vernietigen, Hem zijn tuin afhandig maken om er hun
eigen stinkende schijndeugd van uiterlijk vertoon, formalisme en ijdele gebruiken voort te brengen;
zij verkiezen ledige schalen, uitwendige bekoorlijk, doch zonder kern, boven volle gedegen
vruchten; hun ledige schalen willen zij zelfs anderen opdringen, maar Jezus werk gedijt,
slaagt en bloeit.
Q. 96
Jezus gaf de uitleg van deze parabel; ze bevatte de leer over het paradijs, over de val in de zonde en
verlossing, over het rijk van de wereld en over de wijnberg van de Heer in de wereld. De wijnberg
wordt door de vorst van de wereld aangevallen en de Zoon van God wordt door dezelfde vorst in
de wijngaard mishandeld, ofschoon Hij de wettige bezitter en bebouwer er van is, daar de Vader
Hem de bebouwing er van heeft toevertrouwd. De parabel deed ook uitkomen dat, gelijk de zonde
en de dood in een tuin een aanvang hebben genomen, ook zijn groot lijden in een tuin moest
beginnen en dat ook de voldoening door de dood, en de zegepraal over de dood in een tuin moest
bewerkt en voltooid worden.
`s Avonds, nadat de Heer deze parabel voor de Heilige Vrouwen uitgelegd had, was er een maaltijd
in de grote onderaardse zaal (steeds dezelfde). Hier was het dat Jezus de parabel voor de
vrouwen had verteld in het onderdeel van de zaal, namelijk in de driehoekvormige kamer, die door
een traliewerk gevormd en van het overige afgesloten was. De tafel werd zeer vlug weggeruimd
en de Heer deed nog een lering in de tegenwoordigheid van bijgekomen leerlingen, die zich tot dan
toe veiligheidshalve verspreid gehouden hadden. Begunstigd door de duisternis hadden zij zich nu
weer verenigd en in de bijgebouwen van Lazarus kasteel gewacht.
En toen Hij dit gezegd had, ging Hij hun voor om op te gaan naar Jeruzalem. ?(Luc. 19:28).
Plechtige intocht in Jeruzalem (Mat. 21:1/11) (Mar. 11:1/11) (Luc. 19:29/44) (Joh. 12:12/19).
Q. 97
Donderdag, 15 maart. Heden vroeg liet Jezus Eremenzear en Silas bij zich komen en beval hun
naar Jeruzalem te gaan, doch niet langs de grote (rechte) landweg (, die over de top van de
Olijfberg loopt), maar langs een zij- of binnenweg over Betfage.
Aan die kant loopt de weg, die (als privaatweg) in gewone omstandigheden niet bruikbaar of
ontoegankelijk is, tussen tuinen en omheinde landgoederen. (Sommige wegen die door
privaatgoederen lopen, kunnen door de eigenaars gesloten gehouden en ook voor bijzondere
gelegenheden geopend worden). Die leerlingen moesten alles uit de weg ruimen en de versperde
paden openen; bij een herberg voor (nog buiten) Betfage, waarover de weg voerde (namelijk een
binnenweg), zouden zij de ezelin met haar veulen in de weide vinden. Zij moesten de ezelin aan de
tuin vastbinden, en indien iemand hen daar rekenschap van vroeg, moesten zij antwoorden dat de
Heer het zo wilde; zij moesten er dan voor zorgen dat de weg tot in de tempel vrij, onbelemmerd
was en dan terugkeren.
Nu zag ik die twee jongelingen er op uit trekken; zij openden de tuinen en ruimden alle
belemmeringen uit de weg. Het huis waarbij de ezels weidden, was een grote herberg; het had een
voorhof en een bron. (Hetzij een waterbak, hetzij de put of Bir elhalib, namelijk de bronput die
men daar vindt). Die ezels behoorden toe aan mensen die naar Jeruzalem ten tempel gegaan waren
en hun dieren hier in de weide gezet hadden. De leerlingen bonden de ezelin vast, het veulen
bleef vrij.
?En toen zij Jeruzalem naderden en te Betfage kwamen, aan de Olijfberg, toen zond Jezus twee
discipelen uit, tot wie Hij zeide: Gaat naar het dorp, dat tegenover u ligt, en terstond zult gij een
ezelin vast gebonden vinden, en een veulen bij haar. Maakt haar los en brengt haar tot Mij. En
indien iemand u iets erover mocht zeggen, zegt dan: de Here heeft ze nodig. Hij zal ze terstond
(terug) zenden. ?(Mat. 21:1/3).
Dit is geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door de profeet, toen hij zeide:
Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en rijdend op een ezel, en
op een veulen, het jong van een lastdier. (Mat. 21:4/5).
En toen zij dicht bij Jeruzalem kwamen, bij Betfage en Betanië aan de Olijfberg, zond Hij twee
van zijn discipelen uit, en zeide tot hen: Gaat naar het dorp, dat tegenover u ligt, en terstond, als gij
er binnenkomt, zult gij een veulen vastgebonden vinden, waarop nog nooit een mens heeft gezeten;
maakt het los en brengt het hier. En indien iemand tot u zegt: Wat doet gij daar? zegt dan: De Here
heeft het nodig en terstond zendt Hij het weder hierheen. En zij gingen heen en vonden een veulen
vastgebonden bij de deur buiten aan de weg, en zij maakten het los. En sommigen van degenen, die
daar stonden, zeiden tot hen: Wat doet gij daar, dat gij dat veulen losmaakt? Zij spraken tot hen,
zoals Jezus gezegd had, en zij lieten hen begaan. (Mar. 11:1/6).
En het geschiedde, toen Hij dicht bij Betfage en Betanië kwam, bij de berg, genaamd Olijfberg, dat
Hij twee van zijn discipelen uitzond, en zeide: Gaat naar het dorp hiertegenover en als gij het
binnenkomt, zult gij daar een veulen vastgebonden vinden, waarop nog nooit iemand gezeten
heeft; maakt het los en brengt het hier. En indien iemand u vraagt: Waarom maakt gij het los?
zegt dan: De Here heeft het nodig. En zij, die uitgezonden waren, gingen heen en vonden het,
zoals Hij hun gezegd had. Toen zij het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars tot hen: Waarom
maakt gij het veulen los? En zij zeiden: De Here heeft het nodig. (Luc. 19:29/34).
Referentie?
Jubel luide, gij dochter van Sion; juich, gij dochter van Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u, hij is
rechtvaardig en zegevierend, nederig, en rijdende op een ezel, op een ezelshengst, een
ezelinnejong. ?(Zach. 9:9).
Ik zag hen hierop hun weg tot in de tempel vervorderen en alles wat de weg verhinderde, ter
zijde plaatsen (1).
Commentaar:
1) Op het kaartje bij R.00 kan men geheel dit verhaal heel duidelijk volgen. Jezus bevindt zich in
het huis of kasteel van Lazarus bij het noordelijk einde van zijn domein. De weg zal eerst leiden
naar het zuidwesten, schijnbaar in de richting van Betlehem. Hij daalt af naar de kleine vallei of
diepte waarin Betfage gelegen is. De ligging van het oude Betfage is duidelijk en onweerlegbaar te
herkennen aan de twee groepen waterputten, el-Biar. Hoewel deze binnenweg gemakkelijker
was, werd hij toch niet gebruikt als grote of openbare weg, daar hij behoorde tot
privaateigendommen. De grote openbare weg liep over de top van de Olijfberg. Dit kan men het
best afleiden uit de vele trappen die nog overblijven van de 800 trappen waarlangs men toen
uit de Kedronvallei naar de bergtop opklom. In de Kedronvallei afgedaald, bevond men zich
nabij de gulden tempelpoort, de enige in de tempelomheining aan de oostkant. Aan deze kant
kwam men door de schaapspoort in de stad. (Prat,J.Chr. En Jerusalem-Antiochië,blz.9). De andere
(binnen-) weg draaide om de zuidvoet van de Olijfberg, begon bij Betfage weer te stijgen en kwam
tussen twee heuvels, namelijk tussen de Olijfberg en de berg der ergernis in een pas (726 meter
tegenover 812 meter (Olijfberg) en 740 meter (Ergernisberg). Als men van Betfage uit, deze pas
bereikt heeft, ziet men opeens de Kedronvallei in de diepte en er achter Jeruzalem in alle
helderheid verschijnen. Door deze pas loopt nu de moderne weg naar Jericho, terwijl hij in
Davids, en ook nog in Jezus tijd over de Olijfberg liep.
De leerlingen moesten de paden openen. Op de buiten en in de steden van het oosten vindt men
private wegen die door eigendommen en zelfs gebouwen lopen en die de eigenaars gesloten
kunnen houden. In Jezus tijd liep een weg dwars door het gebouwencomplex van de burcht
Antonia. Over zo’n weg beschikken de Armenische zusters op de Sionberg en openen hem tegen
een kleine vergoeding voor pelgrims om hun weg te verkorten. Iets dergelijks bestaat of heeft
bestaan in de buurt van de Heilige Grafkerk.
Q. 98
De verkopers van etenswaren die Jezus onlangs weggezonden had, hadden zich weer voor de
ingang van de tempel in hun winkels in de muur geïnstalleerd. De beide uitgezonden leerlingen
gingen tot hen en zeiden dat zij van die plaatsen moesten weggaan, daar de Heer zijn intocht wilde
doen. Na dit alles, zoals de Heer het verordend had, volbracht te hebben, gingen zij langs de
andere zijde van de Olijfberg op de rechte landweg (de grote weg, die over de top loopt) naar
Betfage terug.
Jezus had de leerlingen in twee groepen verdeeld; de oudste die bij de apostelen waren, zond Hij
vroeg langs de grote weg (over de berg) naar Jeruzalem vooruit. Zij gingen in verscheidene
kleine groepjes; zij moesten zich tot Maria Markus, Veronika, Nikodemus, de zonen van Simeon en
al zulke vrienden begeven en hun de intocht van Jezus berichten. Hijzelf nam met zich de apostelen
en jongere leerlingen en vertrok. De zeven vrouwen, met Maria aan het hoofd, volgden op wat
grotere afstand. Onderweg was bij een huis een soort van lusthof met prachtige bomen en daar
vertoefde Jezus enige tijd [13]. Van daar stuurde Jezus twee van zijn leerlingen naar het huis
(herberg) bij Betfage; zij moesten de ezelin van de omheining losmaken en, eventueel deswege
ondervraagd zijnde, moesten zij antwoorden dat de Heer het dier nodig had.
Q. 99
De Heer vertoefde hier een goede wijle. Er was een grote toeloop van mensen rond Hem, die zijn
toespraak aanhoorden. Gans de zaal, waarin Hij op een verhoog het woord voerde, was met
loofwerk, bossen groen en kransen versierd; alle wanden van de zaal waren mee bedekt en van de
zoldering hing een zeer fijn en teder loofwerk neer. Dit was een open zaal (naar het voorhof en de
zuilengang geopend), door gladde zuilen ondersteund, waartussen ik de Heilige Vrouwen naar
Hem zag staan luisteren. Het voorhof was vol leerlingen en ander toeluisterend volk.
Jezus onderrichtte hier de leerlingen over het vooruitzicht en het gebruik van het eigen verstand;
want zij hadden Hem gevraagd waarom Hij deze binnenweg had genomen. Nu antwoordde Hij dat
het was om onnodig gevaar te vermijden, en dat men ook zelf op zijn hoede, zorgvuldig en
voorzichtig moet zijn, zonder alles aan het toeval over te laten. Om deze reden had Hij reeds
te voren de ezelin laten vastbinden.
R. 00
Het (2e) paar vooruitgezonden leerlingen hadden de ezelin van de omtuining losgemaakt, en
terwijl zij daar een hele tijd op de aankomst van de Heer en zijn gezelschap wachtten,
vermeerderde gedurig de kring van volk rondom hen.
Jezus rangschikte nu zijn stoet. Hij zei tot de apostelen dat zij voortaan, en vooral vanaf zijn dood,
zich altijd en overal aan het hoofd van de gemeenschap moesten stellen en haar voorgaan. En nu
liet Hij hen twee en twee voor zich aantreden. Petrus was de eerste en op hem volgden zij, die
nadien het Evangelie het verst hebben uitgebreid. De twee laatsten voor Jezus waren Johannes
en Jakobus de Mindere.
Toen de stoet van Jezus Betfage begon te naderen en de wachtende leerlingen Hem zagen
aankomen, trokken zij met de beide dieren Hem op de weg tegemoet. De leerlingen legden op
de ezelin de mantels en dekens, die zij van bij Lazarus hadden meegebracht; ze hingen tot de
hoeven van het dier neer; alleen de kop en de staart van het dier bleven zichtbaar.
Ook Jezus trok nu zijn feestgewaad aan (1), dat een leerling Hem had nagedragen; het was van
fijne, witte wol en had van achteren een soort van sleep. Jezus deed ook een brede gordel om,
waarop lettertekens stonden en om de hals hing Hij een soort van brede stool, die tot onder de
knieën afdaalde; de beide einden er van waren als twee bruinkleurige schilden geborduurd.
Het dier had geen toom, zijn kop was bloot en vrij. (Wat niet een zo ongewoon verschijnsel was).
Om de hals van het dier hing een smalle gestreepte doek naar voren af. Ik weet niet of Jezus op de
ezelin of op het veulen reed, want beide waren even groot en het onbereden dier liep er naast.
Commentaar:
1) Feestgewaad. In F.42 heeft Katarina gezegd: Jezus droeg hier (bij de bron van Jakob) een lange
witte rok van fijne wol, als een albe met brede gordel; het was een profetenkleed dat de leerlingen
gewoonlijk in bewaring mee droegen. Jezus gebruikte het slechts, wanneer Hij in het openbaar
leerde of enig profetisch werk wilde verrichten.
R. 01
De apostelen en leerlingen droegen palmtakken, die zij in de voormelde lusthof afgebroken
hadden (B.42). Aan de ene zijde van de Heer ging Eliud, aan de andere Silas en achter Hem
Eremenzear. Hierop volgden alle jongste leerlingen, van wie Hij sommigen van de reis had
meegebracht en de overigen in de laatste tijd had aangenomen.
Nadat de stoet gerangschikt was, sloten ook de Heilige Vrouwen zich er twee en twee bij aan,
en de Heilige Maagd, die zich anders altijd bescheiden op de achtergrond en als de laatste hield,
ging nu aan het hoofd. Zodra de stoet in beweging kwam, begonnen zij te zingen. De inwoners van
Betfage, die zich verzameld hadden rond de leerlingen die met de ezelin op Jezus gewacht hadden,
volgden als een zwerm achteraan.
Jezus had tegen de leerlingen nogmaals gezegd dat zij in acht moesten nemen, wie hun kleren voor
Hem opensperden, wie takken afbraken, en wie dit beide deden, want, voorzegde Hij, de laatsten
zijn het, die Mij met de opoffering van zichzelf en ook met de rijkdommen van deze wereld
zullen eren.
Toen men van Betanië naar Jeruzalem ging (in ons geval: van het huis van Lazarus), lag Betfage
rechts (in elk geval één wijk en wellicht nog een tweede hoger op de Olijfberg) en meer naar
Betlehem toe (dat is in zuidwestelijke richting, van Lazarus huis uit). De Olijfberg (-helling)
scheidde de beide wegen (de binnenweg en de grote weg over de top). Betfage lag laag (namelijk
een beetje diep in een klein dal), op een vochtige en slijkerige grond; het bestond uit een rij
huizen aan beide zijden van de weg (of groep huizen, waarvan de oude waterbakken in de rots nog
de overblijfselen zijn). Het huis waarbij de ezelin gestaan had, lag ter zijde van de weg op een
schone weide van Betfage naar Jeruzalem toe. De weg ging aan die kant omhoog (naar de bergpas
tussen de Olijf- en Ergernisberg) en liep dan aan de overzijde (na door de pas gekomen te zijn)
weer af naar het dal dat tussen de Olijfberg en de heuvels van Jeruzalem ligt (namelijk het
Kedrondal). Jezus had tussen Betfage en Betanië (kasteel van Lazarus te Betanië) vertoefd. De twee
leerlingen hadden achter Betfage gewacht, waar zij de ezelin aan de weg gebracht hadden.
R. 02
Dezelfde kramers en andere mensen te Jeruzalem, tot wie Eremenzear en Silas deze morgen
gezegd hadden alle hindernissen bij de ingang van de tempel weg te ruimen omdat de Heer zijn
intocht ging doen, waren aanstonds vreugdig begonnen de weg te versieren. Zij hadden enige
stenen van de weg opgebroken en bomen geplant, hun takken boven verenigd en met allerlei
gele vruchten als met grote appels behangen.
De leerlingen die reeds in de morgen naar Jeruzalem gegaan waren, samen met de vrienden
van Jezus die zij waren gaan verwittigen, en met nog ontelbare vreemdelingen en Joden, die voor
het aanstaande feest naar Jeruzalem gekomen waren, op alle wegen wemelde het van reizigers, en
zeer vele Joden die de laatste leerrede van Jezus (in de open zaal) gehoord hadden, stroomden nu
naar dit gedeelte van de stad, waar Jezus door moest trekken. (Namelijk door de smalle wijk
Ofel tussen de oostelijke tempelpleinmuur en de stadsmuur). Te Jeruzalem waren ook vele mensen
uit verre gewesten, die zelfs in hun verre vaderland het wonder van Lazarus opwekking
vernomen hadden en nu de wonderdoener wenste te zien (Joh. 12:18). (Daarom juist kwam de
menigte Hem tegemoet, omdat ze hadden vernomen, dat Hij dit wonderteken verricht had). Daar
zich nu overal de tijding verspreidde dat Jezus in aantocht was, trokken zij Hem insgelijks
tegemoet.
De weg van Betfage liep door een dal (Olijfbergpas) dat minder hoog was dan het tempelplein. Als
men van Betfage op de Olijfberg kwam (dat is in deze pas; hier is “Olijfberg” ruim opgevat), zag
men tussen de heuvels terzijde (namelijk in strikte zin de Olijfberg en de Ergernisberg), waartussen
de weg liep, de tempel tegenover of voor zich staan (zoals reeds gezegd). Betfage was een arm
gehucht. Wanneer ik vroeger door Gesch ging (waarschijnlijk Gescher, 10 kilometer ten westen
van Koesfeld), herinnerde het mij telkens aan Betfage. De weg van Betfage naar Jeruzalem liep
zeer aangenaam tussen tuinen en bomen (en weiden).
R. 03
Nadat de discipelen heengegaan waren en gedaan hadden, zoals Jezus hun had opgedragen,
brachten zij de ezelin en het veulen en zij legden hun klederen erop, en Hij ging daarop zitten. En
het merendeel der schare spreidde hun klederen op de weg, anderen sloegen takken van de
bomen en spreidden die op de weg. En de scharen, die voor Hem uit gingen en die volgden, riepen,
zeggende: Hosanna de Zoon van David, gezegend Hij, die komt in de naam des Heren; Hosanna
in de hoogste hemelen! (Mat. 21:6/9).
?En toen Hij Jeruzalem binnenging, kwam de gehele stad in rep en roer en zeide: Wie is dit?
En de scharen zeiden: Dit is de profeet, Jezus, van Nazaret in Galilea. ?(Mat. 21:10/11).
?En zij brachten het veulen tot Jezus en legden hun klederen daarop en Hij ging erop zitten. En velen
spreidden hun klederen op de weg en anderen groen, dat zij van het veld plukten. En die
voorgingen en die volgden riepen: Hosanna! Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren;
gezegend het komende rijk van onze vader David; Hosanna in de hoogste hemel!
?(Mar. 11:7/10).
?En Hij kwam te Jeruzalem in de tempel. En nadat Hij rondom alles overzien had, vertrok Hij, toen
het reeds laat op de dag was, naar Betanië, met de twaalven. ?(Mar. 11:11).
En zij brachten het tot Jezus, en wierpen hun klederen over het veulen en hielpen Jezus er op. En
terwijl Hij vertrok, spreidden zij hun klederen op de weg. Toen Hij reeds dichterbij kwam, aan de
glooiing van de Olijfberg, begon de gehele menigte der discipelen vol blijdschap God te prijzen,
met luider stem, om al de krachten, die zij gezien hadden, en zij zeiden: Gezegend Hij, die komt,
de Koning, in de naam des Heren; in de hemel vrede en ere in de hoogste hemelen.
(Luc. 19:35/38).
En enige der Farizeeën uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf uw discipelen. En Hij
antwoordde en zeide: Ik zeg u, indien dezen zwegen, zouden de stenen roepen.
(Luc. 19:39/40).
?En toen Hij nog dichterbij gekomen was en de stad zag, weende Hij over haar, en zeide: Och, of gij
ook op deze dag verstondt wat tot uw vrede dient; maar thans is het verborgen voor uw ogen. Want
er zullen dagen over u komen, waarin uw vijanden een bolwerk tegen u zullen opwerpen en u
omsingelen en u van alle zijden in het nauw brengen, en zij zullen u en uw kinderen in u vertreden
en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt, dat God
naar u omzag. ?(Luc. 19:41/44).
De volgende dag, toen de grote menigte, die voor het feest gekomen was, hoorde, dat Jezus naar
Jeruzalem kwam, namen zij palmtakken, gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, gezegend
Hij, die komt in de naam des Heren! en: De koning van Israël! (Joh. 12:12/13).
En Jezus vond een jonge ezel en Hij ging erop zitten, gelijk geschreven is: Weest niet bevreesd,
dochter Sions, zie, uw Koning komt, gezeten op het veulen van een ezel. (Joh. 12:14/15).
Dit begrepen zijn discipelen aanvankelijk niet, maar toen Jezus verheerlijkt was, toen herinnerden
zij zich, dat dit met het oog op Hem geschreven was en dat zij dit met Hem gedaan hadden. De
schare dan, die bij Hem was geweest, toen Hij Lazarus uit het graf geroepen en hem uit de doden
opgewekt had, getuigde daarvan. Daarom ging de schare Hem ook tegemoet, omdat zij gehoord
hadden, dat Hij dit teken gedaan had. (Joh. 12:16/18).
Referentie
Och Here, geef toch heil, och Here, geef toch voorspoed! Gezegend hij, die komt in de naam des
Heren; wij zegenen u uit het huis des Heren. (Ps. 118:25/26).
Jubel luide, gij dochter van Sion; juich, gij dochter van Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u, hij is
rechtvaardig en zegevierend, nederig, en rijdende op een ezel, op een ezelshengst, een
ezelinnejong. (Eze. 9:9).
De apostelen en leerlingen rondom Jezus zongen vreugdezangen en jubelden het uit en uit de
stad kwam het volk Hem in drommen tegemoet. Maar nu traden verscheidene oude priesters in
hun ambtsornaat naar voren, belemmerden de weg en hielden de apostelen tegen. Dezen waren
ontdaan en durfden niet te antwoorden. Maar de priesters riepen Jezus ter verantwoording en
vroegen of Hij geen orde onder zijn aanhangers kon handhaven, en zo ja, waarom Hij dan dat
lawaai en gewoel niet verbood. Maar Hij antwoordde hun dat, indien dezen zwegen, de stenen
op de weg zouden beginnen te roepen (Luc. 19:40), waarop de priesters zich verwijderden.
En in de tempel kwamen blinden en lammen tot Hem en Hij genas hen. Toen de overpriesters en
de schriftgeleerden de wonderwerken zagen, die Hij deed, en de kinderen, die in de tempel riepen,
zeggende: Hosanna de Zoon van David! namen zij dat kwalijk, en zij zeiden tot Hem: Hoort Gij wat
dezen zeggen? Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit de mond van kleine kinderen
en zuigelingen hebt Gij lof bereid? (Mat. 21:14/16).
De Farizeeën dan zeiden tot elkander: Gij ziet voor uw ogen, dat gij niets bereikt; zie, de gehele
wereld loopt Hem na. (Joh. 12:19).
Referentie
Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten
spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen. (Ps. 8:3).
De opperpriesters ondertussen hielden een raad (Mar. 11:18) (Luc. 19:47) (Joh. 12:19) en lieten
alle mannen en verwanten der vrouwen en kinderen, die Jezus uit Jeruzalem tegemoet getrokken
waren, tot zich roepen; zij hielden hen opgesloten in het grote binnenhof (van het rechtshuis) en
zonden spionnen uit om na te gaan hoe de zaken verliepen.
Nu braken de mensen takken af en strooiden die op de weg (Mat. 21:8), trokken hun bovenkleren
uit en spreidden ze er over uit en hieven blij geroep en vreugde gezang aan. Ik zag er vele die
gans hun bovenlijf tot de gordel van kleding ontdaan hadden. De kinderen waren met geweld uit
alle scholen gebroken en juichten met de menigte. Ik zag Veronika en twee andere bekende
vrouwen. Veronika had twee kinderen bij zich; zij spreidde haar sluier op de weg open en ontnam
ook iets aan één van de twee kinderen en strooide ook dit op de weg. Zij en de andere vrouwen
voegden zich bij de Heilige Vrouwen die de processie sloten; zij waren nu wel ten getale van
zeventien.
De weg was met takken, kleding en tapijten zo dicht bestrooid, dat de tocht zeer zacht opwaarts
ging; hij trok dan onder de menigvuldige zegebogen door, die men boven de weg tussen de muren
had opgericht. (Eerst tussen de hogere of lagere muren van de tuinen, daarna tussen de muren van
de smalle stadswijk Ofel, waardoor de weg naar de Gulden Poort liep. Hier ging men langs een
zacht hellend vlak door en onder de steunmuren van het tempelplein door en kwam op het
plein uit).
R. 04
Jezus weende en ook de apostelen weenden (Luc. 19:41/44), toen Hij zei dat velen, die nu zo
juichten, Hem binnenkort zouden bespotten en dat zelfs één van hen Hem zou verraden. Hij
beschouwde ook de stad onder tranen, omdat ze, zoals Hij zei, deze weldra verwoest zou worden.
(Het ligt voor de hand dat dit wenen van Jezus over Jeruzalem plaats heeft gevonden op het
ogenblik dat Hij de bergpas bereikte en daar opeens Jeruzalem zag verschijnen en een ogenblik
stilhield om het woord tot zijn gezellen te richten. Deze pas heeft een minder hoog niveau dan het
tempelplein, zegt Katarina; de eerste is namelijk 726 meter, de tweede 740 meter en 744 meter
hoog).
Als Jezus nu door de poort trok, vermeerderde nog het gejuich en zij brachten op zijn weg vele
zieken met krankheden van alle aard. De enen werden tot Hem geleid of ondersteund, de anderen
gedragen. Jezus hield voortdurend halt, kwam van zijn rijdier en genas hen allen zonder onderscheid
of uitzondering (1). Ook waren daar vele vijanden van Hem, die met de menigte schreeuwden en
tierden om het gerucht nog te vermeerderen (om Hem achteraf wellicht als een rustverstoorder aan
te klagen).
Nader bij de tempel was de opluistering van de weg nog fraaier; aan beide zijden waren aftuiningen
gemaakt, en daarachter waren boompjes geplant, en kleine dieren met lange halzen, bokjes en
schapen met kransen om de hals (offerdieren) sprongen daarin rond, als in kleine tuintjes. Hier
stonden altijd, vooral met het naderen van het paasfeest, uitgezochte, reine offerdieren te koop.
De weg van de poort tot aan de tempel, zowat een half uur gaans, duurde wel drie uren (2).
Maar de Joden hadden nu alle huizen en ook de stadspoort laten sluiten, en wanneer Jezus voor de
tempel afgestegen was en de leerlingen de ezelin terug wilden leiden, moesten zij binnen de poort
tot tegen de avond wachten. Ook de Heilige Vrouwen en zeer veel volk, allen die in de tempel
waren, moesten de gehele dag zonder eten blijven, want men had geheel deze stadswijk doen
afsluiten. Vooral was Magdalena zeer bedroefd, omdat Jezus van niemand de minste
verversing bekwam.
(Hier werd de zienster in haar heerlijk verhaal jammerlijk onderbroken; zij vergat daardoor nog een
merkwaardige gebeurtenis, die, naar haar zeggen, heden bij deze gelegenheid in de tempel had
plaatsgehad).
Commentaar:
1) Genas allen zonder uitzondering. Jezus beleeft een triomfdag. Op zo’n dag past het een koning
mild te zijn, barmhartigheid te betonen. Deze vrijgevigheid heeft nog elk jaar haar weerslag op
Palmzondag. De Kerk herdenkt op die dag Jezus triomf en elk jaar is dit voor vrome zielen een dag
van troost en innerlijke vreugde. Jezus zet immers zijn leven in de liturgische jaarkring nog voort.
Deze gelijkheid van de Jezus, zoals Katarina Hem tekent met die zoals wij Hem uit ondervinding
leren kennen, pleit voor de juistheid en historiciteit van Katarina’s beschouwingen.
2) De weg of afstand die Katarina opgeeft van de poort naar de tempel is fel overdreven of beter
geheel foutief. Zulke gevallen treffen wij nog aan, maar hier is er een zekere verontschuldiging
voor, daar Jezus herhaaldelijk van zijn rijdier stapte en tijd besteedde aan het genezen van zieken.
Hierdoor kreeg Katarina de indruk van een veel langere weg.
Jezus te Betanië gezalfd door Magdalena.
R. 05
?En Hij verliet hen en ging buiten de stad, naar Betanië, en overnachtte daar. ?(Mat. 21:17).
?Overdag leerde Hij in de tempel, doch de nachten bracht Hij buiten door op de berg, Olijfberg
genaamd. En al het volk kwam des morgens vroeg tot Hem in de tempel om Hem te horen.
?(Luc. 21:37/38).
Des avonds was de poort van Jeruzalem weer open (Mar. 11:19). De vrouwen waren even vroeger
naar Betanië teruggekeerd. Jezus en de apostelen volgden later. Magdalena was zeer bedroefd,
omdat de Heer en de zijnen geen verversing in Jeruzalem bekomen hadden en zelf bereidde zij nu
de spijzen voor hen. Toen de Heer met de apostelen, wanneer het reeds donker was, in het park van
Lazarus landgoed kwam, trad Magdalena naar Hem toe met water in een bekken en waste Jezus de
voeten en droogde deze af met een doek die van haar schouders neerhing. Hier was nochtans geen
eigenlijke maaltijd, doch slechts een voorgerecht bereid. Terwijl Jezus deze verversing nu gebruikte,
naderde Magdalena tot Hem en goot Hem een kostbare reukolie op het hoofd. Ik zag dat Judas haar
in het voorbijgaan bekeef en ik hoorde haar antwoorden dat zij de Heer niet dankbaar genoeg kon
zijn voor de weldaden die Hij aan haar en haar broeder bewezen had.
Na de maaltijd begaf Jezus zich naar het huis van Simon de melaatse, waar verscheidene leerlingen
waren en hield daar nog een korte toespraak. Vervolgens ging Hij buiten het dorp naar de
herberg der leerlingen en sprak ook daar nog enige tijd. Dan keerde Hij weer terug naar
Simon melaatse, in wiens huis Hij met de apostelen sliep.
(De weg of afstand die Katarina opgeeft van de poort naar de tempel is zeer overdreven of beter
geheel foutief. Zulke gevallen treffen wij nog aan, maar hier is er een zekere verontschuldiging
voor, omdat Jezus herhaaldelijk van zijn rijdier stapte en tijd besteedde aan het genezen van
zieken. Hierdoor kreeg Katarina de indruk van een veel langere weg).
Jezus drijft kramers uit de tempel (Mat. 21:12/13) (Mar. 11:15/17) (Luc. 19:45/46).
R. 06
Vrijdag, 16 maart. Terwijl Jezus met de apostelen op weg naar Jeruzalem was, kreeg Hij honger,
maar deze honger scheen mij het zinnebeeld te zijn van zijn heftig verlangen naar de bekering van
de Joden en naar de voltooiing van zijn werk (de Verlossing door zijn lijden en dood). Hij wenste
dat zijn lijden reeds doorstaan mocht zijn, want Hij kende er de grootheid van: het vooruitzicht
er van deed Hem huiveren.
Hij naderde tot een vijgenboom aan de weg (1) en keek omhoog, en daar Hij er geen vruchten, doch
slechts bladeren op vond, vervloekte Hij hem, zodat Hij verdorde om nimmermeer vruchten te
dragen. Zo zou het gaan met hen, sprak Hij, die Hem niet willen erkennen. Ik kreeg ook de
mededeling dat de vijgenboom hier de Oude Wet verbeeldde, gelijk de wijnstok de Nieuwe Wet.
Des morgens vroeg, bij zijn terugkeer naar de stad, werd Hij hongerig. En daar Hij een
vijgeboom aan de weg zag staan, ging Hij erheen, doch Hij vond niets daaraan, dan alleen
bladeren. En Hij zeide tot hem: Nooit groeie aan u enige vrucht meer, in eeuwigheid! En
terstond verdorde de vijgeboom. (Mat. 21:18/19).
En de volgende dag, toen zij van Betanië kwamen, werd Hij hongerig. En toen Hij van verre een
vijgeboom zag, die bladeren had, ging Hij daarheen om te zien of Hij er ook iets aan vinden zou. En
erbij gekomen, vond Hij er niets aan dan bladeren; want het was de tijd niet voor vijgen. En Hij
antwoordde en zeide tot hem: Nooit ete meer iemand vrucht van u in eeuwigheid! En zijn
discipelen hoorden het. (Mar. 11:12/14).
Hierop ging Jezus naar de tempel, en ik zag de takken en groene kransen, die gisteren tot
opluistering van zijn intocht gediend hadden, aan de weg op hopen geworpen. Maar reeds waren
weer vele kramers voor de tempel en in de eerste zalen geïnstalleerd. Velen van hen hadden
kasten, die zij op de rug droegen en uit elkaar konden vouwen; zij plaatsten deze op stokken, die zij
mee hadden en die zij tot een onderstel of schraag uiteen konden trekken. Ik zag ook op tafels
hopen muntstukken liggen, die soort bij soort aan kettinkjes en haken aaneengeregen waren.
Allerlei figuren waren er op afgebeeld; ze waren van gele, witte en bruine kleur; sommige hadden
ook meerdere kleuren. Ik weet niet of dit allemaal geld was; ik geloof dat er ook amuletten
of sierraden bij waren om aan de hals te dragen (2). Ik zag ook stapels korven met vogels
en in een hal zag ik kalveren en ander vee.
Ik zag dat onze Heer al die sjacheraars wegdreef, en daar zij talmden te wijken, draaide Hij een
gordel tot een zweep tezamen en dreef hen daarmee uit elkaar tot buiten de tempel (3).
?En Jezus ging de tempel binnen en dreef allen uit, die verkochten en kochten in de tempel, en de
tafel der wisselaars keerde Hij om en de stoelen van hen, die de duiven verkochten, en Hij zeide tot
hen: Er staat geschreven: Mijn huis zal een bedehuis heten, maar gij maakt het tot een rovershol.
?(Mat. 21:12/13).
En zij kwamen te Jeruzalem. En Hij ging de tempel binnen en begon hen, die in de tempel
verkochten en kochten,uit te drijven en de tafels der wisselaars en de stoelen van hen, die de
duiven verkochten, keerde Hij om, en Hij liet niet toe, dat iemand enig voorwerp door de tempel
droeg; en Hij leerde en sprak tot hen: Staat er niet geschreven, dat mijn huis een bedehuis zal heten
voor alle volken? Maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt.En de overpriesters en de
schriftgeleerden hoorden het en zochten, hoe zij Hem zouden kunnen ombrengen, want zij waren
bevreesd voor Hem, omdat de gehele schare versteld stond over zijn leer. En toen het laat
werd, gingen zij de stad uit, naar buiten. (Mar. 11:15/19).
En Hij ging de tempel binnen en begon de kooplieden uit te drijven, en Hij zeide tot hen: Er staat
geschreven: En mijn huis zal een bedehuis zijn, maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt. En
Hij leerde dagelijks in de tempel. De overpriesters en schrift geleerden, evenals de voornaamsten
van het volk, zochten gelegenheid Hem om te brengen, maar zij vonden niets dat zij zouden
kunnen doen, want al het volk hing aan zijn lippen. ?(Luc. 19:45/48).
Referentie
hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg en Ik zal hun vreugde bereiden in mijn bedehuis; hun
brandoffers en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar, want mijn huis zal een
bedehuis heten voor alle volken. (Jes. 56:7).
Is dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, in uw ogen een rovershol? En Ik, zie, Ik heb het
wel degelijk opgemerkt, luidt het woord des Heren. (Jer. 7:11).
Commentaar:
1) Een traditie wijst de plaats van de vervloekte boom aan, aan de zuidkant van de Olijfberg, aan
de weg die Jezus volgde op zijn grote tocht, zoals deze bij R.00 is aangetoond (D.B.Bethphage,k.
1708;Oliviers: twee oude schetsen;Mislin,III,21;De Géramb,II,6).
2) Amuletten. Amuletten of talismans waren algemeen in zwang bij de Egyptenaren en Chaldeeën,
twee volken, waarmee de Israëlieten in nauwe betrekking gestaan hadden. Tegen de wet van
Mozes in, die bijgelovige praktijken verbiedt, vond het gebruik van amuletten toch ingang bij
de Israëlieten (Jes. 3:18/23). Anderzijds werden ook analoge godsdienstige voorwerpen met
vertrouwen gedragen, zonder eigenlijk bijgeloof. Wetteksten in busjes of doosjes droeg men
eveneens, niet alleen als gedenkmiddel om aan de Wet herinnerd te worden, maar ook als
behoedmiddel om van ongelukken gespaard te worden (D.B.Amulettes).
3) Uitdrijving uit de tempel van sjacheraars. Dit feit heeft tweemaal plaatsgehad. Hieraan valt niet
te tornen, hoewel menig exegeet de mening verdedigt dat het ene evangelisch verhaal een
doublet kan zijn van het ander. Een eerste uitdrijving had plaats in het begin van Jezus openbaar
leven (Joh. 2:14), en een tweede op het einde van zijn leven, zoals blijkt uit de synoptici,
Mat. 21:12,…enz. Bij de eerste drie evangelisten is deze tweede uitdrijving ook met Jezus Intocht
verbonden. Met haar dubbel verhaal is dus onze Katarina weer in overeenstemming met de
waarheid.
Grieken verlangen een onderhoud met de Heer.
R. 07
Sommigen dan uit de Jeruzalemmers zeiden: Is deze het niet, die zij trachten te doden? En zie, Hij
spreekt vrijuit en zij zeggen Hem niets. Zouden waarlijk onze oversten hebben ingezien, dat deze
de Christus is? Van deze echter weten wij, vanwaar Hij is, doch wanneer de Christus komt, weet
niemand, vanwaar Hij is. Jezus dan riep, terwijl Hij in de tempel leerde, en sprak: Mij kent gij en gij
weet, vanwaar Ik ben; en Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar er is een Waarachtige, die Mij
gezonden heeft en die gij niet kent. Ik ken Hem, want Ik kom van Hem en Hij heeft Mij
gezonden. (Joh. 7:25/29).
Zij trachtten Hem dan te grijpen, maar niemand sloeg de hand aan Hem, want zijn ure was
nog niet gekomen. (Joh. 7:30).
En uit de schare kwamen velen tot geloof in Hem en zij zeiden: Zal de Christus, wanneer Hij komt,
soms meer tekenen doen dan deze gedaan heeft? De Farizeeën zonden dienaars om Hem te grijpen.
Jezus dan zeide: Nog korte tijd ben Ik bij u en dan ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft.
Gij zult Mij zoeken en niet vinden en waar Ik ben, kunt gij niet komen. De Joden dan zeiden tot
elkander: Waar zal deze heengaan, dat wij Hem niet zullen kunnen vinden? Hij is toch niet van plan
naar de Griekse verstrooiing te gaan en de Grieken te leren? Wat is dit voor een woord, dat Hij
gesproken heeft: Gij zult Mij zoeken en niet vinden, en: Waar Ik ben, kunt gij niet komen?
(Joh. 7:31/36).
Er waren enige Grieken onder hen, die op gingen om op het feest te aanbidden: dezen dan gingen
tot Filippus,die van Betsaïda in Galilea was, en vroegen hem en zeiden: Heer, wij zouden Jezus wel
willen zien. Filippus gingen zeide het aan Andreas; Andreas en Filippus gingen en zeiden het aan
Jezus. Maar Jezus antwoordde hun en zeide: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen moet
verheerlijkt worden. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indiende graan korrel niet in de aarde valt en
sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort.Wie zijn leven
liefheeft, maakt dat het verloren gaat, maar wie zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren ten
eeuwigen leven. Indien iemand Mij wil dienen, hij volge Mij, en waar Ik ben, daar zal ook mijn
dienaar zijn. Indien iemand Mij dienen wil, de Vader zal hem eren. Nu is mijn ziel ontroerd, en wat
zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen. Vader,
verheerlijk uw naam! Toen kwam een stem uit de hemel: Ik heb hem verheerlijkt, en Ik zal hem
nogmaals verheerlijken! De schare dan, die daar stond en toehoorde, zeide, dat er een donderslag
geweest was; anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken. Jezus antwoordde en zeide: Niet
om Mij is die stem er geweest, maar om u. Nu gaat er een oordeel over deze wereld; nu zal de
overste dezer wereld buitengeworpen worden; en als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot
Mij trekken. En dit zeide Hij om aan te duiden, welke dood Hij sterven zou. De schare dan
antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord dat de Christus tot in eeuwigheid blijft; hoe kunt
Gij dan zeggen, dat de Zoon der mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon der mensen?
Jezus dan zeide tot hen: Nog een korte tijd is het licht onder u. Wandelt, terwijl gij het licht hebt,
opdat de duisternis u niet overvalle; en wie in de duisternis wandelt, weet niet, waar hij heen gaat.
Gelooft in het licht zolang gij het licht hebt, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn. Dit sprak
Jezus en Hij ging heen en verborg Zich voor hen. (Joh. 12:20/36).
En hoewel Hij zovele tekenen voor hun ogen gedaan had, geloofden zij niet in Hem, opdat het
woord van de profeet Jesaja vervuld werd, dat hij sprak: Here, wie heeft geloofd, wat hij van ons
hoorde? En aan wie is de arm des Heren geopenbaard? Hierom konden zij niet geloven, omdat
Jesaja elders gezegd heeft: Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, dat zij niet met hun
ogen zien, met hun hart verstaan en zich bekeren, en Ik hen geneze. Dit zeide Jesaja, omdat hij zijn
heerlijkheid zag en van Hem sprak. En toch geloofden zelfs uit de oversten velen in Hem, maar ter
wille van de Farizeeën kwamen zij er niet voor uit, om niet uit de synagoge te worden gebannen;
want zij waren gesteld op de eer der mensen, meer dan op de eer van God. (Joh. 12:37/43).
Referentie
Zijn nakroost zal voor altoos bestaan, zijn troon zal als de zon voor mij zijn; (Ps. 89:37).
Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? (Jes. 53:1).
Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het met
zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet versta, zodat het zich niet
bekere en genezen worde. (Jes. 6:10).
zeggende: Ga heen tot dit volk en zeg: Met het gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins
verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; want het hart van dit volk is vet
geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij
niet zien met hun ogen en met hun oren niet horen en met hun hart niet verstaan en zij zich
bekeren, en Ik hen zou genezen. (Hand. 28:26/27).
Ook vreemde, aanzienlijke bedevaarders uit Griekenland logeerden daar in een herberg. Hun
dienaars, zo zag ik, kwamen tot Filippus en zeiden hem dat hun meesters met de Heer wensten te
spreken, maar dat zij niet gaarne op onbescheiden wijze door de menigte drongen. Filippus deelde
dit mee aan Andreas en deze aan de Heer (Joh. 12:21/22). Jezus liet hun antwoorden dat zij,
wanneer Hij uit de tempel zou komen, zich moesten bevinden op de weg tussen de poort en het
huis van Joannes Markus. (Dit huis, hoewel door Katarina dikwijls genoemd, kan moeilijk
nauwkeurig aangeduid worden. We stellen het ons bij voorkeur voor op een geringe afstand van de
Waterpoort). Dit huis staat voor de poort bij verscheidene andere huizen en bij een herberg.
Jezus zette hierop zijn leerrede voort (Joh. 12:27). Ik zag dat Hij zeer bedroefd was, en dat, toen Hij
op een ogenblik met gevouwen handen naar omhoog blikte, een straal als uit een lichtwolk op Hem
neerkwam. Ik hoorde terzelfder tijd een donderend geluid en ik zag het volk ontdaan en verschrikt
omhoog kijken en stil tot elkander fluisteren, maar Jezus ging door met onderwijzen. Dit
geschiedde meerdere malen.
Vervolgens zag ik dat Hij van de leerstoel trad, zich tussen zijn leerlingen terugtrok en, in de
menigte verdwijnend, de tempel verliet. Wanneer Jezus wilde prediken, hingen de leerlingen Hem
een witte feestmantel om, die zij bij zich droegen, en wanneer Hij van de leerstoel kwam, namen
zij die mantel weer van zijn schouders af. Zo kon Hij zich dan in zijn gewone kleding, waardoor Hij
zich niet van de anderen onderscheidde, gemakkelijker onder het volk verbergen.
Rondom de leerstoel waren drie leuningen (Q.80), de ene hoger dan de andere, want ook de
toehoorders stonden steeds hoger, de achterste kring het hoogst. Deze leuningen waren met
snijwerk versierd en, zo ik geloof, gegoten. Ook stonden er meerdere bruine koppen of knopen op.
Ik heb geen eigenlijke gesneden beelden in de tempel gezien, tenzij allerhande versieringen:
wijnstammen en druiven of trossen, ook offerdieren en beelden als bakerkinderen, van hetzelfde
model als het beeld dat ik eens bij Maria gezien heb, maar dit was geborduurd.
Het was nog klare dag, toen Jezus zich met de zijnen in de wijk van het huis van Maria Markus
verenigde. Hier kwamen ook de Grieken tot Hem, die met Hem wilden spreken en Hij onderhield
zich enige minuten met hen. Het waren personen van aanzien en zij waren ook van vrouwen
vergezeld en deze hielden zich bescheiden een weinig achteruit.
Dit waren goede mensen; zij hebben zich bekeerd; op Pinksteren waren zij onder de eersten die
Jezus leer aanvaardden, aansluiting bij de leerlingen zochten en zich lieten dopen.
Jezus opnieuw door Magdalena gezalfd.
R. 08
Jezus ging bedroefd met de apostelen naar Betanië ten sabbat. Wanneer Hij in de tempel leerde,
moesten de Joden altijd hun huizen gesloten houden en het was verboden Hem of ook maar zijn
leerlingen enige verversing toe te reiken. In Betanië gingen zij in het herberghuis (Herbergshaus)
van Simon, de genezen melaatse. Deze was nu goed gestemd en had alles voor een maaltijd
bijeengehaald.
Magdalena, vol medelijden met de moeizame arbeid van de Heer, trad Hem bij de ingang van het
huis tegemoet; zij droeg een boetekleed, een gordel om het lichaam en een zwarte sluier over haar
losgemaakte haren. Zij wierp zich aan zijn voeten neer en veegde met haar weelderig hoofdhaar het
stof van zijn voeten af, gelijk men iemands schoenen poetst; zij deed dit openlijk en menig getuige
van haar handeling nam er aanstoot aan.
Na in het huis hun sabbatkleren aangetrokken en de lamp ontstoken te hebben, verrichtten zij
onder de lamp hun gebeden. Daarna gingen zij aan tafel. Terwijl zij aanlagen, het liep naar het
einde van de maaltijd, verscheen Magdalena opnieuw. Haar liefde, dankbaarheid, berouw en
droefheid dreven haar tot Jezus; zij kwam achter zijn ligstoel, brak een flesje met welriekende zalf
boven zijn hoofd en goot er dan ook nog van op zijn voeten. Na deze dan met haar haren
afgedroogd te hebben, verliet zij weer de zaal.
R. 09
Verscheidene aanwezigen waren over haar daad wat geërgerd, maar meer dan alle anderen was
Judas dit en hij bracht ook Matteus, Tomas, en Joannes Markus in een wrevelige stemming.
Maar Jezus pleitte voor haar liefde en stelde haar in het gelijk.
Zij heeft Hem zeer dikwijls zo gezalfd, hoewel dit maar ééns in het Evangelie staat, gelijk menig
ander feit, dat zich nochtans meermalen voordeed.
Eerste verradersstap van Judas.
Na de maaltijd en enige gebeden verspreidden zich de apostelen en leerlingen. Judas echter,
geërgerd en verbitterd, ging over tot zijn eerste verradersstap. Nog heden liep hij, reeds voor het
aanbreken van de dag, naar Jeruzalem. Ik zag Hem in de donkere nacht uit nijd en gierigheid over
de Olijfberg lopen; ik zag als een akelig licht bij hem, alsof de duivel hem voorlichtte. Hij liep naar
het huis van Kajafas (waarover weldra, op de oostelijke helling van de westelijke Sionberg), en
sprak beneden in het huis slechts enkele woorden. Nooit hield Hij zich ergens lang op. Ik zag
hem hierop naar het huis van Joannes Markus snellen en binnentreden, net als kwam hij daar gelijk
één van de andere leerlingen, die daar dikwijls overnachtten. Dit was zijn eerste definitieve
verradersstap.
De verdorde vijgenboom (Mat. 21:18/22) (Mar. 11:12/14).
Predikatie in de tempel.
Parabel van de hoeksteen.
R. 10
Sabbat, 17 maart. 1 Nissan. Nieuwe Maan. Toen Jezus deze morgen met enige leerlingen van
Betanië naar Jeruzalem ging, vonden deze laatsten de vervloekte vijgenboom geheel verdord en zij
drukten er hun verwondering over uit. Ik zag Johannes en Petrus bij de boom stilhouden en Petrus
gaf er zijn verwondering over te kennen, maar Jezus vertelde hem: “Indien gij vast gelooft, zult gij
nog grotere dingen doen, ja, op uw woord zullen de bergen zich in de zee verplaatsen.” Hij zei nog
veel meer hierover, en ook over de betekenis van de vijgenboom.
En toen de discipelen dat zagen, verwonderden zij zich en zeiden: Hoe is de vijgeboom zo terstond
verdord? Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, indien gij geloof hebt en
niet twijfelt, zult gij niet alleen doen wat met de vijgeboom is gebeurd, maar zelfs indien gij tot deze
berg zegt: Hef u op en werp u in de zee, het zal geschiedden. En al wat gij in het gebed gelovig
vragen zult, zult gij ontvangen. (Mat. 21:20/22).
En toen zij des morgens vroeg langs de vijgeboom kwamen, zagen zij, dat hij van de wortel af
verdord was. En Petrus herinnerde het zich en zeide tot Hem: Rabbi, zie de vijgeboom, die Gij
vervloekt hebt, is verdord. En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hebt geloof in God. Voorwaar,
Ik zeg u, wie tot deze berg zou zeggen, hef u op en werp u in de zee, en in zijn hart niet zou
twijfelen, maar geloven, dat hetgeen hij geschiedt, het zal hem geschiedden. Daarom zeg Ik u, al wat
gij bidt en begeert, gelooft, dat gij het hebt ontvangen, en het zal geschieden. En wanneer gij staat
te bidden, vergeeft wat gij tegen iemand mocht hebben, opdat ook uw Vader in de hemelen uw
overtredingen vergeve. (Indien gij echter niet vergeeft, zal ook uw Vader, die in de hemelen ia,
uw overtredingen niet vergeven). (Mar. 11:20/26).
En de apostelen zeiden tot de Here: Geef ons meer geloof. De Here zeide: Indien gij een geloof
hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot deze moerbeiboom zeggen: Word ontworteld en in
zee geplant, en hij zou u gehoorzamen. (Luc. 17:5/6).
Referentie
Ik heb hen, die vroeger in zonde geleefd hebben, en al de overigen vooraf gewaarschuwd en
waarschuw hen nog, evenals toen ik de tweede maal bij u was, thans uit de verte, dat ik, als
ik nog eens kom, niets zal ontzien. (I Kor. 13:2).
Jeruzalem liep vol vreemdelingen. `s Avonds en `s morgens hield men in de tempel
onderrichtingen en godsdienstoefeningen voor hen en Jezus leraarde voor het volk in de tussentijd.
Wie Hem een opmerking wilde maken, stond op en Hij ging dan zitten. Sprak Hijzelf, dan stond
Hij op.
Terwijl Hij nu heden in de tempel leraarde, traden priesters en schriftgeleerden op Hem toe en
vroegen Hem krachtens welke opdracht Hij dit alles deed en hier leerde. Jezus antwoordde hun:
“Ook Ik zal u wat vragen, en indien gij het Mij zegt, dan zal Ik u ook zeggen krachtens welke
volmacht Ik zulke dingen doe.” (Mat. 21:23/32).
En toen Hij de tempel was binnengegaan, naderden de overpriesters en de oudsten des volks Hem,
terwijl Hij leerde, en zij zeiden: Krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen? En wie heeft
U deze bevoegheid gegeven? Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook een vraag stellen
en indien gij Mij daarop antwoord geeft, zal Ik u ook zeggen, krachtens welke bevoegdheid Ik deze
dingen doe. Vanwaar was de doop van Johannes? Uit de hemel of uit de mensen? En zij overlegden
onder elkander en spraken: Indien wij zeggen: Uit de hemel, zal Hij tot ons zeggen: Waarom hebt
gij hem dan niet geloofd? Doch indien wij zeggen: Uit de mensen, zijn wij bevreesd voor de
schare, want zij houden allen Johannes voor een profeet. En zij antwoordden en zeiden tot Jezus: Wij
weten het niet. Hij van zijn kant zeide tot hen: Dan zeg Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid
Ik deze dingen doe. (Mat. 21:23/27).
Wat dunkt u? Iemand had twee kinderen. Hij ging naar de eerste en zeide: Kind, ga en werk
vandaag in de wijngaard. En hij antwoordde en zeide: Ja, heer, maar hij ging niet. Hij ging naar de
tweede en sprak evenzo. En deze antwoordde en zeide: Ik wil niet, maar later kreeg hij berouw en
ging toch. Wie van de twee heeft de wil van zijn vader gedaan? Zij zeiden: De laatste. Jezus zeide tot
hen: Voorwaar, Ik zeg u, de tollenaars en de hoeren gaan u voor in het Koninkrijk Gods. Want
Johannes heeft u de weg der gerechtigheid gewezen en gij hebt hem niet geloofd. De tollenaars en
de hoeren echter hebben hem geloofd, doch hoewel gij dat zaagt, hebt gij later geen berouw
gekregen en ook in hem geloofd. (Mat. 21:28/32).
En zij kwamen weder te Jeruzalem. En terwijl Hij in de tempel wandelde, kwamen de
overpriesters, de schriftgeleerden en de oudsten tot Hem, en zeiden tot Hem: Krachtens welke
bevoegdheid doet Gij deze dingen? Of wie heeft U de bevoegdheid gegeven om deze dingen te
doen? Jezus zeide tot hen: Ik zal u één vraag stellen; geeft Mij daarop antwoord, dan zal Ik u
zeggen, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. De doop van Johannes, was die uit de
hemel of uit de mensen? Antwoord Mij daarop. En zij overlegden onder elkander en zeiden: Indien
wij zeggen: Uit de hemel, zal Hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? Zeggen wij
echter: Uit de mensen… Zij waren namelijk bevreesd voor de schare, want allen hielden Johannes
inderdaad voor een profeet. En zij antwoordden en zeiden tot Jezus: Wij weten het niet. En Jezus
zeide tot hen: Dan zeg Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe.
(Mar. 11:27/33).
En het geschiedde op één der dagen, waarop Hij het volk in de tempel leerde en het evangelie
verkondigde, dat de overpriesters en schriftgeleerden met de oudsten daarbij kwamen staan, en zij
spraken tot Hem zeggende: Zeg ons, krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen, of wie is
het, die U deze bevoegdheid gegeven heeft? Hij antwoordde en zeide tot hen: Ik zal ook een vraag
stellen: Zegt Mij: De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen? Zij overlegden
samen en spraken: Indien wij zeggen: Uit de hemel, zal Hij zeggen: waarom hebt gij hem dan niet
geloofd? Doch indien wij zeggen: uit de mensen, dan zal het volk als één man ons stenigen,
want het is ervan overtuigd, dat Johannes een profeet was. En zij antwoordden, dat zij niet wisten,
vanwaar deze was. En Jezus zeide tot hen: Dan zeg Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid Ik
deze dingen doe. (Luc. 20:1/8).
In de namiddag verhaalde en verklaarde Jezus de parabelen van de wijngaardenier en van de
Hoeksteen, die door de bouwmeesters verworpen wordt (Mat. 21:33/43). Ik zag dus dat zij
tezamen kwamen en besloten voort op zijn leer te letten. Met dit doel zouden zij mannen tot
Hem zenden, die hun vertrouwen bezaten en tevens met sommige leerlingen van Hem verwant
waren en die proberen moesten Hem met strikvragen in zijn woorden te vangen. Zij moesten
Hem ondermeer ondervragen over de verrijzenis van de doden. De daartoe uitgekozen mannen
waren ten getale van vijf. De betekenis van dit getal werd mij te kennen gegeven, maar ik ben ze
vergeten. Op Jezus terugweg deze avond naar Betanië, kwamen enkele medelijdende personen
Hem aan de weg wat te drinken aanbieden. Hij sliep in de leerlingenherberg bij (een klein
uur ten noorden van) Betanië.
Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en er een heg
omheen zette, en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters en
ging buitenslands. Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn slaven naar die pachters om
zijn vruchten in ontvangst te nemen. Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de ene, doodden
de andere en stenigde een derde. Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij
behandelden hen op dezelfde wijze. Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon
zullen zij ontzien. Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de
erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen. En zij grepen hem en
wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wanneer nu de heer van de wijngaard komt,
wat zal hij met die pachters doen? Zij zeiden tot Hem: Een kwade dood zal hij die kwaden doen
steven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen
afleveren. Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden
afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en
het is wonderlijk in onze ogen? (Mat. 21:33/42).
Daarom, Ik zeg u, dat het Konikrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden
aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. (En wie op deze steen valt, zal verpletterd
worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen). En toen de overpriesters en de Farizeeën zijn
gelijkenissen hadden gehoord, begrepen zij, dat Hij hen bedoelde. En hoewel zij Hem trachtten te
grijpen, vreesden zij de scharen, daar die Hem voor een profeet hielden. (Mat. 21:43/46).
R. 11
Zondag, 18 maart. Jezus hield `s morgens nog eerst onderrichtingen te Betanië en ging pas laat
naar de tempel, waar Hij slechts drie uren lang het volk onderrichtte. Hij vertelde de parabel van het
koninklijk bruiloftsmaal (Mat. 22:1/14). Onder zijn toehoorders waren spionnen van de Farizeeën
en Jezus keerde vroeg naar Betanië terug en hield er nog een leerrede in een zaal bij het huis, waar
Magdalum en Marta zich voor Lazarus opwekking bevonden. Zelfs tot hier kwamen de bespieders
Hem uithoren. Hierna leerde Jezus in de herberg van de leerlingen, waar ook de Heilige Vrouwen
Hem aanhoorden en Hij sliep daarna in deze herberg.
En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: Het Koninkrijk der
hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. En hij zond zijn slaven
uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. Wederom zond hij andere
slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen
en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. Maar zij sloegen er geen
acht op en gingen heen, de één naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. De overigen grepen zijn
slaven, en zij mishandelden en doodden hen. En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit
en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft
is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. Gaat daarom naar de kruispunten der
wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. En die slaven gingen naar de wegen en
verzamelden allen die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met
hen, die aanlagen. Toen de koning binnentrad om hen, die aanlegen, te overzien, zag hij daar
iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen
zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan
handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het
tandengeknars. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. (Mat. 22:1/14).
Referentie
Laten wij blijde zijn en vreugde bedrijven en Hem de eer geven, want de bruiloft des Lams is
gekomen en zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt; en haar is gegeven zich met blinkend en
smetteloos fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn de rechtvaardige daden der heiligen.
(Op.Joh. 19:7/8).
En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zij, die genodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams. En hij
zeide tot mij: Dit zijn de waarachtige woorden van God. (Op.Joh. 19:9).
De Farizeeën en Sadduceeën spannen Jezus strikken.
De keizerlijke cijns.
Verrijzenis.
Grootste gebod.
R. 12
Maandag, 19 maart. Jezus heeft heden vroeg in Betanië geleraard. Ik heb Hem niet vroeg in de
tempel gezien. Ik zag in de tempel vijf mannen, die met enige leerlingen verwant en bekend en toch
aanhangers van de Farizeeën waren en gedeeltelijk zelfs dienaren van Herodes. Door de Farizeeën
aangemoedigd naderden zij uit de ingang langs de weg of de gang die tussen de omringende
zitplaatsen der toehoorders door tot de leerstoel leidt. Na Jezus eerst enige lofwoorden toegezwaaid
te hebben, kwamen zij met hun vraag voor de dag: “Mogen wij de keizer cijns betalen?” Jezus
wedervoer: “Toon mij eens een muntstuk.” Nu trok één van hen een geel muntstuk uit zijn
borsttas. Het had, naar ik zag, ongeveer de grootte van een Pruisische thaler (zilveren muntstuk, in
Katarina`s tijd zeer in gebruik, gangbaar sedert de 16e eeuw). De munten die ik bij de wisselaars aan
snoeren zag hangen, waren van dat soort. Het overige vertelt de zienster, zoals het staat bij Matteüs
(Mat. 22:16/23).
Toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden, hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen.
En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat Gij
waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet
de mensen niet naar de ogen. Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te
betalen of niet? Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat verzoekt gij Mij, huichelaars?
Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling. En Hij zeide tot hen:
Wiens beeldenaar en opschrift is dit? Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan
de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich
en zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. (Mat. 22:15/22).
En zij zonden tot Hem enige van de Farizeeën en van de Herodianen om Hem in een strikvraag te
vangen. En zij kwamen en zeiden tot Hem: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en dat Gij U
aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen, maar Gij leert de weg Gods in
waarheid. Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? Zullen wij betalen of niet
betalen? Maar Hij, wetende, dat zij huichelden, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? Brengt Mij een
schelling, en laat Ik die zien. En zij brachten er één. En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en
opschrift is dit? Zij zeiden tot Hem: Van de keizer. Jezus zeide tot hen: Geeft dan de keizer wat
des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich zeer over Hem. (Mar. 12:13/17).
En om Hem na te gaan zonden zij spionnen uit, die zich voordeden als vrome mensen, om Hem op
een woord te vatten, ten einde Hem te kunnen overleveren aan het gezag en de beschikking van de
stadhouder. En zij vroegen Hem en zeiden: Meester, wij weten, dat Gij rechtuit spreekt en leert en
niemand naar de ogen ziet, maar in waarheid de weg Gods leert; is het ons geoorloofd de keizer
belasting te betalen of niet? Doch Hij doorzag hun sluwheid en zeide tot hen: Toont Mij een
schelling; wiens beeldenaar en opschrift draagt hij? Zij zeiden: Van de keizer. En Hij zeide tot hen:
Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij konden tegenover
het volk op geen woord van Hem vat krijgen. En zij verwonderden zich over zijn antwoord
en hielden zich stil. (Luc. 20:20/26).
Referentie
Daarom brengt gij toch ook belastingen op; want zij zijn dienaren Gods, die juist op dit punt
voortdurend letten. Betaalt aan allen het verschuldigde, belasting aan wie belasting, tol aan wie tol,
ontzag aan wie ontzag, eerbetoon aan wie eer toekomt (Rom. 13:6/7).
Daarna hoorde ik nog een indrukwekkende lering. Jezus sprak over het Rijk van God. Ik heb alles
duidelijk gehoord en ik bewaar inwendig nog veel er van en ben er nu nog over verrukt, maar ik
kan het niet onder woorden brengen. Hij zei daarin ondermeer dat het Rijk van God was als een
mens die een plant aanbrengt, die zich tot in het oneindige uit breidt. Het zou tot de Joden niet meer
terugkeren, maar zij die zich zullen bekeren, zullen tot het Rijk Gods komen. Dit Rijk zal tot de
heidenen overgaan en een tijd zal aanbreken waarin alles duister zal zijn in het oosten en alles
helder in het westen.
Hij waarschuwde ook om het goede (zoveel mogelijk) in het geheim te doen, zoals ook Hij gedaan
had en Hij zei dat Hij nu zijn loon op de middag zou ontvangen (1). Ook zei Hij iets dat betrekking
had op de moordenaar aan wie zij boven Hem de voorkeur zouden geven. Ik kan u nog niet alles
bekend maken, sprak Hij, maar eer het zover is (voor mijn dood), moet ik u nog veel zeggen
(Joh. 16:12).
Ik geloof dat deze lering over het Rijk nog wel acht dagen zal duren. Onmogelijk kan ik
ze behoorlijk herhalen, maar ze is zeer schoon.
Commentaar:
1) Jezus zal zijn loon op de middag ontvangen. Namelijk na in het verborgen zonder baatzucht en
louter voor Gods glorie gewerkt te hebben. Hij, zoals wij later, worden dan in het openbaar beloond.
Zo voer Jezus ten hemel en ontving Hij klaarblijkelijk zijn loon op het middaguur, gelijk het later
uit Katarina’s verhalen zal blijken.
R. 13
Onder de lering in de namiddag traden zeven Sadduceeën tot Jezus en ondervroegen Hem over
de verrijzenis en over het geval van een vrouw die reeds zeven mannen had gehad. Jezus antwoordde
dat er na de verrijzenis geen geslacht nog geslachtsbetrekkingen meer zouden zijn, en dat God de
God van de levenden en niet van de doden is. Ik zag dat allen over zijn uitspraken verstomd waren.
Op die dag kwamen enige Sadduceeën tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en zij
ondervroegen Hem, en zij zeiden: Meester, Mozes heeft gezegd, indien iemand sterft zonder
kinderen, zal zijn broeder diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken.
Nu waren er bij ons zeven broeders. En de eerste huwde en stierf daarop, en daar hij geen
nakomelingschap had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broeder. Eveneens de tweede en de derde tot de
zevende toe. Het laatst van allen stierf de vrouw. Van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding
de vrouw zijn? Want allen hebben haar tot vrouw gehad. Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij
dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de kracht Gods. Immers, in de opstanding huwen zij
niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel. Wat nu de
opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide:
Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob? Hij is niet een God van
doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer.
(Mat. 22:23/33).
En er kwamen Sadduceeën tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en zij ondervroegen
Hem en zeiden: Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven, indien iemands broeder sterft en een
vrouw nalaat, doch geen kind achterlaat, dat dan zijn broeder de vrouw moet nemen en voor zijn
broeder nakomelingschap verwekken. Nu waren er zeven broeders. En de eerste nam een vrouw en
liet bij zijn sterven geen nakomelingschap achter. En de tweede nam haar en stierf zonder
nakomelingschap na te laten. En de derde evenzo. En geen van de zeven liet nakomelingschap
achter. Het laatst van allen stierf ook de vrouw. In de opstanding, wanneer zij opstaan, van wie van
hen zal zij dan de vrouw zijn? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad. Jezus sprak tot hen:
Dwaalt gij niet daarom, dat gij de Schriften niet kent noch de kracht Gods? Want wanneer zij uit
de doden opstaan, huwen zij niet, en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als
engelen in de hemelen. Wat nu de doden betreft, dat zij opgewekt worden, hebt gij niet gelezen in
het boek van Mozes, bij de braamstruik, hoe God tot hem sprak, zeggende: Ik ben de God van
Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob? Hij is niet een God van doden, maar van
levenden. Gij dwaalt wel zeer. (Mar. 12:18/27).
En tot Hem kwamen enige der Sadduceeën, die ontkennen, dat er een opstanding is, en zij
ondervroegen Hem, en zeiden: Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven, indien iemands broeder
getrouwd is en kinderloos sterft, dat dan zijn broeder de vrouw nemen moet en voor zijn broeder
nakomelingschap verwekken. Nu waren er zeven broeders. En de eerste nam een vrouw en stierf
kinderloos. En de tweede nam haar, en de derde, en zo alle zeven, en zij stierven zonder kinderen
na te laten. Eindelijk stierf ook de vrouw. Die vrouw dan, van wie van hen zal zij in de opstanding
de vrouw zijn? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad. En Jezus zeide tot hen: De kinderen
dezer eeuw huwen en worden ten huwelijk genomen, maar die waardig gekeurd zijn deel te
verkrijgen aan die eeuw en aan de opstanding uit de doden, huwen niet en worden niet ten huwelijk
genomen. Want zij kunnen niet meer sterven; immers, zij zijn aan de engelen gelijk en zij zijn
kinderen Gods, omdat zij kinderen der opstanding zijn. Maar dat de doden opgewekt worden, heeft
ook Mozes bij de braamstruik aangeduid, waar hij de Here noemt de God van Abraham en de God
van Isaak en de God van Jakob. Hij is niet een God van doden, maar van levenden, want voor
Hem leven zij allen. Enige van de schriftgeleerden antwoordden en zeiden: Meester, Gij hebt
goed gesproken. Want zij durfden Hem niets meer vragen. (Luc. 20:27/40).
Referentie
Want de Sadduceeën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel of geest, maar de
Farizeeën belijden zowel het één als het ander. (Hand. 23:8).
Wanneer broeders tezamen wonen, en één van hen sterft zonder een zoon na te laten, dan zal de
vrouw van de gestorvene niet buiten de familie de vrouw van een vreemde man mogen worden;
haar zwager zal gemeenschap met haar hebben, haar tot vrouw nemen en zo het zwagerhuwelijk met
haar sluiten. En de eerstgeborene, die zij baren zal, zal op naam van de gestorven broeder staan,
opdat diens naam uit Israël niet uitgewist worde. (Deut. 25:5/6).
Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God
van Jakob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want hij vreesde God te aanschouwen. (Ex. 3:6).
Ook de Farizeeën kwamen uit hun gestoelte en spraken onderling. Eén van hen die een positie in de
tempel bekleedde en Manasse heette, trad vooruit en vroeg Jezus zeer bescheiden welk van de
geboden het verhevenste was. Jezus verklaarde het hem. Manasse loofde Jezus met overtuiging.
Hierop antwoordde Jezus hem dat het Rijk van God niet meer ver voor hem verwijderd was. Hij zei
hierna nog enige dingen die betrekking hadden op de Christus en David en besloot hiermee de lering
(Mat. 22).
Toen de Farizeeën gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen
zij bijeen, en één van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: Meester, wat is het
grote gebod in de wet? Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart
en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede,
daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse
wet en de profeten. (Mat. 22:34/40).
Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun, zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens
zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de
Geest zijn Here noemen, als hij zegt: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn
rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. Indien David Hem dus Here noemt,
hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde
iemand van die dag af Hem meer iets vragen. (Mat. 22:41/46).
En één der schriftgeleerden, tot Hem komende, hoorde, dat zij met elkander redetwistten, en
overtuigd, dat Hij hun goed geantwoord had, vroeg hij Hem: Welk gebod is het eerste van alle?
Jezus antwoordde: Het eerste is: Hoor, Israël, de Here, onze God, de Here is één, en gij zult de
Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw verstand en uit
geheel uw kracht. Het tweede is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Een ander gebod,
groter dan deze, bestaat niet. En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Inderdaad, Meester, naar
waarheid hebt Gij gezegd, dat Hij één is en dat er geen andere is dan Hij. En Hem lief te hebben uit
geheel het hart en uit geheel het verstand en uit geheel de kracht, en de naaste lief te hebben als
zichzelf, is meer dan alle brandoffers en slachtoffers. En Jezus, ziende, dat hij verstandig
geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. En niemand
durfde Hem meer iets vragen. (Mar. 12:28/34).
En Jezus antwoordde bij zijn onderwijs in de tempel en zeide: Hoe zeggen de schriftgeleerden,
dat de Christus een zoon van David is? David zelf heeft door de Heilige Geest gezegd: De Here
heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten
gelegd heb. David zelf noemt Hem Here, en hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? (Mar. 12:35/37a).
Maar Hij zeide tot hen: Hoe kan men zeggen, dat de Christus een zoon van David is? Want David
zelf zegt in het boek der Psalmen: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn
rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. David noemt
Hem dus Here; hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? (Luc. 20:41/44).
Referentie
Hoor, Israël: de Here is onze God; de Here is één! Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel
uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht. (Deut. 6:4/5).
Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw
naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. (Lev. 19:18).
Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet
begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste
liefhebben als uzelf. (Rom. 13:9).
Want de gehele wet is in één woord vervuld, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
(Gal. 5:14).
Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste
liefhebben als uzelf, dan doet gij wel. (Jak. 2:8).
Gij hebt het te zien gekregen, opdat gij zoudt weten, dat de Here de enige God is,
er is geen andere behalve Hij. (Deut. 4:35).
Van David. een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn
rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. (Ps. 110:1).
Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn
Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw
voeten. (Hand. 2:34/35).
Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft.
(I Kor. 15:25).
En tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden
gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten? (Heb. 1:13).
Want in liefde heb Ik behagen en niet in slachtoffer, in kennis van God en niet in brandoffers.
(Hos. 6:6).
Allen stonden uiterst verbaasd en konden niets antwoorden. Maar toen Jezus de tempel verliet,
vroeg Hem een leerling: “Wat betekend dit: U bent niet ver meer verwijderd van het Rijk van
God?, hetgeen U daar aan Manasse gezegd hebt?” De Heer antwoordde: “Manasse zal geloven en
Mij volgen!”, maar allen moesten dit vooralsnog geheim houden. Nu werd mij geopenbaard dat
Manasse van dit ogenblik af niets meer tegen Jezus ondernomen heeft, maar zich tot na Jezus
Hemelvaart stilgehouden en zich dan openlijk voor Jezus verklaard en zich bij de leerlingen
aangesloten heeft. Hij was in de veertig jaren oud.
Terwijl Jezus in Jeruzalem is, zie ik de Heilige Vrouwen, ten getale van vijf, dikwijls in gebed in
de loofhut, waarin Magdalena gezeten was, toen Marta voor de opwekking van Lazarus haar tot
Jezus riep (O.81). Zij onderhouden bepaalde regels bij het bidden. Nu staan zij samen in een
zekere rangschikking, dan weer knielend of zittend zij gescheiden.
Jezus begaf zich des avonds naar Betanië, at met de apostelen bij Lazarus, ging dan naar de herberg
waar de vrouwen verzameld waren en onderrichtte ook deze tot in de nacht. Hij sliep in de herberg
van de leerlingen.
Strafrede tegen de Farizeeën.
R. 14
Dinsdag, 20 maart. Jezus onderrichtte deze morgen nog in de herberg van de leerlingen buiten
Betanië en ging daarna naar Jeruzalem ten tempel en hier hield Hij zich wel zes uren op. De
Farizeeën waren er in de voormiddag niet tegenwoordig. De leerlingen vroegen Hem naar de
betekenis van de vraag: “Uw Rijk kome tot ons.” En Jezus weidde breedvoerig daarover uit. Hij
zei ook dat Hij en de Vader één zijn, en dat Hij tot de Vader ging (Joh. 14:10).
Hierop vroegen zij Hem verder: “Indien Gij en de Vader één zijt, waarom hebt Gij dan nodig tot de
Vader te gaan?” Nu sprak Jezus over zijn zending en zei dat Hij zich van de mensheid, van het vlees
afwendde, en dat al wie zich van zijn eigen gevallen (bedorven) mensheid afwendt en door Hem tot
Hem komt, daardoor ook tot de Vader gaat. Hij sprak hierover zo roerend, dat de apostelen van
vreugde en geestdrift opsprongen en uitriepen: “Heer! Wij willen uw Rijk uitbreiden tot de verste
einden van de wereld!” Maar Jezus antwoordde hun: “Wie zo spreekt, richt niets uit!”
Hierop werden zij treurig en Hij zei hun nogmaals dat zij nooit moesten zeggen: “Ik heb in uw
Naam duivelen uitgedreven en dit of dat gedaan.” Ook moesten zij hun werken in alle
verborgenheid doen (en niet om gezien te worden). Ook vertelde Hij dat Hij gedurende zijn laatste
lange afwezigheid veel in het geheim gedaan had, dat zij daarna gewild hadden dat Hij naar zijn
vaderstad ging, hoewel de Joden Hem wegens de opwekking van Lazarus wilden ombrengen, maar
hoe zouden dan alle voorzeggingen in vervulling gegaan zijn?
R. 15
Zij vroegen Hem nog hoe zijn Rijk bekend kon worden, indien zij alles in het geheim moesten
doen (Joh.7:3/4). Zijn antwoord hierop weet ik niet meer. (Het antwoord zal wel hierop
neergekomen zijn: de bedoeling mag nooit zijn: om gezien te worden). Nadat Hij hun
vervolgens nog veel had gezegd, overviel hun een nieuwe droefheid.
Tegen de middag vertrokken de leerlingen en Jezus bleef met de apostelen; de leerlingen brachten
Hem ook te drinken. Na de middag kwamen de schriftgeleerden en Farizeeën en wel in zo groot
getal, dat zij zeer dicht rondom Jezus stonden en de leerlingen zich niet dicht bij Hem konden
houden. Nu hield Hij een verschrikkelijke harde strafrede tegen de Farizeeën.
Toen sprak Jezus tot de scharen en tot zijn discipelen, zeggende: De schriftgeleerden en de
Farizeeën hebben zich gezet op de stoel van Mozes. Alles dan, wat zij u ook zeggen, doet dat en
onderhoudt dat, maar doet niet naar hun werken, want zij zeggen het wel, maar doen het niet. Zij
binden zware lasten bijeen en leggen die op de schouders der mensen, maar zelfs willen zij ze met
hun vinger niet verroeren. Al hun werken doen zij om in het oog te lopen bij de mensen, want zij
maken hun gebedsriemen breed en hun kwasten groot, zij houden van de eerste plaats bij de
maaltijden en van de erezetels in de synagogen, en van de begroetingen op de markten en om door
de mensen rabbi genoemd te worden. Gij zult u niet rabbi laten noemen; want één is uw Meester
en gij zijt allen broeders. En gij zult op aarde niemand uw vader noemen, want één is uw Vader,
Hij, die in de hemelen is. Laat u ook geen leidslieden noemen, want één is uw Leidsman, de
Christus. Maar wie de grootste onder u is, zal uw dienaar zijn. (Mat. 23:1/11).
Al wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden en al wie zichzelf zal vernederen,
zal verhoogd worden. (Mat. 23:12).
Maar wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij sluit het Koninkrijk der
hemelen toe voor de mensen. Immers, gij gaat er niet binnen en die trachten binnen te
gaan, laat gij niet toe daarin te komen. (Mat. 23:13).
(Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij eet de huizen der weduwen op,
terwijl gij voor de schijn lange gebeden uitspreekt. Daarom zult gij zwaarder oordeel
ontvangen). (Mat. 23:14).
Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij trekt zee en land rond, om één
bekeerling te maken, en wanneer hij het wordt, maakt gij van hem een kind der hel, tweemaal
zo erg als gij het zelf zijt. (Mat. 23:15).
Wee u, blinde wegwijzers, die zegt: Heeft iemand bij de tempel gezworen, dat betekent niets;
maar heeft iemand bij het goud van de tempel gezworen, dan is hij gebonden. Gij dwazen en
blinden, wat toch is meer, het goud of de tempel, die het goud geheiligd heeft? En heeft iemand bij
het altaar gezworen, dat betekent niets; maar heeft iemand bij de gave, die daarop ligt, gezworen,
dan is hij gebonden. Gij blinden, immers, wat is meer, de gave of het altaar, dat de gave heiligt? Wie
dus gezworen heeft bij het altaar, zweert daarbij en bij alles, wat erop ligt. En wie gezworen heeft
bij de tempel, zweert daarbij en bij Hem, die erin woont. En wie gezworen heeft bij de hemel,
zweert bij de troon Gods en bij Hem, die daarop gezeten is. (Mat. 23:16/22).
Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij geeft tienden van de munt, de dille en
de komijn en gij hebt het gewichtigste van de wet verwaarloosd: het oordeel en de barmhartigheid
en de trouw. Dit moest men doen en het andere niet nalaten. Gij blinde wegwijzers, die de mug
uitzift, maar de kameel doorzwelgt. Wee u, schrift geleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij
reinigt de buitenzijde van de beker en van de schotel, maar van binnen zijn zij vol roof en
onmatigheid. Gij blinde Farizeeër, reinig eerst de inhoud van de beker; dan zal hij ook van buiten
rein worden. (Mat. 23:23/26).
Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij gelijkt op gewitte graven, die
van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en allerlei
onreinheid. Zo ook gij, van buiten schijnt gij de mensen wel rechtvaardig, doch van binnen
zijt gij vol huichelarij en wetsverachting. (Mat. 23:27/28).
Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij bouwt de grafsteden der profeten en
verfraait de gedenktekenen der rechtvaardigen, en gij zegt: Indien wij geleefd hadden in de dagen
onzer vaderen, zouden wij met hen geen gemene zaak gemaakt hebben ten opzichte van het bloed
der profeten. Gij getuigt dus van uzelf, dat gij zonen zijt van de moordenaars der profeten. Maakt
ook gij de maat uwer vaderen vol! Slangen, addderengebroed, hoe zult gij ontkomen aan het
oordeel der hel? Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden. Van hen zult gij
sommigen doden en kruisigen en van hen zult gij anderen geselen in uw synagogen en vervolgen
van stad tot stad, opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde, van
het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharias, de zoon van Berekja, die gij
vermoord hebt tussen het tempelhuis en het altaar. Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen
zullen komen over dit geslacht. (Mat. 23:29/36).
Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb
Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij
hebt niet gewild. Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet
meer zien, totdat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren! (Mat. 23:37/39).
En het merendeel van de schare hoorde Hem gaarne. En Hij zeide in zijn onderwijs: Wacht u
voor de schriftgeleerden, die gesteld zijn op het wandelen in lange gewaden en op begroetingen op
de markten, en op erezetels in de synagogen en eerste plaatsen bij de maaltijden, die de huizen der
weduwen opeten en voor de schijn lange gebeden uitspreken: dezen zullen een zwaarder oordeel
ontvangen. (Mar. 12:37b/40).
Terwijl al het volk het hoorde, zeide Hij tot de discipelen: Wacht u voor de schriftgeleerden, die
gesteld zijn op het wandelen in lange gewaden en houden van begroetingen op de markten,
erezetels in de synagogen en eerste plaatsen bij de maaltijden; die de huizen der weduwen opeten
en voor de schijn lange gebeden uitspreken; dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen.
(Luc. 20:45/47).
Referentie
Gij zult het ook tot een teken op uw hand binden en het zal u een voorhoofdsband tussen uw
ogen zijn, (Deut. 6:8).
Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen, dat zij zich gedenkkwasten maken aan de hoeken van hun
klederen, van geslacht tot geslacht, en dat zij in de gedenkkwasten aan de hoeken
een blauwpurperen draad verwerken. (Num. 15:38).
Gij hebt de rechtvaardige veroordeeld, ja vermoord; er is geen verweer tegen u. (I Pet. 5:6).
Zo zegt de Here: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten, waar zou dan het
huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen, en waar de plaats mijner rust? (Jes. 66:1).
Ook is alle tiende van het land, van het zaad des lands, van de vrucht van het
geboomte, van de Here; het is de Here heilig. (Lev. 27:30).
Toen zeide Paulus tot hem: God moge u slaan, gij gewitte wand! En gij, zit gij over mij recht te
spreken naar de wet en beveelt gij tegen de wet mij te slaan? (Hand. 23:3).
Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren,
stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem. (Gen. 4:8).
Toen vervulde de Geest Gods Zekarja, de zoon van de priester Jojada, en hij ging tegenover het
volk staan en zeide tot hen: Zo zegt God: waarom overtreedt gij de geboden des Heren en wilt gij
niet voorspoedig zijn? Omdat gij de Here verlaten hebt, heeft Hij u verlaten. Maar zij maakten
een samenzwering tegen hem en stenigden hem op bevel van de koning in de voorhof van
het huis des Heren. (II Kro. 24:20/21).
Gezegend hij, die komt in de naam des Heren; wij zegenen u uit het huis des Heren.
(Ps. 118:26).
“De zienster vertelde hier het grootste gedeelte van de redevoering die wij lezen bij Matteus
(Mat. 23:2/39) en zij voegde er aan toe dat Jezus eens zei: “Ge kunt mij nu niet vastgrijpen, omdat
mijn uur nog niet gekomen is.” Hierop verlieten alle Farizeeën de tempel. Jezus ging naar Betanië,
wanneer het reeds donker was, en ook daar hield Hij nog een toespraak en sliep in de herberg.
Maaltijd bij Lazarus.
Leerrede.
Petrus berispt.
R. 16
Woensdag, 21 maart. Jezus was heden met de Heilige Vrouwen en de twaalf apostelen bij
Lazarus. `s Morgens had Hij in de herberg van de leerlingen en ook voor de Heilige Vrouwen
geleerd. Zij hadden om drie uur een grote maaltijd bij Lazarus in de onderaardse woning (de grot
met de driehoekige verlenging). De vrouwen dienden aan tafel en aanhoorden daarna in hun
driehoekige, afgetraliede kamer de lering van Jezus. Ik heb van deze lering zeer veel klaar en
duidelijk gehoord en geweten, maar mijn grote bekommernissen hebben mij weer het meeste
er van doen vergeten.
Jezus zei ondermeer dat zij niet lang meer tezamen zouden zijn, dat ze hier bij Lazarus niet meer
zouden eten, maar nog eenmaal bij Simon, doch dan zouden zij niet meer zo gemoedelijk zijn noch
zich veilig voelen. Hij wekte hen ook op om zeer vertrouwelijk met Hem te zijn, en Hem vragen te
stellen, alsof zij allen gelijk waren en Hij één van de hunnen was (Joh. 16:5) (1).
Nu ondervroegen zij Hem inderdaad over vele punten, maar vooral Tomas, die zeer veel twijfels
had; ook Johannes vroeg vaak om uitleg, maar deze spreekt daarbij altijd zacht en stil.
Toen de maaltijd geëindigd was en de dankgebeden verricht waren, gingen zij wederom zitten, en
toen Jezus nu over de nabijheid van zijn tijd (dood en heengaan) sprak en er aan toevoegde dat de
Zoon des mensen door verraad zou worden overgeleverd (en wel door verraad van één der twaalf),
trad Petrus ijverig voor Hem en zei: “Waarom toch altijd spreken van verraad dat iemand van ons
zou plegen! Ten hoogste zou iemand van de anderen (van de 72 leerlingen) tot zo iets in staat zijn,
maar wat de twaalf betreft, ik sta er voor in dat niemand onzer U zal verraden.” Petrus zegde
dit met grote zelfzekerheid en als gekwetst in zijn eer.
Jezus antwoordde met een heftigheid, die ik nog nooit bij Hem gezien had (omdat het hier er om
ging vermetel zelfvertrouwen, dus gebrek aan ootmoed in Petrus te bestrijden). Hij was nog heviger
dan die keer, toen Hij tot Petrus zei: “Wijk van mij! Satan!” Hij zei hun dat, indien zijn genade en
zijn gebed hen niet weerhield, zij allen zouden vallen. Dat zij allen, wanneer zijn uur gekomen
zou zijn, Hem zouden verlaten, dat slechts één onder hen niet zou wankelen, maar dat zelfs deze
nog zou vluchten en daarna wederkeren. Hij bedoelde hiermee Johannes, die bij Jezus
gevangenneming onder het vluchten zijn mantel achterliet (Mar. 14:51/52). Deze voorspellingen
stemden hen treurig (Joh. 16:6).
Commentaar:
1) Hier hebben wij weer een woord dat voorkomt in Jezus afscheidsrede bij Johannes. Het
bevestigd ons in de overtuiging dat Johannes in die afscheidsrede vele uitspraken van Jezus
samengebracht heeft, die in andere omstandigheden van tijd en plaats uitgesproken werden,
waaraan volgens vele exegeten niet te twijfelen valt (L.79).
R. 17
Judas was bij heel dit gesprek zeer vriendelijk; hij had een gedwongen lach op het gelaat en toonde
zich zeer voorkomend. Zij ondervroegen Jezus ook nog over zijn Rijk, dat tot hen moest komen en
Hij sprak onbeschrijfelijk zoet daarover, en zei hun dat zij een andere Geest zouden ontvangen en
dat zij eerst na het ontvangen van die Geest alles zouden verstaan. Hij zei hun dat Hij tot zijn Vader
moest gaan en dat Hij hun dan die andere Geest zou zenden, die van de Vader en Hem uitgaat. Ik
herinner me duidelijk dat Hij dit gezegd heeft (Joh. 15:26). Ook zei Hij iets wat ik niet nauwkeurig
kan herhalen, want het horen en vernemen in de extase gaat niet gelijk het vernemen door middel
van woorden. Me dunkt nochtans dat Hij gezegd heeft dat Hij in het vlees gekomen was om de
mens te verlossen, dat Hij iets te lichamelijk in zijn werking op hen had, omdat het lichaam altijd
(en noodzakelijk) te lichamelijk werkt, en dat zij Hem daarom niet konden verstaan, maar dat Hij
hun weldra zijn Geest zou zenden, om hun geest te openen; kom! Ik kan het onmogelijk uitdrukken
(Joh. 16:7/13). Hij sprak ook van zulk een droevige tijd die op handen was, dat zij allen benauwd
zouden zijn als een vrouw in barensnood (Joh. 16:21/22).
Hij sprak ook van de schoonheid van de menselijke ziel, die naar Gods evenbeeld geschapen is, en
welk een heerlijk werk het is zielen te redden, naar de schaapsstal terug te leiden (en in de hemel
te brengen).
R. 18
Hij wees er hen ook nog op, hoe zij Hem zo vaak misverstaan hadden en hoe toegevend Hij jegens
hen was geweest (Mat. 15:16) (Luc. 22:38), en hoe ook zij, na zijn heengaan, dezelfde gedragslijn
jegens de zondaars moesten volgen en geduld hebben met de menselijke zwakheid (1). Petrus
evenwel maakte Jezus de opmerking dat hijzelf daar zoeven zeer heftig geweest was in zijn
berisping jegens hem en dit gaf Jezus de gelegenheid tot een woord over de ware en de valse
ijver.
Jezus sprak op deze manier tot hen tot laat in de nacht. Toen kwamen nog Nikodemus en een zoon
van Simeon heimelijk tot hen. Het was wel reeds na middernacht, toen zij gingen slapen, want de
tijd is nabij, zegde Hij, waarin gij angstige, bange, slapeloze nachten zult hebben, maar later zal een
tijd komen, waarin gij, te midden van de vervolgingen, met een steen onder uw hoofd, vast en
rustig zult slapen, gelijk Jakob onder de hemelladder (Joh. 16:22).
Na het sluiten van Jezus redevoering zeiden zij allen: “Heer, hoe kortstondig was deze maaltijd en
deze avond!” Jezus had trouwens zo innemend gesproken. Sedert lang had ik Hem niet zo duidelijk
gehoord en verstaan, maar ten gevolge van de herhaalde storingen van deze ellendige wereld, die er
zich in mengen, was het mij onmogelijk er veel van te onthouden.
Commentaar:
1) Aan soortgelijke trekken ziet men hoe Katarina ons de ware Jezus beschrijft, dezelfde Jezus als
in de Evangelies en andere authentieke private openbaringen. Zo bijvoorbeeld zei Jezus tot Jozefa
Menendez: “Ikzelf heb de voeten van mijn apostelen gewassen om aan allen die in het apostolaat
werkzaam zijn, te leren hoe zij zich moeten vernederen, zowel voor de zondaars als voor de andere
zielen die hun toevertrouwd zijn en dat zij ze allen met zachtheid moeten behandelen.
Het offer van de weduwe (Luc. 21:1/4).
R. 19
Donderdag, 22 maart. Jezus ging heden zeer vroeg naar de tempel. Hij ging niet in de gewone
leerzaal, maar naar de hal waar Maria het Kindje Jezus opgeofferd had. In het voorste deel, niet ver
van de ingang stond in het midden een offerblok. Links stond een stoel, die niet zo groot was als de
leerstoel. Hierop was, terwijl men er offers in wierp, gewoonlijk een priester gezeten, belast met
de handhaving der orde. Naast de ingang stonden de stoelen der vrouwen en aan de andere
zijde die van de mannen. Aan het einde van de zaal was een tralieafsluiting, waarachter men, toen
Maria het Kindje Jezus in de tempel opofferde, het altaar opsloeg (B.65)…enz.
Het offerblok was een dikke, hoekige zuil van een halve man hoog; het was met een rode en
doorzichtige witte doek bedekt, en aan drie zijden gingen er als trechters in, waar men het geld in
legde. Onderaan had het offerblok een deurtje. Ook stond daar een tafel, waarop vogels en andere
offers geplaatst werden. Het was heden een offerdag voor allen die zich voor het paasfeest wilden
reinigen.
Nu kwamen de Farizeeën, die de plaats, welke door Jezus reeds ingenomen was (namelijk de
bewakersstoel) wilden bezetten en zij waren over zijn aanwezigheid niet weinig geërgerd. Jezus
wilde hun de stoel overlaten, maar zij sloegen het aanbod af (beleefdheidshalve en voor de
vorm). De apostelen stonden twee en twee naast Jezus. De mannen kwamen eerst en dan de
vrouwen; zij gingen door een andere deur ter linkerzijde er weer uit. Buiten stonden degenen die
kwamen offeren; zij moesten op hun beurt wachten en werden met vijf tegelijk binnengelaten.
R. 20
Jezus bleef hier drie uren lang zitten. Tegen de middag werd het offeren gewoonlijk gesloten, maar
Jezus bleef nog langer zitten en ook hierover waren de Farizeeën misnoegd. Het was de zaal waarin
Jezus de overspelige vrouw eens had vrijgesproken (Joh. 8:1/11). De tempel was gelijk drie kerken
achter elkaar; het waren drie grote booggewelven, waaronder men stond. (De zin hiervan is
onzeker: voorhof van de vrouwen, voorhof van de mannen en het eigenlijke tempelgebouw?). Onder
het eerste lag de ronde leerzaal. De offerzaal, waar Jezus zich nu bevond, lag rechts van deze leerzaal
(In de tempel was meer dan één leerzaal), meer naar het Heilige toe. Om bij het offerblok te komen
moest men door lange gangen.
En zij begaven zich een ieder naar zijn huis, maar Jezus begaf Zich naar de Olijfberg. (Joh. 8:1).
En des morgens vroeg wasHij weder aanwezig in de tempel, en al het volk kwam tot Hem en Hij
zette Zich neder en leerde hen. En de schriftgeleerden en de Farizeeën brachten een vrouw, op
overspel betrapt, en zij stelden haar in het midden en zeiden tot Hem: Meester, deze vrouw is op
heterdaad betrapt bij het plegen van overspel; en in de wet heeft Mozes ons bevolen zulken te
stenigen; Gij dan, wat zegt Gij? En dit zeiden zij om Hem in verzoeking te brengen, opdat zij iets
hadden om Hem aan te klagen. Maar Jezus bukte neder en schreef met de vinger op de grond. Doch
toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, werpe
het eerst een steen naar haar. En weer bukte Hij neder en schreef op de grond. Maar toen zij dit
hoorden, gingen zij één voor één weg, te beginnen bij de oudsten, en zij lieten Jezus alleen en de
vrouw in het midden. En Jezus richtte Zich op en zeide tot haar: Vrouw, waar zijn zij? En zij
zeide: Niemand Here. En Jezus zeide: Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af
niet meer!. (Joh. 8:2/11).
Referentie
En een man, die echtbreuk pleegt met iemands vrouw, echtbreuk pleegt met de vrouw van zijn
naaste, zal zeker ter dood gebracht worden; zowel de overspeler als de overspeelster. (Lev. 20:10).
Wanneer een man betrapt wordt, terwijl hij gemeenschap heeft met een vrouw, die gehuwd is, dan
zullen zij beiden sterven: de man, die met de vrouw gemeenschap gehad heeft, en ook de vrouw.
Zo zult gij het kwaad uit Israël wegdoen. (Deut. 22:22).
Wanneer een man een meisje, dat nog maagd is en dat met iemand ondertrouwd is, in de stad
ontmoet en gemeenschap met haar heeft, dan zult gij hen beiden naar de poort van die stad brengen
en hen stenigen, zodat zij sterven: het meisje, omdat zij in de stad niet om hulp geroepen heeft, en
de man, omdat hij de vrouw van zijn naaste onteerd heeft. Zo zult gij het kwaad uit uw midden
wegdoen. (Deut. 22:23/24).
De laatste die heden kwam offeren was een arme, schamele weduwe. Men kon niet zien wat men
er inlegde, maar Jezus wist wat zij gaf en Hij zei tot de leerlingen dat zij het meest van al gegeven
had, aangezien zij alles gegeven had wat zij nog bezat om zich heden voedsel aan te schaffen. Ook
liet Jezus haar zeggen dat zij Hem moest afwachten tussen het huis waar weldra het laatste
avondmaal gehouden zou worden en het huis van Joannes Markus.
En Hij ging tegenover de offerkist zitten en zag met aandacht, hoe de schare kopergeld wierp in de
offerkist. En vele rijken wierpen er veel in. En er kwam een arme weduwe, die er twee koperstukjes
in wierp, dat is een duit. En Hij riep zijn discipelen en zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, deze arme
weduwe heeft het meeste in de offerkist geworpen van allen, die er iets in geworpen hebben. Want
allen hebben erin geworpen van hun overvloed, maar zij heeft van haar armoede erin geworpen,
al wat zij had, haar ganse levensonderhoud. (Mar. 12:41/44).
Toen Hij opkeek, zag Hij de rijken hun gaven in de offerkist werpen. Hij zag ook een behoeftige
weduwe twee koperstukjes daarin werpen, en zeide: Waarlijk, Ik zeg u, deze arme weduwe heeft
meer dan allen daarin geworpen. Want deze allen hebben van hun overvloed iets bij de
gaven geworpen, maar zij heeft van haar armoede haar ganse levensonderhoud erin geworpen.
(Luc. 21:1/4).
Strafrede tegen de Farizeeën.
R. 21
`s Namiddags leraarde Jezus weer in de gewone leerplaats in de voorzaal of vestibule van de tempel.
Deze ronde leerplaats was vlak tegenover de ingang, en links en rechts liepen trappen rond die
plaats naar het (hoger gelegen) Heilige, en uit dit Heilige nogmaals trappen naar het (weer hoger
gelegen) Allerheiligste.
Nu kwamen de Farizeeën weer naar zijn leerrede luisteren, en Hij raakte ondermeer nogmaals het
onderwerp aan, dat Hij laatst had behandeld in zijn tot hen gerichte redevoering. Hij vroeg hun dan
waarom zij Hem niet gevangen hadden genomen, daar Hij hun gisteren daartoe toch de tijd gelaten
had. Maar Hij herhaalde ook nu dat het was omdat zijn uur eerst moest komen, aangezien de zaak
niet van hen afhing. Toch zou dit uur aanbreken, maar dan moesten zij niet hopen een rustig
paasfeest te beleven, zoals gewoonlijk: zij zouden niet weten waar zich te verbergen. Al het
bloed van de profeten dat zij vergoten hadden, zou op hun hoofd neerkomen. Hij kondigde zelfs
aan dat die profeten uit hun graf zouden opstaan, dat de aarde zou beven en zij, zonder zich te
bekeren, verstokt zouden blijven. Ik heb, naar aanleiding van Jezus rede, (in bijvisioenen), ook
gezien dat bij Jezus dood vele gebouwen te Jeruzalem instortten, graven opengingen, doden te
voorschijn kwamen en dan weer verdwenen (in hun graf terugkeerden) (T.50/59).
Jezus sprak ook van het offerblok en van de penning der weduwe, en toen Hij tegen de avond uit de
tempel ging, sprak Hij met haar onderweg en beloofde haar dat haar zoon tot Hem zou komen.
Hierom was zij onuitsprekelijk gelukkig. Deze zoon van haar verenigde zich inderdaad met de
leerlingen nog voor Jezus dood. Deze weduwe was deugdzaam en streng wetsgetrouw, uiterst
eenvoudig en rechtschapen (R.56).
Jezus voorspelt de verwoesting van de tempel.
R. 22
Onderweg vestigde een leerling Jezus aandacht op de tempel (de enorme steenblokken) en op zijn
schoonheid. Jezus antwoordde hem dat de ene steen niet op de andere zou blijven. Hij besteeg
met hen de Olijfberg. Op de helling was een lustplaats, waar een stenen leerstoel stond, met
graszoden banken er omheen. Daar kwamen de priesters des avonds dikwijls, na hun moeizame
dagtaak, zitten uitrusten. Jezus ging plaatsnemen op deze stoel (Mat. 24:3) en enige apostelen
vroegen Hem, wanneer dan de verwoesting zou gebeuren. Toen was het dat Jezus het “Wee!”
uitsprak (Mat. 24:4/14), wat Hij besloot met de woorden: “Zalig wie volhardt tot het einde!”
Hier bleef Jezus nauwelijks een kwartier. Men zag de tempel van daar onbeschrijfelijk schoon (1).
Hij schitterde zo heerlijk in de avondzon, dat men er nauwelijks de ogen op gevestigd kon
houden. Prachtige donkerrode en gele, glanzende blokstenen waren verwerkt in zijn muren, die als
een soort inlegwerk gemetseld waren. Salomo`s tempel had meer goud, maar deze hier was
schitterend in zijn stenen.
En Jezus ging de tempel uit en vertrok. En zijn discipelen kwamen tot Hem om Hem op de
gebouwen van de tempel te wijzen. En Hij antwoordde en zeide tot hen: Ziet gij dit alles niet?
Voorwaar, Ik zeg u, er zal hier geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal worden
weggebroken. (Mat. 24:1/2).
Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen zijn discipelen alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons
wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst en van de voleinding der wereld?
En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ziet toe, dat niemand u verleide! Want velen zullen komen
onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij zullen velen verleiden. Ook zult gij horen
van oorlogen en van geruchten van oorlogen. Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet
geschieden, maar het einde is het nog niet. Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk
tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. Doch dat
alles is het begin der weeën. Dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden, en
gij zult door alle volken gehaat worden om mijns naams wil. En dan zullen velen ten val komen en
zij zullen elkander overleveren en elkander haten. En vele valse profeten zullen opstaan en velen
zullen zij verleiden. En omdat de wetsverachting toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen.
Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. En dit evangelie van het Koninkrijk zal
in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde
gekomen zijn. (Mat. 24:3/14).
En toen Hij uit de tempel ging, zeide één van zijn discipelentot Hem: Meester, zie, welke stenen
en welke gebouwen! En Jezus zeide tot hem: Ziet gij deze grote gebouwen? Er zal geen steen op de
andere gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. (Mar. 13:1/2).
En toen Hij op de helling van de Olijfberg gezeten was, tegenover de tempel, vroegen Petrus en
Jakobus en Johannes en Andreas Hem afzonderlijk: Zeg ons, wanneer zal dat geschieden en wat is
het teken, wanneer al deze dingen in vervulling zullen gaan? Jezus begon tot hen te zeggen: Ziet toe,
dat niemand u verleide. Velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben het, en zij zullen
velen verleiden. Doch wanneer gij hoort van oorlogen en geruchten van oorlogen, weest dan niet
verontrust. Dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. Want volk zal opstaan tegen
volk en koninkrijk tegen koninkrijk. Er zullen nu hier, dan daar, aardbevingen zijn en er zullen
hongersnoden wezen. Dat is het begin der weeën. (Mar. 13:3/8).
Doch gij, ziet toe op uzelf. Zij zullen u overleveren aan gerechtshoven, en in synagogen zult gij
gegeseld worden en voor stadhouders en koningen zult gij gesteld worden om Mijnentwil, tot een
getuigenis voor hen. En aan alle volken moet eerst het evangelie gepredikt worden. En wanneer
zij u wegvoeren om u over te leveren, weest dan niet van tevoren bezorgd wat gij zeggen moet,
maar zegt wat u in die ure gegeven wordt; want gij zijt het niet, die spreekt, maar de Heilige Geest.
En een broeder zal zijn broeder overleveren ten dode en een vader zijn kind; en kinderen zullen
opstaan tegen hun ouders en hen ter dood brengen. En gij zult door allen gehaat worden om
mijns naam wil. Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. (Mar. 13:9/13).
En toen sommigen van de tempel zeiden, dat hij met schone stenen en wijgeschenken versierd
was, sprak Hij: Wat gij daar aanschouwt, er zullen dagen komen, waarin geen steen op de andere
zal gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. En zij vroegen Hem en zeiden: Meester,
wanneer zal dit dan geschieden? En wat is het teken, dat deze dingen zullen gebeuren? Hij zeide:
Ziet toe, dat gij u niet laat verleiden. Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben
het, en: De tijd is nabij. Gaat hen niet achterna. En wanneer gij hoort van oorlogen en onlusten,
laat u niet beangstigen. Want die dingen moeten eerst geschieden, maar dat is nog niet
terstond het einde. (Luc. 21:5/9).
Toen zeide Hij tot hen: Volk zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen
grote aardbevingen, en nu hier, dan daar pestzieken en hongersnoden zijn, en ook vreselijke
dingen en grote tekenen van de hemel. Maar voor dit alles zullen zij de handen aan u slaan en u
vervolgen, door u over te leveren in de synagogen en gevangenissen, en u voor koningen en
stadhouders te leiden om mijns naams wil. Het zal voor u hierop uitlopen, dat gij zult getuigen.
Neemt u daarom in uw hart voor, niet vooraf te bedenken, hoe gij u zult verdedigen. Want Ik zal u
mond en wijsheid geven, welke al uw tegenstanders niet zullen kunnen weerstaan of weerleggen.
En gij zult overgeleverd worden zelfs door ouders en broeders en verwanten en vrienden, en zij
zullen sommigen van u doden, en gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil. Doch
geen haar van uw hoofd zal teloor gaan; door uw volharding zult gij uw leven verkrijgen.
(Luc. 21:10/19).
Referentie
En hij zal het verbond voor velen zwaar maken, een week lang; in de helft van de week zal hij
slachtoffer en spijsoffer doen ophouden; en op een vleugel van gruwelen zal een verwoester komen,
en wel tot aan de voleinding toe, en waartoe vast besloten is, dat zal zich uitstorten over wat
woest is. (Dan. 9:27).
Dan zullen strijdmachten door hem op de been gebracht worden; zij zullen het heiligdom, de
vesting, ontheiligen, het dagelijks offer doen ophouden en een gruwel oprichten, die
verwoesting brengt. (Dan. 11:31).
En van de tijd af dat het dagelijks offer wordt gestaakt en een gruwel wordt opgericht, die
verwoesting brengt, zijn het duizend tweehonderd en negentig dagen; (Dan. 12:11).
De Farizeeën waren zeer tegen Jezus verbitterd; nog in de nacht kwamen zij samen in een raad en
zonden dan bespieders op Hem af. Ook zeiden zij: “Kregen wij nu nog maar eerst Judas te zien,
want zonder zijn hulp kunnen wij in onze opzet niet slagen.” Sedert die avond (R.16) was
Judas niet meer bij hen geweest.
Commentaar:
1) Vandaar is de tempel… namelijk van de plaats waar later de Eleona of eerste kerk van de
Olijfberg gestaan heeft en waarvan in 1925 met de herbouw begonnen werd. Daar was een spelonk
waar Jezus vaak eenzaam ging bidden om zich op zijn lijden voor te bereiden. Deze plaats, 110
meter ten zuid-zuidwesten van de hemelvaartplaats of Olijfbergtop, wordt beschouwd als de plaats
waar Jezus zijn grote profetie over de ondergang van Jeruzalem en over het einde van de wereld
gedaan heeft. Voor het portaal van die kerk, zowel als boven op de top van de Olijfberg, geniet
men een heerlijk panorama op de tempel, het tempelplein en het majestatisch schitterend
gebouwencomplex. Daarachter zag men de stad halfcirkelvormig uitgestrekt (D.B. Oliviers,k.
1789). De schittering van de faVade van de tempel bracht de geest in verbazing, verzekert Flavius
Josephus, die over zijn grootsheid en pracht niet uitgesproken komt.
R. 23
Vrijdag, 23 maart. Heden zeer vroeg zag ik Jezus weer op de stenen stoel op de Olijfberg met de
apostelen en leerlingen rondom Hem. Ik was deze nacht zo ontsteld en ziek, dat ik maar weinig
van de inhoud zijner toespraak onthouden heb. Jezus heeft zijn beschrijving van de verwoesting van
de tempel voortgezet en een gelijkenis van een vijgenboom die daar stond, te pas gebracht. Hij
heeft toen ook gezegd dat Hij reeds verraden was, maar door de verrader niet met zijn naam
genoemd was geworden. (Volgens Matteus had Judas gezegd: “Wat wilt gij geven en ik
zal Hem overleveren) (Mat. 26:15). De verrader had zijn slachtoffer naamloos aangeboden. “De
Farizeeën, sprak Jezus, verlangden de verrader weer te zien. Ik echter verlang dat hij zich mag
beteren, berouw krijgen en niet tot wanhoop vervallen.” Terwijl Jezus dit alles in bedekte en
algemene woorden zegde, had Judas onder het luisteren een gedwongen lach op het gelaat.
Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, op de
heilige plaats ziet staan, (wie het leest, geve er acht op,) laten dan wie in Judea zijn, vluchten naar de
bergen. Wie op het dak is, ga niet naar beneden om zijn huisraad mede te nemen, en wie in het
veld is, kere niet terug om zijn kleed mede te neme. Wee de zwangeren en de zogenden in die
dagen. Bid, dat uw vlucht niet in de winter valle en niet op een sabbat. Want er zal dan een grote
verdrukking zijn, zoals tot nu toe en ook nooit meer wezen zal. En indien die dagen niet ingekort
werden, zou geen vlees behouden worden; doch ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen
worden ingekort. Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, of: Hier, gelooft het niet.
Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen
doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen zouden verleiden. Zie, Ik heb het u
voorzegd. Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is in de woestijn, gaat er niet heen; zie, Hij is in de
binnenkamer, gelooft het niet. Want gelijk de bliksem komt van het oosten en licht tot het westen, zo
zal de komst van de Zoon des mensen zijn. Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen.
(Mat. 24:15/28).
Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans
niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen.
En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen
der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des
hemels, met grote macht en heerlijkheid. En Hij zal zijn engelen uitzenden met luid
bazuingeschal en zij zullen zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het
ene uiterste der hemelen tot het andere. (Mat. 24:29/31).
Leert dan van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet
uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet,
weten, dat het nabij is, voor de deur. Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan,
voordat dit alles geschiedt. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen
geenszins voorbijgaan. (Mat. 24:32/35).
Doch van die dag en van die ure weet niemand, ook de engelen der hemelen niet, ook de Zoon niet,
maar de Vader alleen. Want zoals het was in de dagen van Noach, zo zal de komst van de Zoon
des mensen zijn. Want zoals zij in (die) dagen voor de zondvloed waren, etende en drinkende,
huwende en ten huwelijk gevende, tot op de dag, waarop Noach in de ark ging, en zij niets
bemerkten, eer de zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des
mensen zijn. Dan zullen er twee in het veld zijn, één zal aangenomen worden en één achtergelaten
worden; twee vrouwen zullen aan het malen zijn met de molen, één zal aangenomen worden, en
één achtergelaten worden. Waakt dan, want gij weet niet, op welke dag uw Here komt.
(Mat. 24:36/42).
Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, in welke nachtwaak de dief zou komen, hij
zou gewaakt hebben en in zijn huis niet hebben laten inbreken. Daarom, weest ook gij bereid, want
op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. (Mat. 24:43/44).
Wie is dan de trouwe en verstandige slaaf, die de heer over zijn dienstvolk gesteld heeft om hun
op tijd hun voedsel te geven? Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zo bezig zal vinden.
Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. Maar als die slaaf slecht was, en in
zijn hart zou zeggen: Mijn heer blijft uit, en hij zou beginnen zijn medeslaven te slaan en met de
dronkaards zou eten en drinken, dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het niet
verwacht, en op een uur, dat hij het niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der
huichelaars doen delen. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. (Mat. 24:45/51).
Wanneer dan de Zoon des mensen Komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal
Hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid. En al de volken zullen voor Hem verzameld
worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, zoals de herder de schapen scheidt van de bokken, en
Hij zal de schapen zetten aan zijn rechterhand en de bokken aan zijn linkerhand. Dan zal de
Koning tot hen, die aan zijn rechterhand zijn, zeggen: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft
het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af. Want Ik heb honger geleden en
gij hebt Mij te eten gegeven. Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik ben een
vreemdeling geweest en gij hebt Mij gehuisvest, naakt en gij hebt Mij gekleed, ziek en gij hebt
Mij bezocht; Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot Mij gekomen. Dan zullen de
rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien en
hebben wij U gevoed, of dorstig en hebben wij U te drinken gegeven? Wanneer hebben wij U als
vreemdeling gezien en hebben U gehuisvest, of naakt, en hebben U gekleed? Wanneer hebben wij
U ziek of in de gevangenis gezien en zijn tot U gekomen? En de Koning zal hun antwoorden en
zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan,
hebt gij het Mij gedaan. Dan zal Hij ook tot hen, die aan zijn linkerhand zijn, zeggen: Gaat weg van
Mij, gij vervloekten, naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. Want Ik
heb honger geleden en gij hebt Mij niet te eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij niet te
drinken gegeven; Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij niet gehuisvest, naakt en gij hebt
Mij niet gekleed, ziek en in de gevangemis en gij hebt Mij niet bezocht. Dan zullen ook zij Hem
antwoorden en zeggen: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of als
vreemdeling, of naakt of ziek, of in de gevangenis, en hebben wij U niet gediend? Dan zal Hij hun
antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze minsten niet
gedaan hebt, hebt gij het ook aan Mij niet gedaan. En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf,
maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven. (Mat. 25:31/46).
Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting ziet staan, waar hij niet behoort, (die het leest, geve er
acht op,) laten dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen. Wie op het dak is, ga niet naar
beneden en ga niet naar binnen om iets uit zijn huis mede te nemen, en wie in het veld is, kere
niet terug om zijn kleed mede te nemen. Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen! Bidt,
dat het niet in de winter valle. Want die dagen zullen zulk een verdrukking brengen als er niet
geweest is van het begin der schepping, die God geschapen heeft, tot nu toe, en ook nooit meer
wezen zal. En indien de Here die dagen niet had ingekort, zou geen vlees behouden worden, doch
ter wille van de uitverkorenen, die Hij heeft uitverkoren, heeft Hij die dagen ingekort. Indien dan
iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, zie, Hij is daar, gelooft het niet. Want er zullen valse
christussen en valse profeten opstaan en zij zullen tekenen en wonderen doen om, ware het
mogelijk, de uitverkorenen te verleiden. Doch gij, ziet toe: Ik heb het u alles voorzegd.
(Mar. 13:14/23).
Maar in die dagen, na de verdrukking, zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet
geven. En de sterren zullen van de hemel vallen en de machten zullen van de hemel vallen en de
machten der hemelen zullen wankelen. En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op de
wolken, met grote macht en heerlijkheid. En dan zal Hij zijn engelen uitzenden en zijn
uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het uiterste der aarde tot het uiterste
des hemels. (Mar. 13:24/27).
Leert dan van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet
uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. Zo moet gij ook, wanneer gij dit ziet
geschieden, weten, dat het nabij is, voor de deur. Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins
voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn
woorden zullen niet voorbijgaan. Maar van die dag of van die ure weet niemand, ook de
engelen in de hemel niet, ook de Zoon niet, alleen de Vader. (Mar. 13:28/32).
Ziet toe, blijft waakzaam. Want gij weet niet, wanneer het de tijd is. Gelijk een mens, die
buitenslands ging, zijn huis overliet en aan zijn slaven volmacht gaf, aan ieder zijn werk, en de
deurwachter opdroeg te waken. Waakt dan, want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komen
zal, laat in de avond of te middernacht, bij het hanegekraai of des morgens vroeg, opdat hij niet, als
hij plotseling komt, u slapende vinde. Wat Ik u zeg, zeg Ik allen: Waakt! (Mar. 13:33/37).
En Hij zeide tot zijn discipelen: Er zullen dagen komen, dat gij zult begeren één der dagen van de
Zoon des mensen te zien en gij die niet zult zien. En men zal tot u zeggen: Zie, daar is het; zie,
hier is het! Gaat er niet heen, en loopt het niet na. Want gelijk de bliksem flitst en van de ene kant
des hemels tot de andere kant licht, zo zal de Zoon des mensen wezen op zijn dag. Maar eerst moet
Hij veel lijden en verworpen worden door dit geslacht. En gelijk het geschiedde in de dagen van
Noach, zo zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des mensen: zij aten, zij dronken, zij huwden,
en zij werden ten huwelijk genomen tot op de dag, waarop Noach in de ark ging en de zondvloed
kwam en allen verdelgde. Op dezelfde wijze als het geschiedde in de dagen van Lot: zij aten, zij
dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. Maar op de dag, waarop Lot uit
Sodom ging, regende vuur en zwavel van de hemel en verdelgde hen allen. Op dezelfde wijze zal
het gaan op de dag, waarop de Zoon des mensen geopenbaard wordt. Wie op die dag op het dak zal
zijn, terwijl zijn huisraad in huis is, ga niet naar beneden om het te halen, en wie in het veld is
evenzo, hij kere niet terug. Denkt aan de vrouw van Lot! Ieder, die zijn leven zal trachten te
behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die het verliezen zal, die zal het vernieuwen. Ik zeg u, in
die nacht zullen er twee in één bed zijn, de één zal aangenomen, de andere achtergelaten worden.
Twee vrouwen zullen samen bezig zijn met malen, de ene zal aangenomen, de andere achtergelaten
worden. (Twee zullen op het land zijn, de één zal aangenomen, de ander achtergelaten worden).
En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Here? Hij zeide tot hen: Waar het lichaam is,
daar zullen ook de gieren zich verzamelen. (Luc. 17:22/37).
Zodra gij nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet dan, dat zijn verwoesting nabij is.
Laten dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen, en die binnen de stad zijn, de wijk nemen, en
die op het land zijn, er niet binnengaan, want dit zijn de dagen van vergelding, waarin alles wat
geschreven is, in vervulling gaat. Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen! Want er zal
grote nood zijn over het land en toorn over dit volk, en zij zullen vallen door de scherpte des
zwaards en als gevangenen weggevoerd worden onder alle heidenen, en Jeruzalem zal door
heidenen vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn. (Luc. 21:20/24).
En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op de aarde radeloze angst onder de
volken vanwege het bulderen van zee en branding, terwijl de mensen bezwijmen van vrees en angst
voor de dingen, die over de wereld komen. Want de machten der hemelen zullen wankelen. En dan
zullen zij de Zoon des mensen zien komen op een wolk, met grote macht en heerlijkheid. Wanneer
deze dingen beginnen te geschieden, richt u op en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing
genaakt. (Luc. 21:25/28).
En Hij sprak een gelijkenis tot hen: Let op de vijgeboom en op al de bomen. Zodra zij uitlopen,
weet gij uit uzelf, omdat gij het ziet, dat de zomer reeds nabij is. Zo moet ook gij, wanneer gij dit
ziet geschieden, weten, dat het Koninkrijk Gods nabij is. Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal
geenszins voorbijgaan, voordat alles geschiedt. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar
mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. (Luc. 21:29/33).
Ziet toe op uzelf, dat uw hart nimmer bezwaard worde door roes en dronkenschap en zorgen
voor levensonderhoud, en die dag niet plotseling over u kome, als een strik. Want hij zal komen
over allen, die gezeten zijn op het oppervlak der ganse aarde. Waakt te allen tijde, biddende, dat
gij in staat moogt wezen te ontkomen aan alles wat geschieden zal, en gesteld te worden voor
het aangezicht van de Zoon des mensen. (Luc. 21:34/36).
Overdag leerde Hij in de tempel, doch de nachten bracht Hij buiten door op de berg, Olijfberg
genaamd. En al het volk kwam des morgens vroeg tot Hem in de tempel om Hem te horen.
(Luc. 21:37/38).
Referentie
Te dien tijde zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat; en er zal
een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die
tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: al wie in het boek geschreven wordt bevonden.
(Dan. 12:1).
En ik sprak tot hem: Mijn heer, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die komen uit de
grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des
Lams. (Op.Joh. 7:14).
Daarentegen is diens komst naar de werking des satans met allerlei krachten, tekenen en
bedrieglijke wonderen, (II Tes. 2:9).
Gekomen zijn de dagen der bezoeking, gekomen de dagen der vergelding. Israël zal het ervaren.
Dwaas is de profeet, waanzinnig de man des geestes, wegens de grootte uwer ongerechtigheid
en omdat er grote vijandschap is. (Hos. 9:7).
Maar laat de voorhof, die buiten de tempel is, erbuiten, en meet die niet; want hij is aan de
heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad vertreden, tweeënveertig maanden lang.
(Op.Joh. 11:2).
Want de sterren en de sterrenbeelden des hemels doen hun licht niet stralen, de zon is bij haar
opgang verduisterd en de maan laat haar licht niet schijnen. (Jes. 13:10).
Wanneer Ik u uitblus, befloers Ik de hemel en verduister Ik de sterren, de zon overdek Ik met
wolken, en de maan doet haar licht niet schijnen. (Eze. 32:7).
De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en geduchte
dag des Heren komt. (Joë. 2:31).
En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd
zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. En de sterren des hemels vielen op de
aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind
geschud wordt. (Op.Joh. 6:12/13).
En de vierde engel blies de bazuin, en het derde deel van de zon werd getroffen en het derde deel
van de maan en het derde deel van de sterren, zodat het derde deel daarvan verduisterd werd, en de
dag voor het derde deel geen licht had en de nacht desgelijks. (Op.Joh. 8:12).
Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een
mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor deze; (Dan. 7:13).
Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken; en
alle stammen der aarde zullen over Hem weeklagen. Ja, amen. (Op.Joh. 1:7).
Toen de Here zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van
zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was, berouwde het de Here, dat Hij de mens op de
aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart. En de Here zeide: Ik zal de mensen, die Ik
geschapen heb, van de aardbodem uitroeien, de mensen zowel als het vee en het kruipend gedierte
en het gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. Maar Noach vond
genade in de ogen des Heren. (Gen. 6:5/8).
En Noach was zeshonderd jaar oud, toen de watervloed over de aarde kwam. En Noach ging met zijn
zonen en zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem, in de ark vanwege de wateren van de
vloed. Van de reine dieren en van de dieren, die niet rein waren, van het gevogelte en (van) alles
wat op de aarde kruipt, kwamen er twee aan twee tot Noach in de ark, mannetje en wijfje, zoals
God Noach geboden had. (Gen. 7:6/9).
Na zeven dagen kwamen de wateren van de vloed over de aarde. In Noachs zeshonderste
levensjaar, in de tweede maand, op de zeventiende dag der maand, op die dag braken alle kolken
der grote waterdiepten open en werden de sluizen des hemels geopend. En de slagregens was veertig
dagen en veertig nachten over de aarde. Op diezelfde dag gingen Noach en Sem, Cham en Jafet,
Noachs zonen, en de vrouw van Noach en de drie vrouwen zijner zonen met hem in de ark, zij en al
het wild gedierte naar zijn aard en al het vee naar zijn aard en al het kruipend gedierte, dat op de
aarde kruipt, naar zijn aard en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogels van allerlei gevederte; zij
kwamen dan tot Noach in de ark twee aan twee, van al wat leeft, waarin een levensgeest is. En die
kwamen, kwamen als mannetjes en wijfjes van al wat leeft, zoals God hem geboden had; en de Here
sloot de deur achter hem. En de vloed was veertig dagen over de aarde en de wateren wiesen en
hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde. Toen de wateren zeer toenamen en sterk wiesen
boven de aarde, dreef de ark op de wateren. En de wateren namen geweldig sterk toe over de
aarde, en alle hoge bergen onder de ganse hemel werden overdekt. Vijftien el daarboven stegen de
wateren, en de bergen werden overdekt. En al wat leeft, dat zich op de aarde roert, het gevogelte,
het vee en het wild gedierte en alle wemelend gedierte, dat op de aarde wemelt, benevens alle
mensen, kwamen om. Alles, in welks neus de adem van de levensgeest was, alles wat op het
droge was, stierf. Zo verdelgde Hij alles wat bestond, wat op de aardbodem was, mensen zowel als
vee en kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, zodat zij verdelgd werden van de aarde;
Noach alleen bleef over en wat met hem in de ark was. En de wateren hadden de overhand over
de aarde, honderd vijftig dagen lang. (Gen. 7:10/24).
En de twee engelen kwamen in de avond te Sodom. Lot zat in de poort van Sodom en toen Lot
hen zag, stond hij op, ging hun tegemoet, boog zich neder met het aangezicht ter aarde, en zeide:
Zie toch, mijne heren, neemt toch uw intrek in het huis van uw knecht, overnacht en wast uw
voeten, dan kunt gij morgenvroeg uws weegs gaan. Maar zij zeiden: Neen, wij zullen de nacht op
het plein doorbrengen. Toen hij echter sterk bij hen aandrong, namen zij bij hem hun intrek en
kwamen in zijn huis; en hij bereidde voor hen een maaltijd en bakte ongezuurde koeken, en zij aten.
Zij hadden zich nog niet ter ruste gelegd, of de mannen der stad, de mannen van Sodom,
omsingelden het huis, van jong tot oud, de gehele bevolking, niemand uitgezonderd, en zij riepen
Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn de mannen, die vannacht bij u gekomen zijn? Breng hen bij
ons buiten, opdat wij met hen gemeenschap hebben. Toen ging Lot tot hen naar buiten, maar de
deur sloot hij achter zich toe, en hij zeide: Mijn broeders, doet toch geen kwaad; zie toch, ik heb
twee dochters, die met geen man gemeenschap hebben gehad; Laat mij die tot u naar buiten
brengen en doet met haar, zoals goed is in uw ogen; alleen doet deze mannen niets, want daartoe
zijn zij onder de schaduw van mijn dak gekomen. Maar zij zeiden: Ga op zij! En zij zeiden: Deze
ene is als vreemdeling komen vertoeven om ons geheel en al de wet te stellen! Nu zullen wij u
meer kwaad doen dan hun. En zij drongen sterk op tegen de man, tegen Lot, en kwamen naderbij
om de deur open te breken. Maar die mannen staken hun hand uit, trokken Lot tot zich naar
binnen en sloten de deur. En de lieden, die bij de ingang van het huis waren, sloegen zij met
blindheid, van klein tot groot, zodat zij zich tevergeefs moeite gaven om de ingang te vinden.
(Gen. 19:1/11).
Toen zeiden die mannen tot Lot: Wie hebt gij hier nog meer? Schoonzoons, of uw zonen, uw
dochters, of wie gij ook in de stad hebt, voer hen uit deze plaats, want wij gaan deze plaats
verwoesten; want groot is het geroep over haar voor de Here; daarom heeft de Here ons
gezonden om haar te verwoesten. Toen ging Lot heen en sprak tot zijn schoonzoons, die met zijn
dochters zouden trouwen, en zeide: Staat op, verlaat deze plaats, want de Here gaat de stad
verwoesten. Maar hij was in de ogen van zijn schoonzoons als iemand, die schertste
(Gen. 19:12/14).
Toen de dageraad gekomen was, drongen de engelen bij Lot op spoed aan en zeiden: Sta op, neem
uw vrouw en uw beide dochters, die zich hier bevinden, opdat gij niet vanwege de ongerechtigheid
der stad verdelgd wordt. En toen hij talmde, grepen de mannen hem en zijn vrouw en zijn beide
dochters bij de hand, omdat de Here hem wilde sparen, en leidden hem uit en brachten hem buiten
de stad. En zodra zij hen naar buiten geleid hadden, zeide één van hen: Vlucht om uws levens
wil; zie niet om, en sta nergens in de Streek stil; vlucht naar het gebergte, opdat gij niet verdelgd
wordt. En Lot zeide tot hen, Neen toch, mijn heer. Zie toch, uw knecht heeft genade gevonden in
uw ogen, en gij hebt mij een grote weldaad bewezen door mij in het leven te behouden, maar ik zal
niet naar het gebergte kunnen ontkomen, zonder dat het onheil mij achterhaalt en ik sterf. Zie toch,
gindse stad is dicht genoeg bij om daarheen de wijk te nemen; zij is maar klein; laat mij toch
daarheen vluchten; zij is immers klein? Dan zal ik in het leven blijven. Toen zeide hij tot hem: Zie,
ik zal u ook in dit opzicht ter wille zijn, dat ik de stad, waarvan gij gesproken hebt, niet zal omkeren.
Haast u, vlucht daarheen, want ik zal niets kunnen doen, voordat gij daar aangekomen zijt. Daarom
noemt men die stad Soar. De zon was over de aarde opgegaan, toen Lot te Soar aankwam.
(Gen. 19:15/23).
Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel; en
Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas
van de aardbodem. Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar.
(Gen. 19:24/26).
Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de Here gestaan had, en
uitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de
rook van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven. (Gen. 19:27/28).
Toen God de steden der Streek verwoestte, gedacht God Abraham, en Hij leidde Lot uit het
midden der omkering, toen Hij de steden waarin Lot gewoond had, omkeerde. (Gen. 19:29).
Want ook de mens kent zijn tijd niet, evenmin als de vissen, die in het verraderlijke net
gevangen worden, evenmin als de vogels, die in het klapnet gevangen worden. Evenals zij
worden de mensenkinderen verstrikt ten tijde des kwaads, als dit hen plotseling overvalt.
(Pre. 9:12).
immers, gij weet zelf zeer goed, dat de dag des Heren zo komt, als een dief in de nacht.
(I Tes. 5:2).
Maar de dag des Heren zal komen als een dief. Op die dag zullen de hemelen met gedruis
voorbijgaan en de elementen door vuur vergaan, en de aarde en de werken daarop zullen
gevonden worden. (II Pet. 3:10).
Bedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het en bekeer u. Indien gij dan niet
wakker wordt, zal Ik komen als een dief, en gij zult niet weten, op welk uur Ik u zal overvallen.
(Op.Joh. 3:3).
Zie, Ik kom als een dief. Zalig hij, die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt
wandele en zijn schaamte niet gezien worde. (Op.Joh. 16:15).
Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en
genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen. (Dan. 12:2).
Ook vermaande Hij de apostelen zich geen menselijke zorgen te maken, noch bang te zijn, omdat
Hij hun gezegd had dat zij verstrooid zouden worden. Zij mochten het vervolg van het gebeuren
(zijn verrijzenis; Hemelvaart, triomf,…enz.), dat Hij hun ook reeds aangekondigd had, niet uit het
oog verliezen; zij mochten de hoop op wat later zou komen, niet laten versmachten onder de
droefheid van het ogenblik. Hij maakte dit duidelijk door de gelijkenis van een mantel, die ik
vergeten ben.
R. 24
Ook verweet Hij hun in het algemeen dat enigen gemord hadden over de liefdedaad van
Magdalena. Jezus bedoelde daarmee de wrevel van enigen over de zalving van Magdalena op
vrijdag laatst, doch Hij drukte zich hierover slechts in algemene woorden uit. Hij had hierbij
waarschijnlijk de eerste stap van Judas tot het eigenlijke verraad op het oog, want deze stap was
gezet naar aanleiding van deze zalving. Ook beoogde Hij meteen hem te waarschuwen voor de
toekomst, daar hij, naar aanleiding van de volgende en laatste zalving van Magdalena het
verraad geheel zou volvoeren (R.41).
Dat ook anderen zich over deze kwistige, vrijgevige liefdedaad van Magdalena ergerden, was
een misplaatste gestrengheid in zeden en het gevolg van een aangeboren zuinigheid. Zij zagen
in zulke zalvingen die bij wereldse feestgelegenheden veel voorkwamen, een wulps misbruik van de
rijkdom en het drong tot hun begrip niet door dat de heiligste der heiligen deze hulde, dit liefdeblijk
ten hoogste waardig was.
(Deze laatste woorden zijn niet letterlijk van Katarina, maar ze geven de zin weer van de
verklaring die Anna Katarina gaf van de woorden die Jezus bij deze gelegenheid sprak).
Ik heb onder Jezus woorden (in een bijvisioen) die zalving nogmaals gezien. Magdalena trad
vol medelijden de Heer bij de ingang tegemoet. Zij droeg een boetekleed, een gordel om het
lichaam en een sluier over haar loshangende haren; zij wierp zich aan zijn voeten neer en veegde
met haar, haar het stof er van af, zoals men iemand de schoenen poetst. Zij deed dit in aller bijzijn
openbaar en enigen namen er aanstoot aan. Even later onder het gastmaal zalfde zij Jezus; zij
heeft dit zeer dikwijls gedaan (hoewel het maar één- of tweemaal is vermeld), zoals overigens
vele gebeurtenissen dikwijlder plaats gehad hebben dan het in het Evangelie staat, en zij heeft
wegens die zalving achteraf nog moeilijkheden met de leerlingen gehad.
Tot dezen zei Jezus ook dat Hij nog tweemaal, zo althans meen ik gehoord te hebben, in het
openbaar zou leren. En toen Hij hun het einde van de wereld en de verwoesting van Jeruzalem
beschreef, voegde Hij bij de tekenen, die Hij hun als het voorspel van de gebeurtenis aangaf, ook
tekenen waaraan zij zouden herkennen dat het uur van zijn afscheid nabij was. Hij vertelde hun
namelijk dat dan onder hen nog een twist zou ontstaan, wie van hen de grootste was; hieraan
zouden zij weten dat het uur nabij was, waarop Hij hen verlaten zou (Luc. 22:24).
Hij zei ook dat één van hen Hem zou verloochenen en dat Hij hun dit alles vooraf aankondigde,
opdat zij ootmoedig zouden zijn en niet op zichzelf vertrouwen, maar waken. Hij voorspelde hun
nog vele andere handelingen en bijzonderheden, doch steeds met buitengewone liefde en geduld.
Tegen de middag leraarde Jezus weer in de tempel. Hij verhaalde de parabelen van de tien
maagden en van de toevertrouwde talenten. Hij sprak weer zeer streng tegen de Farizeeën en Hij
herhaalde zijn woorden over het vermoorden van de profeten (Mat. 23:33/39). Ook sprak Hij
zo dat het bleek dat Hij het opzet (moordplan) kende, dat zij voornemens waren op Hem uit te
voeren. Over deze herhalingen onderrichtte Hij nadien de leerlingen (trok er lessen voor hen uit),
en leidde er de gevolgtrekking uit af, dat men de vermaningen en terechtwijzingen moest
herhalen, ook daar waar, menselijk gesproken, geen hoop op beterschap bestond.
Toen Jezus de tempel verliet, kwamen wel honderd vreemdelingen en heidenen tot Hem, maar
Hij wees hen naar de leerlingen die in de stad en de omgeving woonden. Deze mensen hadden
Jezus lering niet gehoord, want het was hun verboden in de tempel (verder dan hun voorhof) te
komen. Zij waren reeds door zijn intocht in Jeruzalem, door zijn wonderen en door alles wat zij
vernomen hadden, overtuigd en bekeerd. Onder hen waren ook die Grieken met wie Jezus
onlangs gesproken had.
Jezus scheidde hier van de leerlingen en nam slechts enige van hen met zich mee. Ik heb Hem niet
naar Betanië, noch op de Olijfberg zien gaan. Hij zal dus aan de voet van de Olijfberg gebleven
zijn.
R. 25
Sabbat, 24 maart. Beneden bij de Olijfberg was een schone vlakke plaats (1) en tussen muren ook
enige open herbergen. Hierin nemen vreemdelingen op andere tijden dikwijls hun intrek, maar nu
stonden ze ledig. Jezus heeft daar overnacht. Dagelijks kwamen mensen uit Jeruzalem deze
huizen reinigen.
`s Morgens onderrichtte Jezus de leerlingen en apostelen op deze plaats. Hij voorzei hun weer vele
dingen, ondermeer dat Hij nog tweemaal met hen zou eten en dat Hij verlangde naar het ogenblik
waarop Hij met hen het laatste liefdemaal zou houden. Dan zou Hij hun immers alles geven wat
Hij hun menselijk nog geven kon (2).
Hierna ging Jezus nog in de tempel. Twee en twee elkander aflossend kwamen de Farizeeën Hem
bespieden. Hij sprak van zijn terugkeer tot de Vader. Hij zette uiteen dat Hij gekomen was om aan
de dwingelandij van de zonde over de mensen een einde te maken; dat in een tuin de zonde haar
kop had opgestoken, maar die kop in een tuin ook weer afgeslagen zou worden en dat men in een
tuin de handen aan Hem zou slaan. Hij wees er op dat zijn vijanden Hem reeds na de opwekking van
Lazarus hadden willen doden, maar dat Hij zich verwijderd had, opdat alles vervuld zou worden.
Hij verdeelde zijn reis in den vreemde in drie delen; ik weet niet meer zeker of het in driemaal vier
of vijf of zes weken was (3).
Hij zei ook dat zij het plan beraamden Hem in zijn dood tussen moordenaars terecht te stellen
(Jes. 53:12), maar dat het hun toch niet zou lukken Hem ook na zijn dood schande aan te doen. Hij
sprak ook opnieuw over de vermoorde profeten, die dan uit hun graf zouden opstaan, ja, Hij wees
zelfs met de hand naar de plaatsen waar zij zouden verrijzen. Maar zij, de Farizeeën, zouden in
angst en vrees verkeren en het plan, dat zij met Hem voorhadden (namelijk Hem geheel uit te
schakelen) verijdeld zien (aangezien Hij zou verrijzen). Hij sprak ook over Eva, en zei dat door haar
de zonde op de wereld gekomen was, en dat daarom de vrouwen ook gestraft waren en niet in het
Heiligdom mochten komen (niet zo ver als de mannen, of bedoeld is misschien ook: geen functie in
de tempeldienst mochten bekleden). Maar door de vrouwen was ook de verlossing (Verlosser), de
bevrijding van de zonde en zaligheid op de wereld gekomen, en daarom bevrijdde Hij ze van
slavernij, maar niet van de onderdanigheid (aan de man;) (Ef. 5:22/23).
Hij verklaarde zeer duidelijk en onomwonden dat Hij de zaligheid van de mensen was en het
mensdom van de slavernij der zonden kwam verlossen. Hij zette ook uiteen waarom de gevallen
engelen geen verlossing bekomen hadden, maar wel de mensen, die de genade terug konden
krijgen, maar dit betoog ben ik vergeten.
Hij bleef in de herberg beneden aan de voet van de Olijfberg, maar zij waren voorzien
van een lamp, waaronder zij de sabbatgebeden lazen.
Commentaar:
1) Vlakke plaats. Op een latere kaart van Gets, zullen wij zien hoe de Kedronvallei zich verbreedt
vanaf de tuin van Getsemani tot tegenover de zuidoosthoek van de tempelberg of tempelplein,
tussen de twee Kedronbruggen. De zuidelijkste der twee bruggen ligt tegenover het
grafmonument van Absalon. Deze vlakte is ook nu met olijfbomen beplant en heeft
een vruchtbare grond (D.B.Geths.k.634).
2) Wat Hij hun menselijk nog geven kon. Tot Katarina van Siëna zegde Jezus: “Meer kon ik u niet
schenken dan Mijzelf, God en Mens tezamen, aan u tot voedsel te geven” (Godd.Leer,II,58).
3) Zijn reis verdeelde Hij in 3 X 4 weken. Zijn reis heeft geduurd van 16 oktober tot 8 januari,
dus 85 dagen of juist 12 weken = 3 X 4 weken.
Jezus in Betanië.
R. 26
Zondag, 25 maart. Deze morgen ging Jezus met de zijnen over de Kedronbeek en dan
noordwaarts door een rij huizen, waartussen kleine graspleinen lagen, waar schapen op weidden;
hier stond ook het huis van Joannes Markus. De Heer wendde zich dan naar Getsemani, een dorpje
van de grootte van Betfage, aan beide zijden van de Kedronbeek gelegen (1).
Het huis van Joannes Markus lag wel een kwartier buiten de poort (of voor de poort, vor dem
Tore), waardoor men het vee op de veemarkt aan de noordzijde van de tempel dreef; het stond op
een grote heuvel die later met huizen bebouwd is geworden. Van hier was het wel een half uur
van Getsemani (ongeveer 700 meter) en van Getsemani over de Olijfberg was het een klein uur
naar Betanië. Betanië (versta: het noordelijke gedeelte met Lazarus kasteel) lag bijna recht ten
oosten van de tempel en niet meer dan een uur van Jeruzalem, als men de rechte weg volgde. Te
Betanië kon men van op enige punten de tempel en de daarachter gelegen grote gebouwen en
huizen zien (2). Te Betfage kon men dit niet, daar het lager in een diepte (of klein dal) gelegen
was en het gezicht door de opstijgende Olijfberg belemmerd werd. Eerst vertoonde zich Jeruzalem,
wanneer men de bergengte of pas, waardoor de weg liep, bereikt had. Dan kwam opeens de
stad met de tempel in het zicht.
Commentaar:
1) Het uitgangspunt van Jezus tocht is niet bepaald. Wij moeten aannemen dat Hij de Kedronbeek
oversteekt over de brug tegenover het dorp Silwan of Siloë, nabij de bron van Gihon, of “der
trappen”. Op de westkant van de Kedronbeek richt Hij zich noordwaarts en komt in de buurt van
de Waterpoort, waar het huis van Joannes Markus niet ver van afgelegen is. Van hier gaat Jezus nog
bijna één kilometer noordwaarts hetzij door de smalle wijk Ofel, hetzij er langs, buiten de muur en
komt in de omgeving van de Schaapspoort, waardoor men op de veemarkt kwam naast de
schaapsvijver. Bij de Schaapspoort was men (bijna) een kwartier meer noordelijk dan de
Waterpoort en het huis van Joannes Markus. Door de Schaapspoort daalt men af naar de Hof
Getsemani en hier lag in de nabijheid aan weerszijden van de Kidronbeek het dorp Getsemani. Zo
heette niet alleen een tuin, maar ook een dorp in zijn nabijheid. In Pet.Boll.T.XVI,113,358 wordt
de naam Getsemani gegeven aan een gehucht of dorp, dat een paar honderd stappen lag ten
noorden van de Hof Getsemani en aan beide zijden van de beek. De opgave van Catering “een half
uur van de Schaapspoort is nog een keer fel overdreven. Ook is de afstand, een klein uur van de
Schaapspoort naar Betanië nog overdreven.
2) Te Betanië is vanaf enige hoge punten Jeruzalem zichtbaar; althans Jeruzalems hoogste punten,
bijvoorbeeld vanaf de heuvel van Lazarus kasteel en van de djebel Azarijeh, maar dan niet
over de top van de Olijfberg, doch ter zijde, langs zijn hellingen. Aangezien Katarina zo juist de
ligging van Betfage en zijn belemmerd uitzicht beschrijft, zal ook haar beschrijving van het
uitzicht te Betanië juist moeten zijn.
R. 27
Jezus dan kwam zes dagen voor het Pascha te Betanië, waar Lazarus was, die Jezus uit de
doden had opgewekt. (Joh. 12:1).
Terwijl Jezus met de leerlingen over de Kidronbeek naar Getsemani ging (dus in het begin van
deze wandeling), zei Hij tot de apostelen, terwijl Hij op een verdieping van de Olijfberg wees (op
een diepe plaats aan zijn voet): “Daar zult gij Mij verlaten, daar zal ik gevangen genomen
worden.” Hij was zeer bedroefd. Vervolgens ging Hij met hen naar Betanië. Hier zag ik Hem eerst
in het huis van Lazarus, later in de (gewone leerlingen-) herberg, waar Hij inzonderheid de
leerlingen onderrichtte. Hierna ging Hij met dezen in allerlei lusthoven aan de oostkant van Betanië
rondwandelen. Ik zag Hem ook een paar uren meer noordelijk (of ten noordoosten) in dat
verspreide dorp, waar Hij op 29 januari veel genezingen deed en ook die bezeten jonge
man bevrijdde, uit wie ik de drie duistere rijken van de wereld zag wijken (Q.55). Hij troostte
de mensen en sprak met hen gelijk Iemand die afscheid neemt.
`s Avonds nam Jezus deel aan een grote maaltijd bij Lazarus. De Heilige Vrouwen waren weer in
hun driehoekige, afgetraliede ruimte. Ook zij werden door Jezus onderricht. Aan het einde van de
maaltijd vertelde Hij aan allen dat zij nog een keer rustig konden slapen.
Grote lering in de tempel.
R. 28
Maandag, 26 maart in de goede week. Deze morgen reeds vroeg ging Jezus met zijn leerlingen
naar Jeruzalem. Tegenover de tempel over de Kedronbeek gekomen, ging Hij buiten de stad naar
het zuiden, dan door een kleine poort in de stad en vervolgens aan de voet van de berg Sion op een
gemetselde brug over een diep ravijn. Ook onder de tempel waren holen of spelonken (A.28)
(A.63).
Jezus ging aan de zuidzijde van de tempel door een lange overwelfde gang, die, afgezien van enige
openingen van boven, donker was en Hij kwam uit in de plaats van het voorhof der vrouwen. Dan
wendde Hij zich naar het oosten en ging door de deur, waarin de overspelige vrouwen aan de
kaak gesteld werden, vervolgens over de offerplaats tot in de eerste tempelhal (voorzaal of
vestibule), waar Hij de leerstoel betrad (1). De versmadingsdeur van de overspelige vrouwen bleef
gedurende Jezus onderrichtingen altijd open, hoewel de Farizeeën dan dikwijls alle andere
ingangen deden sluiten, want zij zeiden: “De zondedeur blijft bestendig open voor de zondaar.”
Jezus leraarde zeer diepzinnig en wonderbaar, ondermeer over de vereniging en scheiding. Hij
bracht een gelijkenis te pas van het vuur en van het water, die elkander tegenstrijdig zijn en
mekaar willen vernietigen. “Indien, sprak Hij, het water het vuur niet overweldigt (niet in zulk een
hoeveelheid gebruikt wordt, dat het water uitdooft), dan wordt de vlam er des te krachtiger en
heviger door (2). Hij sprak over de vervolging en de folteringen, door het vuur bedoelend die
genen onder zijn leerlingen, die Hem getrouw zouden blijven, en door het water hen die zich van
Hem zouden laten scheiden en die, volgens de aard van het water, de diepte zouden zoeken
(en in hun verderf zouden lopen).
Hij sprak ook van een verbinding van melk met water, die zo innig is, dat men deze bestanddelen
na hun vermenging niet meer kan scheiden. Ik weet althans dat Hij daardoor zijn vereniging
met hen wilde aanduiden. Ook sprak Hij hun van de zachtheid (verteerbaarheid) en voedzaamheid
van de melk. Daarbij maakte Hij ook gewag van de verbinding der mensen in het huwelijk, en dit
als antwoord op de vraag van de leerlingen, die, geloof ik, Hem ondervroegen op de
wedervereniging van vrienden en echtgenoten na de dood.
Commentaar:
1) De weg van Jezus is hier weer, zoals dikwijls, alleen met de hoofdpunten aangeduid. Naar het
schijnt daalt Jezus in het Kedrondal af langs dezelfde weg, die Hij volgde bij zijn Intocht in
Jeruzalem. Hij volgde een weg die over en door Betfage liep. Ergens tegenover de Waterpoort
of zuidoosthoek van het tempelplein gekomen wendt Hij zich zuidwaarts. Bij de zuidpunt van de
heuvel Ofel gekomen treedt Hij de stad binnen, hetzij door de sluippoort, hetzij door de
Bronpoort en gaat noordwaarts langs de oostvoet van de westelijke Sionheuvel. Bij de
zuidwesthoek van het tempelplein gaat Hij over de landbrug, die, over de stadsvallei, westelijk
Sion en de wijk Akra met de tempelberg verbindt. Verder is het onmogelijk aan te duiden waar
juist de plaatsen te zoeken zijn, die door Katarina aangewezen worden. Toch schijnt zij hier door
‘tempel’ het hiëron of heilig gebouwencomplex te bedoelen (zie grote kaart 3).
2) Water kan het vuur prikkelen. Er steekt immers een brandstof in. Jezus openbaarde aan
Katarina van Siëna dat de vervolgingen dienen om aan de Kerk haar vroegere luister weer te
geven: ze ageren op de geest van de Kerk, gelijk water op vuur (Leven,blz.450). Als jongen
bemerkte ik dat in onze buurt een smid met een plat schepje, waarmee hij kolen op het vuur
deed, af en toe wat water op het vuur schepte, terwijl hij de blaasbalg trok. Ook leggen de
smeden hun kolen in water. In zijn boek ‘Chaldea’, blz.11 schrijft O.Dapper: “De asfalt-nafte vat
vlam, zodra ze bij het vuur wordt gehouden en wonder! Door water is dat vuur niet te blussen,
maar het laait nog feller, tenzij het water te overvloedig is. Ook de Heilige Teresia gebruikt het
beeld van water en vuur om de macht van de liefde te beschrijven, die niet door hinderpalen
weerhouden, maar eerder geprikkeld wordt. (Hoogl. 8:7) (Rom. 8:35/39) (I Kor. 12:2/8).
R. 29
Op de vraag van de leerlingen antwoordde Jezus dat men twee soorten van huwelijken of
verenigingen moest onderscheiden, namelijk die van het vlees en het bloed enerzijds, en die van
de geest anderzijds. De eerste vereniging wordt door de dood verbroken en zulke banden worden
daar niet vernieuwd (bestaan dus niet meer), maar de vereniging van de geest wordt na de dood
hersteld en bestendigd; zij moesten niet ongerust of bang zijn of zij hierna alleen, dan wel met
elkander zouden wezen; zij die op aarde door de vereniging van de geest met mekaar verbonden
zijn, zullen na de dood maar één lichaam uitmaken en in dit lichaam bij elkaar en verenigd zijn.
Hij sprak ook van de Bruidegom der zielen en van de Kerk die zijn lichaam, zijn Bruid is
(Rom. 12:4) (I Kor. 10:17) (I Kor. 12:27). De martelingen en de dood van het lichaam hoefden
zij niet te vrezen; er bestond een veel wreder foltering en dood, namelijk die van de ziel.
(Mat. 10:28).
Daar de apostelen en leerlingen niet alles verstonden, beval Jezus hun aanstonds op te schrijven
wat zij niet begrepen, en ik zag Johannes en Jakobus de Mindere en nog een derde plankjes voor
zich op de leuning leggen en nu en dan er een teken op maken (1). Zij schreven op de kleine rollen
met een zekere kleurverf, die zij in een slag van hoorn bij zich hadden. Zij trokken die kleine rollen
uit de borsttas van hun kleed en schreven slechts in het begin van Jezus rede.
Jezus sprak van een gastmaalvereniging met hen (in het laatste avondmaal of het Heilige
Sacrament), die nergens door verbroken zou worden. Hij sprak ook van de versterking door
het water en over de sacramenten (Doopwater? Of water der vervolging?). Jezus zei verder tot de
apostelen dat zij zich van hun vrouwen moesten onthouden. Hij hield hun dit in vragende vorm
voor. Zo vroeg Hij hun: “Kunt gij dit en dat tegelijk?” Er was namelijk sprake van een offer
dat zij moesten brengen, en het besluit was dat zij zich van hun vrouwen moesten
onthouden. Een leerling nochtans mocht er één hebben.
Commentaar:
1) En nog een derde. Dit kan bijvoorbeeld Natanael Chased van Gennabris zijn geweest. Hier
oefende hij het ambt van schrijver uit (D.74); of ook Natanael de bruidegom van Kana, die
volgens Q.87 ervaren was in het schrijven. Een kleine afbeelding van schrijfgerief zie B.32, waar
men ook bij het schrijven een plankje als onderlegger aangewend ziet. Dit alles ziet men ook
afgebeeld in D.B. bij de trefwoorden: Calame, Main, Livre, Lettres, Ecritoire.
R. 30
Over de doop van Johannes sprekend zei Hij dat alleen de zonden er door werden afgewassen (1),
maar dat Hij hun de Heilige Geest zou zenden, die door (en in) zijn doop hen allen tot kinderen van
de Verlossing zou maken. Na zijn dood (en Hemelvaart) moesten zij aan de vijver Bethesda
allen dopen, die de doop kwamen ontvangen. Indien velen er om vroegen, moesten zij hun twee en
twee de handen op de schouders leggen en hen onder de straal of spuit van de pomp, die in de
vijver stond, dopen. Zoals voorheen de Engel daar (tot het water) afdaalde (Joh. 5:4), zo zou nu
de Geest daar over de gedoopten komen, zodra Hij, Jezus, zijn bloed zou vergoten hebben, ook
indien zij nog geen Heilige Geest hadden ontvangen.
Petrus, in het bewustzijn dat hij door Jezus tot hoofd over de anderen aangesteld was, vroeg of
zij dan altijd zo moesten doen met allen, zonder voorafgaande beproeving of onderrichting. Jezus
antwoordde dat de mensen moede waren van het wachten op het feest en in dorheid versmachtten
(2). Bijgevolg zouden zij dus maar zo doen. Na de Heilige Geest ontvangen te hebben, zouden
zij altijd weten wat zij juist doen moesten.
Jezus sprak ook met Petrus over de boetvaardigheid (berouw met belijdenis) en over de vergiffenis.
Voor allen beschreef Hij het einde van de wereld en noemde de tekenen op die het zouden
voorafgaan. Een ziener (Johannes) zou een gezicht daarover krijgen, en de Heer verhaalde enige
taferelen of gebeurtenissen, die er aan moesten voorafgaan. Ik zag ook dat Hij de openbaring van
Johannes bedoelde (de inhoud van de Apocalyps) want toen Jezus van de helderziende man (de
ziener van Patmos) sprak, werd mij het tafereel getoond, hoe Johannes de Engel op de zee ziet
staan (Apoc. 10). Jezus zelf beschreef verscheidene soortgelijke taferelen. Hij sprak van de
getekenden op het voorhoofd (Apoc. 7) en zei dat gans de bron van het levende water, dat op de
Kalverieberg moest ontspringen, volkomen vergiftigd zou worden (3), maar dat al het goede water
zich in een vijver in het dal Josafat zou verzamelen. Ook maakte Hij nog gewag van mannen op
paarden en van meer zulke taferelen (Apoc. 6). Ik hoorde Hem zeggen dat alle water wederom
doopwater moest worden en nog veel wat ik niet herhalen kan.
Toen Hij tot de apostelen sprak van hun onthouding van hun vrouwen, wees Hij hun op het
voorbeeld van Abraham en van andere oudvaders, die zich voor de offer telkens gedurende lange
tijd gereinigd en onthouden hadden. Gedurende heel deze lering waren er geen Farizeeen
tegenwoordig. Jezus ging des avonds naar Betanië in het huis van Lazarus.
Commentaar:
1) Nota van de Duitse uitgever: Alleen werden de zonden afgewassen. Namelijk door het berouw
van de dopeling (S.Tomas,p.3,q.38,a.3). De Pelgrim (Brentano) plaatste in zijn dagboek naast deze
woorden een vraagteken, als zag hij daar een onnauwkeurigheid of fout in, maar deze woorden
hebben een goede zin, want het uitwerksel van Johannes doop was in elk geval de uiterlijke
afwassing of reiniging van de overtredingen der Oude Wet, ook wanneer wegens het ontbreken van
de vereiste gesteldheid in de dopeling, de zuivering en heiliging van de ziel niet kon volgen.
Waar de inwendige reiniging plaatsvond, was deze niet het rechtstreeks gevolg van de
Johannesdoop zelf, maar het uitwerksel van het geloof en van het boetvaardig gevoelen
of berouw, waarmee die doop ontvangen werd.
2) Op het feest, am Feste. Men moet weten dat heel de tijd tussen Pasen en Pinksteren een feesttijd
was. Daar de tussentijd niet lang was, bleven sommige pelgrims te Jeruzalem. Dus wachtten zij
reeds lang genoeg. Misschien wil Jezus bovendien zeggen dat zij ook moede waren te wachten op
hun beurt bij het vervullen van hun verplichtingen in de tempel.
3) Nota van de Duitse uitgever: Deze woorden hebben waarschijnlijk betrekking op de drie à
vierenhalf jaar, die de heerschappij van de Antichrist zal duren, terwijl de Kerk van God in de
uiterste angst als van de aardbodem zal verdwenen zijn.
Jezus treedt de laatste maal als leraar in de tempel op.
R. 31
Dinsdag, 27 maart in de goede week. Jezus onderwees de gehele dag in de tempel, zonder in het
minst door vijanden gestoord of onderbroken te worden. Zijn woord was ernstig. Hij sprak over de
waarheid en over het zelf-doen en zelf-onderhouden van wat men leert. Ook Hij wilde nu
vervullen hetgeen Hij geleerd had. Het was niet genoeg te geloven, men moest ook het geloof
vervullen (volgens het geloof leven) (Jak. 1:23). Zij allen, zijn toehoorders, ja, zelfs de Farizeeën
konden Hem niets te laste leggen, wat niet waar en juist was in zijn leer, maar nu wilde Hij ook de
waarheid, die Hij voorgehouden had, vervullen in zijn terugkeer tot de Vader. Maar, alvorens heen
te gaan, wilde Hij hun nog alles overlaten en geven wat Hij had. Geld en goed had Hij niet
(Hand. 3:6), maar Hij wilde hun zijn gezag en volmacht mededelen en een vereniging met hen
stichten, die tot het einde der dagen zou duren en nog inniger zou zijn dan zijn tegenwoordige
vereniging. Hij wilde hen ook allen verbinden tot ledematen van hetzelfde lichaam (I Kor. 10:17)
(Joh. 14:20).
Hij noemde zoveel op, wat Hij nog met hen doen wilde, dat Petrus de hoop opvatte dat Hij nog
langer bij hen zou blijven, en tot Jezus zei: “Indien Gij dit allemaal nog met ons wilt doen, zult
Gij bij ons moeten blijven tot het einde van de wereld.”
Jezus zei ook wat op het laatste avondmaal hoofdzakelijk zou gebeuren, zonder evenwel het
avondmaal te noemen. Hij zei hun ook dat Hij voor de laatste keer met hen het paasmaal wilde
houden en Petrus vroeg Hem waar? Jezus antwoordde hem dat Hij hun dit op tijd en stond
zou zeggen. Na die Pasen zou Hij tot Zijn Vader gaan.
R. 32
Petrus vroeg vervolgens verder of Hij zijn Moeder, die zij allen zo hoog vereerden en zo teder
beminden, niet zou meenemen. Jezus antwoordde dat zij nog een getal jaren, waarin een vijf
voorkwam, ik meen nog vijftien jaren, bij hen zou blijven. Hij zei nog veel meer over zijn
Moeder wat ik me niet meer herinner.
Ook leerde Hij heden, of was het gisteren, over Noë, die zich aan de wijn vergrepen en zat
gedronken had (Gen. 9:21) en over de kinderen van Israël, voor wie het hemelse brood (manna)
onsmakelijk was geworden (Ex. 16:3) (Num. 11:3/6). Hij sprak van bittere alsem, waarmee men
het doordesemen moet (om er weer smaak in te vinden) (1), en in zijn afreis wilde Hij het brood
des levens bereiden, want nu was het nog niet gebakken. Hij sprak wonderbaar hierover,
maar ik kan het niet zo mooi herhalen.
Jezus zei ook dat Hij hun de waarheid zo lang onderwezen en medegedeeld had, maar dat zij altijd
getwijfeld hadden en nog twijfelden. Hij voelde dat Hij hun door zijn lichamelijke tegenwoordigheid
niet meer nuttig kon zijn (Joh. 16:7); daarom wilde Hij hun alles geven wat Hij had en slechts
genoeg behouden om de naaktheid van zijn lichaam te dekken. Dit verstonden zij niet, maar ik
verstond het; zij meenden ten hoogste dat Hij sterven of verdwijnen zou. Reeds gisteren, toen Hij
van de vervolging van de Joden tegen Hem sprak, bracht Petrus in dat Hij zich toch verwijderen
zou, dat zij met Hem wilden meegaan, aangezien Hij toch ook na de opwekking van Lazarus
weggegaan was.
Toen Jezus tegen de avond de tempel verliet, nam Hij afscheid er van. Hij zei dat Hij hem in dit
lichaam niet meer zou betreden. Dit was zo aangrijpend, dat alle apostelen en leerlingen zich op de
grond wierpen en luid schreiden en weenden. (Zich op de grond werpen, of zelfs wentelen is een
oosterse uiting van grote droefheid). Ook Jezus weende en ook ik kon me niet weerhouden te
wenen met hen. Het is zo aandoenlijk grote mensen, bejaarde mannen, te zien wenen. Judas zag ik
niet wenen, maar hij was in angst. In al deze laatste dagen was hij reeds in zijn geweten
gekweld. Gisteren heeft Jezus geen woord over hem gesproken.
Commentaar:
1) Wij zijn er vroeger al getuigen van geweest en zijn het hier weer en zullen er nog herhaaldelijk
getuige van zijn hoe de godsvrucht tot Maria reeds tijdens Jezus leven met het Christendom zelf
ontstaan is en wel op aanbeveling van Jezus zelf, (G.46). Wat de alsem betreft, Jezus bedoelt te
zeggen dat we, dank zij de versterving, smaak gaan vinden in geestelijke zaken, in gebed,
geestelijke lezing en oefeningen, zelfs in moeilijke deugdoefeningen. De felle indrukken
daarentegen van het zingenot versmachten of verdrijven het verheven, maar teder gevoel van de
geestelijke troost. Door de alsem van zijn lijden wilde Jezus ook voor ons alle genaden
verdienen, de zoete Eucharistie en alle troost er aan verbonden.
R. 33
Toen zij voor de tempel (het hiëron) op het grote voorplein (voorhof der heidenen) kwamen, waar
de heidenen zich mochten ophouden, wilden velen van dezen zich tot Jezus wenden. Zij bemerkten
dat de apostelen weenden. Jezus echter zei hun zich later tot de apostelen en leerlingen te
wenden, daar de tijd daartoe nu niet geschikt was. Hij had immers alle macht aan de apostelen
gegeven.
Ik zag Jezus op de gehele weg, die Hij op Palmendag gevolgd was, met hen de stad uitgaan en
zich dikwijls met treurige en ernstige woorden naar de tempel omkeren. Hij ging met hen nog in de
open herberg aan de voet van de Olijfberg, waar Hij onlangs des avonds geleerd had, sprak daar nog
met meerdere leerlingen en ging dan in het donker naar Betanië.
Hier zette Jezus in het huis van Lazarus zijn onderrichtingen voort gedurende het avondmaal,
waarbij de vrouwen dienden; zij (mannen en vrouwen) waren nu minder gescheiden. Hij bestelde
een rijke maaltijd tegen de volgende avond in het huis van Simon (R.38/42). Zij sliepen des
morgens in de zaal rondom tegen de wanden op kussens die zij open rolden.
En het geschiedde, toen Jezus al deze woorden geëindigd had, dat Hij tot zijn discipelen zeide:
Gij weet, dat het over twee dagen Paasfeest is, en alsdan wordt de Zoon des mensen
overgeleverd om gekruisigd te worden. (Mat. 26:1/2).
Toen kwamen de overpriesters en de oudsten des volks bijeen in het paleis van de hogepriester,
genaamd Kajafas, en zij beraamden een plan om Jezus door list in handen te krijgen en te doden.
Maar zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen opschudding ontsta onder het volk. (Mat. 26:3/5).
Nu was het na twee dagen Pascha en het feest der ongezuurde broden. En de overpriesters en de
schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem door list in handen zouden krijgen en doden. Want zij
zeiden: Niet op het feest, opdat er geen opschudding kome onder het volk. (Mar. 14:1/2).
Het feest nu der ongezuurde broden, dat Pascha genoemd wordt, naderde. En de overpriesters en de
schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem uit de weg konden ruimen, want zij waren bang voor het
volk. (Luc. 22:1/2).
Referentie
En de Here zeide tot Mozes en tot Aäron in het land Egypte: Deze maand zal u het begin der
maanden zijn; zij zal u de eerste der maanden van het jaar zijn. Spreekt tot de gehele vergadering
van Israël als volgt: op de tiende van deze maand zal ieder voor zich een stuk kleinvee nemen,
familiesgewijs, een stuk kleinvee per gezin. Maar indien een gezin te klein is voor een stuk
kleinvee, dan zullen hij en de naaste buurman van zijn gezin er één nemen, naar het aantal
personen; gij zult bij het stuk kleinvee rekenen met ieders behoefte. Een gaaf, mannelijk, eenjarig
stuk kleinvee moet gij nemen; gij kunt dit nemen van de schapen of van de geiten. En gij zult het
bewaren tot de veertiende dag van deze maand; dan zal de gehele vergadering der gemeente van
Israël het slachten in de avondschemering. Vervolgens zal men van het bloed nemen en dit
strijken aan de beide deurposten en de bovendorpel, aan die huizen, waarin men het eet. Het
vlees zullen zij dezelfde nacht eten; zij zullen het eten op het vuur gebraden, met ongezuurde
broden, benevens bittere kruiden. Rauw of gaar gekookt in water zult gij het niet eten; slechts op
het vuur gebraden met kop, schenkels en ingewanden. Gij zult daarvan niets overlaten tot de
morgen; wat ervan overblijft tot de morgen, dat zult gij met vuur verbranden. En aldus zult gij het
eten: uw lendenen omgord, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; overhaast zult gij
het eten; het is een Pascha voor de Here. Want Ik zal in deze nacht het land Egypte doortrekken en
alle eerstgeborenen, zowel van mens als dier, in het land Egypte slaan en aan alle goden van
Egypte zal Ik gerichten oefenen, Ik, de Here. En het bloed zal u dienen als een teken aan de
huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij. Aldus zal er geen
verdervende plaag onder u zijn, wanneer Ik het land Egypte sla. (Ex. 12:1/13).
En deze dag zal u een gedenkdag zijn, gij zult hem vieren als een feest voor de Here; in uw
geslachten zult gij hem als een altoosdurende inzetting vieren. Zeven dagen zult gij ongezuurde
broden eten; dadelijk op de eerste dag zult gij het zuurdeeg uit uw huizen verwijderen, want ieder
die iets gezuurds eet, van de eerste tot de zevende dag, zo iemand zal uit Israël worden
uitgeroeid. Zowel op de eerste als op de zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben;
generlei arbeid zal daarop verricht worden; slechts wat door ieder gegeten wordt, alleen dat mag
door u bereid worden. (Ex. 12:14/16).
Onderhoudt dan (het feest der) ongezuurde broden, want op deze zelfde dag leid Ik uw
legerscharen uit het land Egypte. Daarom moet gij deze dag onderhouden in uw
geslachten als een altoosdurende inzetting. (Ex. 12:17).
In de eerste (maand), op de veertiende dag der maand, des avonds, zult gij ongezuurde broden
eten, tot aan de eenentwintigste dag der maand, des avonds. Zeven dagen zal er geen zuurdeeg in
uw huizen gevonden worden, want ieder, die iets gezuurds eet, zo iemand zal uit de vergadering
van Israël worden uitgeroeid, hetzij hij een vreemdeling, hetzij hij in het land geboren is. Niets
wat gezuurd is, zult gij eten; gij zult in al uw woonplaatsen ongezuurde broden eten.
(Ex. 12:18/20).
Toen ontbood Mozes al de oudsten van Israël en zeide tot hen: Trekt heen, haalt kleinvee voor uw
geslachten en slacht het Pascha. Daarna zult gij een bundel hysop nemen en in het bloed in
een schaal dopen, en van het bloed in de schaal strijken aan de bovendorpel en aan de beide
deurposten; niemand van u zal de deur van zijn huis uitgaan tot de morgen. En de Here zal Egypte
doortrekken om het te staan; wanneer Hij dan het bloed aan de bovendorpel en aan de beide
deurposten ziet, dan zal de Here die deur voorbijgaan en de verderver niet toelaten in
uw huizen te komen om te slaan. (Ex. 12:21/23).
Gij zult dit voorschrift houden als een altoosdurende inzetting voor u en uw zonen. En wanneer gij
komt in het land dat de Here u geven zal, gelijk Hij gezegd heeft, zult gij deze dienst onderhouden.
En wanneer uw zonen tot u zeggen: Wat betekent deze dienst van u, dan zult gij zeggen: Het is
een Paasoffer voor de Here, die in Egypte aan de huizen der Israëlieten voorbijging, toen Hij de
Egyptenaren sloeg, maar onze huizen spaarde. Toen knielde het volk en boog zich neer. En de
Israëlieten gingen heen en deden dit; zoals de Here Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij.
(Ex. 12:24/28).
Heden was het zeer stil in Jeruzalem. In de tempel waren geen Farizeeën; zij hielden raad en waren
zeer ongerust en zenuwachtig, omdat Judas nog niet bij hen terug geweest was (Mat. 26:3/4). Ik
zag bij vele goede mensen in Jeruzalem grote droefheid; zij zullen dus van leerlingen wel de
uitlatingen van de Heer vernomen hebben. Ik zag Nikodemus, Jozef van Arimatea, de zonen van
Simeon en anderen zeer treurig, hoewel zij nog gans onder de Joden leefden, zonder de omgang
met hen te vermijden. Ook Veronika zag ik in haar woning van droefheid overstelpt; ik zag haar,
handenwringend, in haar huis her en derwaarts gaan; haar man vroeg haar waarom zij zo treurig
was. Haar huis stond in de stad, midden tussen de tempel en de Kalvarieberg. Ik was ook in het
huis van het laatste avondmaal, waar, naar ik bemerkte zes-en-zeventig leerlingen in de
bijgebouwen sliepen. Ik wist nooit waar ze verbleven: het was hier.
Laatste zalving van Magdalena (Mat. 26:6/13) (Mar. 14:3/9) (Joh. 12:2/7).
R. 34
Woensdag, 28 maart in de goede week. Heden middag om 4 uur vond de Pelgrim de zienster in
geestvervoering. Haar aangezicht was bedekt met bloed dat in strepen van haar voorhoofd
neergelegd was. De band om haar voorhoofd was met bloed doordrenkt; ook haar zijde en borst
hadden gebloed. Hij wekte haar om het bloed van haar voorhoofd af te wissen en om haar
hoofddoek te verversen, om gepraat te voorkomen, opdat zij niet door vreemden in die toestand
verrast zou worden. Zij ontwaakte zonder evenwel aanstonds tot het volle bewustzijn te komen; zij
was vol kinderlijke vreugd. Zonder zich rekenschap van tijd en omgeving te geven, zei ze als een
kind dat zich haastig verontschuldigt:
“Ik bloed niet; zij hebben in Simons huis een lammetje geslacht en ik heb er bij geholpen. De Heer
is nu bij Lazarus en Hij onderricht de leerlingen. Judas heeft alle nodige inkopen voor de
maaltijd gedaan en de beurs eens wijd geopend. Magdalena is naar Jeruzalem zalf gaan kopen.
Ik was overal bij en ik heb overal meegeholpen en kon dus niet komen. Ik weet dat iemand
thuis op mij zit te wachten, maar ik kon niet weg!”
Dit alles stamelde zij als een kind in een onuitsprekelijk blijde stemming en als dronken van
geluk. En inderdaad, een vriend van haar, Melchior Diepenbrock, de latere kardinaal en
aartsbisschop van Breslau wachtte reeds geruime tijd in de voorkamer, om afscheid van haar te
nemen. Zij bleef gedurende haar gesprek met hem in dezelfde toestand en liet zich nauwelijks
overhalen om het bloed van haar aangezicht af te laten wassen. Daarna vertelde zij in geheel
wakkere toestand op haar gewone manier het volgende.
Te Betanië, in het voorhof van Lazarus huis, waren heden zeer vele leerlingen verzameld. Jezus
leerde daar `s morgens. Om drie uur in de namiddag werden daar tafels gezet. Er waren meer dan
zestig gasten; zij stonden achter de tafels. Jezus en de apostelen gingen rond aan de andere zijde
van de tafels, die slechts aan de achterzijde door de leerlingen ingenomen waren en zij dienden hen.
Jezus ging van tafel tot tafel, reikte dit en dat over en onderhield zich met hen. Judas was afwezig;
hij deed inkopen voor de maaltijd die bij Simon besteld was.
R. 35
Magdalena was des morgen naar Jeruzalem gegaan om zalf te kopen. Maria, aan wie Jezus heden
vroeg zijn nabije dood aangekondigd had, was onuitsprekelijk treurig. Haar nicht, Maria van
Kleofas, die ouder is dan zij en van wie ik een gebeente bezit, bleef ononderbroken bij haar om
haar te troosten en zij waren, om enige afleiding voor haar smart te vinden, samen naar de
herberg van de leerlingen en naar de nabijgelegen lusthoven gaan wandelen.
Jezus sprak tot de leerlingen over zijn nabije dood, over de uitwerkselen (en vruchten) er van en
over wat daarna zou volgen. Hij zei dat iemand aan wie Hij zijn vertrouwen geschonken had
(Ps. 41:10), iemand die Hem alles verschuldigd was. Hem aan de Farizeeën zou verkopen. Hij zou
zelfs niet de gangbare prijs voor een slaaf eisen, maar Hem leveren voor de prijs die de vijand
zou bepalen; hij zou vragen: “Wat wilt u mij voor Hem geven?” Wanneer de Farizeeen een slaaf
kochten, dan werd hun toch de prijs opgegeven en gevorderd, maar zijn verrader zou Hem leveren
voor de prijs, die zijzelf zouden bieden. Hij zou zijn Meester nog smadelijker verkopen dan een
slaaf.
Bij dit horen weenden de leerlingen smartelijk en konden van verdriet niet meer eten, maar Jezus
moedigde hen aan en reikte hun vriendelijk spijs toe; de leerlingen heb ik dikwijls veel liefdevoller,
voorkomender en tederder jegens Jezus gezien dan de apostelen; ik geloof dat zij ootmoediger
waren, omdat zij minder vaak bij Hem waren. Jezus gaf `s morgens nog veel onderrichtingen
aan zijn apostelen, maar deze verstonden zij niet in hun hele diepzinnigheid en Jezus beval hun aan
te tekenen wat niet klaar voor hen was. Nadat Hij hun zijn Geest gezonden zou hebben, zouden zij
het zich daardoor herinneren en het verstaan (Joh. 14:26). Ook zag ik Johannes en
verscheidene anderen veel noteren. (Dit is nog een woord dat men in de afscheidsrede terugvindt en
dus een nieuw bewijs dat deze rede ook uitspraken bevat die op een andere tijd, op een
andere plaats, in andere omstandigheden gesproken waren).
Jezus voorspelde hun vlucht en vele andere bijzonderheden die plaats zouden hebben, wanneer
Hij verraden en overgeleverd werd. Zij konden het zich bij geen mogelijkheid indenken en toch
deden zij het naderhand, waarover ik mij niet minder verwonderde. Hij zei hun veel wat later
volgen zou en hoe zij zich dan moesten gedragen.
R. 36
Tot de leerlingen zei Jezus waarheen zij zich moesten begeven: enigen naar Arimatea, anderen
naar Sikar, weer anderen naar Kedar. De drie leerlingen die Hem op zijn laatste verre reis
vergezeld hadden, moesten niet naar huis gaan. Wanneer men van levensopvatting totaal
veranderd is, dan moet men niet naar de zijnen terugkeren, want daaruit ontstaat onenigheid en
men loopt het gevaar voor verzet, waarop men stuit, te bezwijken. Eliud en Eremenzear gingen
derhalve, geloof ik, naar Sikar, Silas bleef vooralsnog. Zo onderrichtte Jezus hen buitengewoon
liefdevol en gaf hun nog in alles raad. Ook zag ik dat velen zich reeds des avonds verspreidden.
Gedurende deze onderrichting kwam Magdalena met de aangekochte zalf van Jeruzalem terug. Zij
was `s morgens tot Veronika gegaan en had in haar huis vertoefd, terwijl men de inkoop van de zalf
voor haar deed. Het waren drie soorten van zalf en wel de duurste die er te krijgen waren. Zij had
hetgeen zij nog bezat, daar aan besteed. Er was wel een halve kan van dat water of die olie,
waarvan de naam met ’nar’ begint (Nardus-olie) (Joh. 12:3). De namen van de beide andere zalven
ben ik vergeten. De vazen waren met de inhoud mee aangekocht; ze waren van een witachtige,
heldere, en toch niet gans doorzichtige stof, (namelijk albast) (Mat. 26:7), die er bijna uitzag als
parelmoer, maar dit was het toch niet. Die vazen waren gelijk kleine urnen en van boven
toegeschroefd; op de bolvormachtige voet wasallerlei knop- en sierwerk. Magdalena droeg deze
vazen onder haar mantel naast elkaar op de heup in een zak, die (met banden) van de ene
schouder schuin over de borst en rug neerhing. De moeder van Joannes Markus vergezelde haar
naar Betanië en ook Veronika deed haar een eindweegs uitgeleide.
Terwijl zij door Betanië gingen, zag ik dat Judas deze vrouwen ontmoette, met Magdalena
sprak en inwendig verbitterd was.
R. 37
Magdalena had van Veronika vernomen dat de Farizeeën besloten hadden Jezus gevangen te
nemen en te doden, maar nu nog niet wegens de ontelbare vreemdelingen waarvan het in
Jeruzalem krioelde, en vooral wegens de vele heidenen die te Jeruzalem waren en Jezus aanhingen;
zij deelde dit (in Simons huis) aan de andere vrouwen mee (Mat. 26:4/5).
Jezus sprak heden met de leerlingen ook nogmaals over zijn Moeder: zij zou al de
verschrikkelijke folteringen van zijn lijden en dood moeten mede doorstaan en daarna
toch nog (vijftien jaren) moeten leven.
De vrouwen waren in Simons huis en hielpen het maal te bereiden. Judas had de nodige aankopen
gedaan en de beurs eens wijd geopend en had daarbij gedacht dat hij het reeds des avonds terug
zou hebben. Bij een man van Betanië, naar de kant waar zich de tuinen uitstrekten, kocht hij
allerhande groenten, twee lammeren, vruchten, vissen, honing en het overige. De eetzaal van
Simon was heden een andere dan die waar zij de vorige keer, daags na de Intocht in de tempel
gegeten hadden. Heden aten zij in een open zaal in het achterdeel van het huis; de zaal had
uitzicht op het binnenhof (1). Ze was versierd en had een opening of luik in het plafond; het luik was
met een doorzichtig floers als met een koepel overspannen. Aan beide zijden van deze koepel
hingen twee groene piramiden van kroezig, bruingroen, vetachtig kruid neer, dat ronde bladertjes
had; ik ben de naam er van vergeten. De bodem van de piramiden was eveneens met groen
bedekt en me dunkt dat zij dit altijd zo groen hielden. Onder deze sierkoepel stond de ligstoel van
Jezus (dus onder de plafonopening en tussen de neerhangende loofpiramiden).
De ene zijde van de tafel was onbezet en daar diende men de spijzen op, die tussen een rij zuilen
door over het binnenhof aangebracht werden. Aan deze zijde had alleen Simon, die zijn gasten
diende, zijn plaats. Ook stonden hier drie hoge platte waterkruiken onder de tafel op de grond.
De gasten lagen bij deze maaltijd op lage, dwars staande banken, die van achteren een
aansluitende leuning hadden en van voren een arm waarop men leunde. De banken stonden twee
en twee, zodat telkens de twee die er op lagen, mekaar in het aangezicht zagen. De vrouwen aten
ditmaal in een open zaal links en konden schuinweg over het binnenhof de maaltijd van de
mannen zien (2).
Commentaar:
1) Hier hebben wij hetzelfde huistype als bij Maria de Sufanietin te Ennon. De tekening die wij
daar reeds gaven, (G.80) plaatsen wij nog eens hier. Het heeft een voor- en een
achteringang en ieder van beide geeft toegang tot een zaal.
2) Het binnenhof is met een zuilengang omgeven. In die gang zijn de deuren van kamers
die tegen de ringmuur aangebouwd zijn en in deze gangen is gewoonlijk ook de keuken ingericht.
Zo brengen de dienaars uit deze keuken de spijzen tussen de zuilen over het binnenhof in de eetzaal
en konden de vrouwen uit hun eetzaal tussen de zuilen schuinweg over het binnenhof in de zaal
der mannen zien.
R. 38
Zodra alles gereed was, werden door Simon en zijn dienaar Jezus, de apostelen en Lazarus
afgehaald. Zij hadden feestkleren aan (Mat. 22:12). Simon droeg een lang kleed, een gordel met
figuren en aan de ene arm een lange manipel; deze was beneden met harige franjes afgeboord. De
dienaar droeg een bovenkleed zonder mouwen. Simon begeleidde Jezus, de dienaar de apostelen.
Zij gingen niet over de straat noch door Simons huis (dat nabij de straat gelegen was; zij kwamen
aan de achterkant binnen), maar kwamen langs achteren over het binnenhof in de zaal.
Immers, in Betanië was zeer veel volk en er was door de talrijke vreemdelingen, die begerig waren
om Jezus te zien, een groot gewoel in het dorp. Ook was het de mensen opgevallen dat Simon,
wiens huis anders openbaar en toegankelijk was zulke grote inkopen had gedaan en nu zijn
herberg gesloten hield. Kortom, men vermoedde wat, men was nieuwsgierig en woelig. De mensen
klommen onder de maaltijd bijna op de muren.
Als voor een feest gekleed traden allen de zaal door de achterdeur binnen. Ik herinner me niet een
voetwassing, doch slechts een traditionele reiniging voor de deur gezien te hebben. De banken,
waarop zij aan tafel aanlagen, waren hier breed, zodat er twee naast elkander lagen. Jezus lag in het
midden op een ligstoel alleen. Op de tafel stonden verscheidene grote bekers en telkens twee
kleine daarnaast; ze bevatten drie soorten van dranken, een groenachtige, een rode en gele.
Ik meen dat er een soort van perensap onder was.
Eerst werd een lam opgebracht; het lag uitgestrekt met de kop op de voorpoten in een langwerpige
of ovale schotel; het werd met de kop naar Onze Heer geplaatst. Hij nam een wit mes als van
been of steen en stak het in de nek van het lam en sneed neerwaarts, eerst aan de ene zijde van de
hals, dan aan de andere, en hierna maakte Hij een lange snede over rug en kop in hun gehele
lengte; de lijn van deze snede herinnerde mij onwillekeurig aan het kruis. Hij legde een
afgesneden deel aan Johannes voor, één aan Petrus en tenslotte aan zichzelf.
Hierna maakte Simon, de gastheer, dwarssneden aan beide zijden van het lam en legde de stukken
links en rechts de apostelen en Lazarus voor in de volgorde waarin zij lagen.
R. 39
Ook de vrouwen hadden een lammetje, maar het was kleiner en lag breder in de schotel; het hield de
kop naar de Moeder Gods gewend, die het verdeelde. Het zag er bijna uit als een egel. (De vertelster
moest bij deze vergelijking zelf lachen). Na dit lam kwamen drie grote vissen en kleine
daartussen. De grote lagen als zwemmend op hun buik in een witte, stijve saus. Dan kwam een
gebak: broodjes in de vorm van lammeren en van vogels met uitgespreide vleugels; vervolgens
honigraten, groenten als salade en een saus waarin zij dit kruid indoopten, olie, meen ik.
Dan kwamen vruchten die peren schenen te zijn en daartussen stond in het midden een vrucht,
gelijk een pompoen, waarin verscheidene andere vruchten, zoals druiven, met hun steel ingestoken
waren. De schotels waren gedeeltelijk wit, gedeeltelijk van binnen geel, plat of diep volgens de
aard van de spijzen.
Na de nuttiging van het lam dronken zij. Voor de maaltijd hadden zij gebeden en onder de maaltijd
gaf Jezus aldoor onderrichtingen. De vrouwen die ten getale van zeven of negen waren, zaten
rondom hun tafel. Magdalena zat tegenover de Heilige Maagd; beiden hadden onder de maaltijd
veel geweend. Nu was de maaltijd bijna geëindigd en Jezus sprak maar voort. Alle apostelen
luisterden met gespannen aandacht en open mond, en ook Simon die diende, ging tegenover
Jezus staan en hoorde zijn woord onbeweeglijk aan.
R. 40
Toen Jezus te Betanië was, in het huis van Simon de melaatse, kwam een vrouw tot Hem met een
albasten kruik vol kostbare mirre en goot die uit over zijn hoofd, terwijl Hij aanlag. Toen de
discipelen dit zagen, waren zij verontwaardigd en zeiden: Waartoe die verkwisting? Want deze
(mirre) had duur verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden. Maar Jezus merkte het op en
zeide tot hen: Waarom valt gij deze vrouw lastig? Want zij heeft een goede daad aan Mij verricht.
De armen hebt gij immers altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd. Want toen zij deze mirre over
mijn lichaam uitgoot, heeft zij dat gedaan om mijn begrafenis voor te bereiden. Voorwaar, Ik zeg
u, overal waar dit evangelie verkondigd zal worden in de gehele wereld, zal ook tot haar
gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft. (Mat. 26:6/13).
En toen Hij te Betanië was in het huis van Simon de melaatse, kwam, terwijl Hij aan tafel aanlag,
een vrouw met een albasten kruik vol echte, kostbare nardusmirre; en zij brak de albasten
kruik en goot (de mirre) over zijn hoofd. En sommigen spraken verontwaardigd tot elkander:
Waartoe dient die verkwisting der mirre? Want deze mirre had voor meer dan driehonderd schelling
verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden. En zij waren zeer verstoord tegen haar. Maar
Jezus zeide: Laat haar begaan; waarom valt gij haar lastig? Zij heeft een goede daad aan Mij
verricht. De armen hebt gij immers altijd bij u en gij kunt weldoen, wanneer gij maar wilt; maar
Mij hebt gij niet altijd. Zij heeft gedaan, wat zij kon; van tevoren heeft zij mijn lichaam gezalfd
voor de begrafenis. Voorwaar, Ik zeg u, overal waar het evangelie verkondigd zal worden, over de
gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft.
(Mar. 14:3/9).
Zij richtten daar dan een maaltijd voor Hem aan en Marta bediende, en Lazarus was één van hen,
die met Hem aan tafel waren. Maria dan nam een pond echte, kostbare nardusmirre, en zij zalfde de
voeten van Jezus en droogde zijn voeten af met haar haren; en de geur der mirre verspreidde zich
door het gehele huis. Maar Judas Iskariot, één van zijn discipelen, die Hem verraden zou, zeide:
Waarom is deze mirre niet voor driehonderd schellingen verkocht en aan de armen gegeven? Maar
dit zeide hij niet, omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat hij een dief was en als
beheerder der kas de inkomsten wegnam. Jezus dan zeide: Laat haar begaan en het bewaren voor
de dag mijner begrafenis; want de armen hebt gij altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd.
(Joh. 12:2/8).
Referentie
Want armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied ik u aldus: Gij zult uw hand wijd
openen voor uw broeder, voor de ellendige en de arme in uw land. (Deut. 15:11).
Maar Magdalena bij de vrouwen stond, zonder iets te zeggen, in alle stilte op; zij had een fijne,
blauwwitte, dunne mantel om, bijna gelijk de mantels der drie koningen, wat de stof betreft; haar
loshangende haarlokken waren met een sluier bedekt. Zij droeg de zalf in een plooi van haar mantel,
ging door de lovergangen naar de zaal. Hier ging zij achter Jezus staan, wierp zich onder het
storten van overvloedige tranen aan zijn voeten neer en legde haar aangezicht op zijn ene voet, die
op het rustbed lag. Zijn andere voet, die meer naar de grond hing, stak de Heer zelf haar toe. Zij
ontbond dan zijn sandalen en zalfde zijn voeten van boven en van onderen. Nu vatte zij haar
lange, loshangende en met de sluier bedekte haarlokken met beide handen en veegde er mee over de
gezalfde voeten van de Heer en bond dan deze de sandalen weer vast.
Hierdoor ontstond een onderbreking in de toespraak van Jezus. Hij had Magdalena`s komen wel
bemerkt, maar de anderen die zoiets niet voorzien hadden, waren verrast en verstoord. Jezus echter
zei: “Ergert u niet aan deze vrouw”, en hierop richtte Hij in stilte enige woorden tot haar. Na Jezus
voeten gezalfd te hebben, trad Magdalena nu achter Hem en goot het kostelijke reukwater over zijn
hoofd uit, zodat het overvloedig op zijn kleed neer vloeide en het doordrenkte. Toen streek zij
met haar hand nog zalf op zijn hoofd, vanaf de kruin over het achterhoofd en de afhangende
haarlokken en de fijne geur vervulde de zaal.
R. 41
De apostelen hadden ondertussen onderling gefluisterd en gemord en zelfs Petrus was misnoegd
over deze storing. Maar Magdalena ging gesluierd al wenend achter de tafel (aan de zijde waar de
gasten aanlagen) en toen zij voorbij de plaats van Judas kwam, hield deze, die met zijn buurman
over haar daad reeds gemord had, haar de hand in de weg, zodat zij moest blijven staan, en hij
sprak haar nors en verbitterd aan wegens die verkwisting van kostbaarheden, die men ten bate der
armen had kunnen besteden. Door Judas tegengehouden bleef Magdalena daar onder haar sluier
hevig staan wenen.
Maar Jezus zei hun haar door te laten en verklaarde plechtig dat zij Hem tegen zijn dood gezalfd
had, wat zij daarna niet meer zou kunnen, en dat overal waar het Evangelie gepredikt zou worden,
gewag gemaakt zou worden zowel van haar edelmoedige daad als van hun kleinzielig gemor
(Mat. 26:11/13).
Magdalena ging nu zielsbedroefd heen; de maaltijd was door het morren der apostelen en door het
verwijt van Jezus gestoord. Hij sprak nog een korte wijle en dan keerden zij allen naar het huis van
Lazarus terug.
Nu bereikten de verbittering en geldgierigheid in Judas hun toppunt, hij dacht bij zichzelf dat hij
die rotte boel (waar zulke verkwisting goedgepraat werd, terwijl hij met het beheer van de gelden
belast was), niet langer kon verdragen. Zonder zijn bedoeling te laten merken, legde hij zijn
feestkleed af en nam de schijn aan, als moest hij zich verwijderen om in het huis waar zij gegeten
hadden, het overschot van de maaltijd in bewaring te plaatsen over de armen. Maar in de
plaats daarvan liep hij in allerijl, als onder de prikkel van sporen, naar Jeruzalem. Ik zag de duivel
als een rood, spits, dunlijvig spook gedurig bij hem; hij liep voor en achter hem, als lichtte hij hem
voor. Judas zag in de duisternis en liep met vaste stappen zonder zich te stoten (1). Ik zag
hem te Jeruzalem in het huis lopen, waar Jezus later bespot zal worden (S.28).
Toen ging één van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, naar de overpriesters, en hij zeide: Wat
wilt gij mij geven? Dan zal ik Hem u overleveren. En zij stelden hem dertig zilverlingen ter hand.
En van toen af zocht hij een goede gelegenheid om Hem over te leveren. (Mat. 26:14/16).
En Judas Iskariot, die één van de twaalven was, ging heen naar de overpriesters om Hem aan
hen over te leveren. Toen zij dat hoorden, verblijdden zij zich en beloofden hem geld te geven. En
hij zocht, hoe hij Hem bij een goede gelegenheid kon overleveren. (Mar. 14:10/11).
En de satan voer in Judas, genaamd Iskariot, die tot het getal der twaalven behoorde. En hij ging
heen en besprak met de overpriesters en hoofdlieden, hoe hij Hem aan hen zou overleveren. En zij
verblijdden zich en kwamen overeen hem geld te geven. En hij stemde daarmede in en zocht een
goede gelegenheid om Hem, buiten de schare om, aan hen over te leveren. (Luc. 22:3/6).
Referentie
En ik heb tot hen gezegd: Indien het goed is in uw ogen, geeft mijn loon, maar indien niet, laat het.
Toen wogen zij mijn loon af: dertig zilverstukken. (Zach. 11:12).
Commentaar:
1) Katarina ziet de duivel onder de gedaanten van dieren die door hun aard enige overeenkomst
vertonen met de zonde die zij voorstellen en waartoe de duivel de mensen bekoort. Hierop is
reeds de nadruk gelegd in C.93 en C.94.
Uitlatingen als deze over duivelen in zinnebeeldige gestalten, gedaanten van dieren en van hun
activiteiten onder de mensen, vinden wij bij Katarina vele keren, maar wij treffen zulke
verschijnselen evenzeer aan in het leven van andere mystieke heiligen. Ter vergelijking. “Tijdens
de kerkscheuring van 1379, toen het opgehitste volk van Rome het Vatikaan wilde
binnendringen om de wettige paus om het leven te brengen, zag de Heilige Katarina van Siëna de
stad Rome vol duivels, die het volk aandreven om hun boosaardig plan ten uitvoer te brengen. Ook
braakten zij bedreigingen uit tegen de heilige Katarina zelf, omdat zij hun opzet door haar ijver en
vurige gebeden dwarsboomde (Leven,blz.474). Het volgende citaat is ontleend aan een leven van
dezelfde heilige, beschreven door Sigrid Undset: “Terwijl zij voor de paus aan het bidden was, zag
zij uit haar inwendige blik hoe het in de stad vol van duivelen liep, die het volk ophitsten tot
vadermoord. Ook haar schreeuwden zij toe: “Vervloekte vrouw, hoe durft gij het aan het tegen
ons op te nemen, wij zullen u op de wreedste wijze om het leven brengen.”
De Heilige Jan Bosco zag regelmatig in dromen de duivels in allerlei gestalten zijn leerlingen
bekoren om ze van het goed en de deugd af te houden. Degenen die een duivel op hun schouder
zitten hadden, verkeerden in een zeer gevaarlijke toestand. Onder de heilige mis verstrooiden zij
de jongens. Onder de consecratie lieten zij hen met rust en dan bogen alle jongens eerbiedig het
hoofd, behalve enkele, die evenals hun duivels, naar de deur keken. De heilige zag hoe duivelen
de jongens de keel dicht hielden om hen te beletten hun zonden in biecht te belijden. Zie
andere zeer indrukwekkende voorbeelden in “De dromen van Don Bosco”,
blz.92,94,114,229,255. Zie nog in “Bloedgetuigen” het visioen van Perpetua. Vele heiligenlevens,
b.v. H.Teresia van Avila, Pastoor van Ars,…enz. bevatten dezelfde verschijnselen.
Over de laatste zalving van Magdalena. Deze zalving vond plaats op 28 maart, de Woensdag Jezus
sterft op vrijdag, 30 maart. Op 28 maart zette Judas de beslissende stap tot het verraad. Ieder van
de vier evangelisten verhaalt deze laatste zalving, maar op een eigenaardige wijze verbindt ieder
van hen met deze zalving trekken uit de zalving van R.08, en zelfs met trekken uit de zalving van
I.53. Met de laatstgenoemde is door Lucas Magdalena’s laatste zalving bij Simon samengetrokken,
door de drie andere evangelisten met de zalving uit R.08. Vandaar de kleine onderlinge
verschillen bij de evangelisten, waarvan men al de trekken bij Katarina terugvindt. Op deze
ingewikkelde kwestie gaan wij hier niet dieper in, niet omdat ze te moeilijk is, maar te lang om
ze uiteen te zetten. Wie de vergelijking wil uitpluizen, zie na en vergelijk de verhalen van Katarina
(I.53) (R.08) (R.34) en de evangelieverhalen (Mat. 26:6/13) (Mar. 14:3/9) (Luc. 7:36)
(Joh. 12:2/3). Judas, zo zagen wij, komt in het gerechtshuis waar Jezus later bespot en door
Kajafas veroordeeld zal worden. Jezus vijanden waren er in een raadsvergadering
bijeengekomen. Katarina zet haar verhaal voort en volgt.
R. 42
De Farizeeën en hogepriesters waren er nog verzameld, maar Judas verscheen niet in hun
vergadering. Twee mannen spraken met hem beneden in het huis, en toen hij zei dat hij hun Hem
wilde overleveren en vroeg wat zij hem daarvoor wilden geven, gingen zij dit zeer blij aan de
anderen zeggen. Toen kwam er een derde bij, die hem dertig zilverlingen bood. Judas verlangde
deze aanstonds, maar zij wilden hem die niet geven, zeggend dat hij hier al eens geweest was en
zolang was weggebleven; hij moest het eerst doen, en dan zouden zij hem de prijs uitbetalen. Ik
zag hen nu het akkoord maken met in elkanders hand te slaan, en ook, naar ik zag, met aan
de ene zijde van elkanders kleed iets af te rukken (1).
Zij verlangden nog dat hij, alvorens te vertrekken, hun zeggen zou hoe en wanneer? Maar hij
wilde niet langer blijven om geen achterdocht te wekken; hij antwoordde dat hij eerst nog alles
nauwkeurig moest nagaan en dat het dan wel morgen zonder opzien zou kunnen geschieden. De
duivel zag ik gedurig daartussen. Nu ijlde Judas weer naar Betanië, trok zijn feestkleed aan en
voegde zich weer bij de anderen.
Commentaar:
1) Elkaar in de hand slaan ten teken van overeenkomst, zie E.53. Een lapje van het kleed
gescheurd kon later dienen om de overeenkomst te bewijzen. Zo knipte David een stukje van Saüls
mantel, terwijl deze sliep, ten bewijze dat hij de kans had gehad hem te doden, maar dit uit
ongeveinsde liefde en uit eerbied voor zijn waardigheid niet had gewild. (I Kon.24).
R. 43
Na de maaltijd was Jezus naar het huis van Lazarus teruggekeerd en vele leerlingen hadden zich
naar hun herbergen verspreid. In de nacht kwam nog Nikodemus van Jeruzalem tot Jezus en sprak
lang met Hem. Voor het dagaanbreken keerde hij naar Jeruzalem terug en Lazarus deed hem een
eindweegs uitgeleide.
Witte Donderdag, 29 maart. 13 Nisan. Jezus heeft heden de leeftijd bereikt van 33 jaren, 17 weken
en zes dagen. Morgen Goede Vrijdag en sterfdag is Hij 33 jaren en 18 weken oud. (Katarina ziet
immers de 25e november als historische geboortedag van Jezus en de 30e maart als zijn historische
sterfdag. Wanneer wij zijn 33 jaren tekenen van 1 januari tot 31 december; 33 jaren later, zijn
deze 33 jaren voorafgegaan door 37 dagen en gevolgd door de 88 laatste dagen van zijn leven.
Samen 125 dagen = 17 weken en 6 dagen).
Opmerking:
Over haar persoonlijke rol in dit visioen vertelde Katarina het volgende: Ik was des middags
aanwezig bij het klaarmaken van de maaltijd en dan bij de onderrichtingen van Jezus voor de
leerlingen. Deze aanwezigheid was zo waar en levendig, dat ik tussen Simons huis en het
domein van Lazarus heen en weer liep en niet minder van droefheid verscheurd dan van vreugde
verrukt was. Dan dacht ik op eenmaal weer: “Het is toch zo: Hij is tot ons gekomen; Hij moet
terugkeren!” En onder zulke gevoelens en bedenkingen arbeidde ik mede bij het opdienen van de
tafels en in de keuken. Ik versjouwde tafelgerei en deed de afwas en door die afwisseling van
vreugd en droefheid en door het zien van de droefheid van Maria en van de grote liefde van Jezus,
liep mij het zweet van het aangezicht, en toen kwam de Pelgrim en wekte mij en zei dat mijn
aangezicht met bloed overdekt was (R.34). Het is me moeilijk zelfs maar één van die taferelen
volledig te verhalen of te beschrijven, want ik voel me nog steeds er bij tegenwoordig en zie de
gebeurtenis zich voort naar alle zijden (met alle bijkomstigheden en onderdelen) afspelen (zodat ik
ze niet met de nodige koelbloedigheid, kalmte en aandacht kan verhalen).