T.03/T.70

 

Jezus draagt zijn kruis naar Golgota (Joh. 19:17).

 

T. 03

Zij dan namen Jezus, en Hij, zelf zijn kruis dragende, ging naar de zogenaamde

Schedelplaats, in het Hebreeuws genaamd Golgota, (Joh. 19:17).

 

Toen Pilatus zijn rechterstoel op het verhoog verliet, volgde hem een gedeelte der soldaten en

stelde zich voor zijn paleis op, in gereedheid voor de tocht; slechts een kleine groep bleef bij de

veroordeelden. Achtentwintig gewapende Farizeeen, onder wie zes verwoede vijanden van Jezus

(de beambten), die bij de gevangenneming van Jezus in de Olijfhof geweest waren, kwamen te

paard op het forum gereden om de stoet te vergezellen. De beulen brachten Jezus midden op het

forum. Verscheidene slaven kwamen door de westelijke forumpoort met de kruisbalken voor Jezus

en lieten de last voor zijn voeten kletsend op de grond neer vallen. De twee dunnere zijbalken die

in de middenstam gevoegd moesten worden, waren met touwen aan deze lange, brede en

zware stambalk vastgebonden. De wiggen, het voetblokje en het achteraf vervaardigde

verlengstuk voor de titel werden met allerlei andere benodigdheden door meerdere 

beulsknechten gedragen.

       

Als het kruis daar op de grond voor Jezus neer lag, wierp Hij zich daarnaast op de knieën,

omhelsde het met de armen en kuste het driemaal, terwijl Hij zacht en stil tot zijn hemelse Vader

een dankgebed richtte voor de verlossing van het mensdom, die nu voltrokken ging worden.

Evenals de priesters bij de heidenen een nieuw gebouwd altaar omhelzen, zo omarmde

de Heer hier zijn kruis, het eeuwig altaar van zijn bloedig, verzoening bewerkend offer. De

beulen rukten Jezus in rechtop knielende houding en Hij moest met de grootste inspanning en met

karige hulp, die Hem onder mishandeling geboden werd, de zware kruisbalk op zijn 

rechterschouder nemen en met zijn rechterarm omvatten. Ik zag onzichtbare engelen Hem daarbij

helpen, anders zou Hij dat gewicht onmogelijk op zijn schouders gekregen hebben.

Nu lag Hij daar geknield, gebogen onder zijn last.

 

T. 04

Terwijl Jezus bad, legden andere reizigers de twee moordenaars de kruis-dwars-balken, die

van de stam gescheiden waren, dwars op hun nek en bonden hun omhooggeheven handen daar op

vast. Deze dwarsbalken waren niet geheel recht, maar een weinig gebogen en werden pas bij de

kruisiging vastgehecht aan het boveneinde van de kruisstammen die hun met de overige

gereedschappen door slaven nagedragen werden.

       

Nu hief de bazuinblazer der ruiterij van Pilatus een geschal aan en één van de bereden Farizeeën

naderde tot Jezus die daar nog met zijn last geknield lag en riep: “Het is uit met uw schijnheilige

woorden. Maakt dat we spoedig van Hem af zijn! Voorwaarts! Vooruit!” Met geweld rukten zij

Jezus rechtop en nu woog op zijn schouders de hele last van het zware kruis, dat wij, volgens zijn

heilige woorden achter Hem moeten dragen. Hierop stelde zich de stoet in beweging van de Koning

der Joden, zo misprezen op aarde, maar zo glorievol in de hemel.

       

Men had twee koorden aan het achtereinde van het kruishout gebonden en twee gerechtsdienaren

hieven het daarmee van de grond op, zodat het hing en niet over de grond sleepte. Vier andere

beulen, op een groter afstand rond Jezus, hielden de koorden vast van zijn gordelboei, die weer

om zijn middel gelegd was. Zijn mantel was samengepakt en zo om zijn bovenlijf gebonden. Met

de bij elkaar gebonden kruisbalken op de schouders herinnerde de Zaligmaker mij levendig

aan Isaak, die het brandhout voor het offer van zichzelf op de berg droeg.

       

De bazuin van Pilatus gaf nu het teken voor het vertrek van de stoet, daar hijzelf aan het hoofd van

een afdeling soldaten wilde oprukken om mogelijke onlusten in de stad te voorkomen. Hij was in

wapenuitrusting en reed te paard en was omgeven door officieren en een troep ruiters; hierop

volgde een afdeling van ongeveer 300 man te voet, allemaal afkomstig uit het gebied

tussen Italië en Zwitserland (Gallia Cisalpina) (S.68).

 

T. 05

Aan het hoofd van de kruisigingstoet (te onderscheiden van de stoet van Pilatus) ging een

bazuinblazer, die op alle straathoeken op zijn bazuin blies en het vonnis afkondigde (1). Enige

stappen achter hem kwam een troep jeugdige boeven en ander gespuis met de dranken, touwen,

spijkers en wiggen en ook korven, waarin zich allerhande werktuigen bevonden. Sterkere kerels

droegen staken, ladders en de middenstammen van de kruisen der twee moordenaars. De

ladders bestonden slechts uit één lange staak, waar de sporten dwars door gestoken waren.

Hierop volgden enige Farizeeën te paard en dan een jongen met op zijn borst de kruistitel die 

Pilatus had geschreven (T.00). Bovendien droeg deze knaap op een stok, die hij op de schouders

hield, de doornenkroon, daar men het aanvankelijk onmogelijk had geacht Hem de doornenkroon

gedurende de kruisweg op het hoofd te laten. Dit was geen al te boze jongen.

       

Nu volgde Onze Heer en Verlosser, gebogen en zwalkend onder de zware last van het kruishout.

Door de wrede geseling geheel verscheurd, gepijnigd en afgemat, zonder gegeten, gedronken of

geslapen te hebben sedert het laatste avondmaal van gisteravond, en sedert zijn gevangenneming

voortdurend dodelijk mishandeld, door bloedverlies, folterende wonden, koorts, dorst, naamloze

zielesmarten en angsten ten dode toe uitgeput, kon Hij op zijn naakte, gekneusde voeten slechts

met de grootste moeite, langzaam en doorzakkend vooruitkomen. Met zijn rechterarm omvatte

Hij de zware kruislast op zijn rechterschouder, terwijl Hij met zijn linkerhand zijn lang kleed, dat

zijn onzekere schreden belemmerde, dikwijls moeizaam zocht op te nemen. Op een afstand

hielden de vier beulen het einde van de koorden vast, die aan zijn gordelboei bevestigd waren. De

twee die vooruitgingen trokken Hem voorwaarts, terwijl degenen die achter Hem kwamen, Hem

ruw vooruitdreven (2). Zo was zijn gang geheel onvast en telkens opnieuw verhinderden de

rukkende touwen Hem zijn kleed voor zijn schreden op te nemen. Zijn handen waren gewond en

gezwollen van de touwen, waarmee ze tevoren zo knellend geboeid waren geweest. Zijn gelaat

was bebloed, vol builen en gezwollen plekken; zijn hoofdhaar en zijn baard waren verward en

samengeplakt van het bloed; de last van zijn kruis en zijn boeien drukten zijn zware, witwollen

kleding tegen zijn gewond lichaam en de wol plakte vast op vele plaatsen, waar de wonden

opnieuw opengereten  waren. Rondom Hem was er niets dan bespotting en wreedheid. Hij

was onuitsprekelijk ellendig, doch niettegenstaande al dat ziels- en lichaamslijden beminde Hij

zijn vijanden; zijn mond bad, zijn blik smeekte, vergaf en getuigde van zijn lijden. De twee

beulen achter Hem, die het uiteinde van de kruisbalk met de daaraan bevestigde koorden 

opgeheven hielden, vermeerderden nog de last doordat zij de koorden nu eens gespannen, dan

weer los neergelaten hielden, waardoor de last vaak verschoof.

       

Commentaar:

       

1) Bazuinblazer, die het vonnis afkondigde. Ook Brigitta en Maria van agreda vermelden hem. De

laatste zegt: “De heraut die het vonnis moest uitroepen, opende de stoet en nu zette zich de

woelige volksmenigte met de gerechtsdienaars en soldaten in beweging…”(Blz.336 in een

beknopte uitgave van haar werken).

       

2) De voorste trokken, de achterste stieten. Maria van Agreda: “De gerechtsdienaren leidden Jezus

voorwaarts met ongelooflijke wreedheid en onbeschaamdheid. De enen trokken Hem bij de

koorden voorwaarts om Hem zijn schreden te doen verhaasten, de andere trokken naar achteren

om Hem te weerhouden en te plagen. Hun gewelddaden, samen met de last van het kruis, maakten

dat Hij dikwijls heen en weer waggelde en ten gronde viel. Daar Hij bovendien tegen de

stenen aanstiet, ontstonden bij iedere val nieuwe wonden, in het bijzonder aan de knieën. Ook aan

de schouder veroorzaakte de kruislast een nieuwe wonde. (Deze wordt verder ook door Katarina

vermeld, waarbij wij dan een opmerking plaatsen). En daar Hij heen en weer waggelde, stiet nu 

zijn kruis tegen zijn hoofd, dan weer het hoofd tegen het kruis en zo drongen de doornen steeds

dieper” (Dit laatste natuurlijk nadat men Hem de doornenkroon weer opgezet had). 

 

T. 06

Ter zijde van de stoet stapten vele soldaten met lansen. Na Jezus kwamen de beide

moordenaars, die eveneens elk door twee beulen bij de koorden aan hun gordelboei geleid

werden. Zij droegen de gebogen, van de stam gescheiden dwarsbalken hunner kruisen op hun

nek. Hun opengespannen armen waren op de beide uiteinden vastgebonden. Voor kleding

droegen zij een lendendoek en om hun bovenlijf een soort van los overgeworpen schouderkleed

zonder mouwen en aan de beide zijden open. Op het hoofd droegen zij een van stro gedraaide

bolle muts; zij waren half bedwelmd van een drank die men hun gegeven had. De goede 

moordenaar was zeer stil; de andere onbeschaamd, brutaal en verwoed: hij lasterde en vloekte.

       

De beulen, mensen van lage afkomst, waren bruin en klein van gestalte en toch sterk van gestel;

zij hadden kort, zwart en stoppelig kroeshaar en voor baard slechts hier en daar een vlokje haar;

zij hadden in hun gelaatstrekken niets van een Jood; het waren kanaalarbeiders en afkomstig van

een Egyptische slavenstam. Zij droegen voor kleding slechts een kort voorschootrokje en op het

bovenlijf een overgeworpen dubbel borststuk van leer en zonder mouwen (skapulier); het waren

verdierlijkte mensen. Achter deze moordenaars sloot de ene helft van de bereden Farizeeën de

stoet. Deze Farizeeën te paard reden afzonderlijk gedurende de gehele tocht langs de stoet op en

neer om hem op dreef te houden en de orde te handhaven. Onder het gespuis dat met allerlei

gereedschappen vooraan in de stoet ging, bevonden zich ook enige laaghartige Joodse 

straatjongens, die zich uit eigen beweging bij de stoet hadden aangesloten.

       

Na een aanzienlijke tussenruimte volgde Pilatus in krijgsuitrusting tussen zijn officieren; hij

werd gevolgd door een groep ruiters en dezen door driehonderd man infanterie. De stoet van

Pilatus trok over het forum en kwam dan op de brede weg. De stoet van Jezus volgde in het begin

een andere zeer nauwe straat, een steegje tussen achterhuizen, om het volk dat zich naar de tempel

begaf, niet hinderlijk te zijn en ook om die andere weg vrij te laten voor Pilatus.

       

Het grootste deel van die ontelbare volksmenigte had zich reeds terstond na Jezus veroordeling

verspreid; de meeste Joden waren naar hun woning teruggekeerd of hadden zich naar de tempel

begeven, want het geding van Jezus had hun deze morgen reeds veel tijd gekost en daarom

haastten zij zich nu om het achterstallige werk in te halen en alles voor het slachten van het

paaslam in gereedheid te brengen. Toch bleef daar nog een zeer talrijke menigte mensen

over, een mengsel van vreemdelingen, slaven, ambachtslieden, straatjongens, vrouwen en

allerlei gepeupel, die langs zijstraten en omwegen vooruitrenden naar hoeken en open plaatsen om

daar de stoet nogmaals voorbij te zien trekken. De troep Romeinse soldaten, die achter Jezus

aankwam, belette alle storend gedrang dicht bij de stoet en zo moesten zij telkens langs zij- en

omwegen weer vooruitlopen. De grote massa stroomde naar Golgota.

       

De nauwe straat waardoor men Jezus eerst leidde, was maar een paar passen breed. (Wij

stellen ze ons voor lopend van de westpoort van het forum naar het zuidwesten). Ze loopt tussen

achterhuizen, waar het erg onzindelijk is (1). Jezus kreeg het erg te verduren: de beulen liepen

hier dichter bij Hem. Uit vensters en openingen in de muren hoonde Hem menig slecht mens,

terwijl slaven die daar hun werk verrichtten, slijk en keukenafval naar Hem wierpen.

Schurken begoten Hem met spoelwater en gier en zelfs kinderen, opgestookt, verzamelden stenen

in de schoot van hun rokjes en uit de huizen door de stoet dringend, schudden zij ze Hem voor de

voeten op de weg met woorden van versmading en verwensing (2). Zo handelden hier de kinderen 

jegens Hem die de kinderen zo bemind, zo dikwijls gezegend en zalig geprezen had.

 

       

Commentaar:

       

1) Onzindelijk. Te allen tijde zijn de (oude) Joden vuil en slordig geweest. Voor de aankomst van

de nieuwe Joden was de Jodenwijk te Jeruzalem een model van onzindelijkheid: “De

steegjes liggen er vol vuiligheid en onreinheden: “sont jonchées d`immondices” (Leroux,65).

       

2) In de schoot van hun rokjes. Het lange rokje, dat zelfs tot de grond neerdaalde, werd tussen de

gordel omhoog getrokken en hing  dubbel zelfs tot op de knieën en weer opgenomen vormde

het een zak waarin men iets kon bergen of men kon in de boezem binnen iets bergen.

 

 

Eerste val van Jezus onder het kruis.

 

T. 07

De nauwe straat wendde zich nabij het einde weer naar links, werd daar breder (namelijk als ze in

de stads vallei uitmondt) en klom (een klein eind ver) min of meer. Een ondergrondse waterleiding

komt daar uit de richting van de berg Sion; ik meen dat ze verder langs het forum vloeit,

waar ook, diep in de grond, overwelfde gemetselde riolen naar de Schaapsvijver bij de

Schaapspoort lopen (1). Ik hoorde het water in de riolen ruisen en klokken. Hier, voor het zo juist

vermelde klimmen van de straat, is een diepere plaats, die, wanneer het geregend heeft, dikwijls

vol water en modder staat, en er ligt daar, zoals dit meer het geval is in de straten van Jeruzalem,

die op vele plaatsen ongelijk zijn, een grote overstapsteen om de straat droogvoets te kunnen

oversteken. Toen Jezus met de zware last van zijn kruis daar aankwam, begaf Hem de kracht om 

verder te gaan en toch trokken en stieten zij Hem onbarmhartig, zodat de goddelijke kruisdrager

over de uitspringende steen in zijn volle lengte plat ter aarde viel en de kruisvracht van zijn

schouders naast Hem neer gleed. Zijn drijvers vloekten, rukten, sloegen en schopten Hem. Er

ontstond een opstopping in de stoet en een gedrang rond Jezus. Te vergeefs strekte Hij de hand uit

of iemand Hem wou helpen: “Ach! Het is weldra voorbij”, zuchtte Hij, en bad, doch de Farizeeën

schreeuwden:  “Op! Drijft Hem op, anders sterft Hij nog in onze handen!”

       

Hier en daar ter zijde van de weg stonden wenende vrouwen met kinderen, die van angst huilden

en jammerden. Met bovennatuurlijke hulp hief Jezus het hoofd weer op en de helse beulen, in

plaats van zijn lijden te verlichten, zetten Hem hier de doornenkroon weer op. Na Hem onder

mishandeling van de grond te hebben opgericht, legden zij het kruis opnieuw op zijn schouder en

nu was Hij genoodzaakt zijn gefolterd, gedoornenkroond hoofd met vermeerdering van pijn naar

de ene zijde gebogen te houden om de kruisboom onder de brede kroon op de andere zijde te

kunnen dragen. Zo schreed Hij nu strompelend met vermeerderde pijn verder en waar de

straat breder werd en even begon te stijgen, sloeg Hij deze in.    

       

Commentaar:

       

1) Het water dat Katarina in de riool onder de grond hoorde klokken, kon uit het noorden, oosten

en westen komen. De naam Sion wordt ook wel eens gegeven aan de gehele westelijke helft van

het oude Jeruzalem, zoals in Guides bleus, Israël, blz.339. Dat het verder naar de Schaapsvijver

vloeide, schijnt ons onmogelijk, hoewel het water van de heuvel Bezeta zuidoostwaarts naar die

vijver vloeit door de riolen waarvan Katarina Emmerick reeds sprak in nummer S.58.

Overstapstenen in de straten waren niet hinderlijk, want lasten werden niet met wagens of karren

door de steden vervoerd, maar op de rug van ezels en kamelen. In de straten van Pompeji, een

oude Italiaanse stad, die door opgraving weer te voorschijn kwam, liggen nog steeds sedert de 

Romeinse tijd van afstand tot afstand zulke stenen, om het overstappen van de ene kant

der straat naar de andere in regentijd te vergemakkelijken (Hil.Thans,Vertellen,III,178;

ook H.L.,jg.1956; Mod.Woordenb.Overstapsteen.

 

 

Jezus ontmoet zijn Moeder.

Tweede val.

 

T. 08

De Moeder van Jezus deelde naar de geest in al het lijden van haar Zoon. Door smart

verscheurd had zij, ongeveer een uur geleden, namelijk nadat het onrechtvaardige vonnis over

Hem uitgesproken was, met Johannes en met enige heilige vrouwen het forum verlaten. Zij

hadden vele, door Jezus lijden geheiligde plaatsen bezocht en vereerd (S.64), doch toen het

geloop van het volk, het bazuingeschal en de stoet van Pilatus met de soldaten het teken voor

haar waren dat de treurige tocht naar Kalvarië een aanvang nam, kon Maria niet langer weerstaan

aan haar verlangen naar de nabijheid van haar Zoon; zij wilde Hem zien in zijn lijden en zij

verzocht de Heilige Johannes haar naar een plaats te brengen, waar Hij voorbij moest komen. Zij 

waren van de kant van Sion gekomen (onduidelijk welk Sion); zij gingen over de ene zijde van de

gerechtsplaats, welke Jezus verlaten had (forum?) vervolgens door een poort en door gangen, die

anders niet open waren, nu echter wel wegens de toevloed van volk, dat zich in alle richtingen

bewoog. Zo kwamen zij door het westelijk gedeelte van een paleis dat met een poort uitkwam

op de brede weg welke de stoet van Jezus na zijn eerste val was ingeslagen (deze weg volgde

de stadsvallei en liep meer naar het zuidoosten dan naar het zuidwesten ). 

 

T. 09

Ik weet niet meer heel duidelijk: is het een vleugel van de woningen van Pilatus met welks

gebouwen het door hoven, binnenplaatsen en gangen verbonden schijnt te zijn, of is het, zoals ik

het mij heden meen te herinneren, het eigenlijke woonhuis van de hogepriester (1) (?) Het

gerechtshuis op Sion is eigenlijk slechts zijn ambtswoning.

       

Johannes wist van een goedhartig dienaar of portier gedaan te krijgen dat hij deze poort opende

en hem met Maria en haar gevolg er door liet passeren om aan de andere kant van het gebouw te

komen. Ook de poort aan deze kant opende hij voor hen. Eén van de neven van Jozef van

Arimatea was bij hen; ook Suzanna en verder Joanna Chusa en Salome van Jeruzalem volgden

de Heilige Maagd.

       

Toen ik de bedroefde Moeder van God, bleek, met roodgeschreide ogen, sidderend en bevend, van

boven tot beneden in een blauwachtige grauwe mantel gewikkeld, met haar gevolg dit huis zag

doorkruisen, doorvoer mij een schok van ontzetting en schrik. Men hoorde het geraas en

geschreeuw van de naderende stoet over de huizen heen, het bazuingeschal en de stem van de

omroeper, die op de hoeken bekend maakte dat iemand naar de kruisdood geleid werd. De

portier deed de deur open en het lawaai klonk nu duidelijker en angstwekkender.

       

Maria bad en zei tot Johannes: “Wat zal ik doen? Moet ik getuige zijn van dat schouwspel of

wil ik mij verwijderen? Zal ik de schok overleven?” Johannes antwoordde haar: “Indien Gij nu

hier niet blijft, zult ge er later misschien veel spijt over hebben.” Hierop gingen zij door de poort

naar buiten en Maria zag rechts in de straat, die hier weer even omhoog steeg, doch ter plaatse

waar Maria stond, weer effen werd. Ach! Hoe doorboorde het geschal van de bazuin haar hart!

De stoet kwam nader en nader; hij was nog slechts tachtig passen verwijderd, toen zij uit de

poort traden. Hier liep geen volk de stoet vooruit; ter zijde echter en er achter liepen enige

groepen. Veel straatvolk dat het laatst het forum verlaten had, liep nog steeds verspreid door de

zijstraten vooruit naar andere geschikte plaatsen om toe te zien.

       

Bij het zien naderen van die vele beulsknechten met de talrijke, wrede marteltuigen in

triomfantelijke, uitdagende houding, begon de Moeder van Jezus te beven, te kermen en zich de

handen te wringen. Eén van de boeven vroeg aan de mensen die ter zijde meeliepen met de stoet:

“Welk een vrouw is dat, die daar zulk een spektakel maakt?” En één van de meelopers

antwoordde: “Het is zijn Moeder, de Moeder van die Galileeër!” Dit vernemend overlaadden die

schurken de jammerende Moeder van Jezus met beschimpingen; zij wezen haar elkaar aan met

de vinger en één van die ellendelingen pakte de kruisnagels in zijn vuist en hield ze met spottend

hoongelach voor haar aangezicht. Maria echter, door medelijden overweldigd, zag niets dan Jezus,

en leunde, geheel van smart verbrijzeld tegen de poort om niet ten gronde te vallen; zij was bleek 

als een lijk en haar lippen waren blauw.

       

De Farizeeën reden voorbij; op hen volgde de jongen die het opschrift droeg en, ach! Een

paarschreden achter hem kwam Gods Zoon, haar Zoon, de Heilige in Israël! De Verlosser! Hij

strompelde vooruit, gebogen onder de zware last van zijn kruis, genoodzaakt het hoofd met de

doornenkroon zijwaarts te houden wegens het kruis op zijn schouder. De beulen trokken haar

liefste Zoon aan de koorden vooruit. Zijn aangezicht was bleek, bebloed en mismaakt; zijn

baard kleefde spits in elkaar van het bloed. Hij wierp met zijn ingevallen, bloedbedropen ogen (3)

van onder de brede, wrede doornenkroon een blik vol medelijden en smarten op zijn Moeder, doch

struikelde en viet ten tweeden male onder zijn kruis op de knieën en handen ter aarde.

       

De minnende Moeder zag in de hevigheid van haar liefde en smert niets en niemand meer, geen

soldaten, geen beulen, doch alleen haar innig geliefde, haar ellendig mishandelde Zoon. Haar

handen wringen van smart legde zij, vooruitstromend, in een oogwenk de korte afstand van

enige stappen af van de huisdeur tussen de opstappende beulen tot bij haar Jezus en dan zonk zij

bij Hem neer op haar knie, Hem omhelzend. Ik hoorde de woorden “Mijn Zoon” en “Moeder”,

doch ik weet niet of zij die woorden werkelijk uitspraken of alleen in de geest.

       

Maar nu ontstond een verward gedrang. Johannes en de vrouwen wilden Maria terugleiden; de 

gerechtsdienaren beschimpten en belasterden haar en één van hen zei: “Vrouw, wat wilt gij hier?

Hadt gij Hem beter opgevoed, dan was Hij nu niet in onze handen!” Bij meerdere soldaten

evenwel bemerkte in een ontroering, wat hen niet belette Maria achteruit te drijven, doch geen van

de beulen raakte haar aan. Johannes en de heilige vrouwen leidden haar weg en gekomen bij een

hoeksteen van de poort, die de muur steunde, zonk Maria op haar knieën, als dood van smart.

Zij was met de rug naar de stoet gekeerd en zij steunde met haar handen, eerder hoog dan laag,

aan de schuin oplopende steen, waartegen zij neerzonk. Deze steen was groen dooraderd en waar

haar knieën hem aangeraakt hadden, bleef er ondiepe indrukken achter. Hetzelfde deed zich voor

waar haar handen er tegen geleund hadden, doch deze indrukken van haar handen waren 

minder diep; ze waren stomp en geleken op die welke een slag met de vlakke hand in een

deeg zou achterlaten. Die steen was nochtans zeer hard. Onder het episcopaat van Jakobus de

Mindere werd hij overgebracht naar de eerste katholieke Kerk, die de kerk bij de vijver Bethesda

geweest is (later meer hierover) (V.58/62). Ik herhaal hier wat ik reeds gezegd heb (S.03) (S.15),

dat ik dikwijls indrukken, zoals deze hier, bij sommige gewichtige gebeurtenissen, in steen heb

zien ontstaan onder de aanraking van heilige personen. Dit is zo waar als het diepzinnig

gezegde: “Een steen moet zich daarover erbarmen. Zo waar ook als dit woord: “Zo iets maakt

indruk.” de eeuwige waarheid heeft in haar barmhartigheid nooit de boekdrukkunst nodig gehad

om aan de nageslachten een getuigenis en bewijs van iets heiligs na te laten.

       

Terwijl door toedoen van de soldaten die met lansen naast de stoet gingen, deze weer in beweging

kwam, brachten de twee leerlingen (namelijk Johannes en een neef van Jozef van Arimatea) de

Moeder van Jezus veilig binnen de poort en deze werd achter hen gesloten. De beulen hadden

Onze Heer ondertussen weer overeind gerukt en het kruis anders op zijn schouder gelegd. De er

boven op gebonden kruisarmen waren min of meer losgeraakt en één daarvan was naast het kruis

in de touwstrikken naar onderen gezonken. Deze arm nu hield Jezus met zijn hand omvat en zo

hing de kruisstam van achter wat meer naar de grond toe.

       

Tussen het gespuis dat onder schimpen en jouwen met de stoet meeliep, zag ik hier en daar

enige wenende vrouwen geheel omsluierd vooruit strompelen.

       

Commentaar:

       

1) Het eigenlijke woonhuis van de hogepriester. De eerste val van Jezus vond plaats op de plek

waar de tegenwoordige kruisweg hem herdenkt, namelijk als Jezus aankwam bij de weg die door

de stadsvallei naar het zuid-zuidoosten loopt. 37 meter verder komt op deze weg een steegje

uit het oosten op deze weg uit en wij kunnen ons met de traditie voorstellen dat Maria uit dit

straatje kwam of tenminste uit een poort die hier op de grote weg openging en tot het

woonhuis van Kajafas behoorde. Dit huis schijnt in de traditie een echo te hebben nagelaten.

Sommige oude pelgrims wijzen het gerechtshuis van Kajafas aan bij de 4e kruiswegstatie. Zo

zei Ernoul in 1231: “Men toont een gevangenis waarin Jezus in de nacht van zijn gevangenneming 

opgesloten werd.” In 1310 wijst Marinus Sanutus het gevang en gerechtshuis op dezelfde plaats

aan, namelijk het klooster van O.L.Vrouw der bezwijming, waar de ontmoeting van Maria met de

kruisdragende Jezus heeft plaatsgehad (D.B.Prétoire,k.625). Dit zou het gevolg kunnen zijn van

het feit dat Kajafas in deze omgeving zijn woonhuis heeft gehad.

       

2) Een omroeper maakte het vonnis bekend. “Volgens de Talmud, 150 jaar na Christus dood

op schrift gesteld, ging een heraut de veroordeelde vooraf om de misdaad en de veroordeling

bekend te maken (T.00). De gestrafte was gedwongen zelf het werktuig van zijn straf tot

op de executieplaats te dragen”  (D.Rops,Jez.407).

       

3) Bloedbedropen ogen. Uit de openbaringen der Heilige Brigitta: “Tegenover de Heilige Maagd

gekomen wreef Jezus het bloed uit zijn ogen en richtte zijn blik op zijn Moeder, die op

hetzelfde ogenblik haar ogen vestigde op Hem.”

       

De ontmoeting van Jezus en Maria, hoewel niet gesteund op evangelisch gezag, is onaantastbaar

zeker. De traditie gaat terug tot de apostolische tijden. Reeds in de 4e eeuw werd op die plaats

een kerk toegewijd aan O.L.Vrouw der bezwijming, Notre Dame du Spasme. In deze kerk werd

van oudsher “de steen van de Heilige Maagd” bewaard als een zeker bewijs van deze

gebeurtenis” (Pet.Boll.T 16,blz.106). Is wellicht door deze “steen der Heilige Maagd” de steen

bedoeld met de indrukken van de knieën of handen der Heilige Maagd?

 

 

Simon van Cyrene.

Derde val van Jezus (Mat. 27:32) (Mar. 15:21) (Luc. 23:26).

 

T. 10

De stoet ging in de brede straat verder door een boogpoort van een oude binnenmuur van de stad.

Voor deze poort is een nog al ruime plaats of plein (1), waar drie straten op uitkomen. Hier moest

Jezus nogmaals over een grote steen stappen. Hij struikelde, zonk neer en het kruis viel naast

Hem op de grond. Ook Hijzelf viel, greep naar de steen om steun te hebben, doch lag daar geheel

machteloos plat ter aarde en bezat de kracht niet meer om op te staan. Nu kwamen daar enige

voornaam geklede personen voorbij, die naar de tempel gingen; door medelijden met Jezus

bewogen zeiden zij: “Ach! De sukkelaar sterft!”

       

Weer ontstond er geharrewar; zij slaagden er niet in Jezus op de been te brengen en de Farizeeën

die de stoet begeleidden zeiden tot de soldaten: “Wij krijgen Hem niet levend op de strafplaats.

Zoekt iemand die Hem het kruis helpt dragen.”

 

Toen zij heengingen, troffen zij iemand uit Cyrene aan, Simon genaamd; die presten zij om

zijn kruis te dragen. (Mat. 27:32).

  

En zij presten een voorbijganger om zijn kruis te dragen, een zekere Simon van Cyrene, die van

het land kwam, de vader van Alexander en Rufus. (Mar. 15:-21).

  

En toen zij Hem wegleidden, grepen zij een zekere Simon van Cyrene, die van het land kwam, en

legden hem het kruis op om het achter Jezus aan te dragen. (Luc. 23:26).

 

Referentie

 

Groet Rufus, de uitverkorene in de Here, met zijn moeder, die ook voor mij een moeder is.

(Rom. 16:13).

   

 Eenmaal hij veroordeeld was, plaatsten ze het kruis op hem om het te dragen. Hij droeg het voor

een tijdje, maar toen kwam er iemand langs die het voor hem droeg. Terwijl mijn Zoon naar de

plek van zijn lijden toeging, stootten sommigen hem in de nek, terwijl anderen hem in zijn

gezicht sloegen. Hij werd zo hard geslagen en met zoveel kracht dat, alhoewel ik niet zag wie

hem sloeg, ik het geluid van de klap duidelijk hoorde. (1 Bir. 10:60/63).

 

Na het vonnis werd Hem, het kruis dragende, uitgeleide gedaan, maar langs een omweg, een andere

man hielp Hem zijn kruis te dragen. (IV Bir. 70:15).

 

Juist daalde daar uit de middelste straat (uit het westen) een heiden af; namelijk Simon van Cyrene,

die van zijn drie zonen vergezeld was. Onder zijn arm droeg hij nog een bundel rijshout; hij was

een tuinier en kwam van zijn werk uit de tuinen nabij de oostelijke (moet zijn: westelijke)

stadsmuur (2). Jaarlijks kwam hij met vrouw en kinderen kort voor het paasfeest naar Jeruzalem om,

evenals soortgelijke tuinarbeiders, hier en daar bij de burgers de heggen te snoeien. Hij kon zich

door het gedrang niet uit de voeten maken, en daar de soldaten aan zijn kleding zagen dat hij

een heiden en een eenvoudige dagloner was, grepen zij hem vast, trokken hem er bij en

dwongen hem de Galileeër het kruis te helpen dragen. Eerst bood hij weerstand, protesteerde met

afkeer tegen hun dwang, maar kon er zich toch niet aan onttrekken. Zijn kinderen schreiden en

huilden, doch enige vrouwen, die de man kenden, namen ze met zich mee. Simon ondervond

aanvankelijk een grote afkeer en tegenzin. De arme Jezus zag er zo schrikwekkend ontdaan en

ellendig uit. Zijn kleren waren reeds weer geheel met slijk bedekt, vooral ten gevolge van

zijn vallen. Hij weende en zag Simon met een erbarmende, indrukwekkende blik aan. Simon moest

Jezus van de grond helpen opstaan. Hierop bonden de beulen de ene kruisarm meer naar

achteren en hechtten die met een touw op Simons schouders vast. Simon volgde Jezus dicht op de

voet en nu drukte de kruislast minder zwaar op Hem alleen. Zij trokken ook de doornenkroon

weer anders en zo geraakte eindelijk de treurige stoet weer in gang. Simon was een sterke man van

veertig jaren oud; hij ging blootsvoets en droeg om het bovenlijf een kort schouderkleed, terwijl

zijn lendendoek uit een band van enige lappen bestond; zijn sandalen, die met riemen aan de

benen vastgehecht waren, hadden spitse toppen. Zijn zonen droegen tunieken met gekleurde

strepen. Twee van hen waren reeds jongeling, dit waren Rufus en Alexander (Mar. 15:21), die zich

later bij de leerlingen van Jezus hebben aangesloten. De derde was nog kleiner; later heb ik hem als

knaap nog bij de Heilige Stefanus gezien. Het duurde niet lang of Simon kwam diep onder de

indruk en werd heilzaam ontroerd (3).

       

Commentaar:

       

1) Poort van oude binnenmuur waarvoor een plein. Het is de oude Vispoort in de muur, thans

binnenmuur, van Ezekias (zie grote kaart 3). Op deze plaats, waar ook de huidige kruisweg de 5e

statie herdenkt, vindt men nog in situ, op hun plaats gebleven kolossale stenen van een oude

stadsmuur. Heeft hier een oude stadsmuur gelopen van west naar oost, dan vorderde de natuur van

de plaats dat ook hier een poort aangebracht was voor de weg, die door de stadsvallei liep. Op

dit punt moest een poort zijn. Het is de Vispoort, die later bij een uitbreiding van de stad door

Manasses, opgevolgd werd door de meer noordelijk gelegen nieuwe Vispoort (Hoekpoort, nu

Damaskuspoort) uit Nehemias 3:3; (X.50). Voor deze poort was een ruim plein. Vanaf de oudste

tijden vond men steeds een plein bij elke voorname poort; het diende tevens tot markt. Hier

liep in bijzondere omstandigheden het volk bijeen; hier werd beraadslaagd, rechtspraak gehouden,

werden beslissingen en maatregelen getroffen (Deut. 16:18) (Deut. 21:19) (Deut. 22:15)

(Rut. 4:11).

       

Lediggangers en werklozen kwamen op het poortplein pratend hun tijd doorbrengen nieuwtjes

inwinnen of vertellen of ook wachten op werkgevers om bij dezen wat geld of de kost te

verdienen. De kooplieden vonden daar elkander. Politiekers wierven er aanhangers voor hun

partij. Voor de Semieten waren poortpleinen wat agora’s en forums waren voor de Grieken en

Romeinen. Hier volgen een paar voorbeelden. Wij lezen in Nehemias: “Nu verzamelde zich het

hele volk als één man op het plein voor de Waterpoort. En men verzocht Esdras… de Wet aan het

hele volk voor te lezen… (Neh. 7:1…enz).”  De psalmist legt Jezus deze woorden in de mond:

“Die aan de poort wijn zaten te drinken, zongen spotliederen op Mij” (Ps.69:13)?

       

2) Simon kwam uit het westen, daalde de straat af die Jezus na deze val zal inslaan. Hij kwam van

de tuinen, dus uit de tuinenwijk die ten westen van de stadsmuur gelegen was. Dus moest Katarina

zeggen in plaats van oostelijke, westelijke stadsmuur. De fout kan ook een misverstaan zijn

geweest van Brentano, die toen geen geografie of topografie van Palestina en Jeruzalem kende.

       

3) De namen van twee zonen van Simon van Cyrene zijn ons ook bekend uit het Evangelie van

Markus (Marcus). De Evangelist noemt ze bij hun namen Rufus en Alexander, omdat hij schrijft

voor de Romeinen die deze twee zonen kenden; zij waren de prins der apostelen naar Rome

gevolgd en hadden er waarschijnlijk ook enige tijd gewoond.

 

 

Veronika met de zweetdoek.

 

T. 11

De stoet sloeg nu een lange straat in, die een weinig naar links buigt en waarin verschillende

zijstraten uitkwamen. Vele lieden, op hun best gekleed, trokken uit alle richtingen tempelwaarts.

Bij het zien van Jezus gingen velen uit een Farizeese vrees voor ontreiniging uit de weg; anderen

daarentegen betuigden enig medelijden. Simon had ongeveer een paar honderd schreden ver Jezus

kruis helpen dragen, toen een grote aanzienlijke vrouw met een meisje aan de hand uit een prachtig

huis de stoet tegemoet snelde. Dit huis ligt aan de linkerkant van de straat. Met een trap bereikt

men over een stoep het voorhof dat met een brede muur en een blinkend traliewerk omgeven is.

(Dit traliewerk zal wel op de muur gestaan hebben en het geheel zal niet slecht geleken hebben op

de afbeelding van een modern huis dat men hier afgetekend vind.
        

        Deze vrouw was Serafia, de echtgenote van Sirach, een lid van de tempelraad. Naar

aanleiding van hetgeen zij heden verrichtte, bekwam zij later de naam Erotica (van vera ikoon,

dat is ware afbeelding). Thuis had zij een kostbare, gekruide wijn bereid met het heilig verlangen

de Heer op zijn kruisweg daarmee te verkwikken. Terwijl zij smartvol op de uitvoering van haar

verlangen wachtte, was zij de stoet reeds eenmaal tegemoet gelopen; dit geschiedde, toen de

ontmoeting van Jezus met Maria plaats vond en ik zag haar, niet ver van dit gebeuren, met een

meisje aan de hand dat zij tot haar pleegkind had aangenomen, gesluierd en onrustig langs de

stoet aankomen. Het grote gedrang maakte het haar toen evenwel onmogelijk tot bij Jezus door te

dringen en zo was zij dan naar haar huis teruggekeerd om daar de Heer af te wachten.

       

Met een doek over haar schouders en gesluierd kwam zij nu weer de straat op. Het meisje dat

ongeveer negen jaar oud was en dat onder een afhangend doek een kan of kruikje wijn verborgen

hield, stond naast haar, toen de stoet naderde. Zij die vooropgingen trachtten te vergeefs haar

terug te drijven; zij was buiten zichzelf van liefde en medelijden en drong met het kind dat zich aan

haar kleed vasthield, door het terzijde meelopend gepeupel en dan dwars tussen de soldaten en

gerechtsdienaren en kwam midden op de weg bij Jezus. Nu viel zij op haar knieën en hief haar doek

met het ene uiteinde opengespreid naar Hem omhoog, terwijl zij deze smeekbede tot Hem richtte:

“Gedoog dat ik het gelaat van mijn Heer en Meester afdroog!” Jezus vatte de doek met de

linkerhand vast en drukte hem met de open vlakke hand tegen zijn bebloed aangezicht. 

Vervolgens bracht zijn linkerhand met de doek naar zijn rechterhand, waarmee Hij het kruis omvat

hield, drukte de doek tussen beide handen samen en reikte hem haar tenslotte met een dankwoord

terug. Veronika kuste de doek en schoof hem onder haar mantel op haar hart en stond nu op. Nu

hief het meisje bedeesd het kruikje met wijn naar de Zaligmaker omhoog, doch de soldaten en

gerechtsdienaren verboden haar onder honen en schimpen die verkwikking aan de Zaligmaker over

te reiken. Veronika echter was er in geslaagd Jezus zweetdoek aan te bieden, dank zij de snelheid

en stoutmoedigheid van haar daad. Dit veroorzaakte een gedrang van toelopend volk met als gevolg

een verwarring in de stoet, die nauwelijks twee minuten duurde en Veronika de aanreiking

van de zweetdoek mogelijk maakte (1).

       

Over deze vertraging en meer nog over deze daad van openbare hulde aan de Heer waren de

bereden Farizeeën en de beulen ten hoogste verbitterd en zij begonnen Jezus weer, maar nu nog

erger te slaan en te mishandelen, doch Veronika, het kind bij de hand nemend, vluchtte ijlings

in haar huis.

 

       

Commentaar:

       

1) Bij deze verrukkelijke schone en stichtelijke gebeurtenis moeten wij een ogenblik stil staan.

 

 

Uitweiding over Veronika.

       

Het voorval van de afdroging van Jezus aangezicht door Veronika wordt door geen evangelist

verteld; het steunt op apocriefe geschriften en de traditie, doch kan redelijkerwijze niet worden

ontkend en het wordt aanschouwelijk door onze zienster bevestigd en voorgesteld.

       

Haar naam. De vorm Veronika wordt door Katarina geïnterpreteerd als betekenend: vera imago

of ikoon. Omdat de verbinding van een Latijns met een Grieks woord, hoewel mogelijk, nochtans

minder waarschijnlijk is geven anderen de voorkeur aan de vorm Berenikê, dat is die de zegepraal

behaalt. Beide vormen passen voortreffelijk op Veronika. De eerste omdat ze volgens de legende

en de traditie de ware afbeelding van Jezus aangezicht heeft opgevangen of verkregen; de

tweede, omdat ze volgens onze zienster een flinke, moedige, dappere vrouw was en in deze

kruiswegscène de zegepraal op Jezus vijanden heeft behaald, haar doel heeft bereikt en Jezus

werkelijk heeft getroost. Deze kruiswegscène wordt door de geleerden als een louter legende 

bestempeld, maar wat is er al niet nodig, als het om vrome dingen gaat, om die mannen te

bevredigen? Wij hebben reeds duizend en nog eens duizend bewijzen gegeven van de juistheid en

betrouwbaarheid van Katarina’s verhalen. Zij noemt op zeer vele plaatsen deze moedige vrouw, die

Jezus zo beminde en onbeschroomd diende. Neem alle passages waarin ze voorkomt weg als

onbetrouwbaar of niet waar, dan mag men ook al het overige ontkennen en dan natuurlijk ook alles

wat met de Evangeliën overeenkomt. Hetgeen werkelijk onzin is.

       

Haar huis. Dit wordt nog getoond in Jeruzalem, dichtbij de plaats waar het tafereel van Veronika

of 6e kruiswegstatie wordt herdacht (zie schets bij T.06; de straat die volgt op de 5e kruiswegstatie,

Simon van Cyrene, stijgt uit de stadsvallei westwaarts langzaam omhoog. Met haar begint de

beklimming van de Kalvarieberg; ze is eng, schilderachtig, van afstand tot afstand overwelfd en hier

en daar stijgt ze met trappen. Na een weg van 85 meter gaat men onder een boog die de straat

overspant en men bereikt aan de overzijde de 6e statie; deze wordt aangeduid door een stuk kolom

dat in de muur van een huis links of aan de zuidkant van de straat ingemetseld is.

       

Volgens onze Katarina had dit huis een voorhof, waarvan de ingangpoort zelf een trap had. Het

huis zelf lag dus niet onmiddellijk aan de straat. “Het tegenwoordige “huis van Veronika” lees ik

bij De Gryse,II,67 ligt enige meters beneden (dieper dan) de straat. Daarnaast en er boven

hebben de Melkieten of Grieks-katholieken een kapel.

       

Betekenis. De episode van Veronika is verrukkelijk en leerrijk, natuurlijk ook deze van Simon van

Cyrene, maar de eerste verdient de voorrang in dit opzicht dat Simon Jezus noodgedwongen hielp,

terwijl Veronika het aandurfde uit geestdriftige liefde. Nochtans zijn zij allebei voorafbeeldingen en

modellen van dat soort personen die in de Kerk geroepen zijn om door hun eerherstel en

medelijden Jezus zijn kruis te helpen dragen, Hem te troosten en zijn barmhartigheid voor de

zondaars te verwerven.

       

De houding van Veronika, die, hoewel een vrouw, zich niet laat weerhouden aan Jezus openbaar

hulde en liefde te bewijzen, terwijl de apostelen vol schrik verweg in hun holen zitten te sidderen,

is gewoonweg heldhaftig. In N.87 schetst Katarina haar karakter met deze enkele woorden: “Ze is

onbeschroomd, dapper, beslist en stoutmoedig.” Wij lezen bij Dubois: “De daad die Veronika

stelde was op zichzelf een akte van menslievendheid en vriendschap, maar het was verboden

die te betonen aan schuldigen en veroordeelden.”

       

In Petits Boll. Wordt het bestaan van die bewonderenswaardige Heilige verdedigd, ook het feit van

de kruiswegscène, waardoor zij zulk een grote vermaardheid heeft verworven. Ook wordt daar de

reis van Veronika naar Rome en de genezing van keizer Tiberius bij het zien van de zweetdoek

met het aangezicht van Jezus er op, historisch zeker genoemd. De auteur, die haar leven schetst,

noemt de door Katarina Emmerick verhaalde episode wondermooi, natuurlijk en aanneembaar. Wij

leren, zegt hij, Veronika het best kennen uit de verhalen van de zienster. Ook verzamelt hij alles

in zijn schets wat Katarina Emmerick over Veronika mededeelt. Alleen volgt hij haar gevoelen niet,

waar Katarina zegt dat Veronika te Jeruzalem gestorven is, zoals wij straks zullen zien. Op dit

punt geeft hij de voorkeur aan een traditie, die haar als helpster van een leerling in de zuidwesthoek

van Frankrijk, namelijk te Soulac bij Bordeaux, doet arbeiden en sterven. Na haar dood werd haar

lichaam, zegt hij, naar Bordeaux overgebracht, waar zij doorheen de eeuwen de grootste verering

genoot. Dit geschilpunt betrekkelijk de plaats waar Veronika haar laatste levensjaren doorbracht

en waar zij stierf, kunnen wij natuurlijk niet oplossen, want het is niet al evangelie wat Katarina

Emmerick beweert. Een verwarring met een andere persoon is mogelijk en ook al eens een

tegenspraak. Anderzijds zijn ook niet alle tradities betrouwbaar. 

       

Veronika, zo vervolgen de Pet.Boll., neemt een voorname plaats in onder de meest populaire

heiligen. Met deze populariteit hangt samen de godsvrucht tot het Heilig Aanschijn dat Jezus op

haar doek zou hebben nagelaten. Deze godsvrucht werd in de loop der eeuwen niet alleen nooit

onderbroken, maar breidde zich steeds meer uit. De Heilige Brigitta waarschuwde van Onze Lieve

Heer zelfs sommige geleerden, die in haar tijd twijfels opperden tegen de authenticiteit van het

Heilig Aanschijn op de zweetdoek.

       

Toen te Rome navraag gedaan werd op de 6e kruiswegstatie te Jeruzalem niet best zou

worden afgeschaft, daar ze niet berust op het Evangelie en niet wetenschappelijk bewezen is,

daar men de traditie slechts tot in de 5e eeuw kan nagaan, werd geantwoord dat de statie behouden

en de traditie geëerbiedigd diende te worden. Het schijnt ook dat de traditie verder dan tot de 5e

eeuw teruggaat, want Veronika en haar dood zijn vermeld in het apocrief evangelie van

Nikodemus, 4e eeuw. In de 3e eeuw werd haar leven geschetst door de Heilige Metodius, die door

de Heilige Hiëronymus om zijn wetenschap en heiligheid geroemd wordt. Volgens de traditie zond

keizer Tiberius in het 3e jaar na Jezus dood Volusianus heimelijk naar Jeruzalem om inlichtingen 

over Jezus dood en verrijzenis in te winnen. “De boden vernamen dat een vrouw met name

Veronika een ware afbeelding van Jezus in haar bezit had en zij wisten haar te overreden om mee

naar Rome te gaan. De keizer lag ziek te bed, maar na het Heilige aanschijn gezien te hebben,

richtte hij zich gezond op. Deze wonderbare genezing verklaart de grote welwillendheid

van de keizer jegens Christenen en zijn verering voor Christus” (Dubois,276,Pet.Boll.3 febr.;

Mislin,II,189). De zweetdoek met het Heilige Aanschijn berust volgens sommigen in de

Sint-Pieterskerk te Rome. Volgens andere auteurs is dit niet de oorspronkelijke afbeelding, doch

slechts een kopij er van. Volgens Titus Brandsma is het Heilig Aanschijn dat in de Sint-Pieterskerk

te Rome vereerd wordt, niet te vereenzelvigen met de doek van Veronika, wijl dit op doek is

geschilderd.

       

Vier heilige aanschijn zijn zeer bekend, omdat ze niet door menselijk vernuft of kunstenaarshand

zijn ontstaan, maar door goddelijke scheppingskracht. Het zijn de afbeeldingen van Edessa,

Veronika, de sacra Tavola van de Heilige Lukas en de lijkwade van Turijn. Over deze vier

afbeeldingen hebben wij in E.58 de zeer interessante proefneming geplaatst van een Franse artist

die in de vier afbeeldingen hetzelfde authentiek aanschijn van Christus terugvindt, zodat ze het

product niet kunnen zijn van menselijk werk en vernuft, maar in het bestaan geroepen

moeten zijn door goddelijke kracht. 

 

T. 12

Nauwelijks was Veronika in haar kamer teruggekeerd en had zij de zweetdoek voor zich op de tafel 

uitgespreid of zij viel in bezwijming ten gronde; het kleine meisje knielde, met de nog steeds het

wijnkruikje in de hand, wenend naast haar neer. In deze toestand trof haar een huisvriend aan, die

bij haar binnentrad. Hij vond haar bewusteloos bij de zweetdoek liggen, waarin het bebloede

aangezicht van Jezus verschrikkelijk en tevens wonderbaar duidelijk was ingedrukt; hij was diep

getroffen; hij bracht haar tot zichzelf en maakte haar opmerkzaam op het aanschijn van de Heer.

Jammerend van medelijden, doch tevens met troost vervuld viel Veronika bij de doek op haar

knieën en riep uit: “De Heer heeft mij een aandenken gegeven, nu wil ik alles verlaten.”

       

De zweetdoek was van een zeer fijne wol, een baan bijna driemaal zolang als breed. Gewoonlijk

droeg men zulk een zweetdoek om de nek gehangen. Vaak hing nog een tweede over de

schouders neer. Het was de mode om met zulk een doek bedroefden, wenenden, terneergeslagen,

vermoeiden of zieken tegemoet te gaan en hun gelaat daarmee af te drogen ten teken van

deelneming en medelijden. Ook gaf men in de warme landen elkander zulk een zweetdoek ten

geschenke. Veronika bewaarde later die doek; hij hing steeds aan het hoofdeinde van haar

legerstede; na haar dood kwam hij, via de heilige vrouwen bij de Moeder Gods terecht en

vervolgens door de apostelen in de Kerk.

 

T. 13

Serafia was een nicht (achternicht) van Johannes de Doper, want haar vader was de zoon van een

broer van de vader van Zakarias; zij was van Jeruzalem afkomstig. Toen Maria als driejarig meisje

onder de tempelmaagden gebracht werd, zag ik Joakim en Anna met hun gevolg hun intrek nemen

in het vaderlijk huis van Zakarias in de buurt van de vismarkt. Toen was dit huis bewoond door een

zeer oude bloedverwant van Zakarias. Ik geloof dat het zijn oom en dus de grootvader van Serafia

geweest kan zijn. Ik zag haar toen reeds aanmerkelijk ouder dan de Heilige Maagd, wellicht een

vijftal jaren oud. Ook ter gelegenheid van het huwelijk der Heilige Maagd met de Heilige Jozef zag

ik dat zij ouder was dan de Heilige Maagd. Zij was ook verwant aan de oude Simeon die

profeteerde bij de opdracht van Jezus in de tempel en nog was zij

van kindsbeen af bevriend met zijn zonen. Reeds op zeer jeugdige leeftijd bezaten dezen als een

soort erfenis van hun vader een zeer vurig verlangen naar de Messias, waarmede ook Serafia

bezield was. Destijds vormde deze verwachting van het Heil en van de Messias lange tijd een soort

geheime vriendschapsband tussen vele goede mensen, waarvan de anderen geen vermoeden

hadden. Toen Jezus op twaalfjarige leeftijd in Jeruzalem achterbleef om in de tempel te

onderwijzen, zag ik Sarafia die ouder dan de Moeder van Jezus en toch nog niet getrouwd was,

voedsel voor Jezus naar de kleine herberg zenden, een kwartier van Jeruzalem, naar dekant van

Betlehem, waar Hij zich ophield als Hij niet in de tempel vertoefde om te leren (B.10). In die

zelfde herberg bracht Maria na de geboorte van Jezus, toen zij van Betlehem naar de tempel gingen

om haar goddelijk Kind op te dragen, met de Heilige Jozef een dag en twee nachten door bij twee

oude lieden, die Essenen waren. De vrouw was een verwante van Joanna Chusa en zij kenden de

Heilige Familie en Jezus. Die herberg was een stichting voor armen (behoeftige reizigers;

mogelijk de herberg uit Jeremia) (Jer. 41:17). Jezus en zijn leerlingen namen er dikwijls hun

intrek in en ik zag in de laatste tijd, toen Jezus dagelijks (voor zijn lijden) in de tempel

onderwees, Serafia zeer dikwijls spijzen sturen naar dat huis, maar toen woonden er 

andere mensen in.

 

T. 14

Serafia trad laat in de echt. Haar man Sirach was een afstammeling van de kuise Suzanna en lid van

de tempelraad. Daar hij aanvankelijk een tegenstander van Jezus was, kreeg zijn vrouw wegens

haar innige vriendschapsbetrekking met de Heer en met de heilige vrouwen, het erg van hem te

verduren; zelfs sloot hij haar soms in een kelder op. Door Jozef van Arimatea en Nikodemus werd

hij tot betere gevoelens gebracht en Hij stond zijn vrouw dan zelfs toe Jezus te volgen en te

dienen. Gedurende het geding tegen Jezus bij Kajafas, gisternacht en hedenmorgen, sprak Hij

zich openlijk ten gunste van Jezus uit, zoals ook Nikodemus en Jozef van Arimatea en nog

anderen die Jezus genegen waren; zij scheurden zich allen van het Sanhedrin af en wel 

voorgoed.

       

Serafia was voor haar leeftijd nog een schone, majestueuze vrouw; zij moet nochtans boven de

vijftig jaren oud zijn. Bij de triomfantelijke intocht van Jezus in Jeruzalem, die wij op Palmzondag

herdenken, zag ik haar met een kind op de arm in het gezelschap van andere vrouwen, haar

sluier van haar hoofd nemen en hem met gevoelens van vreugde en eerbied en toewijding op

de weg uitspreiden. Met die zelfde sluier kwam zij thans Jezus tegemoet, wel is waar op een zeer

treurige, doch nog veel zegenrijker triomftocht, om Hem er mee in zijn lijden te verkwikken en te

troosten. Ook verschafte haar die sluier de nieuwe, zegevierende naam Erotica (Berenikê =

zegebrengen of behalend). Thans nog is hij in de Kerk een voorwerp van openbare verering (1).

       

T. 15

       

Commentaar:

       

1) Voetnota van Brentano. “Daar de begenadigde hier zo vele bijzonderheden over Veronika

mededeelt, voegen wij er nog datgene aan toe, wat zij, opgewekt door aanraking van

relikwieën, op 2 augustus 1821 over deze Heilige vertelde.

       

In het derde jaar na Christus Hemelvaart zond de keizer van Rome een gezant naar Jeruzalem om

alle geruchten in te zamelen, die daar in omloop waren over de dood en verrijzenis van Jezus.

Die gezant bracht Nikodemus, Serafia en de leerling Epafras, een bloedverwant van Joanna Chusa

met zich mee naar Rome. Deze Epafras was een zeer eenvoudig dienaar van de leerlingen, gelijk

hij voortijds een dienaar en bode van de priesters in de tempel was geweest. Reeds in de eerste

dagen na de Verrijzenis had hij Jezus bij de apostelen in het Cenakel en ook nog bij andere

gelegenheden dikwijls weergezien.

       

Ik zag Veronika bij de keizer die ziek te bed lag. Zij bed was een paar treden boven de grond

verheven en ervoor hing een groot gordijn; de kamer was vierkant, niet heel groot en zonder

vensters. Het licht viel er in door een opening in het plafond en met neerhangende touwen

kon men kleppen of luiken openen en dichtmaken.

       

De keizer was alleen; zijn dienaren hadden zich teruggetrokken in de voorkamer. Ik zag dat

Veronika, benevens de zweetdoek, nog één van de grafdoeken bij zich had en dat zij de

zweetdoek voor de keizer open gespreid hield. Deze doek was een lange, smalle baan stof, die zij

vroeger tot sluier om hoofd en hals gedragen had. Het beeld van Jezus aangezicht bevond zich op

het ene uiteinde. Terwijl zij dit deel voor de keizer opengevouwen hield, vatte zij het langer

overige gedeelte dat neerviel, met de andere hand bij elkaar. Het aangezicht van Jezus was niet

als een eigenlijke schilderij in verf, maar het was met bloed daarin afgedrukt; de afbeelding was

ook breder dan een aangezicht, omdat de doek verder dan het aangezicht rond het hoofd van Jezus

had gelegen. Op de andere doek die Veronika mee had, zag ik de afdruk van het gegeselde lichaam

van Jezus. Ik meen dat het één van de doeken was, waarop men Jezus voor de graflegging gewassen

had. Ik zag niet dat men de keizer met die doeken aanraakte noch dat hijzelf ze aanraakte.

Door een blik er op herkreeg hij de gezondheid.

       

Hij wilde Veronika te Rome houden en haar tot beloning een huis en goederen en goede dienaren

geven, doch zij verlangde niets anders dan naar Jeruzalem weer te keren en daar te sterven waar

Jezus gestorven was. Ook zag ik haar met haar gezelschap naar de heilige stad terug gaan. In de

vervolging tegen de Christenen, dezelfde waarin Lazarus en zijn zusters op een schip zonder roer

in volle zee gedreven werden, nam Veronika met enige andere vrouwen de vlucht, doch men kreeg

haar te pakken en zette haar gevangen in een kerker. Daar stierf zij als martelares en getuige van

de waarheid (die Jezus is) de hongerdood voor haar Meester, die door haar zo dikwijls gespijzigd

was geworden met het aardse brood en die zelf haar met zijn vlees en bloed ten eeuwigen leven

had gevoed.

       

Ik herinner mij nog, slechts vaag, eenmaal gelezen te hebben dat de zweetdoek van Veronika na

haar dood bij de heilige vrouwen bleef, dat de leerling (of apostel) Taddeüs hem mee nam naar

Edessa en daar, zoals nog elders, vele wonderen er mee deed; dat die doek ook te

Konstantinopel geweest is en door de apostelen in het bezit van de Kerk is gekomen. Eens docht

het mij dat hij te Turijn was, waar de lijkwade van Christus berust, maar in die tijd heb ik de

geschiedenis van alle heilige doeken gezien, zodat ze zich in mijn herinnering wel verward zullen

hebben. Ook heden heb ik nog veel gezien over Veronika, doch ik zal maar niets er van 

mededelen, omdat ik niet meer alles duidelijk weet te onderscheiden.”

 

 

Dochters van Jeruzalem, weent niet over mij.

Vierde en vijfde val onder het kruis (Luc. 23:27/31).

 

T. 16

De stoet was nog op een aanzienlijke afstand van de stadspoort en nabij deze daalde de weg een

weinig (1). De poort is sterk en lang; eerst gaat men onder een gewelfde boog, dan over een brug

en dan nog eens onder een boog door. De poort ziet (niet vlak naar het westen, doch) in de

richting waar de zon staat om 4 uur in de namiddag.

  

       

Als men uit de stadspoort treedt, loopt links de stadsmuur (nog even verder) naar het zuiden over

ongeveer dezelfde afstand als van mijn woning naar de stadskerk, wat ongeveer enkele minuten

kan bedragen. Dan wendt hij zich een goed eind ver naar het westen en draait eindelijk naar het

zuiden en sluit zo de berg Sion in. Rechts van de (Kalvarie-)poort loopt de muur noordwaarts tot

de Hoekpoort (huidige Damaskuspoort) en van daar oostwaarts langs de noordzijde van

Jeruzalem (zie grote kaart 3).

       

Toen de stoet de poort naderde, dreven de beulen Jezus met nog ruwer geweld vooruit. Vlak

voor de poort was er op de oneffen en stukgereden weg een grote modderpoel. De wrede beulen

sleurden Jezus vooruit; men ging hier dichter op elkaar staan. Simon van Cyrene zocht meer de

zijde op om gemakkelijker te zijn (en de waterplas te vermijden), doch hierdoor veranderde de

richting van de kruisbalk op Jezus schouder en de arme Zaligmaker, die nu voor de vierde

maal onder de kruislast bezweek, viel hard neer in de modderpoel en slechts met moeite kon Simon

het kruis nog tegenhouden. Met een hoge en duidelijke, hoewel gebroken stem, zei Jezus:

“Helaas! Helaas! Jeruzalem! Hoe heb Ik u bemind als een hen die haar kuikentjes onder haar 

vleugels verzamelt en gij stoot Mij zo wreedaardig buiten uw poorten.” De Heer was dodelijk

bedroefd. Doch de Farizeeën keerden zich naar Hem en schimpten: “Die rustverstoorder

is nog niet getemd; Hij verkoopt nog nieuwe onzin!”

       

Onder trekken en slaan sleurden zij Hem uit de poel. Simon van Cyrene werd over deze wrede

behandeling van Jezus door de beulen zo verontwaardigd dat hij uitriep: “Als het niet gauw met uw

wreedheden uit is, dan gooi ik het kruis op de grond, al zou ikzelf door u gedood moeten worden!”

       

Commentaar:

       

1) De door Jezus gevolgde weg vanaf het huis van Veronika. Van hier voort begint hij tamelijk

vlug te klimmen. “Deze weg opgaand heeft men de indruk, dat men, naar de stadsmuur toe, een

berg beklimt.” (zie schets en kaart bij T.18). Op dit punt schijnt in de stadsmuur een opgemetselde

poort te zijn geweest, buiten gebruik gesteld en daarom “oude poort” genoemd. In de Christelijke

traditie kreeg ze de naam Gerechtspoort, omdat men geloofde of veronderstelde dat Jezus door deze

poort de stad uitgegaan was. Even verder zou Hij zuidwaarts een weg ingeslagen zijn en zo

Kalvarië bereikt hebben. Onze Katarina laat Hem, eer Hij de stadsmuur bereikt heeft, zuidwaarts

een weg inslaan, die op een kleine afstand parallel loopt met de muur. Deze weg volgt Hij tot

tegenover de Efraïmpoort die na Christus ook de naam Kalvariepoort kreeg. Van dit laatste stuk

weg is het dat Katarina zegt dat hij naar de poort afdaalde. Aan de Efraïmpoort heeft de 

archeologie speciaal haar aandacht gewijd, zonder nochtans een duidelijk beeld er van gekregen

te hebben. Latere bouwwerken, muren en poorten die verband houden met de verbouwde

stad Aelia Kapitolina, alsook wijzigingen aangebracht door de bouwmeesters bij de bouw van de

Heilige Grafbasiliek hebben op dit punt het oorspronkelijk beeld, loop en structuur van de muren

en poort vertroebeld en onherkenbaar gemaakt. waar Katarina spreekt van een boog, brug en tweede

poortboog, kunnen wij dus haar aanduiding niet bewijzen, maar kunnen ze aannemen op grond van

het feit dat haar aanwijzingen over het algemeen juist zijn, gelijk ook hier in het algemeen haar

aanduiding van de loop der muren.

 

T. 17

Rechts van de poort (Efraïm- of Kalvariepoort) (als men deze uitgaat), scheidt zich aanstonds

van de weg een ruwe, niet brede weg af, die enkele minuten noordwaarts loopt de Kalvarieberg

op. (De afstanden zijn gewoonlijk overdreven). De grote weg zelf splitst zich op enige afstand in

drieën. Een vertakking richt zich links naar het zuidwesten door de vallei Gihon naar Betlehem

toe (1). Een tweede vertakking loopt (recht) westwaarts naar Emmaus en Joppe en de derde rechts

naar het noordwesten om de Kalvarieberg (met een boog) naar de Hoekpoort, waaruit de weg

naar Betsoer leidt (naar Betsoer, thans Beit-Soeriq, 10 kilometer ten noordwesten van Jeruzalem).

Van de poort waardoor Jezus buiten de stad geleid werd, kan men links in zuidwestelijke richting

de Betlehemspoort zien. Van alle poorten van Jeruzalem liggen deze twee het dichtst bij elkaar.

 

       

Midden op de grote weg buiten de poort (van Efraïm), vanwaar de smallere zijweg naar Kalvarië

opstijgt, was aan een paal een bord of plakkaat opgehangen met het opschrift in het wit, dat de

ter-dood-veroordeling van Jezus en de twee moordenaars bekend maakte. De letters waren

verheven en schenen er op geplakt te zijn. Niet ver van daar stonden aan de hoek van de (naar

de vallei) neerlopende weg een talrijke groep van wenende en weeklagende vrouwen; het waren

jonge dochters en arme vrouwen uit Jeruzalem, met kinderen die de stoet vooruit gelopen waren

en ook nog vrouwen uit Betlehem, Hebron en andere omliggende plaatsen; deze waren voor het

paasfeest naar Jeruzalem gekomen en hadden zich hier bij de groep van Jeruzalemse vrouwen

aangesloten. 

 

En Hem volgde een grote menigte van volk en van vrouwen, die zich op de borst sloegen en

over Hem weeklaagden. En Jezus wendde Zich tot haar en zeide: Dochters van Jeruzalem, weent

niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen, want zie, er komen dagen, waarop men

zeggen zal: Zalig de onvruchtbaren, en de schoot, die niet heeft gebaard, en de borsten, die niet

hebben gezoogd. Dan zal men beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons, en tot de heuvelen:

Bedekt ons. Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal met het dorre geschieden?

(Luc. 23:27/31).

 

Referentie

 

En verwoest worden de hoogten van Awen, Israëls zonde. Doornen en distelen zullen hun altaren

overwoekeren. En zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons, en tot de heuvelen: Valt op ons!

(Hos. 10:8).

 

en zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht

van Hem, die gezeten is op de troon, en voor de troon van het Lam; (Op.Joh. 6:16).

      

Jezus dreigde hier nogmaals te vallen. Hij viel wel niet plat ten gronde, maar zakte toch als

onmachtig neer. Achter de dubbel gebogen Heer liet Simon het kruis op de grond zinken,

naderde en ondersteunde Hem en de Heer leunde aan tegen zijn barmhartige helper. Dit is de vijfde

val van Jezus onder het kruis. De vrouwen en dochters begonnen bij het zien van zijn lijden en

ellende luid te huilen, te jammeren en te klagen en staken naar Joodse gewoonte linnen doeken

naar Jezus uit om daarmee zijn gelaat af te drogen. Hierop wendde de Heer zich tot hen en

sprak: “Dochters van Jeruzalem, (waarmee Hij ook bedoelde alle bewoners uit de dochtersteden van

Jeruzalem,) weent niet over Mij, maar veeleer over uzelf en over uw kinderen, want zie, er zal

een tijd komen, dat men zal zeggen: zalig de onvruchtbare en de lichamen, die niet gebaard, en de

borsten die geen kinderen gevoed hebben. Dan zal men de bergen aanspreken en toeroepen “Bergen,

valt toch op ons en gij heuvelen, bedekt ons toch! Want, als men dit doet aan het groene hout, hoe

zal men dan handelen met het onvruchtbare en dorre hout!?” Nog vele andere treffende woorden in

die zin sprak Jezus, maar ik ben ze vergeten. Toch weet ik nog dat er in voorkwam: dat: dat hun

wenen beloond zou worden en dat zij voortaan andere wegen moesten bewandelen,…enz. Dit

gebeurde in een rustpoos, want de stoet had een oponthoud. Het vooraan lopende gespuis dat

de foltertuigen droeg, besteeg nu reeds de Kalvarieheuvel en achteraan kwamen nog ongeveer

honderd man Romeins voetvolk uit het gevolg van Pilatus. Deze was de kruisigingsstoet op een

kleine afstand tot hier bij de (Kalvarie-)poort gevolgd en dan op zijn stappen langs dezelfde

weg teruggekeerd.

       
       

        Commentaar:

       

1) De weg liep door de vallei Gihon naar Betlehem. Uit de bijbel is bekend de Gihon-bron,

thans Mariabron of bron der trappen, Ain-el-Deradj geheten en ontspringend aan de oostelijke

voet van de heuvel Ofel (I Sam. 1:33/45) (II Kron. 32:30). Gihon is hier ook niet bij vergissing

gezegd door Gê-Hinnom of Hinnomdal, want in T.47 komt Abenadar uit de vallei Gihon in de

vallei Hinnom. Door vallei Gihon is bedoeld de vallei ten westen van Jeruzalem, die begint bij

Birket Mamilla en deze reusachtige waterbak wordt door Katarina verder bron Gihon genoemd.

Dit birket ligt 600 meter ten noordwesten van de Jaffapoort (X.53). De vallei die daar begint,

loopt eerst in de richting van de Jaffapoort en wendt zich voor deze poort zuidwaarts. Waar ze

zich opnieuw oostwaarts wendt, krijgt ze de naam Hinnom, nu wadi Rababi. Het gebruik van de

naam Gihon door Katarina vindt niet zijn grond in de bijbel; zij volgt wellicht de mening van haar

tijd, waarin men het bijbelse Gihon in deze omgeving ten westen van Jeruzalem zocht. Zo wordt die

westelijke vallei Gihon genoemd door Mislin in II,180 en op zijn kaart; ook in Pet.Boll.T I,157,

nota; ook door een Duits protestantse reiziger in “Umwanderungen”, blz.150. Midden in deze

vallei ten westen van westelijk Sion, ligt een grote waterbak, wellicht de draken- of

serpentenpiscien van Flavius Josephus; welnu, zo wordt gezegd in Guides bleus,Israël,blz.328:

“Deze piscien noemt men te Jeruzalem nu nog de piscien van Gihon, haar bij dwaling 

vereenzelvigend met de bron Gihon uit het Oud Testament” Juist hetzelfde vinden wij bij de

onderzoeker V.Guérin: “Het bovenste gedeelte van de vallei Ben-Hinnom (dus, tot waar ze zich

naar het oosten wendt), is algemeen bekend onder de naam vallei van Gihon” (Samarie,I,16).

Ezelfde onderzoeker zegt nog in Terre Sainte dat te Jeruzalem, benevens Gihon in de

Kedronvallei, een ander Gihon bestaat op het plateau waarop zich birket Mamilla bevindt, 600

meter ten noordwesten van de Jaffapoort. Van dit plateau daalt de vallei af, die in haar eerste

gedeelte eveneens Gihon heet. Juist dit birket en deze bovenvallei worden door Katarina Gihon

genoemd. Maar zij kent ook de Gihonbron in de Kedronvallei. In T.19 geeft Katarina ook de

naam Gihon aan een berg en ze bedoelt de hoogvlakte met birket Mamilla en de helling die

er naar opstijgt. Dit alles om beschuldiging van onzin bij Jeruzalemkenners te voorkomen. In het

besproken nummer wijst Katarina ook de Betlehempoort aan. Deze beantwoordt niet geheel aan de

moderne Jaffapoort, die ook nu nog de Betlehemspoort genoemd wordt, maar ze lag 100 meter

meer oostelijk, zie schets (en bij A.62). In Jezus tijd bestond de Jaffapoort nog niet, want eerst

enige jaren na zijn dood werd de heuvel Gareb of noordwesthoek van Jeruzalem met de

tuinenwijk bij de stad ingelijfd en ommuurd.

       

Op deze weg horen wij Jezus opnieuw bedreigingen tegen Jeruzalem uitspreken, dus, mag men

zeggen, tot in de dood. Het is de laatste van die vele steeds opnieuw herhaalde bedreigingen,

waarmee Hij een begin maakte en waarop wij met nadruk op gewezen hebben in F.39.

 

 

 

De kruiswegoefening der pelgrims te Jeruzalem vergeleken met de

kruisweg van Jezus.

       

Op de schets hierboven duiden de streepjes de weg aan die de pelgrims volgen in hun

gemeenschappelijke oefening van de kruisweg te Jeruzalem. De ronde puntjes, puntjes duiden de

weg van Jezus aan. Beide uitstippelingen vergelijkend komt men tot het besluit dat beide wegen

treffend overeenstemmen, afgezien van drie of vier korte afstanden, namelijk in het begin, op

het einde en nog twee andere plaatsen. Daar de inrichters van de kruisweg allerhande tradities tot

basis namen en de aanduidingen van Katarina niet kenden en het paleis van Pilatus of pretorium op

de rotsbank van Baris veronderstelden, hebben zij Jezus ter-dood-veroordeling of 1e statie

gelokaliseerd in dat paleis op deze rots. De eerste statie wordt dus gehouden op een binnenplein

tussen de gebouwen op deze rotsbank. Men ziet er een kruisje met cijfer 1. De overige getallen

tot 14 met het kruisje er bij verbeelden de kruiswegstaties.

       

Het was dus logisch de 2e statie te houden op straat aan de voet van de trap die van het paleis van

Pilatus afdaalde. Daar deze trap, de scala sancta, nu te Rome berust, moet men een omweg van

zowat 110 meter maken om deze plaats te bereiken. Men vindt zich hier dan op het hoogste punt

van de straat, die van deze hier zowel naar het oosten als naar het westen afdaalt. De weg heet Via

dolorosa, smartvolle weg, lijdensweg. Na een loop van 250 meter bereikt hij de stadsvalleien op de

hoek, links, door deze weg en de valleiweg gevormd, vereert men de 3e statie: 1e val van Jezus

onder het kruis. Heel dit eerste gedeelte van de devotionele kruisweg verschilt van Jezus werkelijke

kruisweg, doordat Hij op het forum gedoodvonnist werd, en van daaruit zijn weg door steegjes

tussen achterhuizen liep. Maar nabij de voormelde hoek kwamen de twee wegen samen en bleven

samen tot bij de verder te vermelden Gerechtspoort. Op de hoek sloeg de weg zuid-zuidoostwaarts

in en kwam 37 meter verder, op de plaats waar een straatje op deze weg uitkwam, de 4e statie:

Maria ontmoet Jezus. Er zijn tekenen die er op wijzen dat de lokalisering van deze statie wel juist

zal zijn. In dezelfde richting zuid-zuidoosten bereikt men een 30-tal meters verder aan de andere

kant van de weg, bij het begin van een straat die westwaarts loopt, de 5e statie: Simon van Cyrene

helpt Jezus het kruis dragen. Ook deze aanwijzing komt overeen met die van Katarina. Links in de

muur van een huis wijst een zwarte steen de plaats aan. Men slaat hier rechts in, komt 37 meter

onder een boog die de straat overspant en aanstonds voorbij de boog heeft men links de 6e statie:

Afdroging van Jezus aangezicht door Veronika. Voorbij dit huis klimt de weg hoe langer hoe

meer en na opnieuw een afstand van 60 meter afgelegd te hebben, bevindt men zich op een

kruispunt van straten. De devotionele kruisweg gaat nu verder rechtdoor, loopt over de plaats van

de zogenaamde Gerechtspoort (Neh. 3:6), want men veronderstel dat Jezus door deze poort uit de

stad gegaan is. De pelgrims vervolgen hun weg nog 38 meter ver, waar zij, bij een teken in de 

muur van het Grieks Sint-Caralombosklooster een nieuwe statie vereren, de 8e. Wel menen zij dat

Jezus van hier recht zuidwaarts naar Kalvarië ging, maar keren toch, daar hier geen straat is om

recht naar het zuiden te gaan, op hun stappen terug naar het kruispunt van straten. Hier zijn zij

weer op de kruisweg van Jezus, die van dit kruispunt zuidwaarts ging, parallel met de stadsmuur

zonder de stad verlaten te hebben. Jezus ging in die richting tot tegenover de Efraïm of

Kalvariepoort, ging door deze buiten de stad en wendde zich naar het noord-noordwesten naar de

noordkant van Kalvarië toe. Bij de noordoostzijde van Kalvarië deed Hij een nieuwe val, de 9e

statie. Om deze plaats te bereiken gaan de pelgrims niet zo ver naar het zuiden; zij slaan eerder

rechts in; het is de 3e afwijking van Jezus kruisweg, doch daar de Heilige Grafbasiliek aan de 

noordkant niet toegankelijk is, zijn zij nogmaals genoodzaakt om op hun stappen terug te keren

en weer de weg van Jezus te volgen tot de plaats van de oude Efraïmpoort. Van hier ging Jezus

noord-noordwestwaarts en kwam bij en op Kalvarië aan de noordkant van de heuvel. De pelgrims

wijken nu voor de 4e maal, uit noodzaak, van de weg van Jezus af, want van de Efraïmpoort gaan

zij recht naar het westen tot bij de ingang van de Heilige Grafkerk. In de kerk binnentredend,

hebben zij aanstonds aan hun rechterhand een trap van 19 treden die leidt naar de Kalvariekapel

gebouwd op de rotsblik. Hier vereren zij de 10e statie, Jezus wordt van zijn kleren beroofd, de 11e:

wordt aan het kruis genageld, de 12e: sterft aan het kruis; de 13e:  afdoening van het kruis, dalen

weer af en gaan verder de graflegging en het graf zelf vereren.

 

 

Jezus op Golgata.

Zesde en zevende val.

 

T. 18

De stoet  zette zich daarna weer in beweging. Met zijn zware kruislast werd Jezus door de beulen

onder slaan en rukken vooruitgedreven op het lastige ruwe pad, hetwelk tussen de stadsmuur en

de Kalvarieheuvel noordwaarts opstijgt. Vervolgens wendt het slingerpad zich om en wendt zich

opwaarts naar het zuiden. Daar deed de arme Jezus een zwaar verwondende val onder het kruis; het

was de zesde. Men mishandelde Hem ruwer en wreder dan ooit, totdat Hij eindelijk boven op de

rotsige executieplaats aankwam en daar met zijn kruis voor de zevende maal viel. Simon van

Cyrene, ofschoon zelf vermoeid en mishandeld, voelde een diep medelijden.

       

Vol verontwaardiging en droefheid wilde hij de arme Jezus helpen opstaan, doch met schimp en

een schop joegen de beulen hem weer naar beneden. Hij heeft zich kort daarop bij de leerlingen

van Jezus aangesloten. Ook alle overbodige boeven en handlangers, die tot hier waren meegelopen

en hier nu niets meer te doen hadden, werden teruggezonden. 

       

De bereden Farizeeen waren langs gemakkelijker kronkelpaden aan de westkant van de

Kalvarieheuvel naar boven gereden. Hier op de heuvel kon men juist over de stadsmuur heenzien.

De bovenvlakte of eigenlijke strafplaats is rond en ongeveer zo groot dat men ze op het kerkhof

hier voor de parochiekerk zou kunnen aftekenen, zo groot ongeveer als een middelmatige

paardenrenbaan; ze is omgeven door een lage aarden wal, die door vijf openingen of ingangen

doorsneden is. Zulke vijf wegen of toegangen vindt men in dit land in bijna alle inrichtingen,

zoals in bad- en doopplaatsen, met name in de vijver Bethesda. Ook vele steden hebben vijf

poorten. Deze schikkingen treft men aan in alle inrichtingen uit de oude tijden en zelfs nog in

die van latere tijden, die een godsdienstige of mensenlievende bestemming hebben. Hieraan ligt,

zoals aan alles in het heilig Land, een profetische betekenis ten grondslag, die heden haar

vervulling krijgt door de opening van de vijf wegen der zaligheid in de heilige vijf wonden van

Jezus (In een visioen uit de 2e helft van augustus 1820 zei de zienster: “Ik zag ook de vijver

Bethesda en hoe zijn vijf ingangen betrekking hadden op de vijf wonden van de

Zaligmaker.”).         

 

T. 19

De Farizeeën te paard bleven staan aan de westkant voor de aarden-wal-kring. Aan deze zijde is

de heuvelhelling zacht, doch aan de kant naar de stad, langs waar men de veroordeelden naar

boven brengt, is ze woest en steil. Een honderdtal Romeinse soldaten, afkomstig van het Zwitserse

grensgebied, maakten deel uit van de wacht. De enen stonden hier en daar op de berg opgesteld, de

anderen rondom de aarden wal, die de plaats der terechtstelling omgaf. Enigen stonden bij de twee

moordenaars die niet geheel tot boven op de bergvlakte gebracht waren wegens haar beperkte

ruimte (1), doch die met de armen op de dwarsbalken van hun kruisen gebonden, een weinig

onder de plaats der terechtstelling, waar de weg naar het zuiden draait, op hun rug gelegd waren.

Een grote menigte, overwegend gemeenvolk, vreemdelingen, knechten, slaven, heidenen en vele

vrouwen, allemaal lieden, die voor verontreiniging niet op hun hoede hoefden te zijn, stonden

gedeeltelijk rondom de aarden kring en deels op de omliggende heuvels (2). Hun getal groeide

ieder ogenblik aan met mensen, die, naar de stad gaande, in het voorbijgaan benieuwd kwamen

toezien. In het westen op de berg Gihon (hoogvlakte met de waterbak Mamilla), bevond zich een

geheel kamp van paasgasten; velen sloegen het gebeuren gade uit de verte en af en toe kwamen

nu dezen, dan genen van hen toezien van naderbij.

       

Commentaar:

       

1) De moordenaars waren niet geheel tot boven gebracht, maar gelaten bij of op de steile

noordoosthelling. Dat deze kant steil was, is ook uit de archeologie gebleken, waar een grond met

diepe kelders het verlengstuk der oostelijke helling van de heuvel is (Mislin,II,180). De moordenaar

lag bij de draai van de weg, die aan de noordkant met een trap de heuvel oploopt (T.61). De

kleren van Jezus zullen verloot worden op de plaatsen waar de moordenaars gelegen hadden

(T.32). Welnu, aan dit laatste gebeuren, de verdeling van de kleren, herinnert een kapel in de

Heilige Grafkerk, ongeveer 20 meter ten noordoosten van de top van Kalvarië.

       

2) Omliggende hoogten. In de tuinenwijk of hoek, gevormd door de stadsmuren die uit het

noorden en westen samenlopen, waren er meerdere kleine hoogten zoals Kalvarië: “In

die omgeving zag men enige rotshoogten, min of meer naakt” (D.B.Calvaire,c.80). “De

stadsmuren lieten de tuinenwijk, waar enige kleine heuveltjes door tuinen omgeven

lagen, zonder verdediging.”

 

 

Toebereidselen voor de kruisiging.

 

T. 20

Het was ongeveer kwart voor twaalf, toen Jezus, binnen de ringwal gesleurd, op de strafplaats de

laatste maal onder het kruis neerviel en men Simon weg joeg. Met hun koorden rukten zij Jezus

weer omhoog, snoerden de kruisbalken los en uit elkaar en legden ze op goed geluk af voorlopig in

kruisvorm tezamen. Ach! Hoe ellendig stond de arme Jezus daar op de folterplaats, zo diep

bedroefd, bloedig verscheurd, bleek, vol wonden als een schrikwekkend beeld. Zij wierpen Hem

op de grond neer onder nieuwe beledigingen, zoals deze: “Koning der Joden, wij moeten de maat

eens nemen van uw troon!” Doch Jezus legde zich bereidwillig zelf op het kruis neer; had Hij het

te midden van al zijn pijnen sneller kunnen doen, zij hadden Hem voorwaar niet moeten neerrukken.

Daarna strekten zij Hem op het kruis uit en tekenden zijn lengte aan op de plaats van zijn handen

en voeten, terwijl de Farizeeën hun spotlust botvierden.

       

Vervolgens rukten zij Hem weer recht en brachten Hem geboeid ongeveer 70 schreden

noordwaarts de Kalvarieberg af, naar een in de rots gehouwen holte, die op een kelder of regenput

geleek (1); zij hieven de deur omhoog en stieten Hem vervolgens zo onbarmhartig naar

beneden, dat Hij zonder een wonder zeker de knieën op de rotsboden verbrijzeld zou hebben. Ik

hoorde zijn luid en helder schreien. Zij sloten de deur boven Hem en lieten wachten bij Hem

achter. Ik heb de 70 schreden met Hem medegemaakt. Ik meen ook gezien te hebben en dit in

hoger visioenen, dat engelen Hem steun verleenden, opdat Hij zijn knieën niet zou verbrijzelen,

maar Hij klaagde en kermde op hartverscheurende wijze. De rots werd onder zijn knieën

week (2).

       

Nu begonnen de gerechtsdienaren met de toebereidselen voor de kruisiging. In het midden van de 

executiekring was op de Kalvarieberg een ronde verhevenheid van een paar voeten hoog, waartoe

men met enkele treden opklom en die de hoogste plaats van de Kalvarierots vormde. Na van de

verschillende kruisen de maat van het ondereinde van de stam genomen te hebben, metselden zij op

die verhevenheid aan de kuilen, waarin men ze oprichten zou; zij richtten de stammen van de

kruisen der twee moordenaars links en rechts op deze uitspringende top van de berg op. Die

stammen waren ruw en minder hoog dan het kruis van Jezus en boven waren ze schuin afgezaagd.

De dwarsbalken, waaraan zij met hun handen nog steeds gebonden lagen, werden later,

onmiddellijk voor hun kruisiging, dicht onder het boveneinde van de kruisstam vastgehecht.

       

De beulen legden nu het kruis van Jezus reeds ter plaatse, waar zij Hem er aan wilden vastnagelen,

zodat zij het gemakkelijk op de plaats waar het staan moest, in de hoogte konden trekken en in de

put neerlaten. Vervolgens voegden zij er de beide dwarsbalken in, nagelden er het steunblokje

voor de voeten op, boorden de gaten voor de nagels en voor het titelbord van Pilatus, sloegen

spieën onder de ingezette dwarsbalken en hakten hier en daar kleine uitdiepingen in de middenstam

voor de verhevener  delen van de rug en voor de doornenkroon, opdat het lichaam meer zou

steunen en staan dan hangen, groter folteringen zou verduren en de handen niet zouden

doorscheuren. Vervolgens plaatsten zij achter de kruisheuvel staken in de grond met boven een

dwarsbalk er op, om zo, door middel van er over geworpen touwen, het kruis in de hoogte te 

trekken. Zij troffen nog andere dergelijke toebereidselen en voorzorgmaatregelen.

       

Commentaar:

       

1) Regenput of kelder. In de traditie staat deze put bekend onder de naam “Gevangenis van Jezus”

en wordt in de noordoosthoek van de Heilige Grafkerk vereerd in een kapel die de vermelde

naam draagt. Natuurlijk bestempelen de geleerden die heilige herinnering als legendarisch, maar

in die kapel zijn nog sporen van die oude put te zien. Hij bevond zich zowat 35 meter ten

noordoosten van de top van Kalvarië. Hier bevestigd Katarina de traditie en de traditie

bevestigd haar mededeling. “Die gevangenis is gedeeltelijk in de rots gehouwen” (Guide,128),

doch men mag niet uit het oog verliezen dat de bodem rondom Kalvarië en rond het Heilige Graf

weggehakt werd voor de bouw van de basiliek (zie plaat XLVIII, de onderste vier schetsen). Er

zijn er natuurlijk ook, zoals Mislin, die de traditie aanvaarden. Dit opsluiten in een put was

wellicht een menslievende voorzorg om de veroordeelde geen getuige te doen zijn van de

voorbereidselen die men trof voor de executie. Zo schrijft Nik.Belin: “In de (oosterse)

gevangenis, waarin ik me bevond, bedekte men het hoofd van de veroordeelden met een

doek om te beletten dat zij de voorbereidselen van de beulen zouden zien” (Achter de muren,102).

“Die put of zogenaamde gevangenis was waarschijnlijk, meent V.Guérin in Terre Sainte, een

gewone, oude waterbak, die wel eens als gevangenis gebruikt werd, gelijk ook Jeremias eens 

in zulk een put gevangen gezet werd. De 70 stappen van de doodvermoeide Jezus en voor de

zieke Katarina zijn met de afstand van ongeveer 30-35 meter goed overeen te brengen.

       

2) De rotsgrond werd week. Of Jezus knieën er in gedrukt werden, zegt Katarina niet,

maar schijnt het te verstaan te geven.

 

 

Maria gaat met haar vriendinnen naar Golgota.

 

T. 21

Nadat de Heilige Maagd haar kruisdragende Zoon zo smartelijk had ontmoet en bewusteloos

neergevallen was, brachten Joanna Chusa, Suzanna en Salome van Jeruzalem en Johannes en een

neef van Jozef van Arimatea haar, die door de soldaten achteruit gedreven werd, terug in het huis,

en de deur werd tussen haar en haar beminde Zoon gesloten. De liefde, het verlangen om bij haar

Zoon te zijn, en alles met Hem mee te lijden, de bewuste wil om Hem gezelschap te houden tot het

bittere einde, schonken haar een bovennatuurlijke sterkte en haar gesluierde gezellinnen

spoedden zich met haar naar het huis van Lazarus, niet ver van de Hoekpoort, waar de andere

heilige vrouwen zich verzameld hadden bij Marta en Magdalena en waar zij samen zuchtten en

weenden. Er waren ook kinderen bij hen en van daar begaven zij zich weer op weg ten getale

van zeventien om de kruisweg van Jezus te bewandelen.

       

Ik was onder de indruk van hun ernst en vastberadenheid. Van de beledigingen van het gepeupel

trokken zij zich verder niets aan. Hun waardig voorkomen dwong eerbied af. Zo kwamen zij, gehuld

in hun zedige kleding, op het forum. Op de plaats waar Jezus het kruis op zijn schouders had

genomen, zag ik hen de grond kussen. Daarna bewandelden zij de gehele lijdensweg van Jezus en

vereerden alle voorname plaatsen van zijn lijden. Maria en de meer begenadigden en verlichten

onder hen zochten, herkenden en betraden het voetspoor van Jezus. De Heilige Maagd die

alles voelde, in de geest beschouwde en beleefde mee en nu opnieuw ondervond, leidde de

handelingen van de groep; zij regelde het stilstaan, het verder gaan op deze kruisweg en zij nam

alle plaatsen onuitwisbaar in haar ziel en onvergetelijk in haar geheugen op, ja, zij mat in schreden

de afstand van de ene voorname plaats tot de andere en zij wees deze plaatsen ter verering

aan haar gezellinnen aan.

       

Op deze manier werd de heiligste, meest aangrijpende en oudste godsvruchtoefening van de

Kerk met het door Simeon voorspelde zwaard geschreven in het minnende moederhart van Maria.

Van haar lippen kwam ze tot haar lot- en smartgenoten en door deze tot ons. Dit is dan dat heilig

doorgegeven geschenk van God aan het hart van de Moeder, dat van haar zou overgaan op de

kinderen, zich voortplanten zou van hart tot hart en een onverwoestbare traditie zou worden in de

Kerk. Wanneer men alles ziet zoals ik, schijnt zulk een overlevering ziel- en zinrijker en

heiliger dan welke andere ook. Van oudsher hebben de Joden alle plaatsen, waar iets heiligs of

gedenkwaardigs geschied is, zeer hoog in eer gehouden en geen plaats waar een gebeurtenis

van hoger betekenis is voorgevallen, vergeten zij: zij richten er gedenkstenen op en gaan er heen in

bedevaart om er te bidden. Zo ontstond de heilige kruisweg niet uit een voorbedacht plan, maar uit

de aard en de aanleg van de mens zelf en uit de bedoelingen van God met de Mensen. Deze

oefening werd ingegeven en ingevoerd door de trouwste moederliefde, om zo te zeggen onder

de voeten van Jezus, die hem het eerst in bloedende lijve heeft betreden.

 

T. 22

Die groep heilige vrouwen kwam nu bij het huis van Veronika en zij traden er binnen, want

Pilatus kwam met zijn ruiters en zijn tweehonderd soldaten op dit ogenblik van de stadspoort door

die straat teruggereden. Onder vele tranen en luide verzuchtingen aanschouwden zij hier de

zweetdoek met het aangezicht van Jezus en prezen zijn barmhartigheid jegens zijn trouwe

vriendin. Zij namen van hier de kruik met de gekruide wijn mee, die men Veronika niet vergund

had Jezus toe te reiken. Veronika sloot zich bij de heilige groep aan en zij volgden de weg door de

poort en van daar naar Golgota. Nog meer andere goede mensen, waarvan sommige onderweg een

eerste heilzame ontroering ontvingen, en zelfs meerdere mannen sloten zich bij de kleine groep aan

en deze trok als een kleine stoet in de beste orde onbeschrijfelijk ontroerend door de straat. Het was

bijna een talrijker groep dan die van Jezus, afgezien van het vele volk dat Hem naliep.

       

Naamloos groot, hartverscheurend waren de smarten van Maria op deze weg, vooral wanneer zij de

strafplaats in het zicht kreeg en bij het beklimmen van de hoogte. Inwendig voelde zij al de pijnen

van Jezus en bovendien griefde haar de droefheid Hem te moeten overleven. Ook Maria Magdalena

was geheel verscheurd en door haar buitengewone droefheid als buiten zichzelf; haar gang was

waggelend; zij werd als geslingerd van de ene smart in de andere. Nu eens was zij sprakeloos, dan

uitte zij jammerklachten; nu eens was zij als stijf en verstard, dan wrong ze zich de handen; van

klagen ging zij over tot dreigen; voortdurend moest zij door de anderen ondersteund,

beschermd, tot kalmte aangemaand en tussen haar gezellinnen verborgen worden.

       

Zij beklommen de Kalvarieberg aan de westkant, waar de helling zacht is en zij stonden in drie

groepen op ongelijke afstanden van de ronde, aarden omwalling achter elkaar. De Moeder van

Jezus, haar nicht Maria van Kleofas, Salome en Johannes traden tot dicht bij de kring. Marta,

Maria Heli, Veronika, Joanna Chusa, Suzanna en Maria Markus stonden rondom Maria Magdalena

een weinig verder af, terwijl laatst genoemde haar smart niet kon beheersen. Nog iets verder

achteruit stonden ongeveer zeven andere vrouwen en tussen die groepen stonden goedmenende

personen, die de verbinding tussen de groepjes onderhielden. De bereden Farizeeën hadden zich in

groepen op meerdere plaatsen rondom de kring opgesteld, terwijl de Romeinse soldaten bij de vijf

ingangen van de kring post hadden gevat.

       

Hoe verschrikkelijk was voor Maria het zicht van deze strafplaats op de Golgotaheuvel, van dat 

verschrikkelijk kruis daar onder haar ogen op de grond uitgestrekt, het zicht van die hamers, die

touwen en spijkers verspreid door elkaar neergegooid en tussen dit alles het zicht van die

afschuwelijke, half naakte beulen, die onder het uiten van godslastering en verwensingen hier en

daar in de weer waren om alles voor de kruisiging in gereedheid te brengen. De kruisstammen van

de beide moordenaars stonden daar reeds opgericht en waren reeds voorzien van enige steuntappen

om het kruis te beklimmen. Deze tappen waren in gaten gestoken die men tot dat doel in de

stam gemaakt had. De afwezigheid van Jezus, nog steeds in de rotskuil opgesloten, verlengde

Maria`s martelaarschap; zij wist dat Hij nog leefde; zij verlangde Hem te zien, maar sidderde voor

dat weerzien en toch moest zij haar Jezus terugzien, doch helaas! In onzeglijke foltering!

       

Weersgesteldheid van `s morgens vroeg tot 10 uur, toen het doodvonnis over Jezus uitgesproken

werd, had het keer op keer een weinig gehageld. Als men daarna met de uitvoering van de straf

begonnen was klaarde de hemel op en scheen de zon. Nu, tegen 12 uur, ontstond een

roodachtige doffe waas voor de zon.

 

 

Jezus van zijn kleren beroofd en met edik gelaafd. (Mat.27:34) (Mar. 15:23).

 

T. 23

Vier gerechtsdienaars gingen nu aan de noordzijde zeventig stappen ver de heuvel af naar de

kerkerholte in de rots, waarin men Jezus opgesloten had. Zij hieven de deur op en trokken Hem

met geweld er uit. Jezus had daar tot zijn hemelse Vader nogmaals om sterkte gebeden en zich

tevens opnieuw voor de zonden van zijn vijanden aan zijn Vader opgeofferd. Ook gedurende deze

laatste stappen van zijn lijdensweg stieten en sleurden de beulen Hem vooruit, terwijl zij Hem met

nog andere mishandelingen en smaad overlaadden. De soldaten namen een koele en trotse

houding aan, alleen er op bedacht de orde te handhaven. De gerechtsdienaren ontvingen Hem

met grimmige woede en sleurden Hem met geweld in de kring.

      

En zij kwamen aan een plaats, genaamd Golgota, dat is de zogenaamde Schedelplaats, en zij gaven

Hem wijn, vermengd met gal, te drinken. En toen Hij die proefde, wilde Hij niet drinken. 

(Mat. 27:33/34).

 

En zij brachten Hem op de plaats Golgota, hetgeen betekent Schedelplaats. En zij geven Hem wijn,

met mirre gemengd, doch Hij nam die niet. (Mar. 15:22/23).

 

Referentire 

 

Toen ik met hem de plaats van zijn lijden bereikte, zag ik alle gereedschappen voor zijn dood

klaarliggen. (1 Bir. 10:64).

 

Toen de heilige vrouwen Jezus zagen nader strompelen, gaven zij geld aan een man met het

verzoek dit geld met de kruik gekruide wijn aan de soldaten te brengen en hen te vragen Jezus voor

dit geld met de wijn te willen verkwikken. Doch die ellendelingen gaven Hem de wijn niet; zij

dronken hem later zelf uit. Zij hadden daar evenwel twee bruine kannen staan met in de ene een

mengsel van azijn en gal en in de andere een soort gegiste drank, die wijn zal zijn geweest met

alsem en mirre gemengd (1) en een teug van deze laatste brachten zij de geboeide Heiland in een

bruine drinkschaal aan de lippen. Jezus proefde amper, doch dronk er niet van (Mat. 27:34)

(Mar. 15:23). Daar waren achttien gerechtsdienaren op de strafplaats binnen de omwalling, 

namelijk de zes die Hem gegeseld hadden, de vier die Hem geleid en de twee die met touwen het

achtereind van de kruisbalk opgehouden hadden en tenslotte zes nieuwe die Hem moesten

kruisigen. Sommige van hen waren hier in de weer; anderen gingen zich bemoeien met de

moordenaars en telkens weer onderbraken zij hun werk om te zuipen. Het waren smerige,

halfnaakte, walgelijke en kleine doch sterke kerels, mannen met vreemde gelaatstrekken, hard

kroeshaar en stoppelige baarden; kortom, afschuwelijke, verdierlijkte mensen, die zowel de

Joden als de Romeinen hun diensten aanboden voor geld.

       

Commentaar:

       

1) Met alsem en mirre gemengd. Van deze twee soorten drank wordt de ene vermeld door Matteüs

(Mat. 27:35) en genoemd: wijn en gal. Dit beantwoord aan de drank die door Katarina azijn met

gal genoemd wordt. In deze uitdrukking is azijn niet op te vatten in de betekenis die wij aan het

woord hechten en evenmin is “wijn” de juiste term om die drank aan te duiden (A.56). De andere

drank wordt door Markus (Mar. 15:23), wijn met mirre genoemd; het is de drank die volgens

Katarina wijn scheen te zijn en het ook was, doch die met mirre en alsem gemengd was. De

laatste wordt het eerst gegeven, even later wordt ook de andere aangeboden in T24. Na geproefd te

hebben, zegt Matteüs, wilde Jezus niet drinken. Juist hetzelfde zegt Katarina “Jezus proefde maar

dronk niet.”

       

Hoewel Christus in psalm 69 klaagt dat men Hem in zijn dorst laafde met azijn, werd deze drank

Hem hier niet noodzakelijk met slechte bedoelingen aangeboden. Wijn met mirre gekruid was

volgens Plinius een gewaardeerde drank; de mirre gaf er een pittige, enigszins bittere smaak aan,

die een bedwelmend uitwerksel had. Aan ter dood veroordeelden gaf men, volgens de Talmoed,

veelal wijn met wierook gemengd om hen te bedwelmen en meer ongevoelig te maken voor de

pijn. Jezus weigerde die verzachting om de kelk van het lijden tot de bodem toe te ledigen en met

volle kennis, volledig bewust het offer van zijn leven aan God te brengen.

 

T. 24

Het zien van dat alles was des te verschrikkelijker voor mij, daar ik ook het boze dat voor anderen 

onzichtbaar was, hier in zijn ware en afschuwelijke gedaante moest zien. Ik zag inderdaad

vreeswekkende duivelse figuren tussen al die boze mensen in de weer, als reikten zij hun alles aan,

als hielpen zij hen bij alles met raad en daad. Ik zag een ontelbare menigte walgelijke gedaanten

zoals van padden, slangen en draken met vele klauwen, gedaanten van afschuwelijke soorten van

giftige insecten, die door hun groot getal de lucht in de omgeving versomberden. Zij vlogen  met

geweld in de mond van die mensen of in hun boezem, of gingen op hun schouders zitten. Dit

deden zij bij degenen wier ziel vervuld was met toornige, boze gedachten of die woorden van

vloek en hoon uitbraakten. Gedurende de kruisiging echter zag ik boven de Heer dikwerf grote 

gestalten van wenende engelen en ook gloriën waarin ik louter kleine aangezichten (van engeltjes) 

onderscheidde. Ook zag ik dergelijke medelijdende en troostende engelen verschijnen boven de

Heilige Maagd en boven alle vrienden van Jezus en andere goed gezinden, die daardoor gesterkt

en in hun moed gesteund waren.

       

De gerechtsdienaren rukten nu de mantel af, die om zijn bovenlijf opgebonden of gewonden was,

alsook de gordelboei met de vier koorden en zijn eigen gordel. Daarna trokken zij Hem zijn wijd

witwollen bovenkleed over het  hoofd; het had een borstsplit dat met linten dichtgemaakt werd, en

dan namen zij de lange, smalle halsdoek van zijn schouders. Daar zij de bruine tuniek zonder

naad, die zijn Moeder voor Hem gemaakt had, niet over de brede doornenkroon konden krijgen,

rukten zij deze met ruw geweld van het hoofd, waardoor al zijn hoofdwonden weer opengereten

werden. Dan schortten zij de naadloze rok omhoog en onder hoon en verwensing trokken zij

Hem die over zijn met wonden bezaaid en bebloed hoofd uit.

       

Zo stond daar nu de Zoon des Mensen, sidderend, over heel zijn lichaam met builen, striemen, met

oude en nieuwe, droge en bloedende wonden bedekt. Nu had Hij alleen nog zijn kort wollen

schouderkleed op het bovenlijf aan en de gordeldoek om zijn midden. Het schouderkleed was met

wol aan zijn wonden vast gedroogd en in de nieuwe diepe wonde die de kruisstam in zijn

rechterschouder gegroefd had, met levend bloed vastgeplakt (1); vooral deze wonde veroorzaakte

Hem thans de onbeschrijfelijkste smarten. Meedogenloos rukten zij Hem dit scapulier van de

borst. De zaligmaker stond daar nu verschrikkelijk mismaakt en verscheurd, zonder kleed,

tenzij van striemen, wonden en bloed. Zijn schouders, ruggeplaten en ribben waren tot op het been

toe ontvleesd. Hier en daar waren plukken witte wol, afkomstig van het scapulier, in de

bloedklonters, in de wondkorsten en in het opgedroogd bloed van zijn borst blijven kleven.

       

Eindelijk ontdeden zij Hem van zijn laatste kledingstuk, zijn lendengordel en nu stond Jezus daar

helemaal naakt. Hij boog en kromde zich voorover om enigszins zijn schaamte te bedekken; en toen

Hij onder hun handen scheen te zullen neerzinken, wentelden zij een steen nader en deden Hem er

op neerzitten. Dan drukten zij Hem ook weer, nu voor de derde maal, de doornenkroon op het

hoofd (2) en boden Hem de andere kruik met gal en azijn aan, doch zwijgend wendde Hij

het hoofd af en weigerde te drinken. (Mar. 15:23).

       

Commentaar:

       

1) Wonde gemaakt door het kruis op zijn rechterschouder. Aan vele heiligen, zoals de Heilige

Bernardus, Maria van Agreda en Th. Neumann heeft Jezus deze wonde geopenbaard. Hij heeft

zelfs grote genaden beloofd aan allen die ze liefdevol vereren. Sommige heiligen en heilige

zielen, zoals Teresa Helena Higginson, spreken van de “zeven grote wonden” van Jezus,

namelijk van de grote hoofdwonde boven zijn rechteroog en van de rechterschouderwonde,

van de vier nagelwonden in de handen en voeten en van de lanswonde in zijn Hart. Aan hen die

zijn schouderwonde vereren heeft Jezus beloofd: “Alles wat men door de kracht van die heilige

wonde zal vragen, zal Ik toestaan. Die haar met ware liefde vereren zullen de vergiffenis van hun

doodzonden erlangen en hun dagelijkse zonden zal Ik niet meer gedenken.” (Voorbemerking bij

een gebed tot de heilige schouderwonde in het Gebedenboek van de Heilige Gertrudis). Volgens

prof. Hynek zijn op de lijkwade van Turijn de sporen van de rechterschouderwonde te zien. Op

haar rechterschouder kreeg Th. Neumann het zogenaamde zesde stigma. “Het zware kruis,

schrijft Dubois, op grond van de openbaringen der Heilige Brigitta, veroorzaakte Jezus een diepe

wonde in zijn rechterschouder, die één van de ergste folteringen van zijn passie is geweest.

       

Ook onze Katarina had voor deze wonde een speciale devotie, omdat ze Jezus een pijn

veroorzaakte, die alle begrip te boven ging. Zij zegt: “O.L.Heer heeft op zijn rechterschouder een

zeer smartelijke wonde gehad, die Hem veroorzaakt werd door het kruis. Ik heb er alleen de

pijn van. Reeds in mijn jeugdjaren vereerde ik deze heilige schouderwonde, omdat deze devotie

bijzonder aangenaam is aan Jezus. Toen ik nog in het klooster was, heeft Hij mij eens geopenbaard

dat die wonde waaraan men zo weinig denkt, Hem excessieve pijnen heeft veroorzaakt en dat de

eer die men er aan bewijst, Hem niet minder behaaglijk is dan de daad het zou geweest zijn van

iemand, die Hem uit medelijden het kruis zou hebben afgenomen om het voor Hem tot op 

Kalvarië te dragen” (Vie,I,135;367-8). Zij zegt nog: “Die wonde heb ik dikwijls gezien; het was

één van de smartelijkste van de wonden die Hem in zijn lichaam toegebracht waren”

(Vie,II,424).

       

2) Voor de 3e maal werd de kroon opgezet. In haar lijdensvisioenen bloedt Th. Neumann

driemaal uit het hoofd: a) Als men Jezus de doornenkroon opzet in het binnenhof van het

pretorium. b) Als men Hem die afneemt om Hem weer zijn kleed zonder naad te kunnen aandoen

voor Hij het kruis opneemt. (Volgens Katarina Emmerick wordt ze Hem na zijn eerste val op de

kruisweg weer opgezet). c) Als de kroon Hem nogmaals wordt afgenomen om Hem van het

naadloze kleed opnieuw te beroven, waarna ze weer wordt opgezet. Alles identiek hetzelfde

als bij onze zienster.

 

T. 25

Nu grepen de beulen Hem bij de armen waarmee Hij zijn naaktheid bedekte en hieven Hem op om

Hem op het kruishout neer te werpen, doch op dit ogenblik verhief zich een luid protest van

verontwaardiging uit het midden van al zijn vrienden over dit eerloos gedrag van de beulen, die

zelfs het heilig schaamtegevoel van de Heer niet ontzagen. Zijn alheilige Moeder bad met aandrang

tot God om Jezus deze smaad bespaard te mogen zien. Zij stond op het punt haar sluier van haar

hoofd te nemen, tot binnen de omwalling door te dringen en Hem haar sluier ter bedekking over

te reiken; doch haar gebed werd door God anders verhoord, want op hetzelfde ogenblik stormde

een man met opgeschorte kleren en buiten adem hier in de kring, drong tussen de beulen door en

reikte Jezus een doek over om zijn middellijf te bedekken. Deze man was uit de poort dwars door al

het volk recht voor zich uit, zonder een weg te volgen, naar hier op de heuvel gerend. Jezus nam 

dankbaar de doek aan en omwond er zich op zulk een manier mee, dat het langste, van voren

neerhangend einde tussen de benen naar achteren gebracht en in de omgewonden doek als in een

gordel vastgemaakt werd. (Op soortgelijke oosterse scènes is reeds de aandacht gevestigd in S.59).

       

Deze weldoener van de Verlosser, die door God op het gebed van de Heilige Maagd naar hier

gedreven werd, had in zijn onstuimigheid iets gebiedends. Terwijl hij zijn vuist dreigend tegen de

beulen verhief, sprak hij slechts deze woorden: “Belet deze arme mens zich te bedekken, als ge

durft!” Verder sprak hij tegen niemand een gebenedijd woord, doch ijlde even snel van daar weg,

als hij gekomen was. Deze man was Jonadab, een neef van de Heilige Jozef, uit de omstreken van

Betlehem, een zoon van Jozefs broer, aan wie Jozef na Christus geboorte de tweede ezel, die

hij voortaan te veel had, in pand gegeven had (B.66). Hij was geen beslist en uitgesproken vriend

van Jezus; hij had zich ook heden op een afstand gehouden en slechts uit de verte overal

spiedend de gebeurtenissen gevolgd.

 

Referentie

 

Toen mijn Zoon daar aankwam, nam hij zelf zijn kleren af, terwijl de knechten tegen elkaar

zeiden: (1 Bir. 10:65).

 

”Dit zijn onze kleren en hij zal ze niet terug krijgen, aangezien hij tot de dood veroordeeld is.” Mijn

zoon stond daar naakt zoals hij was geboren, wanneer iemand op hem af kwam rennen en hem

een sluier aanbood waarmee hij in vreugde zijn schaamte bedekte. (1 Bir. 10:66/67).

 

Toen Hij arriveerde op de plaats van de kruisiging, lag een hamer en vier scherpe nagels daar klaar

voor Hem. Op bevel trok Hij zijn kleren uit maar bedekte Zijn geslachtsdelen met een klein doekje.

Hij bond dit om evenwel verschafte het Hem enige troost daartoe. Het kruis werd stevig geplant, en

de dwarsligger werd zo geplaatst dat de kruis-verbinding in het middelpunt van de schouderbladen

uitkwam. Het kruis had geen hoofdsteun. Het bord met Zijn straf erop werd vastgemaakt aan

de arm die boven Zijn hoofd uitstak. (IV Bir. 70:16/21). 

 

T. 26

Reeds bij het vernemen dat de vijanden van Jezus Hem bij de geseling geheel ontkleed hadden, had

een gevoel van verontwaardiging hem aangegrepen en toen het ogenblik van kruisiging naderde,

had een geweldige angst hem overvallen in de tempel. Terwijl de Moeder van Jezus op Golgota

tot God riep, werd Jonadab eensklaps door een onweerstaanbaar innerlijk geweld uit de tempel

naar Golgota gedreven; hij voelde dat hij Jezus in zijn naaktheid moest gaan bedekken. Met

verbittering voelde hij in ziel de verontwaardiging die Sem had gevoeld, toen Cham spotte met de

naaktheid van zijn door wijn bedwelmde vader; als een nieuwe Sem moest hij, als voortgedreven,

de schaamdelen van de goddelijke wijnperstreder gaan bedekken. Die kruisigers waren

afstammelingen van Cham en Jezus trad de bloedige pers van de nieuwe verlossende wijn, toen

Jonadab Hem kwam bedekken. Deze handeling was de vervulling van een oude voorafbeelding en

Jonadab werd voor zijn liefdedaad beloond, zoals ik het gezien heb en het later zal verhalen

(U.01/03).

 

 

Jezus wordt aan het kruis genageld (Mat. 27:35) (Mar. 15:24) (Luc. 23:33)

(Joh. 19:18).

 

T. 27 

Jezus, een beeld van ellende, werd nu door de beulen op het kruishout uitgestrekt. Eerst zette

Hijzelf er zich op neer en de beulen stieten Hem dan op de rug en zij trokken zijn rechterhand tot

boven het nagelgat in de rechterdwarsbalk van het kruis en zij bonden dan de arm met koorden

stevig vast. Eén hunner zette de knie op zijn heilige borst; een ander wrong de zich sluitende hand

open en een derde plaatste een lange, dikke spijker in het dikke gedeelte van zijn rechterhand,

waarmee Hij altijd had gezegend en begon met de ijzeren hamer woedend te slaan. Een zacht,

helder, hartverscheurend weegekerm weerklonk uit de mond van de Heer; zijn heilig bloed spatte

op de armen van de beulen; zijn handpezen scheurden en werden met de driesnedige spijker in het

nauwe nagelgat gedreven. Ik heb de hamerslagen geteld, doch ben ze in mijn grote droefheid 

weer vergeten. De Heilige Maagd jammerde zacht en scheen het uitwendig bewustzijn verloren

te hebben, maar Magdalena was geheel buiten zinnen.

       

De boren waren een groot stuk ijzer in de vorm van de Latijnse hoofdletter T. Er was geen hout aan

en ook de grote hamers waren met hun stelen geheel van ijzer en uit één stuk; ze hadden ongeveer

de vorm van de hamers waarmee de schrijnwerkers bij ons op de beitels slaan. De nagels, bij de

aanblik waarvan Jezus over zijn gehele lichaam gehuiverd had, waren zo lang dat ze, in de vuist

gehouden, van boven en van onder ongeveer een duim uitstaken; ze hadden van boven een

afgeronde, brede kop ter grootte van een kroondaalder, die de holte van een hand vulde; de stift

was driesnedig, boven zo dik als een middelmatige duim, van onderen zo dik als een pink en hier

was de punt spits toegevijld. Door het kruishout gedreven stak hij aan de achterkant van de

balk even uit.

       

Na de aannageling van de rechterhand van de Heer bemerkten de kruisigers dat de linkerhand, die

zij eveneens op de kruisarm hadden vastgesnoerd, niet tot boven het nagelgat in de linkerdwarsbalk

reikte en dat zijn vingertoppen niet minder dan twee duim van het gat verwijderd waren. Zij

bonden derhalve koorden om die arm en terwijl zij zich met hun voet tegen het kruis schoorden,

trokken zij met alle kracht de hand tot boven het gat. Jezus jammerde op hartverscheurende wijze.

Zij rukten Hem aldus de armen uit de gewrichten, zijn oksels stonden uit elkaar getrokken en hol,

en aan de ellebogen zag men de ontwrichting van de knoken. Zijn borst kwam omhoog en de

knieën trokken zich krampachtig naar het benedenlijf toe. Zij zetten nu opnieuw hun knie op de

arm en de borst van de Zaligmaker, knevelden zijn arm vast en sloegen de tweede gruwzame nagel

door de linkerhand van de Heer; het bloed spoot omhoog. Tussen de zware hamerslagen door 

weergalmde het zacht, helder weergekerm van Jezus. Beide armen waren nu in een rechte lijn zo 

uitgespannen, dat ze de schuin opgaande kruisarmen niet meer bedekten. Men kon tussen de

kruisarmen en zijn okselholten door zien.

       

De Heilige Maagd leed alle folteringen met Jezus mee; zij was bleek als een lijk en zachte

klaagtonen weerklonken van haar lippen. De Farizeeën richtten hun spotwoorden naar die kant van

de aarden wal waar zij stond en de vrienden brachten haar daarom een weinig verder van de kring

af bij de andere heilige vrouwen.

       

Magdalena was van droefheid als waanzinnig; zij krabde zichzelf het aangezicht en haar

ogen en wangen waren bebloed.

 

T. 28

Beneden op de kruisstam, ongeveer op een derde van zijn hoogte, was met een zeer grote spijker

een vooruitstekend blokje bevestigd; het doel er van was steun te verlenen aan de voeten die er op

vastgenageld moesten worden, opdat Jezus meer staan dan hangen zou; zonder dat zouden de

handen zijn door gescheurd en zouden ook de voeten, zonder te breken, niet aangenageld

hebben kunnen worden. In dat blokje was ook reeds bij voorbaat het nagelgat geboord. Ook was er

reeds een uitdieping in gemaakt voor de hielen, zodat overigens op de kruisstam op meerdere

plaatsen dergelijke uithollingen gemaakt waren, opdat de gekruisigde des te langer zou kunnen

hangen. Ook moest er door bekomen worden dat de handen onder het gewicht van het lichaam

niet doorscheurden en het lichaam niet neerstortte.

       

Het hele lichaam was door het gewelddadig uittrekken van de armen naar de te ver van elkaar

geboorde nagelgaten naar boven getrokken en zijn knieën hadden zich opgericht. Nu vielen de

beulen op deze aan en ze met touwstrikken neertrekkend, snoerden zij die tegen het kruishout, doch

zijn heilige voeten reikten, ten gevolge van de onjuist geplaatste nagelgaten, op verre na niet tot

bij de voetblok.

       

Nu verhief zich onder de beulen een verschrikkelijk vloeken en smaden tegen Jezus. Enigen

stelden voor, andere gaten te boren in de kruisarmen, omdat het blokje moeilijk te verplaatsen

was. Anderen zeiden met cynische wreedheid: “Hij wil zich niet uitstrekken, maar we zullen

Hem aanstonds helpen!” Zij legden hierop een touw om zijn rechterbeen, trokken met folterend

geweld de voet tot bij het blokje en bonden dan het been met touwen stevig op de kruisstam

vast. Deze uitrekking van het lichaam was zo wreedaardig, dat Jezus borstkas kraakte en zijn

beenderen zich ontwrichtten, waarbij Jezus luid jammerde: “Ach, mijn God, mijn God!” Zijn borst

en armen waren insgelijks reeds met koorden vastgebonden om te voorkomen dat de handen uit de

nagels zouden scheuren. Zijn onderlijf was als weggeslonken en het was als braken hem al de

ribben van het borstbeen af. Dit was een huiveringwekkende marteling.

       

Nu bonden zij met hetzelfde gruwzame geweld de linkervoet met koorden op de rechtervoet vast, en

met een fijner stift, dat ook een plattere kop had dan de nagels in de handen, boorden zij vooraf als

met een priem of zwikboor in de wreef van de linkervoet een gat, omdat zonder dit voorrangsbord

gat de linkervoet geen voldoende steun ter aannageling gehad zou hebben. Nu namen zij een veel

langere nagel, de gruwelijkste die zij hadden en dreven die met forser hamerslagen krakend door de

reeds verwonde wreef van de linkervoet en vervolgens door de er onder geplaatste rechtervoet

totdat de spijker tenslotte door het steunblokje heen, in de kruisstam gedrongen was. Ter zijde

staande heb ik de nagel tussen de voeten zien doorgaan.

       

Door de uitrekking van het hele lichaam was deze aannageling van de voeten de gruwzaamste

van al Jezus martelingen. Ik telde 36 hamerslagen, waaronder de lijdende Verlosser

weeklaagde van de pijn. Hoe zacht, duidelijk en klaar waren zijn jammerklachten. Hoe hels, hoe

grof, dof en akelig klonken daarentegen de stemmen van hoon en woede rondom Hem. De Heilige

Maagd was tot de kring der terechtstelling teruggekeerd, doch bij dat rekken en kraken van de

beenderen van haar Zoon en bij zijn kermen gedurende de aannemeling van de voeten, werd haar

hart van medelijden verscheurd en zij zonk opnieuw bewusteloos in de armen van haar

gezellinnen. Hierdoor ontstond een andere herrie: de Farizeeën kwamen in haar richting gereden

en voegden haar harde beledigingen toe en daarom brachten haar vriendinnen haar opnieuw van

de kring weg. Gedurende de aannemeling en de daarop volgende kruisoprichting verhief zich

hier en daar, vooral onder de vrouwen, een medelijdend protest: “Waarom, hoorde men, verzwelgt

de aarde die verachtelijke beulen niet? Waarom verteert het vuur van de hemel hen niet?” Doch met

hoon en spot reageerden de beulen op deze uitingen van liefde.

 

Referentie

 

Toen grepen zijn wrede beulen hem vast en strekten hem uit op het kruis, eerst nagelden ze zijn

rechterhand aan de balk dat een gat had voor de nagel. Ze doorstoken zijn hand op de plek waar het

bot meer steviger was. Met een touw trokken ze zijn andere hand op en bevestigden het op

eenzelfde wijze aan de balk. Daarna kruisigden ze zijn rechtervoet met de linker er bovenop,

gebruikmakend van twee nagels zo dat al zijn pezen en aderen overspanden en barstten. Daarna

plaatsten ze de kroon van doorns op zijn hoofd en het sneed zo diep in mijn Zoons eerbiedwaardige

hoofd dat het stromende bloed zijn ogen vulde, zijn oren verstopt en zijn baard verkleurd toen

het omlaag liep.Toen hij gewond en bloedend aan het kruis stond, voelde hij medelijden voor mij,

die er in tranen bij stond, met zijn bebloede ogen in de richting van Johannes mijn neef kijkend,

me aan hem toevertrouwend. (1 Bir. 10:68/73).

 

Ondertussen hoorde ik sommige mensen zeggen dat mijn Zoon een dief was, anderen dat hij een

leugenaar was, anderen dat niemand de dood meer verdiende dan mijn Zoon. Door het horen van

al dit, hervatte mijn verdriet zich. Maar zoals ik al eerder zei, toen de eerste nagel in hem was

gestoken, schokte die eerste klap me zo erg dat ik flauwviel als dood, mijn ogen in duisternis, mijn

handen en voeten trillend. In de bitterheid van mijn verdriet was ik niet in staat om te kijken, totdat

hij volledig was vastgemaakt aan het kruis. Toen ik opstond, zag ik mijn Zoon daar in ellende

hangend en in mijn grondige verbijstering kon ik, de meest verdrietige Moeder, door het verdriet

nauwelijks op mijn voeten staan. (1 Bir. 10:74/78).

 

Op bevel ging Hij liggen met Zijn rug op het kruis, toen Hij werd gevraagd om dit te doen, strekte

Hij eerst Zijn rechterhand uit. Dan, omdat Zijn linkerhand het andere uiteinde van de kruisarm niet

kon bereiken, moest het bij de volle lengte worden uitgerekt. Zijn voeten werden op dezelfde

manier uitgerekt om de plaats van de nagels te bereiken en werden kruiselings geplaatst, en, het

leek alsof ze waren losgemaakt van het scheenbeen, en werden vastgemaakt aan het kruishout door

twee nagels die waren geslagen door de solide botten, zoals ook gedaan was bij zijn handen. Bij

de eerste hammerslag werd ik geworpen in een verdoving van verdriet, en toen ik bij kwam zag ik

dat mijn Zoon al aan het kruis was bevestigd. Ik hoorde mensen zeggen tegen elkaar: ‘Wat heeft deze

man begaan, diefstal, roof, of bedrog?’ Anderen antwoorden dat Hij een bedrieger was. Toen werd

de kroon met doornen op Zijn hoofd gedrukt en zo hard dat de kroon zakte tot het midden van Zijn

voorhoofd. Daar waar de doornen zaten stroomde het bloed naar buiten en vulde zo Zijn gezicht, en

haar en ogen en baard dat er bijna niets anders te zien was dan bloed. Hij kon me niet eens zien staan

daar bij het kruis zonder te knipperen met zijn ogen om zich te ontdoen van het bloed. 

(IV Bir. 70:22/30). 

 

T. 29

Jezus verzuchtingen waren louter klanken van pijn, die hem ontsnapten, terwijl Hij bepaalde

psalmen en voorzeggingen bad op het ogenblik dat Hij ze vervulde. Ook op heel zijn weg en tot

aan zijn dood was Hij ononderbroken in zulk gebed en in deze vervulling verdiept. Ik heb al die

passages gehoord en meegebeden. Ook anders, wanneer ik namelijk vroeger psalmen bad, vielen

die plaatsen mij altijd op, maar nu ben ik zo geheel verbrijzeld en ontredderd door de geweldige

smarten en folteringen van mijn hemelse Bruidegom, dat ik ze onmogelijk allemaal zou kunnen

samenbrengen. Gedurende Jezus onmenselijke martelingen zag ik wenende engelen boven

Hem verschijnen.

 

en daar nedergezeten bewaakten zij Hem. En boven zijn hoofd brachten zij op schrift de

beschuldiging tegen Hem aan: Dit is Jezus, de Koning der Joden. (Mat. 27:36/37).

 

Het was het derde uur, toen zij Hem kruisigden. En het opschrift, dat de beschuldiging tegen

Hem vermeldde, luidde: De Koning der Joden. (Mar. 15:25/26).

   

En Pilatus liet ook een opschrift schrijven en op het kruis plaatsen; er was geschreven: Jezus, de

Nazoreeër, de Koning der Joden. Dit opschrift dan lazen vele der Joden, want de plaats, waar Jezus

gekruisigd werd, was dicht bij de stad, en het was geschreven in het Hebreeuws, in het Latijn en

in het Grieks. De overpriesters der Joden dan zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: De Koning der Joden,

maar dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden. Pilatus antwoordde: Wat ik

geschreven heb, dat heb ik geschreven. (Joh. 19:19/22).

   

Bij het begin van Jezus aannageling aan het kruis had de bevelhebber van de Romeinse wacht de

door Pilatus geschreven titel op het bovenstuk van het kruis laten vasthechten. De Farizeeën

waren er nu nog meer over geërgerd en er door gegriefd, daar de Romeinen er zich vrolijk over

maakten en om die titel schaterlachten: “Koning van de Joden!” Enige Farizeeën lieten de maat

van een nieuw opschrift maken en reden dan naar de stad terug en vernieuwden bij Pilatus hun

verzoek om een nieuw opschrift (1). (Joh. 19:19/22) (Mat. 27:37) (Mar. 15:26) (Luc. 23:38).

       

Gedurende Jezus aannageling beitelde men nog aan het hol, waarin het kruis opgericht moest

worden, omdat het te klein en de rots zeer hard was. Enige beulen hadden de gekruide wijn, die de

heilige vrouwen voor Jezus hadden meegebracht, aan de Heer niet gegeven, maar er zelf

uitgedronken en nu waren zij er geheel van bedwelmd; zij voelden in hun ingewanden een soort

brand en snerpende pijn, zodat zij er als razend van werden. Zij scholden Jezus uit voor een

tovenaar, waren woedend om zijn zwijgend geduld en liepen meermalen de Kalvarieberg af

om ezelinnenmelk te gaan drinken. Enige vrouwen uit het naburige paasgastenkamp waren met

melkgevende ezelinnen in de nabijheid en zij verkochten de melk (2).

       

Volgens het zonneuur werd Jezus ongeveer kwart over twaalf gekruisigd. Op het ogenblik dat het

kruis opgericht werd, weerklonk uit de tempel tot hier een luid trompetgeschal: het paaslam

was geslacht (3). 
       

       

Commentaar:

       

1) Titel van het kruis. De afbeelding vonden wij toevallig tussen de archiefstukken van het

klooster. Hierbij stond een Latijnse tekst die wij hier zullen plaatsen, waarop wij de vertaling laten

volgen. Deze tekst vermeldt een bijzonderheid, namelijk de plaats waar deze kostbare

kruisrelikwie wordt bewaard, in de “basiliek van het Heilige Kruis te Jeruzalem.” De kerk van

het Heilig Kruis te Jeruzalem behoort aan de Cisterciënsers toe.

 

Het plankje is niet meer gaaf, maar rondom vermolmd en afgebrokkeld. In het jaar 1492 waren

nog slechts de laatste twee letters, namelijk ‘u’ en ‘m’ van het woord Judeorum verdwenen. In

1564 waren reeds het eerste en laatste woord Jesus en Judeorum vergaan. Bleven nog

Nazarenus en Rex. In 1900 was ook de ‘x’ en een deel van de ‘e’ van Rex verdwenen. Het plankje

mat toen 23 bij 13 centimeter, terwijl het oorspronkelijk 60 bij 20 zal gemeten hebben. Aan de

bovenkant is het plankje reeds zo ver vernietigd, dat alleen nog zes neerdalende trekken van de

Hebreeuwse letters overblijven. De letters waren slechts drie centimeter hoog, zodat ze maar van

op een kleine afstand gelezen konden worden. Toch lazen vele Joden het opschrift, zegt Johannes,

waaruit volgt dat velen Jezus ook van dichtbij kwamen bekijken. Het plankje is tamelijk dun. Het

schrift loopt in de drie talen van rechts naar links, waarschijnlijk voor de éénvormigheid. Reeds

lang hadden de Romeinen en Grieken de tegenovergestelde leesrichting aangenomen.  

 

Hieronder wat overgebleven is van het plankje met de kruistitel.

 

 

Imago triumphalis Tituli vivificae Crucis D.N.Jesu Christi qualis hodie Romae apud Cisterciensen,

intra Basilicam S.Crucis in Jerusalem, seu intra Capellam Sum Reliquiarum conspicitur, cujus

Tituli Veritatem Atq: Inventionem Bulla Alex: Papae Vi, Dat.Romae die 29 julii 1496, plene

Testatur; Characteres autem infabre tunc temporis sculptos, ut vides, vetustas paulatim laesit,

sed Hebraicos magis.

       

Afbeelding van de glorievolle titel van het leven schenkend kruis van O.H.Jezus Christus, zoals

het nog heden te Rome in de cisterciënzerbasiliek van het Heilig Kruis in Jeruzalem, in de heilige-

relikwieënkapel te zien is. De echtheid en terugvinding van de titel is plechtig bevestigd in een bul

van Paus Alexander VI, die uitgevaardigd werd te Rome de 29e juli 1496; de letters zijn

onbehendig gegraveerd, zoals U ziet; bovendien heeft de tijd ze hoe langer hoe meer geschonden,

het meest echter de Hebreeuwse (waarvan de trekken bovenaan het enige overblijfsel zijn).

       

Bij Johannes lezen wij: “Daar (namelijk op Golgota) kruisigde men Hem, en met Hem nog twee

anderen, aan elke zijde één en Jezus in het midden. Pilatus had ook een opschrift gemaakt en aan

het kruis laten hechten. Dit opschrift behelsde: Jezus van Nazaret, de koning van de Joden; vele

Joden lazen het, want de plaats van de kruisiging lag dicht bij de stad en de tekst was geschreven

in het Hebreeuws, het Grieks en het Latijn. De opperpriesters der Joden zeiden dus tot Pilatus:

Schrijf niet: de koning der Joden, maar: Hij heeft gezegd: Ik ben de koning der Joden.

Pilatus antwoordde: Wat ik heb geschreven, blijft geschreven.”

       

Volgens de letter verstaan zou deze tekst te kennen geven dat Jezus reeds gekruisigd was, toen de

twist over de kruistitel plaats vond. Hier schijnt Johannes dus wel geen belang gehecht te

hebben aan de juiste volgorde. Zoals wij in T.00 reeds zeiden, heldert Katarina dit punt hier

treffend en afdoende op.

       

2) Paasgasten verkochten ezelinnenmelk. Het is niet nodig aanstonds de neus op te trekken, want

dit is zelfs een gewaardeerde voedzame drank. Ze vormt, zoals kamelinnemelk een voornaam

bestanddeel in de voeding van de Bedoewienen. Een kamelin brengt om de twee jaar een jong

voort en 16 maanden lang geeft ze dagelijks ruim een emmer melk. Deze is zoet en uit de smaak

kan men opmaken welk voedsel het dier gegeten heeft ( ’t H.L.3e jaarg.,blz.13). In P.47 spreekt

Katarina van kamelinnemelk bij de bereiding van spijzen. Hier aan de voet van de Kalvarië 

drinkt men ezelinnenmelk als tegengift tegen de wijn die hen razend gemaakt en verdoofd

heeft.

       

3) Het geschal der trompetten weergalmde; het paaslam was geslacht. Bedoeld is met de laatste

woorden: het eerste paaslam waarmee de slachting der lammeren ingezet is, die tot de avond zal

duren, is geslacht. Door trompetgeschal werd de slachtoffering van de paaslammeren

aangekondigd en het werd ook onder de slachting voortgezet. Ook was de slachting van gezang

vergezeld, wat Katarina verder nog zal vermelden. “Terwijl de paaslammeren geslacht werden,

lezen wij in D.B.Pâques,k.2099, staken de priesters de trompetten en zongen de Levieten psalmen

(Ps. 113/118). Volgens de Heilige Schrift moest het trompetgeschal bijdragen om de offers aan

God welgevallig te maken. Drie uur in de namiddag was de tijd waarop in normale 

omstandigheden de slachting begon. “Het is Vrijdag, omstreeks 3 uur in de namiddag, schrijft

Beaufays, de bazuinen van de tempel verkondigen dat het paaslam geslacht is” (De Godmens,263).

Maar op de dag van Jezus dood begon de slachting aanstonds of kort na het middaguur, omdat de

volgende dag een sabbat was, en hoewel de sabbat het slachten niet verhinderde, zorgde men er

toch voor gedaan te krijgen tegen het begin van de sabbat (L.76).

       

Een blik op een kaart van Jeruzalem, waarbij wij de afstand tussen Kalvarië en de tempel kunnen

schatten op 600-700 meter, doet ons aanstonds begrijpen hoe bazuingeschal in de tempel helder

op Kalvarië  hoorbaar was.

 

 

Oprichting van het kruis.

 

T. 30

Nadat de beulen Jezus aan het kruis genageld hadden, bonden zij touwen aan ringen achter het

boveneind van het kruis en sleepten het met dit gedeelte op de hogere standplaats, waar het kruis

moest staan. Zij wierpen nu die koorden over een daarachter opgerichte dwarsbalk of bok en

meerdere beulen trokken met verenigde krachten de top van het kruis met die koorden in de hoogte.

Andere beulen intussen bewogen met haakstokken de voet van het kruis in de richting van het hol

en als hij daarin terecht gekomen was, hieven zij de top van het kruis voorwaarts, zodat het in

loodrechte stand geraakte en gans het gewicht met een geweldige schok in de opening neerplofte.

Het kruis daverde van de stoot en Jezus slaakte luide jammerkreten. Door zijn gewicht trok het

uitgespannen lichaam neerwaarts; de wonden scheurden breder open, het bloed stroomde er 

overvloediger uit en de ontwrichte beenderen stieten tegen elkaar. Om het kruis vaster te zetten

schudden de beulen het nog enige keren en sloegen dan vijf wiggen rondom de stam in het gat,

één voor het kruis, één rechts en één links en twee aan de ietwat afgeronde achterzijde. Het maakte

een schrikwekkende en tegelijk ontroerende indruk, toen het kruis onder het spot- en

triomfgeschreeuw van de beulen, van de Farizeeën en van veel volk dat verderaf stond en nu de

omhoog geheven Verlosser ook kon zien, in de hoogte waggelde en met een ruwe, ploffende

stoot in de kuil viel.

       

Doch ook vrome, weeklagende stemmen verhieven zich tot Hem; de heiligste stemmen der

aarde, het klaaggeschrei van de mede-lijdende Moeder, van de vriendinnen en van de vriend en

van alle reinen van hart begroetten en huldigden met zielroerende ontboezemingen het op het

kruis verheven, eeuwig bestaande, mensgeworden Woord. Alle minnenden strekten bekommerd

hun bevende handen in zijn richting, als wilden zij Hem hulp verlenen, toen de Heilige der

heiligen, de Bruidegom van de zielen, levend aan het kruis genageld, onder razend getier, door de

handen van dolzinnige zondaars, schudden in de hoogte geheven werd. Maar toen het kruis met

een luide schok rechtop in de put op de harde rots neerplofte, trad voor een ogenblik een

algemene stilte in: het was of iedereen een nieuwe, nooit beleefde gewaarwording ondervond.

Zelfs de hel schrok bij de schok van het neervallende kruis, doch steigerde in haar werktuigen, die

tot een nieuwe aanval van vloek en hoon tegen hun slachtoffer overgingen. Maar ook bij arme

zielen van afgestorvenen en in het voorgeborchte werd die schok vernomen; hij vervulde hen met

vreugde en bange, hoopvolle verwachting; de schok klonk hun toe als de aankondiging van hun

bevrijding, als het kloppen van de naderende overwinnaar aan de poorten van de Verlossing. Voor

de eerste maal stond dan daar het heilige kruis in het midden van de aarde opgericht als een andere

levensboom in het paradijs en uit Jezus breder opengescheurde wonden gulpten vier heilige

stromen op deze aarde neer om haar schuld af te wassen, de vloek van haar weg te nemen en om

haar te herscheppen in een vruchtbaar paradijs voor de nieuwe Adam.

       

Nadat het kruis opgericht en onze Heiland van de aarde verheven was en de woeste kreten van de

beulen gedurende enige minuten voor een stille verbazing hadden plaats gemaakt, drong het

geschal van vele trompetten en bazuinen uit de tempel tot hier door en kondigde aan dat  de

slachting van het voorafbeeldende paaslam begonnen was. Dit plechtig, betekenisvolle geschal

onderbrak het spotgeschreeuw van de bozen en het weeklagen van de vromen rondom het ware

geslachte Lam Gods. Menig versteend hart werd vermurwd en dacht aan de woorden van Johannes

de Doper: “Ziet het Lam Gods dat de zonden van de wereld op zich genomen heeft!”

       

De verhevenheid waarop het kruis stond, kon iets meer dan twee voet hoger zijn dan de grond er

omheen. Toen de voet van de kruisstam geschoven was naast de kuil waarin hij geplant moest

worden, bevonden zich de voeten van Jezus ongeveer op manshoogte; nadat het kruis in de kuil

neergestoten was, konden de vrienden van Jezus zijn voeten gemakkelijk omarmen en kussen. Een

schuin oplopende weg leidde naar deze heuveltop. Jezus was met zijn aangezicht naar het

noordwesten gekeerd.

 

 

Kruisiging van de moordenaars (Mat. 27:38) (Mar. 15:27/28) (Luc. 23:32/33)

(Joh. 19:18).

 

T. 31

Toen werden met Hem twee rovers gekruisigd, één aan zijn rechterzijde en één aan zijn

linkerzijde. (Mat. 27:38).

 

En met Hem kruisigden zij twee rovers, één aan zijn rechterzijde en één aan zijn linkerzijde. (En

het schriftwoord is vervuld geworden, dat zegt: En Hij is met de misdadigers gerekend).

(Mar. 15:27/28). 

 

Er werden ook nog twee misdadigers weggeleid, om met Hem te worden terechtgesteld. En toen

zij aan de plaats gekomen waren, die Schedel genoemd wordt, kruisigden zij Hem daar en ook de

misdadigers, de ene aan zijn rechterzijde en de andere aan zijn linkerzijde. (Luc. 23:32/33).

 

waar zij Hem kruisigden en met Hem twee anderen, aan weerszijden één, en Jezus in het

midden. (Joh. 19:18).

 

Referentie

 

Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat

hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch

veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. (Jes. 53:12).

 

Terwijl de beulen Jezus aan het kruis nagelden, lagen de twee moordenaars met de handen aan de 

dwarsbalk op de nek gebonden, op hun rug naast de weg tegen de oostelijke helling van de

Kalvarieberg; een wacht was bij hen. Allebei waren zij verdacht van een moord op een reizende

Joodse vrouw en haar kinderen op de weg van Jeruzalem naar Joppe. In dit gewest had men hen

gegrepen op een kasteel of slot, waar Pilatus dikwerf verbleef in de tijd dat zijn bezettingstroepen

manoeuvers hielden. Daar hadden zij zich als rijke kooplieden voorgedaan. Zij hadden lang

vastgezeten in afwachting dat het bewijs van hun schuld geleverd zou zijn (N.44). Nadere

bijzonderheden hierover ontgaan mij op dit ogenblik. De zogenaamde slechte moordenaar die men

aan Jezus linkerzij gekruisigd heeft, was ouder; het was een grote booswicht, ja, hij was de

verleider van de andere die zich bekeerde en was ook zijn hoofdman geweest. Gewoonlijk noemt

men hen Dismas en Gesmas. Ik ben hun ware namen vergeten en zal daarom de goede moordenaar

Dismas en de slechte Gesmas noemen. Allebei maakten zij deel uit van die roversbende bij de

Egyptische grens en in hun herberg had de Heilige Familie op haar vlucht naar Egypte overnacht.

Dismas was het melaatse knaapje, dat op aanraden van Maria, door zijn moeder gewassen werd in

hetzelfde water waarin Maria haar goddelijk Kind gebaad had en dat op hetzelfde ogenblik zijn

genezing bekwam (B.78). De barmhartigheid waarmee zijn moeder de heilige Familie

opgenomen en tegen de rovers beschermd had, werd toen beloond met zijn genezing, die een

voorspel- en voorafbeelding inhield van de genade die hem nu bij de kruisiging ten deel viel,

namelijk zijn zielenreiniging in het bad van Jezus bloed.

       

Dismas was verdwaald en diep gevallen; hij kende Jezus niet. Daar hij niet boosaardig was en nog

veel goed in hem stak, had hem geweldig het geduld van Jezus getroffen. Terwijl hij daar op de

grond lag, sprak hij voortdurend met zijn kameraad Gesmas over Jezus. Zo zei hij onder meer “Zij

gaan met die Galileeër verschrikkelijk te keer. Wat Hij met zijn nieuwe Wet uitgericht heeft, moet

dus nog een groter misdaad zijn dan de onze, maar Hij heeft een ongelooflijk geduld en ook een

grote macht over alle mensen.” Gesmas echter antwoordde: “Welke macht heeft Hij? Als Hij de

macht heeft die men zegt, dan zou Hij ons kunnen helpen!” Zulke en dergelijke woorden wisselden

zij met elkander. Terwijl men nu het kruis van Jezus nog aan het oprichten was, kwamen

gerechtsdienaars hen halen en trokken hen nu opwaarts mee naar de gerechtsplaats met de

woorden: “Kameraden, de beurt is aan u!” Men maakte de dwarsbalken van hun nek los en ging 

daarbij haastig te werk, want de zon begon te vertroebelen er er was een beweging in de natuur

alsof een groot onweer op handen was. 

       

De beulen plaatsten nu de ladders tegen de reeds opgerichte kruisstammen en maakten de

gebogen dwarsbalken daaraan vast. Met een diepe sponning werden ze boven op de stam ingevoegd

en met een houten pin er in bevestigd. Vervolgens werden tegen ieder moordenaarskruis twee

ladderstaken geplaatst, waarop beulen gingen staan.

       

Ondertussen had men de moordenaars een mengsel van azijn met mirre te drinken gegeven en

hun versleten wambuizen (scapulieren), die ter zijde open waren, uitgetrokken en nu hees men hen

omhoog met koorden om de armen, die over de dwarsbalken van de kruisen geworpen waren,

terwijl zijzelf hun voeten zetten op tappen die door de gaten in de stam gestoken waren, en

aldus, geslagen en gepriegeld, hun kruis bestegen.

       

Aan de dwarsbalken en de stam waren reeds vooraf touwen vastgemaakt, die, naar ik meen, van

bast gedraaid waren. Hun armen werden omgewrongen, over de dwarsbalken gebogen en er aan

vastgebonden, boven de handgewrichten en ellebogen, en zo ook hun benen boven de enkels en

knieën. Door middel van ingeschoven stokken die zij draaiden, werden de touwen zo stevig

aangespannen, dat het bloed uit hun spieren sprong en de beenderen kraakten. De gekruisigden

slaakten een vervaarlijk gebrul. De goede moordenaar had bij het bestijgen van zijn kruis reeds

gezegd: “Waart gij met ons te werk gegaan zoals met die arme Galileeër, ge zoudt ons niet

meer naar boven hebben moeten trekken.”

 

 

Verdeling van Jezus kleren (Mat. 27:35) (Mar. 15:24) (Luc. 23:34) (Joh. 19:23/24).

 

T. 32

Nadat zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijn klederen door het lot te werpen,

(Mat. 27:35).

 

En zij kruisigden Hem en verdeelden zijn klederen door het lot te werpen, wat ieder

ervan krijgen zou. (Mar. 15:24).

 

En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En zij wierpen

het lot om zijn klederen te verdelen. (Luc. 23:34).

 

Toen dan de soldaten Jezus gekruisigd hadden, namen zij zijn klederen en maakten daarvan vier

delen, voor iedere soldaat één deel, en zijn onderkleed. Dit kleed nu was zonder naad, aan één stuk

geweven. Zij zeiden dan tot elkander: Laten wij dit niet scheuren, maar erom loten, voor wie het

zijn zal; zodat het schriftwoord vervuld werd: Zij hebben mijn klederen onder elkander verdeeld en

over mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de soldaten gedaan.

(Joh. 19:23/24).

 

Referentie

 

Zij verdelen mijn klederen onder elkander en werpen het lot over mijn gewaad. (Ps. 22:19).

 

Ondertussen hadden de beulen op de plaats waar de moordenaars gelegen hadden, buiten de

aarden kring, de kledingstukken van Jezus in meerdere hoopjes neergelegd om ze daar onder

elkander te verloten. De mantel was van boven nauwer dan van onderen en hij had een aantal

plooien. Op de borst was hij dubbel, waardoor zakken ontstonden; zij scheurden hem in lange

banen die zij onder elkander verdeelden; ook kreeg ieder zijn deel van het lange, witte bovenkleed

dat op de borst gespleten en daar met linten toegestrikt werd; men scheurde het ter verdeling

op de zelfde wijze; zij verdeelden ook de halsdoek, de gordel, zijn schouderkleed en lendendoek,

die alle met Jezus bloed doordrenkt waren. Daar zij het onder elkander niet eens konden worden

over zijn bruine, zonder naad geweven tuniek, waarvan de stukken hun nergens toe hadden kunnen

dienen, indien zij het kledingstuk hadden gescheurd, haalden zij een lotspel dat zij bij zich 

hadden, te voorschijn, om de zaak te beslechten. Dit was een plankje waarop getallen stonden en

op dit plankje wierpen zij boonvormige stenen uit, waarin tekens aangebracht waren en zo

verdobbelden zij het kleed. Maar nu kwam tot hen een bode uit een groep mensen, die

Nikodemus en Jozef van Arimatea daartoe afgevaardigd hadden, de berg opgelopen met de tijding

dat kopers van de kleding van Jezus zich aan de voet van de berg bevonden. Hierop raapten de

beulen alle kledingstukken bij elkaar, liepen vlug naar beneden en verkochten ze en zo bleven

deze heilige relikwieën in het bezit van de Christenen.

 

 

Jezus tussen moordenaars aan het kruis.

 

T. 33

Na de schudding die Jezus door het heftige neerploffen van het kruis gekregen had, bloedde zijn 

gedoornenkroond hoofd overvloedig en ook zijn handen en voeten vergoten rijkelijk zijn

allerheiligste bloed. Nu klommen de beulen op ladders naar boven en maakten de koorden los,

waarmee zij Jezus heilige lichaam aan de kruisbalken vastgebonden hadden, opdat het bij de

oprichting van het kruis niet uit de nagels zou scheuren. Nu kreeg het bloed dat nog zoeven door

het snoeren des koorden in zijn loop gehinderd was en dat nu in plaats van een horizontale een

verticale richting kreeg, een nieuwe stuwing en de vrije loop. Het stroomde met kracht naar alle

wonden, verdubbelde het lijden en werkte verdovend. Jezus hoofd zonk op zijn borst en Hij bleef

zeven minuten lang onmachtig en beweegloos als een dode. Er ontstond rondom het kruis een

ogenblik rust: de beulen waren bezig met het verdelen van Jezus kleren en het bazuingeschal uit

de tempel weergalmde in de lucht. Van haat en woede, liefde en smart waren alle getuigen van dat

schouwspel afgemat; en ik zag Jezus, mijn Heil, het Heil van deze wereld, onbeweeglijk als dood,

bewusteloos van pijn. Ik keek naar Hem op met ontzettende ernst, met schrik en medelijden; ik

waande ook mijzelf de dood nabij, meer stervend dan levend. Mijn hart was vol bitterheid, vol

liefde en leed; mijn hoofd was schier waanzinnig en als verstikt in een nest van doornen; mijn

handen waren als vuurovens van smart; onnoemelijke pijnen schoten en flitsten als duizend

bliksemschichten in alle richtingen door al mijn aderen en zenuwen, ontmoetten elkaar in alle

in- en uitwendige ledematen van mijn lichaam, en waar ze elkaar ontmoetten, daar kampten ze en

werden een bron van nieuwe pijnen; en al dat ontzettend lijden was toch louter liefde; en dat

kruisvuur van smarten was toch een nacht, waarin ik nu niets meer zag, behalve dan de Bruidegom

van mij en van alle zielen, en wel aan het kruis genageld; ik zag naar Hem op met grote droefheid,

verscheurd en toch getroost.

       

Zijn aangezicht met de wrede kroon en met het bloed dat in de oogholten, in de haren en baard en

in zijn van dorst versmachtende mond neervloeide, was op de borst onbeweeglijk

neergezonken. Ook later kon Jezus zijn hoofd wegens de zware en brede doornenkroon slechts

ten koste van grote inspanning en pijn, een weinig oplichten. Zijn borst was wijd uitgerekt

en gewelddadig omhoog getrokken. Zijn oksels waren hol en uitgespannen, zijn ellebogen en

handwortels geheel ontwricht en uit de wijd opengescheurde wonden van zijn handen stroomde

het bloed langs zijn armen neer. Onder zijn omhoog gewelfde borst was een diepe holte ontstaan;

zijn buik was uitgerekt, ingevallen, dun en weggeslonken. Zijn lendenen en benen waren, evenals 

zijn armen, op een ontzettende wijze als uit hun gewrichten gerukt. Zijn ledematen waren zo

uitgerekt, zijn spieren en verscheurde huid zo getrokken, dat men zijn beenderen kon tellen. Zijn

bloed droop rond de wrede nagel die zijn heilige voeten doorboorde, langs de kruisstam neer.

Geheel zijn lichaam was met wonden, kneuzingen, striemen, builen, bruine, blauwe en gele en

bloedige-geschonden plekken bedekt. Door de sterke spanning barste de gekneusde huid op vele

plaatsen weer open en uit de nieuwe scheuren kwam vers rood bloed te voorschijn. Later werd dat

bloed bleek en waterachtig en zijn heilig lichaam steeds witter van kleurde korsten van de eerste

wonden vielen dan af en Jezus geleek volkomen op een uitgebloed lichaam. En toch! 

Niettegenstaande deze algehele onmenselijke verminking, die geen plek ongeschonden liet,

behield het misvormde lichaam van de gekruisigde Heer een indrukwekkende waardigheid en

schoonheid. Ja, de Zoon van God, de eeuwige, zich voor ons in de tijd slachtofferende Liefde, was

edel, schoon, rein en heilig in zijn verwoest, vernietigd lichaam, terwijl Hij daar te sterven hing

als het Lam Gods, beladen met de zondenlast der gehele wereld. (Deze laatste gedachte vindt men

terug bij dichter Verschaeve: “Mij is schoon het lelijkst, maakte liefde het lelijk.”) 

 

T. 34

De grondkleur van het gelaat der Heilige Maagd en ook die van het aangezicht van Jezus was van

nature een schoon, fijn, zacht glanzend geel met een roodachtige tint. De moeizame inspanningen

bij het reizen in de laatste jaren hadden bijgedragen om Hem het volgende voorkomen te geven.

Zijn wangen onder de ogen, als ook zijn neusbeen, waren meer roodbruin geworden. Hij had een

hoge en brede borst, sterkgespierde armen,evenzo lendenen met sterke, goed afgelijnde spieren,

terwijl zijn knieën krachtig en gehard waren als van iemand die veel gereisd en veel op de knieën

gebeden heeft. Zijn benen waren lang en hadden eveneens sterk gespierde kuiten van het vele

reizen en het veelvuldig beklimmen van de bergen. Zijn voeten waren schoon van vorm en sterk en

hadden op de zolen eelt gekregen door het vele barrevoets  gaan op stenige wegen. In

evenredigheid waren ook zijn handen met de lange vingers indrukwekkend en aangenaam om te 

zien. Alleen maar de vingers op zichzelf waren reeds mooi. Toch waren die handen niet teer (als

van een vrouw) en toch evenmin knoestig als van iemand die veel zware arbeid verricht heeft. Zijn

hals was niet ineengedrongen, maar sterk en gespierd; zijn hoofd was in volmaakte evenredigheid

met het lichaam en dus van gepaste grootte; zijn voorhoofd was hoog en helder; zijn gelaat had

een zeer schone ovaalvorm; zijn haar was middelmatig dicht en roodbruin of blond; boven op het

hoofd was het effen en in tweeën gescheiden en hing Hem tot in de nek; zijn baard was niet lang

maar puntig en op de kin gesplitst.

       

Nu echter was een groot deel van zijn haar uitgerukt en de rest met bloed in elkaar geplakt. Heel

zijn lichaam was één grote wonde; zijn borstkas was als gebroken; men zag een kuil onder zijn

gewelfde borst; zijn buik was dun uitgetrokken; hier en daar lagen ribben bloot ten gevolge

der verscheurde huid. Boven de vooruitstekende bekken- of schaambeenderen was de buik zo smal

uitgespannen dat hij de kruisstam in de breedte niet geheel meer bedekte.

       

Het kruis was aan de achterkant enigszins rond; van voren was het vlak, doch op de nodige

plaatsen een weinig uitgehold; het was ongeveer even breed als dik. De verschillende stukken van

het kruis waren van een verschillende houtsoort en kleur; één stuk was bruin, een ander geelachtig

en de stam donker, gelijk hout dat lang in het water gelegen heeft (S.06). De kruisen van de beide

moordenaars waren ruwer en stonden links en rechts op de rand van de heuvel (hoogste

heuvelvlak), op zulk een afstand van het kruis van Jezus dat een ruiter er tussendoor kon rijden;

zij waren een weinig naar elkaar gekeerd en stonden dieper. Het woord tot Jezus richtend om te

bidden of te honen, moesten de moordenaars naar Jezus opkijken en toen Jezus tot Dismas

sprak, richtte Hij de blik een weinig neerwaarts.

       

De aanblik van de beide moordenaars aan het kruis was schrikwekkend, vooral van degene die links

van Jezus hing. Deze was tot in zijn diepste grond ontaard; op dit ogenblik was hij bedwelmd,

half dronken en woedend; hij raasde, schimpte en vloekte. Hun lichamen waren geheel

verwrongen, opgezwollen en geradbraakt. Hun gelaat was bruin en paarsblauw; zo ook hun lippen

van de drank en van het bloed dat hun naar het hoofd steeg; hun bloedrode, gezwollen ogen

puilden uit hun kassen. Wegens het knellen van de koorden huilden en schreeuwden zij afgrijselijk.

Gesmas vloekte en lasterde. De pinnen waarmee de dwarsbalken op de stam vastzaten, duwden

hun hoofd voorover; zij rukten en draaiden hun ledematen stuiptrekkend in alle richtingen en

hoewel hun benen zeer strak vastgebonden waren, werkte toch één van beide zijn voeten een

weinig naar boven, zodat zijn knie vooruitstak.

       

Commentaar:

       

Wij hebben meerdere nummers zonder commentaar op mekaar laten volgen om het

indrukwekkende verhaal niet te moeten onderbreken. Daarin hebben ons vooral getroffen de

beschrijvingen die Katarina Emmerick ons geeft van de gekruisigde Jezus en van de gestalte van

Jezus zoals Hij er uit zag als een gezond mens. Doch eerst nog een paar andere bemerkingen.

De beulen verdeelden Jezus kleren. Hierover zegt Daniel-Rops: “De kleren van de veroordeelden

behoorden toe aan de beulen; dit was hun fooi, hun pannicularia. Later heeft een dekreet van

keizer Hadrianus hun dit van rechtswege toegestaan” (Jezus in zijn tijd,blz.420). In verband met de

verschrikkelijke toestand van gekruisigden zegt dezelfde: “Men begrijpt dat de eerste Christenen

die met eigen ogen gekruisigde lichamen aan de balk hadden zien hangen, verstijfd en verwrongen,

zolang geweigerd hebben Jezus in die afzichtelijke toestand af te beelden. Na de intrede van de

dood lijkt het mensenwrak van een gekruisigde op een tragische zigzaglijn: lichaam ineengezakt,

de knieën stomphoekig vooruit, het hoofd hangend op de borst met de kin tegen het borstbeen. Op

de weg waaraan Jezus in die smadelijke toestand hing, was druk verkeer, vooral in die tijd van het

jaar, op de vooravond van Pasen: de pelgrims waren overtalrijk naar het feest gekomen. Het soort

marktplein of poortplein was in het oosten altijd vol lediggangers, nieuwsgierigen, al mensen van

dat soort dat vermeld is in psalm 69: “Die aan de poort wijn zaten te drinken, zongen spotliederen

tegen Mij” (Jezus, blz.417-20). Velen lazen het opschrift van het kruis, zegt douanes (Joh. 19:20),

en daarvoor was het nodig te komen tot dicht bij het kruis, zodat zij Jezus in heel zijn

verguizing en mismaaktheid goed hebben gezien.

       

Goed zag Hem ook zuster Jozefa Menendez, aan wie Jezus zich als Gekruisigde vertoonde met de

woorden: “Schrijf op al wat je ziet.” Zij noteerde het volgende: “Jezus was aan het kruis genageld.

De doornenkroon omsloot zijn hoofd; grote doornen drongen er diep in. Een daarvan was langer

dan de andere; hij boorde in zijn hoofd boven het voorhoofd en kwam weer te voorschijn dicht

bij zijn oog; dit was dan ook geheel gezwollen. Zijn aangezicht, bebloed en bevuild, hing

gebogen vooruit en helde over naar links. Zijn ogen, ofschoon zeer gezwollen en vol bloed, waren

nog open en gevestigd op de aarde. Over heel zijn gewond lichaam zag men de tekens van de

striemen en slagen, die op verschillende plaatsen zelfs stukken vlees en lappen huid afgerukt

hadden. Het bloed vloeide van zijn hoofd en uit zijn wonden. Zijn lippen waren purperkleurig en

zijn mond was als verwrongen, maar toen ik Hem de laatste maal, dat is omstreeks half drie 

terugzag, had zijn mond zijn normale vorm hernomen. Die aanblik boezemde zulk een medelijden

in, dat men Jezus in die toestand niet kan aanschouwen zonder van droefheid verscheurd te zijn.

Wat mij echter het meest gesmart heeft, is het feit dat het Hem onmogelijk was de hand bij zijn

aangezicht te brengen. Dit zien van Jezus, met handen en voeten aan het kruis genageld, zal mij de

kracht geven om van alles afstand te doen en mij aan zijn wil te onderwerpen, zelfs in zaken

die mij het zwaarst vallen.

       

Wat mij toen ook opviel, was dat men Hem de baard had uitgerukt, die altijd zulk een majestueus

voorkomen gaf aan zijn aangezicht. Zijn haar dat zijn uiterlijk zo lieftallig maakte, was verward,

met bloed samen geplakt en het viel voor zijn gelaat (blz.469).

       

In die nummer geeft Katarina ons een prachtig beeld op van Jezus in normale gezonde toestand

in de tijd van zijn openbaar leven en kort voor zijn lijden. Het is geheel in overeenstemming met

de voorstelling van Jezus, die ontstaan is uit de synthese van de verschillende traditionele gegevens

over het uiterlijk van Jezus. “Beschouwende zielen is het eigen nieuwsgierig te zijn naar zijn

uiterlijk voorkomen. Ongelukkig hechtten de schrijvers in Jezus tijd weinig belang aan dergelijke

bijkomstigheden, waarop wij zo belust zijn. Derhalve bewaren alle vier de evangelisten het

stilzwijgen nopens dit punt. Wij bezitten geen authentieke beschrijvingen of afbeeldingen van

Jezus,” (Prat,J.Chr.I,145). In “Jezus in zijn tijd”, 232 vermeldt Daniel-Rops welke de traditionele

gegevens zijn over het uiterlijk van Jezus, maar zijn beschrijving is bijna de letterlijke weergave

van de beroemde, apocriefe brief van Lentulus aan de Romeinse senaat. Dit geschrift laten de

geleerden dateren uit de 12e of 13e eeuw. Hierin kunnen wij niet meespreken, maar wel kunnen

wij zeggen dat het een mooie brief is en een diepe indruk maakt op vrome lezers. Een paar trekken

schijnt D.Rops ook nog ontleend te hebben aan een openbaring van Maria, waarin zij aan de

Heilige Brigitta vertelt hoe haar Zoon als man er uit zag.

       

Deze twee mooie documenten willen wij hier plaatsen, dat men ze kan vergelijken met de

beschrijving van onze Katarina, die Jezus dagelijks mocht zien gedurende gans zijn openbaar

leven en die Hem ook zag, naakt aan de geselkolom en aan het kruis.

       

Brigitta: “Verneem hoe mijn Zoon er uit zag in zijn sterfelijk leven. Zijn aangezicht was zo schoon

en indrukwekkend, dat niemand het kon bezien, zonder zich door die aanblik getroost en verblijd te

voelen, ook als hij diep bedroefd was. De rechtvaardigen voelden zich door geestelijke vertroosting

gesterkt. Ja, zelfs de bozen, zolang zij Hem zagen, waren van hun wereldse droefheid bevrijd,

zodat de treurenden plachten te zeggen: “Begeven wij ons in de tegenwoordigheid van de Zoon

van Maria, opdat wij tenminste gedurende die tijd verlichting ondervinden. 

       

In zijn 20e jaar was Hij volgroeid en sterk gebouwd. Vergeleken bij de mensen van middelbare

grootte uit onze tijd was Hij groot en, zonder dik of vlezig te zijn, was Hij fors en sterk gespierd

en vol weerstandsvermogen in zijn gestel. Zijn haar, wenkbrauwen en baard waren bruinachtig (of

blond). Nooit waren ze, hoe weinig ook, verward, verwaarloosd of onrein. Zijn baard was een

handbreed lang; zijn voorhoofd stak niet vooruit noch helde achteruit, maar was recht, geheel

verticaal. Zijn neus was in evenredigheid, niet klein noch te groot. Zijn ogen waren zo rein, dat

ook zijn vijanden Hem met genoegen aanschouwden. Zijn lippen waren niet dik, maar helder rood;

zijn kin stak niet vooruit, was niet te lang, maar aangenaam door zijn juiste evenmaat; zijn wangen

vertoonden een middelbare volheid en hadden een witte grond met frisrode tint. Zijn houding

was recht en over heel zijn lichaam zag men geen enkele vlek, zoals degenen het konden

getuigen, die Heel naakt aan de geselkolom gebonden hadden gezien.”

       

Brief van Lentulus bevat een meesterlijk beeld van Jezus, moreel en fysisch, naar de ziel en naar

het lichaam: “In onze tijd is een man van grote deugd en macht opgestaan, die tegenwoordig nog

in leven is. Zijn naam is Jezus Christus. Deze man wordt door de heidenen een verkondiger van de

waarheid genoemd; zijn leerlingen evenwel noemen Hem de Zoon van God. Hij wekt doden op en

geneest zieken. Zijn gestalte is recht en hoog. (Te oordelen naar de doek van Turijn was

Jezus 1,80 meter hoog). Zijn voorkomen is indrukwekkend en zijn (langvormig, ovaal)

aangezicht eerbiedwaardig, zodat zijn verschijning hen, die Hem aanschouwen, zowel eerbiedige

vrees als liefde inboezemt. De kleur van zijn haar is die van een rijpe hazelnoot; het is nagenoeg 

geheel glad tot op de oren en lageraf is het golvend, aan het einde gekruld, geelachtig,

glanzend en op de schouders neerhangend. Midden op het hoofd is het gescheiden, volgens de

gewoonte van de Nazireeën. Zijn voorhoofd is effen, sereen, helder. Zijn geelachtig (tarwekleurig,

geelglimmend) en roodgetint aangezicht vertoont geen rimpel of vlek. Neus en mond zijn

onberispelijk gevormd. Zijn volle, tamelijk dichte baard heeft dezelfde kleur als zijn haar,

doch is niet lang en in het midden gespleten. Zijn aanblik is vol waardigheid, zijn ogen zijn

helder en zwart, zijn blik doordringend. In zijn bestraffingen is Hij geducht, in zijn opwekkingen

zacht en liefdevol. Hij is opgewekt, maar zijn opgewekte stemming doet geen afbreuk aan zijn

waardigheid. Nooit heeft men Hem zien lachen, maar vaak heeft men Hem zien wenen. In het

gesprek is Hij wijs en bescheiden. Hij is in alles volmaakt en, om het in één woord te zeggen, Hij

is de schoonste van de mensenkinderen.” (Ontleend aan Kochem, Kr.-Leven,364).

       

Laat deze brief een apocrief geschrift zijn, het is een feit dat de trekken die hij behelst, in

overeenstemming zijn met de beschrijving van Maria aan de Heilige Brigitta en met de beschrijving

van Katarina en ook met de morele eigenschappen die ons uit het Evangelie over Christus

bekend zijn. Inderdaad, dat Christus verschrikkelijk was in zijn bestraffingen, liefdevol in

zijn opwekkingen, minzaam in zijn omgang met kleine, arme, hulpbehoevende mensen, en

opgeruimd was, ja, zelfs blijk gaf van gezonde humor in weerwil van zijn tragische, geweldige

ernst, die Hem belet heeft ook maar één keer uitbundig te lachen, welke zin heeft zulk lachen?, zijn

trekken die men ook in de Evangeliën vindt. De overige trekken uit de brief worden bevestigd door

Brigitta, door onze Katarina en tenslotte nog door de lijkwade van Turijn, waarop men alle

aangegeven kenmerken terugvindt, hoewel het hier de afbeelding geldt van een dode, één voor

het graf bereid lijk. Deze afbeelding gaat tenslotte terug tot de goddelijke almacht, die ze, hier valt

nauwelijks aan te twijfelen, in de doek heeft ingeprent. In geen geval, het is onze vaste

overtuiging, kan deze afbeelding mensenwerk zijn. Men kan zich geen majestueuzer,

ingekeerder Jezus indenken, zich geen idealer en toch werkelijk mens voorstellen dan die op de

lijkwade van Turijn. Een beeld van Christus is in de hoogste mate schoon, wanneer de Godheid zo

treffend mogelijk op het gelaat uitgedrukt ligt en de bezichtiger indrukwekkend tegenstaat

en dit is verwezenlijkt in de afbeelding te Turijn.

       

Benevens het beeld dat Katarina ons hier in het nummer T.34 van Jezus ophangt, geeft zij ons nog

losse morele en fysische trekken van Jezus in de nummers B.97, E.13, J.51, J.97, M.56, N.37,

O.49, O.62, O.64, O.69, O.70, O.95, P.66, P.67. Uit die losse trekken plaatsen wij er hier nog één:

“Jezus had een zeer heldere, welluidende tenorstem. Men hoorde ze onder het zingen in de

synagogen boven de anderen uit klinken (E.13) (M.56) (N.37). Dit wordt bevestigd door

G.Galgani: “Met zijn doordringende, beminnelijke stem gaf Jezus mij ten antwoord: Ik heb uw hart

overwonnen.” (II,8-9). En door Th. Neumann: “De Heer heeft in het paasmaal helder

voorgezongen” (Gerlich,I,278).

       

Op gevaar af langdradig te worden, willen wij hier nog een beeld plaatsen van O.L.Vrouw tijdens

haar aardse leven. Het is een synthese van de trekken die de Heilige Vaders en kerkelijke

schrijvers aan Maria hebben toegekend. De beschrijving ontlenen wij aan Petits Bollandistes,

T.16,blz114: “Haar gestalte was middelmatig hoog, zoals het haar geslacht best staat. Haar

aangezicht was langwerpig, enigszins bruin; haar: blond; wenkbrauwen: zwart; ogen: levendig

en doordringend; oogappels: olijfkleurig, het geel benaderend; neus: proportioneel en goed

gevormd; wangen: middelbaar vol; lippen: rooskleurig en fris. De eerbaarheid en zedigheid

lagen zo zichtbaar over haar gelaat uitgespreid, dat men haar niet aanschouwen kon zonder te 

worden doordrongen met gevoelens van eerbied. In haar houding of gang was niets gekunsteld,

alles ademde een beminnelijke eenvoud, wijsheid, zedigheid, die bij allen die haar zagen,

verbazing wekten. Zij was net op haar kleren, doch zonder gezochtheid of opschik. De Vaders

beschrijven de ziel van Maria als een kopij van de Godheid, het volmaakte toonbeeld van alle

deugden, begaafd met de zeldzaamste hoedanigheden, waartoe zelfs een hemelse geest vatbaar is,

het volmaaktste van Gods werken na de Heilige Mensheid van haar Zoon!” Een geestelijk mens,

vervuld met God, zoals de Heilige Vaders waren, zou zulk een beeld kunnen uitdenken; wij

hechten er daarom geen belang aan als aan iets ons door de hemel medegedeeld, maar des te

meer waarderen wij de mededelingen van Katarina Emmerick die O.L.Vrouw zo dikwijls mocht

zien, niet alleen haar lichaam, maar ook haar binnenste. Wat op de zienster steeds een

buitengewone indruk maakte, was Maria’s beminnelijke eenvoud.

       

Na deze uitweiding nog een kort woord of antwoord op de vraag: Waarom worden Jezus en de

moordenaars op verschillende wijzen aan het kruis gehecht? Waarom wordt Hij met nagelen er aan

geslagen en zij met koorden er aan vastgebonden? Het is waar, de exegeten die het ook niet weten,

omdat het uit de Evangeliën niet blijkt dat ze alle drie op gelijke wijze aan het kruis gehecht

werden, veronderstellen dit, omdat een gelijke kruisiging voor de hand ligt, wat echter absoluut

geen bewijs is.

       

In D.B. ,Croix lezen wij ondermeer deze regels: “Oorspronkelijk was het kruis een paal. Later

voegde men aan de paal een dwarsbalk en men hechtte de veroordeelde er aan vast hetzij met

nagelen hetzij met koorden en men liet hem hangen tot hij de geest gaf… Wilde men iemand

voorbeeldig straffen tot waarschuwing van anderen, dan gebruikte men volgens Suetonius, een

hoger kruis, terwijl anders het kruis eerder laag was. Om de straf uit te voeren richtte men

het kruis eerst op en hees de schuldige omhoog op zijn kruis, waarop aanstonds de aannageling of

vastbinding geschiedde. Dit alles heldert het verhaal van Katarina en haar voorstelling

van de feiten op.

       

Als de volgende trek zou afwijken van de regel: Jezus werd liggend op het kruis er aangenageld,

dan is er een verklaring voor. Zijn kruis was zwaar en hoog. Een oude traditie kent er een hoogte

van 4,80 meter aan toe en gewaagt van een dwarsbalk van 2,5 meter lang. Hij moest immers aan

een hoog kruis sterven tot waarschuwing tegen Hem en zijn nieuwe leer. Om dezelfde reden werd

Hij tussen twee moordenaars gekruisigd, opdat iedereen zou weten dat hij als kwaadstichter de

twee boosdoeners in gevaar overtrof en veel schuldiger was. Daarom was zijn manier van

kruisiging veel wreder en geschiedde ze met nagelen. Ook dit laatste kan best door toedoen

van de Farizeeën geschied zijn, zoals Hij door hun tussenkomst met boosdoeners gekruisigd werd.

Aangezien zijn kruis zoveel hoger was dan gewoonlijk, zou het ook moeilijker zijn geweest om

Hem in de hoogte aan zijn kruis te nagelen. Wij mogen dus ook omtrent dit punt de zienster 

geloven als een trouwe verhaalster van wat zij werkelijk heeft gezien.

 

 

Jezus wordt bespot.

Eerste kruiswoord.

Bekering van de rouwmoedige moordenaar (Mat. 27:39/44) (Mar. 15:29/32)

(Luc. 23:34/43).

 

T. 35

Nadat de moordenaars aan het kruis gebonden en Jezus kleren door het lot verdeeld hadden,

raapten de beulen hun gereedschappen samen en verlieten onder het uitbraken van verwensingen en

vervloekingen tegen Jezus de Kalvarieberg. Ook de overige, nog aanwezige Farizeeën te paard

maakten zich op om te vertrekken; zij reden nog eenmaal om de aarden wal onder het aangezicht

van Jezus, slingerden Hem nog een vloed van smaadwoorden naar het hoofd en reden insgelijks

daar vandaan. Ook de 100 Romeinse soldaten met hun officieren trokken de berg af en uit de

omgeving weg, want zij werden vervangen door 50 andere Romeinse soldaten die de berg

opkwamen en in hun plaats de posten bezetten. 

       

De hoofdman van deze nieuwe afdeling was Abenadar, een Arabier van geboorte, die later

gedoopt werd onder de naam Ktesifon en zijn onderbevelhebber heette Kassius, die later bij zijn

doopsel de naam Longinus ontving. Deze laatste was een soort loopbode van Pilatus. Ook kwamen

opnieuw nog 12 Farizeeën, 12 Sadduceeën, 12 schriftgeleerden en enige oudsten naar boven

gereden. Onder hen waren ook degenen opnieuw teruggekeerd, die Pilatus een tweede maal te

vergeefs om een andere tekst voor de kruistitel waren gaan vragen. Pilatus had hen niet eens bij

zich toegelaten en deze smadelijke afwijzing had hen nog wreveliger tegen Jezus gestemd.

Teruggekeerd reden zij rond de aarden wal en verdreven de Heilige Maagd die zij een lichtzinnige

vrouw noemden. Johannes bracht haar daarom weer bij de andere vrouwen, die verderaf stonden.

Magdalena en Marta ondersteunden haar in hun armen.

       

En de voorbijgangers spraken lastertaal tegen Hem, schudden hun hoofd en zeiden: Gij, die de

tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, red Uzelf, indien Gij Gods Zoon zijt, en kom af

van het kruis! Evenzo spotten de overpriesters samen met de schriftgeleerden en oudsten en zij

zeiden: Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Hij is Israëls Koning; laat Hij nu van

het kruis afkomen en wij zullen aan Hem geloven. Hij heeft zijn vertrouwen op God gesteld; laat

die Hem nu verlossen, indien Hij een welgevallen in Hem heeft; want Hij heeft gezegd: Ik ben

Gods Zoon. Op dezelfde wijze beschimpten Hem ook de rovers, die met Hem gekruisigd

waren. (Mat. 27:39/44).

 

En de voorbijgangers spraken lastertaal tegen Hem, schudden hun hoofd en zeiden: Ha, Gij, die de

tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, red Uzelf, kom af van het kruis! Evenzo spotten de

overpriesters onder elkander samen met de schriftgeleerden, en zij zeiden: Anderen heeft Hij

gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Laat de Christus, de Koning van Israël, nu afkomen van het

kruis, dat wij het zien en geloven. Ook die met Hem gekruisigd waren beschimpten Hem.

(Mar. 15:29/32).

 

En het volk stond erbij en zag toe. Ook de oversten hoonden en zeiden: Anderen heeft Hij gered,

laat Hij nu Zichzelf redden, indien Hij de Christus Gods is, de uitverkorene! Ook de soldaten

kwamen naderbij om Hem te bespotten en brachten Hem zure wijn, en zeiden: Indien Gij de

Koning der Joden zijt, red dan Uzelf! Er was ook een opschrift boven Hem: Dit is de Koning

der Joden. (Luc. 23:35/38).

 

Eén der gehangen misdadigers lasterde Hem: Zijt Gij niet de Christus? Red Uzelf en ons! Maar

de andere antwoordde en zeide, hem bestraffende: Vreest zelfs gij God niet, nu gij hetzelfde vonnis

ontvangen hebt? En wij terecht, want wij ontvangen vergelding, naar wat wij gedaan hebben, maar

deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. En hij zeide: Jezus, gedenk mijner, wanneer Gij in uw

Koninkrijk komt. En Hij zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het

paradijs zijn. (Luc. 23:39/43).

 

Referentie

 

Allen die mij zien, bespotten mij, zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd: (Ps. 22:8).

 

daarom ben ik hun tot een smaad geworden; als zij mij zien, schudden zij het hoofd.

(Ps. 109:25).

 

Wentel het op de Here, laat die hem verlossen, hem redden, Hij heeft immers welgevallen

aan hem! (Ps. 22:9).

 

Ik ben nu het zelfde als Ik toen was, toen vergaf Ik de dief zijn zonden op zijn vragen om genade

en opende voor hem de poorten van de hemel. Voor de andere dief echter, die mij verachtte,

ontgrendelde Ik de barrières van de hel, en daar blijft hij, voor altijd gekweld wegens zijn

zonden.” (IV Bir. 10:31/34).

 

Toen al de nieuw aangekomen vijanden van Jezus onder het kruis rijdend aan Jezus voorbijtrokken,

schudden zij met haat en verachting het hoofd en zeiden: “Foei! Schande over U, Gij leugenaar!

Hoe breekt gij de tempel af en bouwt gij hem in drie dagen weer op?” “Anderen heeft hij altijd

willen helpen, doch nu kan hij niet eens zichzelven helpen! Als gij Gods Zoon zijt, kom dan van het

kruis af!” “Is hij de koning van Israël, laat Hij dan afkomen van het kruis en wij zullen in Hem

geloven. Hij heeft zijn vertrouwen gesteld op God, laat God hem nu eens ter hulp komen!”

 

T. 36

Ook de soldaten bespotten Hem met woorden als deze: “Als Gij de Koning van de Joden zijt, zo

help Uzelf.” Terwijl Jezus daar nog in zijn bewusteloosheid zo hulpeloos en ellendig hing, zei ook

Gesmas, de moordenaar van links: “Zijn duivel laat Hem in de steek!” Daarop stak een soldaat

een met azijn gevulde spons op een stok en hield die tegen Jezus lippen en Jezus scheen er een

weinig uit te zuigen. Het schimpen en lasteren echter duurde voort. De soldaat zei: “Als Gij de

Koning van de Joden zijt, zo help Uzelf!” Dit alles geschiedde, terwijl de eerste afdeling

soldaten door de bende van Abenadar afgelost werd.

       

Toen het spotten op die manier een eind geduurd had, richtte Jezus zijn hoofd omhoog en zei:

“Vader, vergeef het hun , want zij weten niet wat zij doen!” en in stilte bad Hij voort. Nu ook riep

Gesmas: “Als Gij de Christus zijt, zo help Uzelf en ons!”, en zo ging het schimpen en lasteren

verder zijn gang.

       

Dismas, ter rechterzijde van Jezus, werd diep ontroerd door het gebed van Jezus voor zijn beulen.

Bij het horen van de stem van haar Zoon was Marta door haar omgeving niet meer terug te houden;

zij drong door tot in de kring, tot bij het kruis. Johannes, Salome en Maria van Kleofas volgden

haar en de nieuwe hoofdman verdreef hen niet.

       

Dismas, de moordenaar ter rechterzijde, bekwam door het gebed van Jezus een straal van inwendige 

verlichting en op het ogenblik waarop de Heilige Maagd naar het kruis toetrad, kreeg hij inwendig

de kennis dat Jezus en zijn Moeder Maria hem in zijn kinderjaren reeds genezen hadden en met

een geweldige stem riep hij tot de schelmen die Jezus belasterden ongeveer als volgt: “Hoe is het

mogelijk? Gij verguist Hem, terwijl Hij voor u bidt. Geduldig en zonder één klacht heeft Hij uw

beledigingen verdragen en Hij bidt zelfs voor u en gij belasterd Hem! Hij is een Profeet, Hij is

onze Koning, Hij is waarlijk de Zoon van God!” Deze onverwachte afstraffing uit de mond

van een ellendig gekruisigde bracht hen in opschudding en zij zochten naar stenen om de boeteling

aan zijn kruis te doden, doch de hoofdman Abenadar verijdelde hun opzet, dreef hen uiteen en

herstelde de orde en de rust.

       

De Heilige Maagd voelde zich ondertussen geheel gesterkt door het gebed van Jezus. Dismas

bestrafte ook zijn lotgenoot, die vol woede zijn verwijt tegen Jezus herhaalde: “Als Gij de Messias

zijt, help Uzelf en ons!” Dismas nam het voor Jezus tegen hem op: “Vreest ook gij God nog niet,

terwijl gij toch dezelfde straf ondergaat en wij terecht, want wij ontvangen loon naar werken, maar

Deze heeft niets verkeerds gedaan. Bezin u in uw laatste uur en bekeer u.” Hij was inwendig zeer

verlicht, sterk ontroerd en hij beleed nu zijn schuld aan Jezus met deze woorden: “Heer, indien Gij

me verdoemt, dan treft mij de straf die ik verdien, doch ik smeek U, erbarm U over mij.” Jezus

antwoordde hem: “Gij zult mijn barmhartigheid ondervinden.” Dismas ontving nu de genade

van een intens berouw gedurende ongeveer een kwartier.

       

Al het laatst verhaalde geschiedde voor het grootste gedeelte terzelfder tijd of het volgde althans

vlug op elkaar, van twaalf uur tot half één, zonneuur en het was begonnen toen het kruis

nauwelijks een paar minuten opgericht was. Er werd echter een grote ommekeer in de zielen van de

meeste toeschouwers teweeggebracht, want de goede moordenaar was nog niet uitgesproken,

of er ontstond een groot teken in de natuur, dat allen met angst vervulde.

 

 

Zonsverduistering.

Tweede en derde kruiswoord (Mat. 27:45) (Mar. 15:33) (Luc. 23:43/45)

(Joh. 19:25/27).

 

T. 37 

Tot omstreeks 10 uur, het ogenblik waarop Pilatus het doodvonnis had uitgesproken, was in de

morgen af en toe een hagelbui gevallen. Hierop volgde helder weer en zonneschijn tot 12 uur en nu

kwam zich een roodachtige nevel voor de zon plaatsen. Om het zesde uur volgens de zon, dit was,

gelijk ik zag, omstreeks half één, want de Joodse tijdrekening is anders en wijkt af van de zon,

ontstond een zeer wonderbare zonsverduistering. (Men moet weten dat de lengte der uren bij de

Joden langer werd naar gelang de dagen langer waren, terwijl de zon-uren allemaal gelijk zijn).

 

En van het zesde uur af kwam er duisternis over het gehele land tot het negende uur. 

(Mat. 27:45).

 

En toen het zesde uur aangebroken was kwam er duisternis over het gehele land tot het

negende uur. (Mar. 15:33).

       

En het was reeds ongeveer het zesde uur en er kwam duisternis over het gehele land tot het

negende uur, want de zon werd verduisterd. (Luc. 23:44/45-).

 

Hoe het verschijnsel ontstond werd mij duidelijk met alle bijzonderheden aangetoond, maar

helaas! Ik kon het niet onthouden en ik beschik evenmin over woorden om het weer te geven of uit

te drukken. Ik was in het begin van de gebeurtenis als buiten de aarde en ik zag allerlei

hemelkreitsen en sterrenbanen wonderbaar elkander doorkruisen. Ik zag de maan aan een andere

zijde van onze aarde en zag haar als een vliegende vuurbol een snelle vaart nemen of sprong

doen, en dan was ik weer in Jeruzalem en zag de maan boven de Olijfberg vol en bleek te

voorschijn schieten en ze vloog uit het oosten met grote snelheid op tot voor de zon, die reeds door

een rode nevel verduisterd was. Eerst zag ik aan de oostkant van de zon als een duistere bank die

een grote berg werd en haar weldra geheel verborg. In het midden was dit beeld of verschijnsel

vaal, maar er omheen was een rode schijn als een gloeiende kring. Hierop werd de hemel

geheel donker en de sterren begonnen rood te schemeren. Een buitengewone verschrikking overviel

de mensen en dieren. Het vee loeide in de weide en zette het op een lopen; de vogels zochten een

schuilhoek en streken in benden op de hoogten in de omgeving van de Kalvarieberg neer (1); men

kon ze met de handen grijpen; het spotten viel stil. De Farizeeën zochten nog naar een

natuurlijke verklaring van het hele wonder, doch daar zij er geen vonden, werden ook zij door een

inwendige angst overvallen. Alle mensen hieven hun ogen ten hemel; velen sloegen op hun borst

wrongen zich de handen en riepen uit: “Zijn bloed kome over zijn moordenaars!” Velen, zowel 

ver als nabij, wierpen zich op de knieën en baden Jezus rouwmoedig om vergiffenis en

Jezus richtte in zijn smarten nog zijn blik op hen.

       

Terwijl nu de duisternis voortdurend toenam en aller aandacht zich op de hemel richtte en het

kruis nu van allen verlaten stond, behalve van Jezus Moeder en zijn naaste vrienden, hief

Dismas, na lang in een intens berouw verzonken te zijn geweest, met ootmoedig vertrouwen het

hoofd naar Jezus op en smeekte: “Heer, laat mij in een plaats komen, waar Gij me verlossen zult;

wees mij indachtig, wanneer Gij komt in uw Rijk.” En Jezus antwoordde hem: “Voorwaar!

Ik zeg u: heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.”

       

Commentaar:

       

1) Over hoogten of kleine heuvels in de tuinenwijk (T.19). Benden vogels streken er op neer. De

schrik van de vogels zal gedeeltelijk natuurlijk, gedeeltelijk ook wel bovennatuurlijk zijn geweest.

Ook hun opkomst in benden is natuurlijk te verklaren. Door die haastige, ongewone en onverwachte

duisternis zijn ze opgeschrikt. “Op een goede vrijdag om 3 uur in de namiddag, bevond ik mij,

vertelt Sertillanges, op het terras van de basiliek, boven de plaats zelf waar het kruis had gestaan.

Opeens zag ik een vlucht zwaluwen de lucht vervullen. Het kleine ijzeren kruis was het

middelpunt geworden van een wolk vogelen. Scherpe, zachte, luide, onderdrukte tonen kruisten

elkaar in alle richtingen. Wie weet of Jezus, op dat zelfde uur, in doodstrijd gedompeld, geen

getuige is geweest van hetzelfde kwetterend concert, en niet met een goelijke glimlach dit rumoerig,

maar onschuldig geschater heeft beluisterd” (Ce que J.voyait du haut de la croix,15). Velen

zullen met mij menen dat Jezus geen grote lust had om zich met de neerstrijkende vogelbende

bezig te houden en er zich in te vermeien. Een andere , namelijk P.Verhaege, ondermeer in die de

Goede Week te Jeruzalem meemaakte, schrijft eveneens: “Boven het hoofd van Jezus cirkelen

duizend ooievaars die ieder jaar rond Pasen hun weg vinden naar Jeruzalem.” 

 

T. 38

En bij het kruis van Jezus stonden zijn moeder en de zuster zijner moeder, Maria van Klopas en

Maria van Magdala.Toen dan Jezus zijn moeder zag en de discipel, die Hij liefhad, bij haar staande,

zeide Hij tot zijn moeder: Vrouw,zie, uw zoon. Daarna zeide Hij tot de discipel: Zie, uw moeder.

En van dat uur af nam de discipel haar bij zichin huis. (Joh. 19:25/27).

 

Referentie

 

Daar stond hij, gekneusd en doodsbleek, en alleen zijn hart was nog vers, want het was van het

beste en sterkste lichaamsgestel. Van mijn vlees had hij een zeer zuiver en goed volbracht lichaam

ontvangen. Zijn huid was zo dun en zacht dat indien het ook maar een beetje aangetast werd, het

bloed er onmiddelijk uit zou vloeien. Zijn bloed was zo vers dat het op zijn pure huid gezien kon

worden. Juist omdat hij het allerbeste lichaamsgestel had, voerden leven en dood een strijd in zijn

gewonde lichaam. Op bepaalde momenten steeg de pijn in zijn ledematen en pezen op tot zijn nog

krachtige en ongebroken hart en bracht hem ongelooflijke pijn en lijden toe. Op andere momenten

ging de pijn vanuit zijn hart tot in zijn gewonde ledematen en op die manier verlengde het bitter

zijn dood. (1 Bir. 10:86/92).

 

De Moeder van Jezus, Magdalena, Maria van Kleofas, Salome en Johannes stonden tussen de

kruisen van de moordenaars rond het kruis van Jezus en zagen naar de Heer op. De Heilige Maagd,

door haar moederliefde geheel overweldigd, bad inwendig zeer dringend dat Jezus haar met Hem

zou laten sterven. Nu zag Jezus zijn Moeder plechtig, diep, ernstig en medelijdend aan en Hij

wendde dan ook zijn ogen tot Johannes en zei tot haar: “Vrouw, ziedaar uw zoon! Hij zal nog

meer uw zoon zijn, dan wanneer gij hem had gebaard!” Vervolgens prees hij Johannes, zeggend:

“Hij heeft altijd een eenvoudig, onwankelbaar geloof gehad en heeft zich slechts eenmaal

geërgerd, namelijk toen zijn moeder hem boven de andere apostelen verheven wilde zien.” Tot

Johannes echter sprak Hij: “Zie, dat is uw moeder”, en eerbiedig als een vrome zoon omhelsde de

apostel onder het kruis van de stervende Verlosser, de Moeder van Jezus die nu ook zijn moeder

geworden was.

       

Na deze plechtige en laatste wilsbeschikking van haar stervende Zoon was de Heilige Maagd zo

van verdriet en ernst ontsteld, dat zij, in de armen van de Heilige Vrouwen neerzinkend, het

uitwendige bewustzijn verloor. Hierop werd zij door hen die haar omgaven, eerst een wijle

tegenover het kruis op de aardwal neergezet, en daarna buiten de omwalling van de strafplaats

bij de overige, verderaf staande vriendinnen gebracht.

       

Ik weet niet of Jezus al deze woorden luid met zijn heilige lippen uitsprak; ik vernam ze echter

innerlijk, toen Hij voor zijn dood Maria aan Johannes tot moeder gaf en Johannes aan haar

tot zoon.

       

In zulke beschouwingen verneemt men veel wat niet geschreven staat, en van hetgeen men

verneemt, is dat gene wat men in menselijke woorden weergeven kan, zoveel als niets; wat daar (in

de beschouwing) zo klaar en duidelijk is, dat men meent dat het zonder verdere verklaring door

iedereen vanzelf begrepen wordt, kan men naderhand met woorden onmogelijk verstaanbaar maken.

Daarom ook verwondert het ons gedurende de beschouwing niet dat Jezus, de Heilige Maagd

aansprekend, haar niet “moeder”, doch “Vrouw” noemt, want men voelt dat zij hier staat in

haar waardigheid van de “vrouw die de kop van de slang moet verpletteren”, aangezien door de

zoendood van de mensenzoon, haar Zoon, de paradijsbelofte in vervulling is gegaan (Gen. 3:15).

Daar bevreemdt het ons ook niet dat Hij Johannes tot zoon geeft aan haar, die door de engel werd 

begroet met de woorden: “Gij zijt vol genade”, aangezien men daar ziet dat de naam Johannes een 

genadenaam is. Daar immers zijn allen wat hun naam aanduidt. Johannes nu was een kind van

God geworden en Christus leefde in hem (1).

       

Ook voelt men daar dat Jezus door de woorden, waarmee Hij Maria aan Johannes tot moeder

geeft, haar tevens tot moeder geeft aan allen die, in navolging van Johannes Hem aannemend en in

zijn naam gelovend, kinderen Gods worden en niet uit vlees en bloed, noch uit de wil van een

man, maar uit God geboren zijn (2).

       

Verder is het daar ook duidelijk dat de zuiverste, de nederigste en gehoorzaamste der vrouwen de

Moeder van het mensgeworden Woord geworden was na aan de Engel geantwoord te hebben: Zie

de dienstmaagd van de Heer, mij geschiedde naar uw woord. Zo is het in het visioen ook hier

duidelijk, zeg ik, dat zij, van haar stervende Zoon vernemend dat zij nu ook een geestelijke moeder

van een andere zoon moest zijn, te midden van de ontzettendste scheidingssmarten opnieuw in haar

hart deemoedig gehoorzaam herhaald heeft: “Zie de dienstmaagd van de Heer, mij geschiede naar

uw woord!” Het is dan in het visioen tenslotte ook duidelijk dat zij alle kinderen van God, alle

broeders van Jezus, tot haar eigen kinderen heeft aangenomen. Dat alles schijnt daar in de hoogste

maat eenvoudig en als vanzelfsprekend, maar hier is het dan later weer zo veelvoudig, zo 

ingewikkeld dat het voorwaar door Gods genade gemakkelijker is het te voelen dan het met

woorden te vertolken.

       

Terwijl ik zulke dingen inwendig beschouw, komen mij als vanzelf telkens de woorden te binnen,

die mijn hemelse Bruidegom mij eens vertelde: “In de kinderen van de Kerk die trouw geloven,

hopen en beminnen, staat alles geschreven” (Hier plaatst Brentano een uitvoerige nota over Jezus

reis naar de 3 koningen en naar Chaldea en in het bijzonder over zijn bezoek aan een stadje even ten

noorden van de aanzienlijke stad Kedar, waar Jezus treffend en verheven leerde over het huwelijk.

De zienster drukte de wens uit die schone leer opgeschreven te zien tot onderricht van zoveel

mensen, die in dit opzicht zo onwetend zijn. Jezus troostte haar onder meer met de woorden:

Alles staat geschreven in de harten van de kinderen der Kerk, die geloven, hopen en beminnen.

Dit is het essentiële van de nota, zie P.19).

       

Commentaar:

       

1) Johannes is een naam van genade. In het Hebreeuws luidt de naam: Jehochanam of Joannam,

wat betekent: God is genadig; God heeft zijn genade betoond. Hannam = genade. Namen door

God gegeven hebben zeer dikwijls betrekking op de eigenschappen, roeping, zending van de

persoon die de naam krijgt (N.42) (P.00) (P.08). De naam Petrus is een treffend voorbeeld.

       

2) Jezus geeft Maria ook tot moeder aan alle gelovigen. “De Christelijke traditie ziet in Johannes

aan de voet van het kruis de vertegenwoordiger van de gehele mensheid en in de woorden die

Jezus hier spreekt, hoort zij dat Maria er door aan alle mensen tot moeder gegeven wordt”

(D.Rops,Jezus,425). Bossuet noemt Johannes bij het kruis “les dêbris de I’Eglise”, omdat de

Kerk, nog maar in kiem bestaande, op dit ogenblik gaan vluchten en reeds uiteen gevallen

was, op één leerling en enige vrouwen na.

 

 

Toestand van stad en tempel gedurende de duisternis.

 

T. 39

Het was nu omstreeks half twee en ik werd naar de stad gebracht om te zien hoe het daar zo

allemaal verliep. Ik bestatigde  overal de grootste schrik en ontsteltenis. Nevel en donkere nacht

vervulden de straten; de mensen doolden tastend rond. Velen waren in hoeken gevlucht, hadden

hun hoofd bedekt en schuld bekennend sloegen zij zich op de borst. Velen ook richtten hun

blikken ten hemel en barstten in jammerklachten uit: “Wat heeft men gedaan?” De dieren brulden en

verborgen zich van angst; de vogels vlogen laag en streken neer op de grond.

       

Ik zag Pilatus bij Herodes op bezoek; beiden staarden zeer ontsteld naar de hemel op hetzelfde

terras van waar Herodes s`morgens met anderen toegezien had naar Jezus, die op zijn bevel bespot

en mishandeld werd. Ze spraken tot elkaar: “Dit is niet natuurlijk; men is te ver gegaan, men heeft

zich aan Jezus vergrepen!” Hierop zag ik Herodes met Pilatus over het forum naar diens paleis

gaan; beiden verkeerden in geweldige angst. Omgeven van hun lijfwacht stapten zij haastig

door. Pilatus wendde zijn blik niet in de richting van Gabbata, het gerechtsverhoog, waar hij Jezus

veroordeeld had. Het forum was eenzaam en verlaten; hier en daar spoedde zich nog een mens

naar huis; anderen liepen weeklagend her- en derwaarts. Op openbare pleinen stond hier

en daar een kleine groep mensen bijeen.

 

T. 40

Pilatus ontbood in zijn paleis de Joodse oudsten en vroeg hun wat, naar hun mening, die duisternis 

betekende. Volgens hem hield dit teken een bedreiging in; hun God scheen op hen vertoornd te

zijn, omdat zij tegen elke prijs de dood van de Galileeër geëist hadden, die nochtans gewis hun

Profeet en Koning was, doch Hij had zijn handen gewassen en was onschuldig aan zijn

bloed,…enz. Zij echter bleven hardnekkig weigeren in het verschijnsel een hemelteken te erkennen;

zij legden alles natuurlijk uit, bleven versteend en bekeerden zich niet. Hier en daar nochtans

kwam menigeen tot inkeer en onder deze laatsten waren namelijk al die soldaten die gisteren bij

de gevangenneming van Jezus in de Olijfhof gevallen en weer opgestaan waren.

       

Ondertussen verzamelde zich een grote menigte volk voor het paleis van Pilatus, en waar zij

’s morgens geroepen hadden: “Kruisig Hem! Weg met Hem!”, schreeuwden zij nu:

“Onrechtvaardige rechter! Zijn bloed kome over zijn moordenaars!” Pilatus vond het raadzaam

zijn lijfwacht te versterken. Dezelfde Sadok, die des morgens bij Jezus aankomst in het paleis Jezus

onschuld luid uitgeroepen had, maakte thans voor het paleis zulk een misbaar, raasde en tierde zo

geweldig, dat Pilatus op het punt stond hem te laten arresteren. Pilatus, die ellendeling zonder

karakter, maakte de Joden de zwaarste verwijten; hij echter had aan hun fanatisme geen deel

genomen, beweerde hij, en was dus niet medeplichtig. Jezus was hun Koning en Profeet, hun

verwachte Heilige geweest; de zonde trof hem niet; de zaak ging hem niet aan. Zij hadden zijn

dood geëist en  hadden zich te verantwoorden!

       

In de tempel bereikten angst en schrik hun toppunt. Men was juist volop aan het slachten van het

paaslam, toen de duisternis plotseling inviel. Alles geraakte in verwarring en hier en daar liet men

benauwde angst- en jammerkreten horen. De hogepriesters stelden alle pogingen in het werk om

de orde en de rust te handhaven; midden op de dag stak men alle lampen aan, doch de verwarring

werd slechts nog groter. Ik zag Annas ten prooi aan een vreselijke schrik; hij vluchtte benauwd uit

de ene hoek in de andere om zich te verbergen (1). Toen ik de stad weer verliet, hoorde ik de

luiken en tralies voor de vensters der huizen rammelen, ofschoon het geen stormweer was. Elk

ogenblik nam de duisternis nog toe. Ik zag ook in de buitenwijk van de stad, aan de

noordwestkant naar de stadsmuur toe, waar vele tuinen en graven zijn, enige

grafingangen instorten, alsof  er een aardbeving plaats vond (2).

       

Commentaar:

       

1) Annas liep uit de ene hoek in de andere. Reeds is iets dergelijks verhaald van Herodes in

K.11, nadat hij Johannes de Doper gedood had. De aangrijpende beschrijving van de analoge

angsten, halve bezetenheid, hallucinatie, misschien in een nog intenser graad dan bij Herodes

en Annas, lezen wij over Hitler in het boekje: “Hitler m’a dit”, blz.195,284,295. Uit die realistische

beschrijvingen zijn de volgende regels ter illustratie getrokken: “Hij zag er onpersoonlijk en

verstrooid uit; zijn geest, zijn gedachten waren elders; hij trommelde met de vingers op de tafel.

Dan stond hij op, stapte de kamer af, op en neer, tussen de deur en het bureau, de handen samen op

de rug. In zijn slapeloze nachten dwaalde hij van de ene kamer in de andere; slaapmiddelen hadden

geen uitwerksel; ook zag hij er na enige tijd van af uit vrees voor vergiftiging. Na zulk een nacht

viel hij uitgeput op zijn bed, dommelde enige ogenblikken in, maar ontwaakte weer aanstonds en 

barste los in snikken. Soms had hij brakingen. Dan ging hij in dekens gehuld in een zetel liggen,

schudden van de koorts.”

       

Nikolaas Belina, die van dichtbij de gemoedstoestand kon bestuderen van mensen die een moord

op hun geweten hadden, zij het ook als gerechtsdienaren, schrijft in “Achter de muren van een

Kazamat”, blz. 65-66: “Kent men de verschrikkelijke nachten, die zovele beulen en

doodslagers doormaken, wanneer zij, ondermijnd door alcohol en verdovingsmiddelen in hun

vreselijke herinneringen gek van angst liggen te huilen: bloed, overal bloed, ik stik van het

bloed!”

       

Mehemet Ali was van officierszoon in 1805 onderkoning van Egypte geworden. Om zijn

heerschappij te verstevigen doodde hij ongeveer 500 aanzienlijke regionale bestuurders,

districtvorsten (bey’s of mameloeks). Over deze bloeddorstige tiran doet ons De G’ramb de

volgende mededeling: “Altijd aan het werk slaapt hij weinig en zelden rustig. De

herinnering aan de moordpartijen op de mameloeks blijft hem bij en achtervolgt hem. Des nachts

waken twee vrouwen om de beurt bij zijn bed om de dekens die hij in de slaap van zich afwerpt,

ordelijk op hem weer te leggen” (III,28-31).

       

2) Waar vele graven zijn. Aan de noordwestkant van de toenmalige stad bevonden zich graven

zowat overal verspreid, zoals er ook waren dicht bij de Kalvarië, zoals wij nog zullen zien

(D.B.Jérusalem,k.1342-3; ’t H.L.26e jg.,3). “Zowel als Golgota waren de andere nabije plaatsen

van het Herodisch Jeruzalem een gewest van grafsteden”, (Guides bleus, Israël,346,348).

 

 

Verlatenheid van Jezus.

Vierde kruiswoord (Mat. 27:46) (Mar. 15:34/35).

 

T. 41

Op Golgota maakte de duisternis een bijzondere benauwelijke indruk (1). De gruwelijke kreten,

de vreselijke verwensingen, de bespottingen en pijnigingen van Jezus, de bedrijvigheid der beulen

onder schreeuwen en vloeken gedurende de kruisoprichting, het binden der moordenaars aan hun

kruisen en hun wanhopig gebrul, het heen- en weerrijden van de Farizeeën onder gehoon, de

aflossing der soldaten door een nieuwe afdeling; het wegtrekken van de beulen onder lawaai en

dronkemanspraat hadden in het begin van de zonsverduistering de benauwende indruk verminderd

en dan volgde de strafrede van de rouwmoedige Dismas en de woedende uitval van de

Farizeeën tegen hem. Maar nu groeide de duisternis aan, de toeschouwers werden ernstig en

verlieten de één na de andere het kruis. Jezus beval toen zijn Moeder Johannes aan en zij werd

hierop buiten de aarden wal gebracht. Er trad een bange plechtige stilte in. De toenemende

duisternis boezemde het volk schrik in, de meesten schouwden naar de hemel; in velen werd het

geweten wakker; menigeen wendde rouwmoedig zijn blik naar het kruis; velen sloegen zich op de

borst en hadden berouw; de gelijkgezinden naderden tot elkaar. De Farizeeën, hoewel heimelijk

bang, bleven voort alles natuurlijk te verklaren, doch zij sloegen reeds een lagere toon aan en

verstomden tenslotte bijna geheel; nu en dan lieten zij zich nog wel een boos woord ontvallen,

doch zij moesten zich hiertoe geweld aandoen.

       

Commentaar:

       

1) De duisternis maakte een bijzonder benauwelijke indruk. De ontsteltenis in de natuur is in

evenredigheid met Jezus zielverlatenheid. De overeenkomst van gesteldheid in het inwendige der

ziel met het weer en de natuur daarbuiten, is iets dat veel voorkomt in de zielenwereld. De kleine

Theresia heeft er de aandacht op gevestigd en het in haar leven bijna als een regel beschouwd.

Het regende slagwater, toen zij het paleisd van de bisschop van Bayeux verliet, bij wie zij een

teleurstelling had opgelopen in verband met haar roeping. In zijn evangelie doe Johannes

opmerken dat het nacht was, toen Judas het Cenakel verliet om Jezus te gaan verraden (Joh. 13:30).

Hier bij Jezus is het desolate in de natuur zelfs miraculeus: dikke duisternis op de middag zonder

natuurlijke oorzaak: zinnebeeld van vreselijker duisternis in zijn ziel, terwijl deze toch met de 

zon van de Godheid verenigd blijft. Geen verstand kan dit mysterie en het afgrondelijke van

Jezus verlatenheid peilen.

 

T. 42

De kern van de zon was halfdonker, gelijk bergen in het maanlicht; een rode kring stond er omheen. 

Roodachtig lichtend kwamen de sterren te voorschijn; de vogels streken uit de lucht op de

Kalvarieberg en op de nabije wijnheuvel tussen de mensen neer en lieten zich grijpen met de

hand; de dieren in het rond brulden en sidderden; de paarden en muildieren van de bereden

Farizeeën drongen in hun schrik bijeen en lieten hun koppen hangen. Alles was in damp en

nevel gehuld.

    

Rondom het kruis heerste stilte; men wendde zich er van af en velen vluchtten naar de stad terug. De 

gekruisigde Heiland wendde zich in zijn eindeloze foltering met het gevoel der diepste

verlatenheid tot zijn hemelse Vader. Hij versaagde ondertussen niet in de liefde en het gebed voor

zijn vijanden. Ook nu bad Hij, zoals in het gehele verloop van zijn lijden, met teksten uit de

Psalmen, die nu in Hem hun vervulling vonden. Ik ontwaarde ook engelengedaanten rond Hem.

       

De duisternis nam nog elk ogenblik toe; de schrik drukte op alle gewetens en een benauwelijke

stilte verontrustte het gehele volk en midden in die bange omgeving en atmosfeer zag ik Jezus

daar eenzaam en troosteloos hangen. Hij deed alles wat een arme, gemartelde, verbrijzelde

mens in de grootste verlatenheid, beroofd van alle menselijke en goddelijke troost, moet lijden,

wanneer het geloof, de hoop en de liefde geheel eenzaam, zonder iemands meevoelen, bijstand of

aanmoediging, zonder het minste licht, naakt, dor en ledig in de woestijn van de beproeving allen

staan, eenzaam in een zee van foltering op zichzelf aangewezen zijn, van zichzelf en eigen kracht

moeten leven. Zulk een lijden is niet in woorden weer te geven. In dit lijden nu veroverd de

liefhebbende Jezus door zijn overwinning de kracht voor ons om in de uiterste ellende en 

verlatenheid, wanneer alle banden en betrekking met dit bestaan en leven, met deze wereld en

natuur, waarin wij ons hierbeneden bevinden, op het punt staan afgesneden te worden, terwijl hun

anderzijds het uitzicht benomen wordt op de overgang van dit leven naar het andere toekomstig

eeuwig leven. Toch kunnen wij stand houden door de vereniging van onze verlatenheid met de

verdiensten van Zijn verlatenheid aan het kruis. Hij won voor ons de mogelijkheid en de verdienste

van de overwinning en volharding in de bittere strijd der algehele verlatenheid en offerde zijn

ellende, zijn armoede en troosteloze eenzaamheid aan God op voor ons, ellendige zondaars, zodat de

mens die met Jezus in het lichaam van de Kerk verenigd is, niet meer voor vertwijfeling bang hoeft

te zijn in zijn laatste uur, wanneer alles verduisterd, alle licht en elke troost hem verlaat. Wij

behoeven niet meer eenzaam en omringd van gevaren neer te dalen.

 

T. 43

Geheel verlaten, doodarm en hulpeloos gaf Jezus zichzelf ten beste, zoals het de liefde eigen is; ja,

Hij maakte zijn verlatenheid zelf tot een allerrijkste schat, want Hij offerde zichzelf, geheel zijn

leven, al zijn werken, zijn beminnen en lijden en het smartelijk gevoel van onze ondankbaarheid

aan zijn hemelse Vader op voor onze zwakheid en armoede. Hij maakte voor God zijn Testament

en vermaakte daarin al zijn verdiensten aan de Kerk en aan de zondaars. Hij was allen indachtig,

was in zijn verlatenheid bij allen die tot het einde der tijden leven zouden en zo bad Hij ook

voor die dwaalgelovigen die beweren dat Hij als God zijn lijden niet gevoeld heeft en niet, of

toch minder, heeft geleden dan een gewoon mens, die dezelfde toestanden zou doormaken. Doordat

ik deelnam aan zijn gebed en alles meevoelde, was het mij of ik Hem hoorde zeggen dat men

als een zekere waarheid moet voorhouden dat die smarten der verlatenheid integendeel bitterder

voor Hem geweest zijn dan ze voor enig ander mens had kunnen zijn, aangezien Hij volkomen met

de Godheid verenigd was, volmaakt God en volmaakt mens was en nu in het gevoel van zijn

door God verlaten mensheid als Godmens de smarten van zijn verlatenheid in hun ganse omvang

heeft gevoeld en de Kelk van smarten en verlatenheid tot de bodem toe heeft geledigd.

       

En zo legde Hij dan te midden van zijn lijden luidop getuigenis af van zijn verlatenheid en

verwierf daardoor voor alle godskinderen, die in de uiterste verlatenheid verkeren, het recht en de

vrijheid om voor God, hun Vader, met kinderlijke, vertrouwelijke stoutmoedigheid hun nood te

klagen. Zo riep Jezus omstreeks drie uur met luider stem: “Eli, Eli, lama sabaktani”, dat is:

“Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” 

 

Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat is:

Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (Mat. 27:46).

       

En op het negende uur riep Jezus met luider stem: Eloï, Eloï, lama sabachtani, hetgeen betekent:

Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (Mar. 15:34).

 

Referentie

 

Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, bij

de woorden van mijn jammerklacht? (Ps. 22:2).

 

Mij en mijn vrienden ontroostbaar huilend ziende, riep mijn Zoon met een luide stem huilend

uit: “Vader, waarom heb je me verlaten?” Het was alsof hij wilde zeggen: “Er is niemand die zich

over mij ontfermt, behalve U, Vader.” Op dat moment leken zijn ogen half dood, zijn wangen

waren ingevallen, zijn gezicht somber, zijn mond open en zijn tong bloederig. Zijn maag werd

meegezogen in de richting van zijn rug, alle vocht verbruikt, alsof hij geen wezenlijke organen

had. Zijn hele lichaam was bleek en loom, te wijten aan het verlies van bloed. Zijn handen en

voeten waren stug gespannen, naar het kruis toegetrokken en aangepast naar de vorm van het

kruis. Zijn baard en haren waren volledig doorweekt met bloed. (1 Bir. 10:79/85).

 

Toen deze luide kreet van de Heer de drukkende stilte rondom Hem verbrak, wendden enige

spotters zich opnieuw driest naar het kruis en één van hen zei: “Hij roept om Elias!” En een ander

voegde er aan toe: “Laten wij zien of Elias komt om Hem naar beneden te helpen.” Nauwelijks

had de Moeder van Jezus de stem van haar Zoon vernomen, of opnieuw kon niets haar

weerhouden; zij ijlde naar het kruis en Johannes, Maria van Kleofas, Magdalena en Salome

volgden haar.

 

En sommige van de omstanders, dit horende, zeiden: Hij roept Elia. (Mat. 27:47).

 

En sommige van de omstanders, dit horende, zeiden: Zie, Hij roept Elia. (Mar. 15:35).

 

T. 44

Terwijl het hier en daar verspreide volk rondzwierf, jammerde en zuchtte, trok een groep van

ongeveer dertig aanzienlijke mannen te paard uit Judea en meer bepaald uit het gewest van Joppe,

die op weg waren naar het feest, daar voorbij. Ziende wat er met Jezus gebeurd was en vernemend

hoe men met Hem te keer was gegaan, brachten zij dit in verband met de dreigende

natuurverschijnselen en zij gaven luidop uiting aan hun afgrijzen en zuchtten: “Rampzalige stad!

Stond de tempel van God niet binnen uw muren, men zou u door het vuur in de as moeten

leggen, zulk een schuld hebt gij op u geladen!”

       

Deze uitlatingen van die vreemde voorname lieden was voor het volk een steun- en uitgangspunt;

men begon overal te morren en te jammeren om de misdaad. De gelijkgezinden zochten mekaar te

benaderen. Alle nog aanwezigen versmolten tot twee partijen: de ene weeklaagde en morde

verontwaardig; de andere daarentegen schimpte en raasde. De Farizeeën werden hoe langer hoe

benauwder en daar zij voor een volksoproer vreesden, te meer daar ook binnen de stad alles in

onrust was, onderhandelden zij in allerijl met de hoofdman Abenadar en wisten van hem

gedaan te krijgen dat mannen naar de naaste poort (van Efraïm of Kalvariepoort) gezonden

werden om ze te sluiten en zo de verbinding met de stad af te snijden. Tevens werd een bode naar 

de stad gezonden om 500 man uit Pilatus en Herodes lijfwacht ter versterking te vragen om

mogelijke onlusten te voorkomen. Intussen wist Abenadar door streng op te treden de orde en de

rust te herstellen. Ook legde hij, om het volk niet te verbitteren, de spotters het zwijgen op.

       

Aanstonds na drie uur werd de hemel helderder; de maan verwijderde zich nu van de zon en wel

in de tegenovergestelde richting; de zon brak door en haar stralen schenen eerst mat omneveld en

rood. De maan daalde terug naar de tegenovergestelde kant zo snel dat ze scheen te vallen.

Langzamerhand begon de zon ook stralender te schijnen; de sterren verdwenen, maar de

hemel bleef toch nog somber. Naar gelang het licht terugkeerde, vermeerderde ook weer de

driestheid van de spotters; zij waanden zich de overwinnaars en op dit ogenblik was het dat zij

zeiden: “Hij roept om Elias.” Abenadar evenwel wist de rust en de orde te bewaren.

 

 

Vijfde, zesde, en zevende kruiswoord van Jezus.

Zijn dood.

 

T. 45

Als het klaarder geworden was zag het lichaam van Jezus er bleek uit, zwak, van alle krachten

beroofd, witter dan te voren, zozeer was Hij uitgebloed. Of de volgende woorden een gebed waren,

door mij alleen gehoord, dan of ze halfluid uitgesproken werden weet ik niet, maar Hij zegde: “Ik

word uitgeperst als de druif, die hier voor de eerste maal gestampt werd; al mijn bloed moet ik

geven tot het water komt en de schillen wit worden; hier evenwel zal geen wijn meer geperst

worden.” Als verklaring van deze woorden kreeg ik later te zien hoe Jafet hier op deze plaats een

wijnpers had; ik zal dat gezicht later wel eens verhalen (U.05).

       

En terstond liep één van hen toe en nam een spons, drenkte die met zure wijn, stak ze op een riet

en gaf Hem te drinken. Maar de anderen zeiden: Stil, laat ons zien, of Elia komt om Hem te

redden. (Mat. 27:48/49).

 

En iemand liep toe, drenkte een spons met zure wijn, stak ze op een riet en gaf Hem te drinken,

zeggende: Stil, laat ons zien, of Elia komt om Hem eraf te nemen. (Mar. 15:36).

 

Hierna zeide Jezus, daar Hij wist, dat alles reeds volbracht was, opdat de Schrift vervuld zou

worden: Mij dorst! Er stond een kruik vol zure wijn; zij staken dan een spons, gedrenkt met zure

wijn, op een hysopstengel en brachten die aan zijn mond. (Joh. 19:28/29).

 

Referentie

 

verdroogd als een scherf is mijn kracht, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; in het stof

des doods legt Gij mij neer. (Ps. 22:16).

 

Ja, zij gaven mij gif tot spijze, en lieten mij in mijn dorst azijn drinken. (Ps. 69:22).

 

Jezus versmachtte van dorst en zei met een verdroogde tong: “Ik heb dorst.” (1) Toen zijn vrienden

Hem droevig bezagen, voegde Hij er nog aan toe: “Hadt gij Mij geen teug water kunnen bezorgen?”

Hij wilde hiermee te kennen geven dat men hun dit gedurende de duisternis wel niet belet zou

hebben. Vol spijt antwoordde Johannes: “Heer, wij hebben het vergeten!” Jezus zegde nog iets,

waarvan de zin was: “Ook mijn naastbestaanden moesten vergeten Mij een teug water aan te

bieden, opdat de Schrift vervuld worde (Ps. 69:22). Deze vergetelheid had Hem pijn gedaan. Op

zijn klacht boden zij nu geld aan de soldaten aan, dat zij Hem daarvoor een teug water zouden

aanreiken, maar hun verzoek werd niet ingewilligd. Eén der soldaten evenwel doopte toen een

peervormige spons in de azijn, die daar in een klein basten vaatje stond en goot er nog gal

bovenop. Doch de hoofdman Abenadar was door Jezus geraakt; hij ontrukte de soldaat zijn spons, 

duwde ze uit en vulde die met zuivere edik. Vervolgens stak hij een uiteinde van de spons in een

kort stuk hysopriet, dat tot mondstuk moest dienen om de azijn er door op te zuigen. Dit

lafenisapparaat stak hij op de top van zijn lans en hief het in de hoogte tot bij Jezus aangezicht,

zodanig dat het hysopbuisje tegen de mond van Jezus kwam. Nu kon Jezus de azijn door het buisje

uit de spons zuigen. Van de woorden waarmee ik Jezus het volk hoorde vermanen, herinner ik mij

alleen nog dat Hij zei: “Als ik geen stem meer zal hebben, zal de mond van de doden

spreken.” Waarop enigen uitriepen: “Hij houdt nog niet op met te lasteren!” Abenadar evenwel

gebood stilte.

       

Commentaar:

       

1) De vergetelheid van Jezus vrienden in het laven van zijn dorst werkte nochtans in Gods

Voorzienigheid mede tot de vervulling van een profetie: “Ze gaven mij gal in plaats van spijs, en

lesten mijn dorst met azijn” (Ps. 69:22); Deze klacht van Jezus over tekort aan fijngevoeligheid bij

zijn uitverkoren vrienden, zal Jezus de eeuwen door herhalen door de mond van begenadigden,

telkens als Hij klaagt over gebrek aan edelmoedigheid, liefde en offerzin bij priesters en

kloosterlingen, waardoor aan de zielen in het algemeen veel nadeel toegebracht wordt.

       

De wijze waarop hier aan Jezus azijn aangeboden wordt, heldert een schriftuurplaats op. Matteüs

en Markus verhalen dat iemand een spons met azijn vulde en ze op een riet stak en Hem te

drinken gaf (Mat. 27:48) (Mar. 15:36). Johannes evenwel gebruikt een minder duidelijke

uitdrukking: “Er stond daar een kruik met azijn; zij staken dan een spons vol azijn op een

hysopstengel en brachten die aan zijn mondt” (Joh. 19:29). Nu is het waar, zegt Dr. J.Keulers, dat

de eigenlijke hysop geen stengel heeft, die stevig genoeg zijn voor dit doel.” Hysop is een laag

struikje zonder eigenlijke tak of stengel. Zijn twijgjes zijn te zwak en te kort om er een spons op te

steken en deze bij Jezus mond te brengen. Op grond van de door Johannes gebruikte uitdrukking

zouden de soldaten eerder een hysopbuisje uit de stronk van het struikje in de spons gestoken, de 

spons op een speer bevestigd en dit alles samen aan Jezus mond gebracht hebben. Om dit soort

onderlinge tegenspraak tussen de evangelisten op te lossen zijn meerdere pogingen gedaan en

veronderstellingen gemaakt, die echter onbevredigend zijn. De enige oplossing die wij zo juist

gegeven hebben en die ons door Katarina gesuggereerd wordt, is de ware. Zij vertelt hier dat

men een met azijn gevulde spons met haar één uiteinde in een hysopbuisje duwde en de spons en

buisje met een lans aan de mond van Jezus bracht, zodat Hij door het buisje azijn uit de spons

kon zuigen.

 

T. 46

Jezus riep weder met luider stem en gaf de geest. (Mat. 27:50).

 

En Jezus slaakte een luide kreet en gaf de geest. (Mar. 15:37).

 

En Jezus riep met luider stem: Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest. En toen Hij dat

gezegd had, gaf Hij de geest. (Luc. 23:46).

 

Toen Jezus dan de zure wijn genomen had, zeide Hij: Het is volbracht! En Hij boog het

hoofd en gaf de geest. (Joh. 19:30).

 

Referentie

 

In uw hand beveel ik mijn geest; Gij verlost mij, Here, getrouwe God. (Ps. 31:6).

 

Omringd door deze ellende, keek mijn Zoon naar zijn vrienden, die huilden en die liever de pijn

zelf zouden hebben gedragen door zijn hulp of brandden liever in de hel dan hem zo gemarteld te

zien. Zijn verdriet over het verdriet van zijn vrienden overtrof alle bitterheid en beproevingen die

hij in lichaam en hart had verdragen, dankzij de tedere liefde voor hen. Toen huilde hij, door de

overweldigende benauwende pijnen van zijn menselijke natuur, uit naar de Vader: ”Vader, in

uw handen beveel Ik mijn geest.” Toen ik, zijn meest verdrietige Moeder, die woorden hoorde,

huiverde mijn hele lichaam met de bittere pijn van mijn hart. (1 Bir. 10:93/96).

 

Zo vaak als ik sindsdien aan die verdrietige uitroep heb gedacht, is het nog steeds aanwezig en

klinkt het vers in m’n oren. Toen zijn dood naderde en zijn hart barstte van geweldadige pijn,

begon hij stuiptrekken te krijgen over zijn hele lichaam en zijn hoofd hief zich wat op en viel

dan weer omlaag, zijn mond viel open en zijn tong was helemaal bloederig. Zijn handen trokken

zich een beetje terug van de plek waar ze waren doorstoken en zijn voeten moesten meer het

gewicht van zijn lichaam dragen. Zijn vingers en armen strekten zich vanzelf wat uit en zijn

rug was strak verstijfd tegen het kruis. (1 Bir. 10:97/100).

 

Bij de dood van mijn Zoon was ik als een vrouw wiens hart was doorstoken met vijf speren.

(1Bir. 27:7).

 

De eerste speer was zijn schandelijke en afkeurenswaardige naaktheid, want ik zag mijn meest

kuise en machtige Zoon naakt aan de zuil staan zonder ook maar enige bedekking op hem. De

tweede speer was de veroordeling tegen hem, want zij beschuldigden hem van verraad en

leugen en verraadden hem, die ik kende als zijnde rechtvaardig en waarheidsgetrouw en die nooit

iemand heeft beledigd of gewenst heeft iemand te beledigen. De derde speer was zijn kroon van

doornen die zijn heilige hoofd zo bruut doorboorden dat het bloed zijn mond, baard en oren in

stroomde. De vierde speer was zijn treurige stem aan het kruis waarbij hij huilend tot de Vader

uitriep: “Vader, waarom heb je me verlaten?” Alsof hij wilde zeggen: “Vader, er is niemand

zich over mij ontfermt, behalve U.” De vijfde speer die mijn hart doorboorde was zijn meest

bittere dood. (1Bir. 27:8/13).

 

Nadat Hij me Zijn discipel had toevertrouwd, tilde Hij zijn hoofd op, en hief Zijn wenende ogen ten

hemel en riep met een stem diep uit Zijn borst en zei: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij

verlaten.’ Nooit was ik in staat om die kreet te vergeten, niet totdat ik naar de hemel kwam, de kreet

die Hij uitte, uitte Hij meer door mijn lijden dan Zijn eigen lijden. Nu verscheen de kleur van de

dood (lijkkleur) aan die delen van Zijn lichaam die onder het bloed zichtbaar waren. Zijn wangen

vielen naar binnen. Je zou Zijn dunne, naakte ribben kunnen tellen. Zijn maag die nu ontdaan was

van al zijn sappen, werd aangezogen in de richting van Zijn rug, en zelfs zijn neus leek nu dun.

Toen Zijn hart op het punt stond te breken, schudde Zijn gehele lichaam en Zijn baard viel in de

richting van Zijn borst. Op dat moment, stortte ik levenloos ter aarde neer. Zijn mond bleef

openstaan, omdat Hij Zijn laatste adem had uitgeblazen. Zijn tong en tanden en het bloed in Zijn

mond waren zichtbaar voor de toeschouwers. Zijn half gesloten ogen waren naar achteren gerold.

Zijn dode lichaam hing nu slap naar beneden, met Zijn beide knieën naar buiten gebogen, en

zijn voeten bogen op de nagels, gelijk scharnieren. (IV Bir. 70:31/42). 

 

Daar nu het uur van de Heer gekomen was, geraakte Hij in doodstrijd. Een klam zweet brak over al

zijn ledematen uit. Johannes die aan de voet van het kruis stond, droogde met zijn zweetdoek Jezus

voeten af. Magdalena, door droefheid geheel verbrijzeld, leunde tegen de achterzijde van het

kruis. De Heilige Maagd, ondersteund door Maria van Kleofas en Salome, stond tussen het kruis

van Jezus en dat van de goede moordenaar en zag op naar haar stervende zoon. Toen sprak Jezus:

“Het is volbracht.” Hij richtte zijn hoofd op en riep met luide stem: “Vader, in uw handen beveel

Ik mijn geest!” Dit was een zoete, luide kreet, die hemel en aarde doordrong (1). Toen liet Hij het

hoofd zinken en gaf de geest. Ik zag zijn ziel als een lichtschim in de aarde verdwijnen bij het kruis

en naar de kring van het voorgeborchte nederdalen. Johannes en de heilige vrouwen vielen plat

ter aarde op hun aangezicht neer.

       

De hoofdman Abenadar, een Arabier van geboorte, die later als leerling bij zijn doopsel de naam

Ktesifon ontving, bleef, sedert hij de Heer met azijn had gelaafd, ononderbroken op zijn paard dicht

bij de verhevenheid waarop het kruis stond, zodat het dier met de voorpoten hoger stond. Diep

ontsteld en ernstig hield hij lang zijn blik onafgewend op het aangezicht van Jezus gevestigd, dat

door de doornenkroon overschaduwd was. Zijn paard, als was het futloos en ziek, liet de kop

hangen en Abenadar, wiens trots gebroken was, hield de teugels niet meer gespannen. En toen was

het dat de Heer zijn laatste woorden sprak en stierf met een luide en krachtige stem, die weerklonk

tot in de aarde, in de hel en de hemel. De aarde beefde, de rots spleet, wijd openbarstend  tussen het

kruis van Jezus en dat van de slechte moordenaar. Het goddelijke getuigenis voer vermanend

en huiveringwekkend door de treurende natuur (2).

       

Commentaar:

       

1) Luide kreet: “Vreemd was die laatste luide kreet van Jezus, onmiddellijk voor zijn

dood, want de kruisiging verlamt de longen en snoert de keel dicht” (D.Rops,Jezus in zijn tijd). In

zijn commentaar legt ook Dr. J.Keulers hierop de nadruk, maar haalt ook de mening van anderen

aan, volgens wie Jezus luide roepen ook natuurlijk te verklaren is.

       

2) De rots scheurde. Thans is nog altijd de spleet in de rots te zien. Verder is ze op onze

tekeningen aangeduid; ze volgt een zigzaglijn. Daar de aardbeving een goddelijke getuigenis is

geweest, zal een woord over deze rotsbreuk hier wel niet misplaatst zijn. Men vereert ze in de

noordelijke vleugel en in de noordoosthoek van de bovenkapel van Kalvarië. Hier blijft nog een

rotsteerling van Kalvarië over, die van west naar oost 6 meter lang is en van noord naar zuid 5

meter breed. In het midden van de teerling bestaat nog de holte waarin het kruis opgericht was.

De rotsspleet loopt er schuin voor van het noordwesten naar het zuidoosten. De spleet ontstond

tussen Jezus kruis en dat van de slechte moordenaar. Deze hing dus zuidelijk van Jezus, en daar

Jezus naar het westen gekeerd was, hing hij links van Jezus. Boven het kruishol is een open altaar

opgericht, zodat men de kuil kan zien en vereren, wanneer met de zilveren plaats die het gat

bedekt, opneemt. Ook de spleet in de rots is met een plaat bedekt, die eveneens opgenomen kan

worden, waarna de barst over een lengte van 1,70 meter zichtbaar is. Ze is op een afstand van ruim

2 meter van de kruisholte en is van 15 tot 25 centimeter breed. Ze daalt door de rots af tot in de

kleine, zogenaamde grot van Adam, in de schoot van Kalvarië, die samen met een voorbouw een

kapel vormt onder de bovenkapel. In de kleine absis van deze grotkapel is de scheur het best te

zien. In het klooster van de Grieken in de onmiddellijke nabijheid is de spleet een echte kloof,

waarin zich een man neer kan laten glijden. Wat men bij deze scheur opmerken moet, is dat ze niet

de natuurlijke lagen van de rots volgt, zoals dit altijd gebeurt bij natuurlijke rotsbreuken of

scheuren, die bijvoorbeeld ontstaan door aardbevingen, maar ze gaat, in tegenstelling met de

natuurlijke rotslagen, recht naar beneden. Het wonder komt hier zo duidelijk aan het licht dat een

deïstisch natuurgeleerde, bij het constateren van dit tegennatuurlijk verschijnsel, zich bekeerde (zie

Janssens,128; Dubois,299; Mislin,III,183). Ook Guérin haalt het geval aan en hij citeert het

rechtstreeks uit deel II van “De la religiën naturelle” door de Engelsman Addison, die het vernam

van de reisgezel van de deïst. De uitspringende delen van de ene wand der spleet passen

volmaakt in de inspringende delen van de andere wand. De spleet is het gevolg van de aardbeving

bij Jezus dood. Het eerste schriftelijk getuigenis van de traditie betreffende de rotsscheur gaat

terug tot de Heilige Cyrillus van Jeruzalem (350): “Wil iemand niet aannemen dat hier een God

voor ons is gestorven, laat hij aandachtig de gespleten rots van Kalvarië beschouwen.” 

       

In T.49 zal Katarina van de scheur zeggen dat de Farizeeën de diepte er van trachten te peilen

door er zich met koorden in neer te laten. Hierbij zij aangetekend: “Daar enige oude pelgrims

spreken van een scheur zo breed dat een man er in kan afdalen heeft de archeoloog M.Schick de

Kalvarieberg onderzocht ten oosten in het klooster van de Grieken. Hij bevond dat de scheur hier

(hogerop reeds vermeld) veel breder was en dat de oude pelgrims niet overdreven hebben. In

hetzelfde nummer (T.49) zegt Katarina dat de Farizeeën er de grond niet van konden vinden. We

kunnen wel niet anders dan aan te nemen dat dit onjuist is, en niet in een letterlijke, maar

figuurlijke zin te verstaan. De spleet tussen Jezus en de slechte moordenaar verzinnebeeldt de 

afscheiding van Hem en de verdoemden. Dat die afscheiding, die spleet geen grond had, betekent

dan figuurlijk dat ze onduldbaar en de afscheiding onherroepelijk is. Nimmer nog een

toenadering tussen Jezus en de verworpenen.

 

T. 47

Alles was volbracht. De ziel van de Verlosser verliet het lichaam en toen zijn stervenskreet

weerklonk, beefden allen die hem hoorden, mee met de aarde, die geschud haar verlosser

erkende. Doch alleen het scherpe zwaard van de smart doorboorde de verwante harten. Dit was

het uur des genade voor Abenadar: op het ogenblik dat de aarde schudde, sidderde zijn paard,

begaf zijn ambitie, werd zijn trotse, onbuigzame geest gebroken gelijk de rots van de Kalvarieberg;

hij wierp zijn lans van zich weg en sloeg met sterke vuist hard op zijn borst, terwijl hij met de stem

van een nieuw mens luidop uitriep: “Gezegend zij de Almachtige! De God van Abraham en Jakob.

Deze was een rechtvaardig man, Hij is zeker Gods Zoon!” Vele soldaten, getroffen door het

voorbeeld van hun hoofdman, deden zoals hij.

 

De hoofdman en zij, die met hem Jezus bewaakten, zagen de aardbeving en wat er plaats had en

zij werden zeer bevreesd en zeiden: Waarlijk, dit was een Zoon Gods. (Mat. 27:54).

    

Toen de hoofdman, die tegenover Hem stond, zag, dat Hij zo de geest gegeven had, zeide hij:

Waarlijk, deze mens was een Zoon Gods. (Mar. 15:39).

 

Toen de hoofdman zag, wat er geschiedde, verheerlijkte hij God, zeggende: Inderdaad,

deze mens was rechtvaardig! (Luc. 23:47).

   

Abenadar, die een nieuw, een verlost mens geworden was en Christus nu openlijk als de Zoon

van God had gehuldigd, wilde niet langer in de dienst van Jezus vijanden blijven. Hij reed naar

Kassius, zijn ondergeschikte, die later als Christen Longinus werd genoemd, steeg af, hield zijn lans

naar hem op en gaf hem die. Daarna sprak hij nog enige woorden tot zijn soldaten en tot Kassius,

die nu te paard steeg en het bevel overnam (U.08/13). Abenadar verliet hierop haastig de

Kalvarieberg en spoedde zich door het dal Gihon naar de spelonken van het dal Hinnom (ten zuiden

van Jeruzalem). Hij deelde aan de leerlingen die in de spelonken ten zuiden van het dal

Hinnom verborgen waren, de dood van de Heer mee en haastte zich vervolgens naar Pilatus in

de stad.

       

Op het ogenblik dat Jezus zijn stervenskreet slaakte en daarop de aarde beefde en de rots barstte

naast het kruis, werden alle aanwezigen door een hevige schrik aangegrepen. Die zelfde schok en

schrik voer door de gehele natuur, want in de tempel scheurde het voorhangsel midden door en uit

de graven stonden vele doden op; sommige muren van de tempel zonken, terwijl in vele

wereldstreken gebouwen instortten en bergen verzakten (T.59).

       

Met Abenadar legden ook vele andere soldaten getuigenis af voor Jezus, ook velen onder het nog

aanwezige volk en onder de laatst aangekomen Farizeeen bekeerden zich. Velen sloegen

rouwmoedig op hun borst; vol wroeging en weeklagend dwaalden zij van de berg door het dal naar

hun huis (namelijk met een omweg door het beginnende dal van Gihon en door de Betlehemspoort,

daar de poort bij Kalvarië gesloten was). Anderen scheurden hun kleren en strooiden het stof

van de weg op hun hoofd. Schrik en angst vervulden allen.

     

En daar waren vele vrouwen, die uit de verte toeschouwden, welke Jezus gevolgd waren uit Galilea,

om Hem te dienen. Tot dezen behoorden Maria van Magdala, en Maria, de moeder van Jakobus en

Jozef, en de moeder der zonen van Zebedeüs. (Mat. 27:55/56).

  

Er waren ook vrouwen, die uit de verte toeschouwden, onder wie ook Maria van Magdala en Maria,

de moeder van Jakobus, de jongere, en van Joses, en Salome, die, toen Hij in Galilea was, Hem

volgden en Hem dienden, en vele andere vrouwen, die met Hem opgegaan waren naar Jeruzalem.

(Mar. 15:40/41).

 

En al de scharen, die voor dit schouwspel samengekomen waren, keerden terug, toen zij

aanschouwd hadden, wat er geschied was, en sloegen zich op de borst. Al zijn bekenden nu

stonden van verre, ook vrouwen, die Hem van Galilea gevolgd waren en dit aanzagen. 

(Luc. 23:48/49).

 

Johannes richtte zich nu, na een tijdlang op de grond gelegen te hebben, weer op. Vele heilige

vrouwen, die tot dit ogenblik verwijderd gestaan hadden, kwamen binnen de kring, hieven de

Moeder van Jezus en haar vriendinnen insgelijks op en brachten ze buiten de kring om

ze te verkwikken.

 

T. 48

Op het ogenblik dat de minnende Heiland, de Heer van alle leven, zijn wrede dood tot uitboeting

van alle zondeschuld onderging, als mens zijn ziel aan God zijn Vader aanbeval en zijn lichaam

aan de dood prijsgaf, spreidde zich de bleke doodskleur over dat heilige, verbrijzelde vat uit; zijn

lichaam sidderde een laatste maal van de foltering en nam de lijk-kleur aan. De strepen bloed die

de gewonde plaatsen neergelegd waren, tekenden zich op het witte lijk somberder en duidelijker

af. Zijn aangezicht werd langer, zijn wangen vielen in, zijn neus werd smaller en spitser (1);

zijn onderkin zonk neer; zijn met bloed gevulde en gesloten ogen openden zich half gebroken. Hij

hief zijn met doornen gekroond hoofd een laatste maal een paar ogenblikken op en liet het daarna

onder het gewicht van de pijnen weer op de borst zakken; zijn loodblauwe, gespannen en verstijfde

lippen lieten in de geopende mond zijn bloedige tong zien. Zijn handen, die Hij tot nog toe om de 

nagels gesloten ineengekromd hield, openden zich en zonken meer naar voren (2), terwijl de armen

zich geheel uitstrekten, zijn rug zich tegen het kruishout rekte en het ganse gewicht van zijn heilig

lichaam op zijn voeten neerkwam. Doch nu zonken zijn knieën ineen, zich schuin naar de ene

kant buigend, terwijl zijn voeten zich een weinig rond de nagel draaiden, waarmee ze

doorboord waren.

       

Doch zie! Ook de handen van zijn Moeder verstijfden, een vale doodskleur overtoog haar gelaat;

horen en zien vergingen haar; haar voeten wankelden; zij zonk bewusteloos op de grond neer. Ook

Magdalena, Johannes en anderen waren door droefheid overmand en terwijl zij zich het hoofd

omhulden, zonken zij ter aarde. Toen kort daarop de Moeder des Heren door haar nader

getreden vriendinnen zo vol liefde en droefheid van de grond weer opgeheven was, haar ogen

opende en haar blik omhoogsloeg, zag zij het lichaam van haar Zoon levenloos, dat lichaam dat zij

in reinheid van de Heilige Geest had ontvangen, het gebeente van haar gebeente, het vlees van

haar vlees, het hart van haar hart, het heilig Vat dat de Heilige Geest, haar overschaduwend, in

haar schoot gevormd had. Zij zag het beroofd van alle sierlijkheid en gedaante, van zijn 

allerheiligste ziel gescheiden en overgegeven aan de natuurwetten, die Hijzelf gemaakt had en

die de mens door zonde had misbruikt en misvormd; zij zag zijn lichaam gewond, verscheurd,

verbrijzeld en gedood door de handen van degenen, aan wie Hij in zijn lichaam de verlossing, de

herstelling, de genezing en het leven was komen brengen. Ach! Daar hing Hij voor haar ogen

gekruisigd, uitgestoten als een melaatse, veracht, versmaad, vernietigd, ontledigd, Hij, het Vat van

alle schoonheid, waarheid en liefde! Wie begrijpt deze smart van de Moeder van Jezus,

de koningin van alle martelaren? (3).

       

Commentaar:

       

1) Neus werd spitser. Th.Neumann ziet in haar lijdensvisioenen hoe bij het naderen van de dood de 

Zaligmaker naar adem snakt en blauw wordt, hoe zijn neus en kin spitser worden, het doodzweet

op zijn voorhoofd verschijnt en hoe onder het geven van de geest zijn hoofd neervalt en zijn

knieën doorzakken.

       

2) Zijn handen rond de nagels hield Hij ineengekromd. “Uit het onderzoek naar de juiste plek van

de wonde in Jezus handen is gebleken dat het slaan van een spijker in het handweefsel de

gevoelige en beweeglijke middelzenuw ernstig moet verwonden. Dit veroorzaakt ondragelijke

pijn en dwingt de duim zich te plaatsen tegenover de vingers. De anatomische stukken waarop

men proeven heeft genomen, hebben allemaal dat zich-sluiten van de hand aangetoond.

Op geen enkel kunstwerk echter is het karakteristieke van zo’n doorgenagelde hand

natuurgetrouw weergegeven.” (D.Rops,Jezus,420-1).

       

3) Door haar mede-ondergaan van Jezus lijden staat Maria aan de spits van alle mystieken en

visionairen die later in de loop der eeuwen in groot getal Jezus lijden in visioenen en ook in de

werkelijkheid zouden meemaken. Zij maakt de gehele passie mee (R.99). Zijzelf beschreef voor de

Heilige Brigitta wat haar overkwam op het ogenblik dat Jezus de geest gaf: “Mijn handen

werden gevoelloos, mijn ogen verduisterden, mijn aangezicht werd doodsbleek, mijn oren hoorden

niet meer, mijn mond was stom geworden, mijn voeten wankelden en ik viel bewusteloos ten

gronde. Toen ik bijgekomen was en mijn Zoon daar hangen zag in een ellendiger staat dan een

melaatse, onderwierp ik mij volkomen aan zijn wil, overtuigd als ik was, dat alles wat zich hier

had voltrokken, geschied was en met zijn wil en niets daarvan zonder zijn toestemming.” 

 

T. 49

Het licht van de zon was gedurende de aardbeving nog dof en nevelig, de lucht drukkend en

zwoel; later evenwel volgde een aangename koelte. Het ontzielde lichaam van onze Heer aan het

kruis was, niettegenstaande zijn verminking, buitengewoon eerbaar en indrukwekkend; de

moordenaars echter hingen daar afgrijselijk verwrongen als stuiptrekkende dronkaards. Tenslotte

zwegen zij beiden, Dismas bad stil. Het was iets over drie uur, wanneer Jezus stierf.

       

Toen de eerste schrik die de aardbeving veroorzaakt had, verminderd was, herkregen meerdere

Farizeeën hun driestheid; zij naderden tot de spleet in de rots van de berg en wierpen er stenen in;

zij bonden touwen aan elkaar en lieten ze naar beneden om de diepte te peilen, doch daar zij

geen bodem konden vinden, stemde dit hen meer achterdochtig en nadenkend. Ook kwamen zij

onder de indruk van het weeklagen en het kloppen op de borst van het volk dat zijn berouw

te kennen gaf; zij reden dan van daar weg.

       

Velen waren innerlijk geheel veranderd en ook het volk trok zich van angst en schrik terug naar

de stad door het dal (en de Betlehemspoort). Vele mensen uit het volk waren bekeerd. Een deel

van de vijftig dienstdoende soldaten ging de wacht bij de stadspoort (nabij de Kalvarieberg)

versterken, totdat de vijfhonderd andere ontboden Romeinse soldaten zouden aankomen. Deze

stadspoort was intussen gesloten geworden en enige van de soldaten die de poort

bewaakten, hadden andere posten in de omtrek bezet om alle oploop en wanordelijkheid te

voorkomen.

       

Kassius (Longinus) bleef met zowat vijf soldaten op de Kalvarieberg binnen de omwalling; zij

lagen er tegen aan in het rond. De bloedverwanten van Jezus ongaven het kruis en waren er

tegenover neergezet, terwijl zij weeklaagden en treurden. Meerdere heilige vrouwen waren naar

de stad teruggekeerd. Het werd hoe langer hoe stiller, doodser en treuriger op de berg. Uit de verte,

in het dal en op verwijderde hoogten, vertoonde zich soms hier en daar een leerling, die benauwd

en benieuwd in de richting van het kruis staarde, maar zich bij het naderen van mensen, telkens

weer terugtrok (Door dal zal hier weer bedoeld zijn het dal Gihon tegenover de Jaffapoort, en door

verwijderde hoogten de westhelling van dit dal tot de hoogvlakte rond Birket Mamilla).

 

 

Aardbeving.

Doden verschijnen in Jeruzalem (Mat. 27:51/53) (Mar. 15:38).

 

T. 50

Toen Jezus met een luide kreet zijn geest aan zijn hemelse Vader teruggaf, zag ik zijn ziel als een 

lichtgestalte bij het kruis in de grond nedervaren en met haar ook een schitterende groep engelen

afdalen en onder hen bemerkte ik de aartsengel Gabriël. Ik zag door deze engelen een grote menigte

boze geesten van de aarde naar de afgrond neergedreven worden. Jezus zond uit het voorgeborchte

vele zielen in hun lichamen op aarde terug om de onboetvaardigen schrik in te boezemen, te

vermanen en voor Hem te getuigen.

       

De aardschok bij Jezus dood, die de Kalvarierots deed barsten, veroorzaakte in de wereld vele

instortingen en verzakkingen, vooral echter in Palestina en te Jeruzalem. Nauwelijks was met het

ophouden van de duisternis de rust en de orde in de stad en de tempel teruggekeerd en waren de

Joden weer op adem gekomen, of de aardbeving, het gekraak en gedruis van instortingen op vele

plaatsen verwekte overal een nog groter en algemener ontsteltenis. Doch de schrik steeg ten top,

toen de mensen, die in wanorde en jammerend wegvluchten op hun weg hier en daar doden

ontmoetten, die uit hun graf opgestaan waren en door de straten zweefden en hen met een

schorre, holle stem vermaanden.

 

T. 51

En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven tot beneden in tweeën, en de aarde

beefde, en de rotsen scheurden, en de graven gingen open en vele lichamen der ontslapen heiligen

werden opgewekt. En zij gingen uit de graven na zijn opstanding en kwamen in de heiligestad,

waar zij aan velen verschenen. (Mat. 27:51/53).

 

En het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën van boven tot beneden. (Mar. 15:38).

 

En het voorhangsel van de tempel scheurde middendoor. (Luc. 23:-45).

 

Referentie

 

Gij zult een voorhangsel maken van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn

linnen; met kunstig geweven cherubs zult gij het maken. Gij zult het hangen aan vier pilaren van

acaciahout, met goud overtrokken, van gouden haken voorzien, op vier zilveren voetstukken. Gij

zult het voorhangsel onder de haken hanken en daarheen, binnen het voorhangsel, de ark der

getuigenis brengen, zodat het voorhangsel voor u scheiding maakt tussen het heilige en het

heilige der heiligen. (Ex. 26:31/33).

 

Nauwelijks hadden de hogepriesters in de tempel de slachting van het paaslam, die wegens de

schrik voor de duisternis even stopgezet was, weer doen hervatten en waanden zij zich reeds met

de terugkeer van het licht overwinnaars, of opeens beefde de aarde en hoorde men een zwaar dof

gedruis; het kraken van vallende muren met daartussen het sissend scheuren van het voorhangsel

des tempels wekte een ogenblik een stomme, doodstille angst onder de enorme volksmenigte,

doch weldra werd hier en daar de stilte door angstgeroep en weegeschrei verbroken. Nochtans

waren de oefeningen zo goed geordend, was de menigte zo goed gerangschikt, het grootste

tempelgebouw zo ordelijk vol volk, het komen en gaan van de massa, die hun lam kwamen

slachten, zo minutieus geregeld, het slachten zelf, het opvangen van het bloed in bekkens, het 

uitgieten en sprenkelen er van op het altaar door de lange rijen van ontelbare priesters onder

begeleiding van aangepast luid gezang en dreunend bazuingeschal zo punktueel verricht, volgde

alles zo samenhangend en ongedwongen op elkaar als de schakels van een ketting, dat de schrik

niet aanstonds tot een algemene verwarring en wanordelijk vlucht oversloeg. Zo werd in dat

uitgestrekt gebouwencomplex met zijn vele zalen en zuilengangen het slachten en offeren in

sommige plaatsen nog rustig voortgezet, terwijl schrik en ontsteltenis in andere hoeken uitbrak en

de priesters in andere gedeelten er in slaagden de vrees te bedaren, tot dat uiteindelijk de

verschijning van doden in meerdere plaatsen van de tempel, die er door verontreinigd werd, alles

uiteendreef en aan de slachtoffering een einde maakte. Doch ook dit voorval overkwam de 

menigte niet op zulk een manier, dat ze wanordelijk, in drommen, hals over kop en op een draf de

vele trappen afliep, doch de aftocht geschiedde geleidelijk, want terwijl de ene groep na de andere

de trappen af naar buiten vluchtte (1), werden andere afdelingen hier en daar door de priesters en

door afsluitingen weerhouden en bij elkaar gehouden. Niet op iedere plaats was de angst en

verschrikking even groot, doch alles bijeen en in het algemeen was hij niettemin

onbeschrijfelijk.

       

Men kan zich het best een idee vormen van de orde en de stoornis die hier gelijktijdig heersten,

wanneer men zich een mierennest voorstelt, die door een steen verstoord of met een stok

doorwoeld wordt, want, terwijl op het ene punt alles in verwarring geraakt, gaat de bedrijvigheid

op een ander punt ongestoord haar gang, en zelfs wordt in een omgewoelde plaats het nest zo

spoedig mogelijk weer toegedekt en ordelijk hersteld.

       

Commentaar:

       

1) Men daalde van de trappen af. Uit het voorhof van de priesters, waar de slachting van de

lammeren plaats vond, daalde men in oostelijke richting met vijftien treden in het voorhof der

vrouwen af. Uit dit voorhof kwam men met 5 treden op een omlopend terras en van hier bereikte

men met 15 treden het voorhof van de heidenen. Dit werd ook aan de mond- en zuidkant van de

tempel met een groter of minder getal treden bereikt, naar gelang men het voorhof der mannen

of der vrouwen verliet (X.59).

 

T. 52

In hun wanhopig verzet verloren Kajafas en zijn aanhang hun tegenwoordigheid van geest niet.

Gelijk de vernuftige Overheid van een oproerige stad, wist hij door bedreigingen, door het

zaaien van verdeeldheid in de partijen, door toespraken, beloften en voorspiegelingen het gevaar

te bezweren, de weerstand te breken. Vooral wist hij door zijn duivelse hardnekkigheid en

geveinsde bedaardheid te bewerken dat niet een algemene, noodlottige verwarring uitbrak en dat

de volksmening deze verschrikkelijke waarschuwing niet als een getuigenis van de hemel ten

gunste van Jezus onschuld beschouwde. Ook de Romeinse bezetting van de burcht Antonia stelde

alles in het werk om de orde te handhaven. Zo waren de schrik en de verwarring wel groot en

gevolgd door de onderbreking van het feest, doch alles verliep zonder oproer en de vlam der eerste 

verschrikking verminderde tot een smeulend vuur van getemperde angst, dat het volk, geleidelijk

uiteengaand, meenam naar huis, waar het dan in de meesten door het listig toedoen van de

Farizeeën uitgedoofd werd.

       

Zo was de algemene toestand. Ik herinner mj evenwel ook nog de volgende bijzonderdere

voorvallen. De twee grote zuilen van de ingang van het Heilige des tempels (1), waartussen een

prachtig voorhangsel hing, weken boven elkander; de zuil links week naar het zuiden; de andere

naar het noorden; de bovendrempel die er op geplaatst was, zakte door; het gordijn scheurde in zijn

lengte van boven naar beneden met een sissend geluid, zodat het, zich openend, naar beide zijden

neerviel. Dit voorhangsel was rood, blauw, wit en geel (2)Er waren vele hemelkreitsen op

afgebeeld en ook figuren, zoals de koperen slang. Men kon nu in het Heilige zien. Bij de bidcel

van Simeon naast het Heilige tegen de noordelijke muur viel een grote steen uit het gewelf 

neer en het gewelf van de cel stortte in. In sommige zalen zakte hier en daar de vloer. Dorpels

verschoven van hun plaats en zuilen weken uit hun stand.

       

Ook de hogepriester Zakarias, die eertijds tussen de tempel en het altaar vermoord was (3),

verscheen nu in het Heilige en sprak (tot de daar aanwezige priesters) dreigende woorden. Ook

zei hij veel van de andere Zakarias en van Johannes en in het algemeen voer hij dreigend

uit tegen het vermoorden van profeten.

       

Commentaar:

       

1) Twee grote zuilen. Dit zijn echter niet de twee grote vrijstaande kolommen die bij de ingang van

de tempel van Salomo, waarschijnlijk buiten het portaal stonden. Hun namen waren Jakin en Boaz.

Of de tempel van Herodes ze behouden had, is onzeker. Hier zijn bedoeld de kolommen waar

Flavius Josephus van spreekt als geplaatst tussen de portiek of ingangbogen en de deur van het

Heilige en het schijnt wel dat dit geen eigenlijke kolommen waren, maar vooruitspringende

muurpijlers of flankeerkolommen aan weerszijden van de ingang of deur van het Heilige.

Hieraan was het gordijn vast dat op een el afstand voor de deur van het Heilige hing. Het

kunnen zelfs geen andere kolommen zijn geweest, aangezien de bovendrempel er op rustte. Het

scheuren van het voorhangsel is een wonder op zichzelf met symbolische betekenis en geen

natuurlijk gevolg van de aardbeving of het schudden van de muren. In het Apocrief evangelie van

de Hebreeën is ook het inzakken van de bovendrempel vermeld.

       

2) Voorhangsel was rood, blauw, wit en geel (Ex. 26:31) (Ex. 26:36). Het wit kwam voort van het

linnen zelf. Hierin waren figuren geweven met rode, gele, purperen draden, namelijk cirkels,

cherubijnen (II Kron. 3:14), arabesken, bloemen, guirlandes (I Kon. 6:29/35) (Flavius J.H.II,18,19;

III,70;B.J.136); “Wat Mozes Cherubijnen noemt, zegt P.Gerrits in ‘t H.L.9e jg.38, moet men zich

meer als verschillende figuren indenken.”

       

Gewoonlijk gebruikt men meer geleerde woorden om dezelfde kleuren te beduiden. Flavius

Josephus kent aan die kleuren een zinnebeeldige betekenis toe. Hij zegt: “Ze stellen de vier

hoofdelementen voor: het wit vertegenwoordigt de aarde, die het vlas of linnen voortbrengt; het

karmozijn (geel) verbeeldt het vuur; het purperblauw of violet of hemelsblauw stelt de lucht voor,

die hemelsblauw is; het purper, purperrood of donkerrood doet denken aan het water, aan de zee,

omdat het purper uit zeeslakken getrokken wordt.

       

3) De hogepriester Zakarias. Een woord over deze Zakarias die genoemd is door Matteüs,

(Mat. 23:35), als gedood tussen tempel en brandofferaltaar, zal hen die belang in de Evangeliën

stellen, zeker interesseren. Die Zakarias is door onze Katarina reeds vermeld in B.89. Daar

heeft Katarina er meer over gezegd.

       

Deze Zakarias, die hier verrezen in de tempel verschijnt en tot de priesters dreigende woorden

spreekt is niet de vader van Sint Jan de Doper, noch de vermaarde hogepriester uit

II Kron. 24:20/22 en evenmin één van de andere profeten uit de boeken van het Oud Testament,

maar de Zakarias die als gevolg van een twist vermoord werd voor de tempel.

       

Zo’n twistgeval is te vergelijken met een soortgelijke ruzie vermeld in Encyclopedia Judaica, 

Jerusalem,1971,vol.16,kol.914, trefwoord Zadok: twee priesters geraakten in twist wegens

bepaalde rechten en voorrechten in de tempeldienst, zodanig dat één van hen de andere

vermoordde met het offermes.

       

Aanleiding tot de moord op Zakarias was, zegt onze zienster, een felle discussie nopens de

afkomst van de Messias en nopens de rechten van zekere families op bepaalde plaatsen en

ambten in de tempel. Zo kon niet om het even wie zijn kinderen in de tempel laten opvoeden.

“Het valt me nu te binnen, zegt zij, eens in verband met zulke voorrechten gezien te hebben dat

aan Hanna (de profetes die later als 84-jarige bij Jezus opdracht aanwezig was) de zorg

voor een kleine prins werd toevertrouwd.”

       

Om terug te keren naar Zakarias, ik heb ook gezien dat het gebeente van de hier bedoelde profeet en 

opperpriester later is teruggevonden; weet echter niet meer waar of wanneer noch in welke

omstandigheden. Tot hier Katarina.

       

Misschien vernemen wij iets meer daarover in de Kerkgeschiedenis van de kerkelijke schrijver

Sozomenus, 9e Boek, passim. Theodosius II was nog maar 7 jaar oud, toen hij in 408 zijn vader

Arcadius moest opvolgen als keizer van het Oost-Romeinse rijk. In afwachting van zijn

meerderjarigheid stond hij eerst onder voogdij van Anthemius, maar toen deze 414 eveneens

overleed werd tot keizer-regentes verheven het 15 jarig zusje van Theodosius (met name

Pulcheria, thans één van de beroemdste heiligen in de Griekse Kerk, geboren op 19 januari 399,

gestorven juli 453, feestdag 10 september). Toentertijd werd het rijk buiten alle verwachting 

gelukkig en glansrijk beheerd. Het lijkt er op, zegt Sozomeus dat God in die tijd met welbehagen

neerzag op het Christelijk imperium in het oosten, wat wij onder meer besluiten uit veelvuldige

miraculeuze ontdekkingen van heilige gebeenten, zo bijvoorbeeld in december 415, tijdens het

concilie van Diospolis, het bijbelse Lydda, deze van Sint Stefanus, Nikodemus, Gamaliel en

diens 20 jarige zoon Abibas. Ook reeds eerder in 415 (op 11 februari) deze van Zakarias, een oudere

profeet. Beide wondere gebeurtenissen moeten wij nu verhalen, zegt Sozumenus, en wij

beginnen met de laatstgenoemde. (Volgens Guides bleus,Israël,blz.389 dateert deze

gebeurtenis uit het jaar 440).

       

Te Kafar Zakarias, tell Zakarya, nu een nederzetting op een heuvel met een hoogtepeil van 400

meter, 30 kilometer ten zuidwesten van Jeruzalem, 11 kilometer ten noorden van Eleutheropolis

(Beit Djibrin), woonde als uitbater een zekere Calemerus. Aan deze verscheen de profeet

Zakarias, die hem een tuin aanwees, waar hij moest delven, bij de muur naast de straat naar Bet-

Therebin (in de wadi es-Saint of Therebintenvallei, waar Goliat door David werd verslagen).

Calemerus gehoorzaamde en stootte spoedig op een loden kist met daarin een houten kist. Deze

laatste bevatte het onbedorven lichaam van de heilige profeet, gehuld in wit gewaad, want hij

was ook priester, denk ik, zegt Sozomenus.

       

Maar nog meer. Men ontdekte bij het voeteinde van de kist ook nog het lichaam, vermoedelijk

van een kleine prins, te oordelen althans naar de koninklijke luister, waarmee het stoffelijk

overschot was bijgezet, want het lijkje was gehuld in een kostbaar gewaad en had op het

hoofd een gouden kroon en aan de voeten gouden schoeisel.

       

Omdat niemand aan Calemerus wist te vertellen wie dat prinsje wel mocht zijn, is men dan ook

te rade gegaan bij de abt van een klooster in Gerara, gelegen 60 kilometer ten zuidwesten van

Zakaria. Deze was in het bezit geraakt van een oud Hebreeuws handschrift, waarin men las, wat

nochtans nergens in de bijbel te vinden is, hoe koning Joas (837-798), zeven dagen na de steniging

van de toenmalige hogepriester, door een smartelijke beproeving in zijn gezin werd getroffen: zijn

dierbaarste zoontje stierf schielijk. Uit geest van rouwmoedigheid en eerherstel liet de koning het

kind begraven aan de voeten van zijn slachtoffer. Aldus werd mij verteld, zegt Sozomenus.

Blijkbaar weet hij niet goed wat hij met dat apocriefe verhaal moet aanvangen in verband met de

vondst te Kafar Zakaria. En inderdaad, de vereenzelviging van de teruggevonden Zakarias en van

de kleine prins is er niet door vergemakkelijkt. Integendeel! Hier zouden heel wat tegenstrijdige 

meningen geciteerd kunnen worden. We moeten ons echter beperken.

       

Uit hetgeen onze zienster hier en elders daarover verteldt, menen wij het volgende te kunnen

opmaken. Te Bet-therebin (met zijn grote heilshistorische betekenis door de overwinning van David

op Goliat) zal oudtijds een Essener gemeenschap geleefd hebben en hun begraafplaats bevond zich

op de nabije heuvel, naderhand tell Zakarya genoemd (misschien naar hun vermaarde stichter,

overste, of collega Zakarias, de opperpriester of profeet over wie wij lezen bij Matteüs, 23:35). Na

de vroegtijdige dood of vermoording van de jeugdige prins uit het koningshuis van Juda,

die aan de zorg van de Essener vrouwen in de tempel was toevertrouwd, werd zijn lichaam, gelijk

dat van de vermoorde Zakarias, overgebracht naar het essener-convent in Bet-therebin en

aldaar in de grafheuvel bijgezet.

       

Wat het tijdstip betreft, wij denken aan de regeringsjaren van de laatste Makkabeeënvorst

Antigonus II Mutaties (40-37 voor Chr.) Aanvankelijk kon deze zich met de steun van de Parthen

nog drie jaar handhaven tegen Herodes de Idumeeër, die door de Romeinen de Joden als koning

opgedrongen was. Tenslotte werd ook de tempelvesting door de Romeinse legioenen veroverd

en koning Antigonus II Matthatias op verzoek van de usurpator Herodes terechtgesteld. Zo

ging de nationale koningsscepter van Juda in vreemde handen over…, want hoewel Herodes

zwager Costobarus enkele kinderen van Babas, uit een zijtak van het nationale koningshuis,

ergens in veiligheid wist onder te brengen, toch is de snode Herodes er jarenlang in geslaagd 

stelselmatig alle aanspraken op het koningschap over de Joden in het bloed te smoren.

       

Het uur van de Messias was nakend (volgens de profetie van aartsvader Jakob). De

omstandigheden dat onze vermoorde profeet Zakarias door Katarina ook “opperpriester” wordt

genoemd, moet ons niet in verwarring brengen. Wel kennen wij in Jezus tijd geen officiële

hogepriester Zakarias. “Maar, zegt Keulers bij Hand. 4:6 alle leden van de hogepriesterlijke

geslachten werden hogepriesters, of zoals wij gewoonlijk vertalen “opperpriesters” genoemd. In

ons geval zou het ook kunnen betekenen dat de hier bedoelde Zakarias inderdaad leider was,

opperpriester van een oppositiegroep, die zich distantieerde van de officiële tempel hiërarchie,

-kalender en -liturgie. Het dramatische conflict van de ‘leraar der gerechtigheid’ met de ’slechte 

priester’, bekend uit de documenten van Qumran bewijst dat dergelijke verhoudingen alleszins

niet denkbeeldig zijn. (zie bij A.04 over de hogepriester Arkos).

 

T. 53

Zakarias kwam te voorschijn uit de opening die de uitgevallen steen bij de bidcel van Simeon

gemaakt had en hij richtte het woord tot de priesters die hij in het Heilige aantrof. Twee jong

gestorven zonen van de vrome hogepriester Simon de Rechtvaardige, een voorvader van de Oude

Simeon, die bij de opdracht van Christus in de tempel geprofeteerd had (1), verschenen op de

leerstoel als geesten (in de vestibule van de tempel), in groter gestalten dan zij waren bij hun dood

en ook zij spraken bedreigingen uit in verband met de moord op de profeten en met het offer

dat nu een einde zou nemen; zij maanden allen aan de leer van de gekruisigde Jezus te

aanvaarden. Bij het altaar verscheen Jeremias en ook hij sprak dreigende woorden; hij verklaarde

dat het tijdperk van het oude offer afgesloten en dat het nieuwe offer ingeluid was.

       

De verschijningen die zich voorgedaan hadden op plaatsen, waar alleen Kajafas of de priesters

ze gezien hadden, werden, evenals de woorden die zij gesproken hadden, verborgen gehouden of

ontkend en op straf van de zwaarste ban werd verboden er over te spreken.

       

Er ontstond ook nog een ander groot gedruis: de deuren van de tempel sprongen open en er

weerklonk een stem die riep: “Laten wij uit deze plaats weggaan.” (2). Hierop zag ik engelen uit

de tempel wegzweven. Het reukaltaar waggelde, zodat één van de reukvaten omviel; de

bergplaats van de schriftrollen stortte in, zodat alles doorheen rolde; de verwarring nam voortdurend

toe en men wist tenslotte zelfs niet meer welk uur van de dag het was.

       

Nikodemus, Jozef van Arimatea en vele anderen namen nu ook afscheid van de tempel en verlieten

hem (zoals eerder reeds het Sanhedrin). Hier en daar lagen lijken op de grond; andere wandelden in

sommige zalen en gangen tussen het volk en spraken dreigende woorden. Op het ogenblik dat de

engelen hun geroep van afscheid van de tempel lieten horen, verlieten ook de doden de tempel om

naar hun graven terug te keren. De leerstoel in de voorzaal viel insgelijks neer. Velen van de 32

Farizeeën, die het laatst op de Kalvarieberg aangekomen waren, keerden gedurende deze algemene

verwarring naar de tempel terug, en daar zij zich aan de voet van het kruis reeds bekeerd hadden,

werden zij door al deze tekenen des te dieper getroffen, zodat zij tegen Annas en Kajafas in

heftige verwijten uitvoeren, waarna ook zij zich uit de tempel verwijderden.

       

Commentaar:

       

1) Simon de Rechtvaardige had deze bijnaam gekregen vanwege zijn ijver voor de godsdienst en

zijn liefde voor het volk (Flavius Josephus). Hij leefde omstreeks 300 voor Christus. Katarina

Emmerick noemt hem een Ältervater van Simeon, wat betekenen kan een overgrootvader of

eenvoudig voorvader, dus één van Simeons voorvaderen.

       

2) De deuren sprongen open. In F.39 hebben wij reeds aangetoond hoe door Flavius Josephus

boetpredikaties verdraaid werden voorgesteld in de episode van de man, een soort gek of profeet,

die 4 jaren lang voor de ondergang van Jeruzalem door de straten van de stad liep onder het uiten

van bedreigingen en het aankondigen van rampen voor de stad. Dit verdraaien van feiten, het

verplaatsen van gebeurtenissen naar een andere tijd, kan ook met andere gebeurtenissen hebben

plaatsgehad, zoals het geval hier door Katarina Emmerick vermeld. “Op een paasfeest, zo

verhaalt Flavius Josephus, enige uren na Jezus dood was het Paasfeest reeds begonnen,

omstreeks middernacht, sprong de oostelijke poort van de tempel vanzelf open. Nochtans was ze

van brons en zo zwaar dat twintig mannen nodig waren om ze te openen en bovendien was ze

vast gegrendeld met ijzeren staven die diep in de drempel staken. Slechts met de grootste moeite

kon men ze in haar vorige stand terugbrengen.” Verder in T.75 vermeldt Katarina nog zulk een

geval met de Efraïmpoort in de stadsmuur nabij Kalvarië.

       

“Op een Pinksterfeest, zeven weken later, hoorden de dienstdoende priesters, verhaalt Flavius

Josephus nog, een groot gedruis gedurende de nacht en aanstonds daarna een stem die meerdere

keren herhaalde: “Vertrekken wij van hier!” Flavius Josephus vermeldt nog andere tekens die

zich op 27 mei van hetzelfde jaar voordeden.

 

T. 54

Annas, die eigenlijk de hoofdvijand van Jezus en van het begin af de ziel van alle kuiperijen tegen

de Verlosser en de leerlingen was geweest en aan de aanklagers van Jezus de beschuldigingen

van Jezus voor gefluisterd had, was nu als waanzinnig van angst en vluchtte in de tempel van de

ene hoek in de andere en zocht de meest verborgen en minst toegankelijke kamers op (T.40). Ik zag

hem ook in een verborgen kamer gebracht, waar een aantal van zijn trawanten hem omgaven.

Hij jammerde en jankte en zat ineengekromd, als leed hij aan kramptrekkingen. Om zijn moed op

te beuren had Kajafas hem reeds eenmaal stevig omarmd en aan zijn hart gedrukt, doch te vergeefs:

de verschijning van doden had hem de wanhoop nabijgebracht.

       

Kajafas, hoewel in de grond niet minder beangstigd, had zulk een hoogmoedige, hardnekkige,

onverzettelijke duivel in zich, dat hij zijn ontsteltenis niet liet merken. Hij trotseerde alles en

weerstond met blinde woede, onbuigzaamheid, schaamteloze gewetenloosheid en onbewogen gelaat

aan de tekenen van Gods gramschap en aan zijn eigen verborgen angst en geheime wroeging. Toen

hij zag dat al zijn pogingen om de viering van de plechtigheden te doen doorgaan, vruchteloos

bleven, verborg hij en beval hij te verbergen alle wondertekenen, waarvan de grote menigte geen

kennis had, in het bijzonder de verschijningen van de doden. Zelfs verspreidde hij en liet hij door

andere priesters het praatje verspreiden dat al die tekenen van Gods verbolgenheid over hen

gekomen waren door de schuld van de aanhangers van die verachte Galileeër, omdat Hij in een

staat van onreinheid in de tempel was durven komen. “Alleen de vijanden van onze heilige Wet,

die ook Jezus omver heeft willen werpen, zei hij, hebben ons die verschrikkingen op de hals

gehaald, en veel van al het gebeurde is uitsluitend toe te schrijven aan de tovermacht van de

Galileeër, die de rust van de tempel nog verstoort in zijn dood, zoals Hij het deed in zijn

leven!”

       

Door deze en dergelijke redeneringen wist Hij velen tot bedaren te brengen en anderen door

bedreigingen schrik aan te jagen en het zwijgen op te leggen. Velen nochtans bleven diep ontsteld

en hielden hun mening voor zich. Het feest werd uitgesteld tot na de reiniging van de tempel;

vele lammeren bleven ongeslacht en het volk verspreidde zich geleidelijk.

       

Het graf van Zakarias onder de tempelmuur was ingezonken en ineengestort en daardoor waren

stenen uit de muur loskomen. Zakarias is hier uit zijn graf opgestaan, doch is er niet meer in

teruggekeerd. Ik weet evenwel niet waar hij later zijn lichaam weer heeft neergelegd. De uit het

graf opgestane zonen van Simon de Rechtvaardige legden hun lichamen in het graf aan de voet van

de tempelberg weer neer, toen men de toebereidselen maakte voor de begrafenis van Jezus.

 

T. 55

Terwijl dit alles in de tempel voorviel, heerste dezelfde schrik en angst op vele plaatsen in

Jeruzalem. Aanstonds na drie uur stortten vele graven in, vooral naar de kant van de tuinenwijk ten

noordwesten van de stad, doch binnen de muren. Hier en daar zag ik lijken in de graven liggen, in

grafdoeken gehuld; in andere graven lagen slechts verrotte lompen met een geraamte en uit andere

kwam onverdraaglijke stank naar buiten.

       

De trappen van het gerechtshuis van Kajafas, waarop Jezus gestaan had en bespot was geworden,

stortten in; hetzelfde gebeurde met een deel van de haard in het voorhof of atrium, waar Petrus zijn

Meester was begonnen te verloochenen. De verwoesting was zo aanzienlijk, dat een nieuwe

ingang moest aangebracht worden. Hier verscheen het lijk van de hogepriester Simon de

Rechtvaardige, uit wiens geslacht Simeon gesproten was, die profeteerde bij de opdracht van

Christus in de tempel. De verschijning sprak hier dreigende woorden wegens het onrechtvaardig

vonnis, dat men hier tegen Jezus geveld had. Op dit ogenblik waren meerdere leden van de

Raad hier vergaderd. De dienaren die gisteren nacht aan Petrus en Johannes de toegang vergund

hadden, bekeerden zich en vluchtten weg naar de spelonken waarin de leerlingen verscholen 

waren.

       

Bij het paleis van Pilatus brak de steen en zakte de plaats waarop Jezus stond, toen Hij door de

landvoogd met de woorden “Ecco Home” aan het volk voorgesteld werd. Alles schudde en

beefde en op het voorhof van het nabije rechtshuis (van Herodes) (voorhof dat nu tussenplein

geworden was tussen Pilatus paleis en het forum), zonk de plek, waar men de onschuldige

kinderen, die Herodes had laten vermoorden, in de grond had gestopt. Op nog andere plaatsen

van de stad scheurden muren of stortten gedeeltelijk in, doch geen enkel gebouw werd totaal

vernietigd. De verwarde Pilatus was radeloos van schrik en zonder kracht om de toestand te

beheersen en een bestuursdaad te stellen. Bij de aardbeving schudde zijn paleis, de grond

scheen onder zijn voeten weg te schuiven en te zinken. In zijn angst vluchtte hij van het ene

vertrek in het ander. De doden die tot op de voorplaats van zijn paleis kwamen, slingerden hem

verwijten naar het hoofd wegens zijn onrechtvaardig vonnis dat hij velde in strijd met zijn eigen

overtuiging. In de mening dat deze verschijning de goden van de Profeet Jezus waren, zocht hij een

veilig heenkomen en verschanste zich in de verborgenste hoek van zijn paleis. Daar brandde hij

wierook voor zijn goden en droeg hij offers op en deed hij allerlei beloften om hun bescherming

tegen de goden van de Galileeër te bekomen. Ook Herodes was in zijn paleis onzinnig van

schrik en hield alle toegangen zorgvuldig gesloten.

 

T. 56

Niet minder dan 100 doden en wel uit alle tijdperken waren te Jeruzalem en in de omstreken uit

hun ingestorte graven met hun lichamen opgestaan. Meestal gingen zij twee en twee naar bepaalde

plaatsen in de stad; zij gingen in de weg staan van de mensen die in alle richtingen in de stad heen

en weer vluchtten zonder te weten waarheen en zij bestraften ze met korte kranige woorden en

getuigden aldus voor Jezus. De meeste graven waren eenzaam gelegen buiten de stad in de

omringende valleien, (vooral ten noordoosten en ten oosten en ten zuiden, ja, ook onder de tempel;

zo zijn er onder meer 4 ontdekt bij het ’zogenaamde’ lithostrotos). Er lagen evenwel ook nog

graven in de nieuw aangelegde stadsgedeelten, vooral in de tuinenwijk ten noordwesten van

de stad tussen de Hoekpoort (huidige Damaskuspoort) en de kruisigingspoort (is oude

Efraïmpoort, Kalvariepoort). Ook rondom de tempel en zelfs er onder bevonden zich nog

al enige verborgen en vergeten graven.

       

Niet alle lichamen die door de instorting van de graven zichtbaar waren geworden, verrezen; vele

kon men zien, doordat zij hun graf gemeenschappelijk hadden met opgestane doden; andere

echter, in groot aantal, wier zielen Jezus uit het voorgeborchte naar hun lichamen had

teruggezonden, richtten zich met hun lichaam op, sloegen de gelaatsklep van voor hun aangezicht

op en schreden dan als zwevend door de straten naar de hunnen; zij traden binnen in de huizen

van verwanten en afstammelingen die zij streng bedreigden wegens hun medeplichtigheid aan de

moordaanslag op Jezus.

       

Ik zag ieder van die gestalten met een ander, die in zijn leven een vriend of bekende van hem

geweest was, samenkomen en vervolgens twee en twee door de straten van de stad gaan; ik zag

aan die gestalten geen beweging van de voeten onder het lange linnen kleed of omhulsel; het was

alsof zij langs de grond streken, gleden of zweefden. Hun handen waren gedeeltelijk met brede

windsels omwonden; deels waren ze verborgen in omgewonden lange mouwen, die op en tot

onder de handen neerhingen.

 

T. 57

De gelaatsdoeken waren over het hoofd opgeslagen; de gele, vaalbleke gezichten zagen er mager,

verdord en verdroogd uit in de witte omlijsting van een lange grijze baard; hun stemmen

klonken vreemd en ongewoon; deze stemmen, die vermaningen, dat zwevend glijden van plaats

tot plaats, onweerhoudbaar, om niets rondom hen bekommerd-zijn waren hun enige uitingen of

handelingen; ja, zij schenen slechts belichaamde stemmen te zijn. Zij verschilden onderling een

weinig in kleding, volgens de gebruiken van het tijdperk waarin zij geleefd hadden, ook volgens

hun stand en leeftijd. Op de hoeken waar zijwegen begonnen en waar men met bazuingeschal

Jezus doodvonnis had afgekondigd, hielden zij een ogenblik stil, verheerlijkten zij Jezus om zijn

dood en riepen zij: “Wee over zijn moordenaars!” Het volk luisterde van ver toe naar hun

boodschap, sidderde van angst en zohaast zij zich weer in beweging stelden, sloeg het op de 

vlucht. Op het forum, voor het paleis van Pilatus, hoorde ik hen dreigende woorden tot de

landvoogd roepen, waarvan ik mij dit dreigend woord nog herinner: “Bloedschuldige rechter!”

klein en groot, jong en oud, allen verborgen zich in de verste schuilhoeken van hun huizen; in

de stad was de schrik groot en algemeen. Ongeveer om vier uur keerden de lijken naar hun graven

terug. Na Jezus verrijzenis verschenen hier en daar nog vele zielen met hun lichaam (Mat. 27:53).

Het offer was in de tempel onderbroken; alles was in verwarring; slechts weinige mensen aten

die avond het paaslam (1).

       

Op dit zelfde uur zag ik ook op andere plaatsen in het Beloofde Land en zelfs in landen ver van

daar allerlei verschijningen en verschijnselen en tekenen die ik later zal verhalen (2).

       

Commentaar:

       

1) Weinigen aten het paaslam. Er waren meerdere redenen. Pasen viel op Zaterdag. De avond te

voren op Vrijdag moest het genuttigd worden. Maar de slachting der lammeren in de tempel was

onderbroken. Het volk dat uit de tempel weggevlucht was, beschikte over geen geslacht lam. Of

men liet de feestviering weg uit schrik. Anderen vreesden dat het contact met doden hen onrein

had gemaakt en het paaslam mocht niet in staat van onreinheid genuttigd worden. Voor onreine

moest het eten van het paaslam een maand later geschieden. 

       

2) Om de lijdensgeschiedenis niet te veel te onderbreken door het verhaal van

wondergebeurtenissen in vreemde landen plaatste Brentano het volgende verhaal verder, onder

de losse toevoegsels tussen de verhalen van Jezus begrafenis en verrijzenis. Wij menen evenwel

dat het verhaal hier best op zijn plaats staat. In T.47 zegt Katarina reeds: “In vele windstreken

stortten gebouwen in en verzakten er bergen.”

       

Katarina sprak van verschijnselen en tekenen in afgelegen landen. In verband hiermee

laten wij enkele mededelingen volgen.

       

Flegon, vrijgelatene van keizer Hadrianus, vertelt dat in het 4e jaar van de 2e olympiade (= jaar

van Jezus dood) de grootste zonsverduistering heeft plaatsgehad, die men ooit heeft waargenomen,

aangezien de sterren schenen midden op de dag. Hij voegt er aan toe dat een grote

aardbeving met die duisternis samenhing. Thallus bevestigt dezelfde gebeurtenissen. Dionysius

de Areopagiet studeerde toen te Heliopolis in Egypte. Hij was met zijn vriend Apollofanes

getuige van de onnatuurlijke zonsverduistering. De laatste vertelde hem: “Vriend, dit zijn

bovennatuurlijke en goddelijke tekenen” (B.80).

       

“In uw archieven, argumenteerde Tertullianus tegen de heidenen, staat het wonder aangetekend

van een nacht die inviel midden op de dag op het uur van Jezus lijden.

       

In “Vertellen”,IV,blz.127, verhaalt P.Hilarion thans: “De berg Alverno (in Italië) is een echt

natuurwonder. Een rotsmassa van Kilometers omtrek en 300 meter hoog, is van boven tot

onder gespleten en beide gevaarten zijn ook zijwaarts verschoven. Waarschijnlijk is de hele

kruin in tweeen uiteengevallen. Vandaar de loodrechte wand aan de noordzijde. In het woeste dal

aan de voet van die rotsen moet men eeuwenoude bomen gevonden hebben, diep in de grond

versteend, bedolven onder reusachtige instortingen. Aan de Heilige Bonaventura werd

geopenbaard, vertelt verder P.Hilarion, dat de berg aldus is uiteengevallen op het 

ogenblik van Christus dood, toen de rotsten scheurden.”

       

In het leven van de Heilige Franciskus (van Cuthbert v.. Brighton), lezen wij over hetzelfde

gebeuren: “Eens stond de Heilige bij zijn cel onder een beuk op de Al-Vernoberg. De eigenaardige

vorm van de berg verwonderde hem: de berg immers is op de top door een aardbeving in grote

kloven en spleten gescheurd. Franciskus ging toen op in vurig gebed, en dan, zo verhaalt de

kroniek, werd hem door God geopenbaard dat die grote kloven door een wonder waren ontstaan

op het uur van Jezus lijden en dood. Van dat ogenblik af was de grond van de Al-Verno voor

Franciskus heilig. Ook ontvlamde zijn hart van toen af meer en meer voor zijn gekruisigde

Meester en ging hij steeds meer op in gebed en beschouwing” (In Nederlandse vertaling van 

P.Heribertus,blz.289).

       

Bij Mislin,II,182, lezen wij: “Profane schrijvers hebben de grote aardbeving opgetekend, die

voorviel onder keizer Tiberius: “Ons is overgeleverd dat zeer grote bergen ingezakt zijn en dat

effen grond zich tot steile hoogten heeft verheven en dat te midden van die algemene chaos

de bliksem flitste.”

       

Volgens de Openbaringen van de Heilige Brigitta,VI,II, werd bij Jezus dood alles door een

algemene droefheid overvallen, vooreerst God de Zoon en zijn allerheiligste Moeder, alle mensen

en levende wezens, ja, in zekere zin ook de engelen en God zelf, en kwamen alle elementen van

de natuur in beweging (en als het ware in verzet). Zon en maan hielden op te schijnen, de aarde

beefde; rotsen spleten; graven gingen open en doden stonden er uit op en verschenen….

       

“De tekens die zich bij Jezus dood voordeden, zijn enig in de geschiedenis, zo schrijft E.P.

Kochem in zijn groot Kristusleven, in het 140e hoofdstuk. Dit vatten wij hier beknopt samen:

“Vooreerst was de aardbeving niet plaatselijk en beperkt, gelijk bij andere normale aardbevingen,

maar algemeen en verschrikkelijk, zodat alles schudde: torens, huizen, bergen, heuvels. Ja, vele

beroemde steden en dorpen zijn ook werkelijk vergaan, bergen verzonken, torens gebarsten,

burchten en vele huizen ingevallen; elf grote steden in de provincie Thracië  volgens de heilige

Augustinus, twaalf steden in Azië, volgens Plinius, vele huizen te Nicea in Bittinië (hetzelfde,

reeds genoemde Nicea) volgens Eusebius, vele machtige steden met hun tempels, paleizen, torens,

huizen en versterkingsmuren volgens Orosius. In Judea vergingen geen steden, maar alle huizen

waggelden zo geweldig op hun grondvesten, dat mensen vreesden dat elk ogenblik alles op

mekaar neerstorten zou.

       

Op vele plaatsen van de wereld barstten de hardste rotsen met zulk een geweld en gekraak, dat

het scheen dat de schudding ze moest vernietigen. Dit is het geval geweest met de berg

Monteserrato in Spanje, met de berg Cajeta in de Campania, met de berg Al-Verno in Etrurië.

Volgens de Heilige Hiëronymus was de reusachtige bovendrempel van de hoofdingang van de

tempel te Jeruzalem doorgebroken. Kochem besluit het hoofdstuk van het verhaal dezer

gebeurtenis met de beschrijving van een voorval dat wij hier trouw weergeven, afgezien van een

geringe inkorting, om te laten zien hoe Katarina Emmerick weer eens oorspronkelijk is en 

onafhankelijk, zowel van Kochem als van zijn litteraire bronnen, namelijk Plutarchus boek over

“Het einde van de orakels” (naverteld en aangevuld door Rabelais); Het slot bij Kochem luidt

als volgt.

       

“Ook de duivelen in de lucht, op de aarde en in de hel waren in grote angst, want zij werden door

Jezus dood van hun macht beroofd en heviger gefolterd. Vandaar dat wij lezen hoe op dezelfde

Goede Vrijdag (een zekere Thamas, wiens naam ons door Plutarchus bekend is), de stuurman van

een zeilschip, dat tijdens een vaart van Griekenland naar Italië aan een eiland voorbij voer, een

stem in de lucht hoorde, die riep: “Als gij het Groene Moeras bereikt hebt, verkondigt daar dat de

grote Pan (een godheid uit de antieke heidenwereld, van welke naam onze woorden paniek en

panische schrik uit voortkomen) gestorven is. Daar gekomen voerde de stuurman Thamas de

opdracht uit en men vernam daarop een vervaarlijk gehuil en gejammer, als klaagde zich een

enorme menigte, hoewel niemand te zien was. Het waren de duivelen die zich in dat moeras 

ophielden en bij het vernemen van de dood van de oppergod zich naar de hel teruggedreven

voelden. Als de zeelieden in Rome zelf gekomen waren, raakte het voorval spoedig in de stad

bekend en werd er op verschillende wijzen verklaard” (Blz. 704-5).

 

 

Verschijningen en verschijnselen buiten Jeruzalem op het ogenblik

van Jezus dood.

 

T. 58

Onder de vele opgestane doden, wier getal in en om Jeruzalem wel 100 bedroeg, waren er

geen bloedverwanten van Jezus bij. De graven die zich in het noordwestelijk stadsgedeelte

bevonden, lagen vroeger buiten de stad en door haar latere uitbreiding waren zij binnen de stad

komen te liggen (1). Ook in vele andere plaatsen van het Heilige Land zag ik vele doden opstaan,

aan hun verwanten verschijnen en getuigen voor de zending van Jezus Christus. Onder hun getal

was Sadok (2), een zeer heilig man, die al zijn bezittingen vermaakt had aan de armen en de

tempel en die bij Hebron een vereniging van Essenen had gesticht. Hij was één van de laatste

profeten voor Christus, die vurig naar de komst van de Messias verlangd en vele openbaringen over

Hem ontvangen had en ook betrekkingen met de voorouders der Heilige Familie onderhouden had.

Deze Sadok, die ongeveer een eeuw voor Christus had geleefd, zag ik verrijzen in het gewest van

Hebron en aan meerdere personen verschijnen. Naar ik vroeger eenmaal zag, was hij onder de 

eersten die tot hun lichaam terugkwamen, het opnamen en die, na dit weer afgelegd te hebben,

met Jezus op aarde omwandelden. Ook zag ik verscheidene doden verschijnen aan verborgen

leerlingen van de Heer en hen vermanen.

       

Niet slechts te Jeruzalem en in de omstreken, maar ook in vele andere plaatsen van het land, ja,

in plaatsen ver van Palestina zag ik instortingen plaats vinden en paniek heersen. Zo

herinner ik mij nog het volgende. Te Tirza zag ik de torens van de gevangenissen, waaruit Jezus

weleer arme slachtoffers vrijgekocht had, met nog andere gebouwen instorten. In het land

Kaboel was de schade op vele plaatsen eveneens zeer groot. In heel Galilea, waar Jezus het

meest rondgegaan was, zag ik op vele plaatsen sommige gebouwen instorten; het waren

hoofdzakelijk huizen van de Farizeeën, die de Heer het hatelijkst vervolgd hadden en die nu allen

op het paasfeest waren. Hun vrouwen en kinderen bleven onder de puinhopen bedolven. 

 

De verwoestingen op de oevers en in de omstreken van het Meer Gennezaret waren aanzienlijk.

Ook te Kafarnaüm vielen zeer vele gebouwen in. Het dorp van de hoofdman Serobabel, waar zijn

slaven woonden en dat gelegen was tussen zijn tuinen en Tiberias, werd nagenoeg geheel

verwoest. De vooruitspringende rots, waar de mooie tuinen van de hoofdman ingericht waren,

verzakte. Het Meer overstroomde het dal tot niet ver van Kafarnaüm, dat voorheen wel een

half uur van het Meer afgelegen was. Het huis van Petrus en de woning van de Heilige Maagd op

enige afstand van Kafarnaum naar het Meer toe, bleven gespaard. Het Meer was zeer woelig en

onstuimig; op verschillende plaatsen zakte de oever en op andere plaatsen rees hij op; de 

gedaante van het Meer veranderde aanzienlijk. In zijn nieuwe vorm benaderde het meer de

tegenwoordige vorm; in de naaste omgeving is in het algemeen zoveel veranderd dat deze moeilijk

nog te herkennen is. De grootste verandering deed zich voor aan het zuidwestzijde van het Meer,

onmiddellijk onder Tarichea, waar een lange zwarte steendam (van basaltsteen), waarop men rijden

kon, een soort moeras afscheidt van het Meer en aan de Jordaan een vaste richting gaf. De gehele

steendam zakte in en er vond een grote verwoesting plaats (3).

       

Ook aan de oostzijde van het Meer, waar de zwijnen van Gergesenen zich in het moeras gestort

hadden, deden zich inzakkingen voor, zoals ook te Gergesa, te Gerasa en in het gehele district van

Chorazin. Vooral de berg van de tweede broodvermenigvuldiging onderging fel de aardbeving;

hij schudde geweldig en de steen waarop het wonder had plaats gehad, barstte middendoor. Ook

in en rond Paneas, dat is Cesarea-Filippi stortte veel in elkaar. In Dekapolis gingen hele

stadshelften te gronde. (Misschien als een gevolg van het feit dat hier vele steden half Joods, half

heidens waren), en ook kregen vele steden van Azië hun deel in de vernieling, bijvoorbeeld Nicea,

doch deze steden lagen overwegend ten oosten en noordoosten van Paneas. Ook zag ik dat de

verwoesting die in Opper-Galilea aangericht werd, aanzienlijk was. De meeste Farizeeën vonden

bij hun terugkeer van het feest hun huizen aldaar door verwoesting getroffen. Velen ontvingen het 

bericht van de ramp reeds te Jeruzalem. Juist hierdoor zaten de vijanden van Jezus met de schrik

op het lijf en durfden zij tot na het Pinksterfeest geen strenge maatregelen te nemen tegen de

Gemeenschap van de Heer.

       

Commentaar:

       

1) Lagen vroeger buiten de stad. Dit “vroeger” kan of moet als volgt verstaan worden. Voor Jezus

tijd tot 10 jaar na zijn dood was de tuinenwijk niet door muren ingesloten. Tot zolang lagen de

graven aldaar, ook Jezus graf, buiten de stad. Tussen 42 en 44 bouwde Herodes Agrippa I de muur

die de noordwesthoek, de tuinenwijk insloot en bij de stad inlijfde. (X.50).

       

2) Sadok, een zeer heilig man. Men kan de vraag opperen of hier niet dezelfde Sadok bedoeld is

die uit de Doze-Zee-rollen vaag bekend is geworden.

       

De priesters van de gemeenschap der Essenen die te Qoemran bij de noordwesthoek van de Dode

Zee hun hoofdkwartier hadden, werden zonen van Sadok genoemd. Zij waren belast met de leiding

van de overige leden van de gemeenschap: de Levieten en leken. Verder kan men zich afvragen of

die sadok niet te vereenzelvigen is met de zogenaamde leraar der gerechtigheid (in het Hebreeuws:

More has-Sedek, wat dezelfde naam schijnt te zijn als Sadok). Uit de documenten blijkt dat de

leraar der gerechtigheid een zeer heilig man was, met openbaringen begunstigd, de organisator

(hervormer?), bestuurder en uitbreider van de Essener vereniging te Qoemran. Men neemt over het

algemeen aan dat hij gelijktijdig heeft geleefd met de boze koning Alexander Janneüs

(103-78 voor Chr.). Volgens onze Katarina leefde hij een eeuw voor Christus; cfr. Coll.Brug.

1952,blz.370; Van der Ploeg, Vondsten,…enz. vooral blz.73.

       

3) De gehele steendam bij Tarichea zakte in. Wij hebben een beschrijving gegeven van de

eigenaardige ligging van Tarichea op een lange heuvel, parallel met de kust van het Meer. Wij

vermelden ook de dikke basaltmuur, waarmee hij ten westen en ten zuiden naar zijn voet toe,

omgeven was, een muur die hem scheidde van de kleine moerassige vallei ten westen van de

Jordaan ten zuiden waardoor deze stroom een vaste richting kreeg. De muur was onder de grond

verdwenen, maar sedert de opgravingen verheft hij zich thans op sommige plaatsen 3,50 meter

boven de grond. Was dit verdwenen-zijn van de muur wellicht een gevolg van de aardbeving

bij Christus dood? Het lijkt er tenminste wel op. Vele andere gebeurtenissen die Katarina in dit

kapittel vermeldt, kunnen wij natuurlijk niet bewijzen. We zijn ook geneigd te geloven dat zij 

sommige wijzingen van de plaatselijke toestanden als met een vergrootglas heeft gezien en

bijgevolg het uitzicht van het Meer, zijn oevers en omgeving niet zo erg gewijzigd werd, als

Katarina schijnt te verstaan te geven. Nog bestaat steeds de heuvel met de tuinen van

Serobabel, de zuidelijke vooruitsprong in het Meer. Nu echter werd het zuidelijkst einde op de

kust verwijderd om plaats te maken voor een weg. Nog bestaat de grotere vlakte van Gennazaret

met de resten van Betsaïda, de kleinere vlakte Tabiga met de beroemde bronnen…enz.

Waarschijnlijk heeft Katarina kleine wijzigingen overdreven voorgesteld (Voor dorp van 

Serobabel, Klein dal Tabiga, met de haven,…enz (C.05) (C.09). Dat het kleine dal Tabiga een

korte tijd overstroomd gestaan heeft tot aan de voet der noordelijke heuvelen is wel mogelijk,

maar hier is toch geen bodem gezakt en overstroomd gebleven. Meer vatbaar voor overstroming

was en is het grondgebied van Betsaïda, ten zuidwesten van de heuvel Oreimeh waarop zich nog

het dorp van Serobabel uitstrekte, want de bodem is beneden de spiegel van het Meer en enige

resten zitten 5 meter diep in de grond.

 

T. 59

Een groot gedeelte van de tempel op de berg Gerizzim stortte in. Er stond daar een afgodsbeeld

boven een bron (waterbak) onder een kleine tempel; het dak viel neer en rukte het beeld in zijn

val mee in de bron (1). In Nazaret viel de helft van de synagoge in, waaruit de Farizeeën van die

stad Jezus hadden gedreven en ook de plaats op de berg, vanwaar men Hem naar beneden had

willen storten. Vele bergen, valleien en steden ondergingen verwoestingen. Ook ontstonden er

veranderingen in de bedding en de loop van de Jordaan, want de instortingen aan de oevers van

het Meer en van vele kleine bijrivieren hadden hindernissen opgeworpen, die de vloed tot een

omweg dwongen, zodat de Jordaan sedertdien op menige plaats een andere loop  en nieuwe

bedding volgt. Te Macherus en in andere steden die aan Herodes toebehoorden, bleef alles rustig; 

deze plaatsen lagen buiten de kring van bedreiging en vermaning tot boete; hun lot was dat van de

mannen in de Olijfhof, die niet vielen en dus niet weer opstonden, niet getroffen werden en

zich niet bekeerden.

       

Op vele andere plaatsen, waar zich een groot aantal boze geesten ophielden, zag ik deze met het

puin van de gebouwen en bergen in de diepte neerzinken; de bewegingen van de aarde deden mij

denken aan de stuiptrekkingen van de bezetenen, wanneer de vijand voelt dat hij uit zijn slachtoffer

moet wijken. Toen te Gergesa een stuk van de berg, vanwaar de duivels zich met de kudde

varkens in het moeras geworpen hadden om zwemmend in het Meer terecht te komen, nu in

hetzelfde moeras neerrolde, zag ik een groot aantal boze geesten als een donkere wolk mee

in de afgrond verdwijnen.

       

Op een plaats, het was, meen ik, Nikea, zag ik een gebeurtenis waarvan ik mij het verloop in zijn

hele omvang niet meer herinner (2). Ik zag een haven met vele schepen. Op een gebouw bij die

haven stond een grote toren en hierop zag ik een heiden, die met het toezicht op de haven en de

schepen belast was. Hij stond daar op de uitkijk. Hij moest die toren af en toe bestijgen en uitzien

op de zee of er schepen naderden en gadeslaan wat er anders ook voorviel. Ik zag dat hij een groot

gedruis boven de schepen in de haven vernam en meende dat een vijand naderde; daarom beklom

hij ijlings de toren. Terwijl hij nu zijn blikken over heel die vloot schepen liet gaan, zag hij boven

die boten vele donkere gedaanten zweven, die hem weeklagend toeriepen: “Als gij deze schepen

wilt behouden, breng ze dan spoedig van hier weg, want wij moeten naar de afgrond terugkeren: 

de grote Pan is gestorven.” Dit laatste herinner ik mij het best uit de woorden welke die

verschijningen spraken, maar ze zeiden veel meer tot hem en belastten hem ook nog met

verschillende opdrachten, ondermeer waar en hoe hij op een aanstaande zeereis bekend moest

maken wat zij hem gezegd hadden. Ook vermaanden zij hem de boden die hun de leer zouden

komen verkondigen van Hem die nu gestorven was, goed en gelovig te ontvangen. Zo werden

dus door de macht van de Heer de boze geesten zelf gedwongen die brave man te waarschuwen

en hem uit te zenden met het bericht van hun eigen smadelijke nederlaag.

       

Toen weldra een hevige storm opstak, liet hij alle schepen in veiligheid brengen; ik zag nu ook

de duivelen zich brullend in de zee werpen en de helft van de stad door een aardbeving

instorten, maar het huis van die man bleef ongedeerd. Spoedig daarop ondernam hij met zijn schip

een rondreis, waarbij hij zijn opdracht vervulde en overal de dood van de grote Pan, zoals de boze

geesten de Heer genoemd hadden, verkondigde. Eerst laat kwam hij te Rome en hier was men

over zijn berichten ten zeerste verwonderd. Nog vele andere zaken over deze man heb ik bij die

zelfde gelegenheid gezien, doch weer vergeten, onder meer hoe iemand de lotgevallen van zijn reis

door navertellen vermengde met de bijzonderheden die ik gezien en hier verteld heb, en daardoor

een grote vermaardheid verworven heeft, maar ik weet niet meer juist hoe heel deze geschiedenis 

samenhangt of ineenzit. De naam van die man luidde ongeveer als Tamus, of Tramus, meen ik.

       

Commentaar:

       

1) Boven een bron. Zoals reeds meer dan eens werd gezegd heeft het Duitse woord ‘Brunnen’

ook de betekenis van waterbak, citerne, reservoir, vijver. Op de top van de Gerizzim bestaat nog

een oude waterbak van 35meter bij 5meter, met muren van 1,15 meter dik. Die vijver was

bovendien door een grote sterke muur omgeven en lag 20 meter ten noorden van de latere

Byzantijnse kerk, die de Jupitertempel opgevolgd was, want ook deze tempel stond op de top

van de berg.

       

2) Nikea is de vermaarde stad Nicea waar in een kerkvergadering ons Credo zijn vaste vorm

gekregen heeft. De stad heeft haar oude naam bewaard die nu gespeld wordt als Isnik. Ze ligt

niet ver van de zuidoostkust van de Zee van Marmara, dus bij de noordwestkust van Klein-Azië;

ze zal later aangetekend zijn op een schets, wanneer wij spreken over Maria’s woonplaats

bij Efeze.

 

 

Pilatus vertrouwt Jezus lichaam aan Jozef van Arimatea toe

(Mat. 27:57/58) (Mar. 15:42/45) (Luc. 23:50/52) (Joh. 19:38).

 

T. 60

Nauwelijks was de rust na zovele vreeswekkende voorvallen in de heilige stad enigszins

teruggekeerd, of men bestormde de ontstelde Pilatus van alle zijden met berichten over het

gebeurde. Ook de hogeraad zond, ten gevolge van een besluit dat al vroeg in de morgen genomen

was, een gezantschap naar Pilatus met het verzoek de beenderen van de drie gekruisigden te laten

verbrijzelen en hun aanstonds na hun dood te laten afnemen van het kruis opdat ze niet tot de

sabbat aan het kruis zouden blijven hangen (opdat het land niet bezoedeld zou worden)

(Deut. 21:23). Ingevolge dit verzoek zond Pilatus enige beulen met deze opdracht 

naar de strafplaats.

     

Toen het nu avond geworden was, kwam een rijk man van Arimatea, genaamd Jozef, die eveneens

een discipel van Jezus geworden was. Deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van

Jezus. Toen beval Pilatus het hem te geven. (Mat. 27:57/58).

 

En toen het reeds avond geworden was, kwam omdat het Voorbereiding, dat is de voorsabbat, was,

Jozef van Arimatea, een aanzienlijk lid van de Raad, die ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtte;

en hij waagde het naar Pilatus te gaan en het lichaam van Jezus te vragen. En het bevreemdde

Pilatus, dat Hij reeds gestorven zou zijn, en hij ontbood de hoofdman en vroeg hem, of Hij reeds

lang gestorven was. En toen hij het van de hoofdman vernomen had, schonk hij het lichaam aan

Jozef. (Mar. 15:42/45).

 

En zie, een man, genaamd Jozef, die raadsheer was, een goed en rechtvaardig man, deze had niet

ingestemd met hun raad en bedrijf, van Arimatea, een stad der Joden, die het Koninkrijk Gods

verwachtte, deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. (Luc. 23:50/52).

  

En daarna vroeg Jozef van Arimatea, een discipel van Jezus, maar in het verborgen uit vrees voor

de Joden, aan Pilatus het lichaam van Jezus te mogen wegnemen; en Pilatus stond het toe.

(Joh. 19:38).

 

Aanstonds hierop zag ik Jozef van Arimatea, de raadsheer, het paleis van Pilatus binnengaan. Hij

had de dood van Jezus reeds vernomen en was met Nikodemus overeengekomen om het lichaam

van Jezus in zijn eigen nieuw rotsgraf in de tuin niet ver van de Kalvarieberg ter aarde te

bestellen. Ik meen ook dat ik hem reeds zagbuiten de stad voor de poort, waar hij alles verkende en

nauwlettend naspeurde. In elk geval waren er reeds knechten van hem bezig met de laatste

toebereidselen te treffen in zijn graftuin en in de spelonk, die zij reinigden en geheel opknapten.

Nikodemus van zijn kant was reeds in enige winkels lijkwaden en specerijen voor de bereiding

en de balseming van het lijk gaan kopen en wachtte nu op de terugkomst van Jozef.

       

Jozef trof Pilatus aan in de grootste verwarring en angst. Zonder vrees (audacter), op de man af

vroeg Jozef hem verlof om het lichaam van Jezus, de koning van de Joden, van het kruis af te

mogen nemen om Hem in zijn eigen graf een waardige laatste rustplaats te bezorgen. Pilatus, die

reeds zo ontsteld was, schrok nu nog meer, daar zulk een aanzienlijk man als Jozef van

Arimatea hem met zulk een aandrang verzocht de laatste eer te mogen bewijzen aan Jezus, die hij

zo schandelijk aan het kruis had laten doden. Dit deed de onschuld van Jezus, die zijn geweten zo

pijndigde, nog sterker uitkomen en zijn wroeging nog aangroeien, doch hij vermande zich en zei

schijnbaar onverschillig: “Is Hij dan al dood?” Hij toonde zich over die spoedige dood 

verwonderd, want pas een paar minuten geleden had hij gerechtsdienaren uitgezonden om de

dood van de gekruisigden door het breken van hun beenderen te verhaasten.

 

T. 61

Hij liet daarom de hoofdman Abenadar bij zich toe, die ondertussen van de spelonken was

teruggekeerd en vroeg hem of de koning van de Joden reeds gestorven was. Abenadar vertelde

hem nu de dood van de Heer, die om drie uur had plaatsgehad, zijn laatste woorden aan het

kruis, zijn laatste luide uitroep. Verder vertelde hij hem de hevige aardbeving op het ogenblik van

zijn dood en het ontstaan van een scheur daardoor in de rots van de Kalvarieberg.

       

Pilatus liet uiterlijk geen andere gevoelens blijken dan van verwondering over die zo spoedig

ingetreden dood van de Heer, daar de gekruisigden hun leven gewoonlijk langer rekten,

maar inwendig was hij zeer beangstigd, nu hij vernam dat de natuurverschijnselen samenvielen

met de dood van Jezus. Hij wilde zijn wreedheid en het gepleegde onrecht wellicht enigermate

goedmaken door aan Jozef van Arimatea onmiddellijk een stuk te laten overhandigen, waarbij hij

hem recht gaf op het lichaam van de koning der Joden en hem bemachtigde om het van het kruis

af te nemen en het te begraven. Pilatus verkneukelde zich tegelijk over de poets die hij hierdoor

speelde aan die gehate hogepriesters, die niets liever hadden gezien dan dat Jezus als een eerloos

mens met de beide moordenaars in de grond gestopt werd. Hij zond aanstonds iemand naar de

strafplaats, die zou waken over de uitvoering van deze bepaling; waarschijnlijk was het 

Abenadar zelf, want dezen zag ik helpen bij Jezus afneming van het kruis.

 

T. 62

Jozef van Arimatea verliet hierop het paleis van Pilatus en begaf zich naar Nikodemus, die,

volgens een afspraak op hem wachtte in het huis van een goedgezinde vrouw. Haar huis lag in

de brede straat, dicht bij het steegje dat het begin was van de lijdensweg van Jezus en waarin

men Hem zo gruwelijk had mishandeld. Nikodemus had bij haar kruiden en specerijen voor de

lijkbalseming gekocht, want zij dreef daar handel in. Sommige soorten van specerijen die

zijzelf niet in haar winkel in voorraad had, was zijzelf voor Nikodemus elders gaan kopen, zoals

ook een hoeveelheid doeken en windsels voor de lijkbereiding. Thuisgekomen legde zij alles bij

elkaar, rolde en pakte alles op zulk een manier in, dat men het gemakkelijk kon dragen.

       

Jozef van zijn kant ging ook nog elders de inkoop doen van een fijne, kostbare, katoenen

lijkdoek van zes el lang en verscheidene ellen breed; en hun dienaren haalden uit een loods naast

het huis van Nikodemus nog andere benodigdheden, zoals ladders, staken, hamers, lederen

waterzakken, bekkens, sponsen en verder alles wat nodig kon zijn voor hun opzet. De

kleinere gereedschappen legden zij in een soort van draagbaar, die veel overeenkomst vertoonde

met die, waarop de leerlingen van Johannes de Doper diens lichaam uit Macherus, een vesting

van Herodes, naar Hebron brachten (1).

       

Commentaar:

       

1) Nota van Brentano: Zij beschreef de hier vermelde draagbaar als een lange, lederen kist of koffer,

die door het inschuiven van sterkte, doch lichte stangen van een hand breed de vorm kreeg van

een dichtgemaakte lijkkist, die men bij de uiteinden van de vooruitkomende stangen op de

schouders kon dragen.  

 

 

De beenderen van de moordenaars worden gebroken (Joh. 19:31/37).

 

T. 63

Diepe stilte en rouw heersten intussen buiten de stad op Golgota. Het volk had zich uit schrik en

angst teruggetrokken en verborgen. De Moeder van Jezus, Johannes, Magdalena, Maria van

Kleofas en Salome stonden of zaten met gesluierd hoofd tegenover het kruis, weenden en

treurden. Enige soldaten zaten op de aarden ringwal en hadden hun lans naast zich in de grond

geplant. Kassius reed op en neer, terwijl de soldaten op de heuvel een praatje maakten met

kameraden, die verderaf beneden stonden. De lucht was somber; de gehele natuur scheen in

diepe rouw gedompeld.

       

De Joden dan, daar het Voorbereiding was en de lichamen niet op sabbat aan het kruis mochten

blijven, want de dag van die sabbat was groot, vroegen Pilatus, dat hun benen gebroken en zij

weggenomen zouden worden. De soldaten dan kwamen en braken de benen van de eerste en van

de andere, die met Hem gekruisigd waren; maar toen zij bij Jezus gekomen waren en zagen, dat Hij

reeds gestorven was, braken zij zijn benen niet, maar één van de soldaten stak met een speer in zijn

zijde en terstond kwam er bloed en water uit. En die het gezien heeft, heeft ervan getuigd en zijn

getuigenis is waarachtig en hij weet, dat hij de waarheid spreekt, opdat ook gij gelooft. Want dit is

geschied, opdat het schriftwoord zou vervuld worden: Geen been van Hem zal verbrijzeld worden.

En weder zegt een ander schriftwoord: Zij zullen zien op Hem, die zij doorstoken hebben.

(Joh. 19:31/37).

 

Referentie

 

Wanneer iemand een zonde begaat, waarop de doodstraf staat, en hij wordt ter dood gebracht en gij

hangt hem aan een paal, dan zal zijn lijk gedurende de nacht niet aan de paal blijven, maar gij zult

hem dezelfde dag nog begraven, want een gehangene is door God vervloekt en gij zult het land

dat de Here, uw God, u als erfdeel geven zal, niet verontreinigen. (Deut. 21:22/23). 

 

In één huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niets uit het huis naar buiten brengen;

geen been zult gij ervan breken. (Ex. 12:46).

 

Men zal niets ervan laten overblijven tot de volgende morgen, en geen been eraan breken; geheel

volgens de inzetting van het Pascha zal men het vieren. (Num. 9:12).

 

Hij behoedt al zijn beenderen, niet één daarvan wordt gebroken. (Ps. 34:21).

 

Ik zal over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem uitgieten de Geest der genade

en der gebeden; zij zullen hem aanschouwen, die zij doorstoken hebben, en over hem een

rouwklacht aanheffen als de rouwklacht over een enig kind, ja, zij zullen over hem bitter leed

dragen als het leed om een eerstgeborene. (Zach. 12:10).

 

Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken; en

alle stammen der aarde zullen over Hem weeklagen. Ja, amen. (Op.Joh. 1:7).

 

Spoedig kwamen er zes beulen opdagen, die ladders, spaden, koorden en zware, driehoekige

ijzeren knuppels of baren bij zich hadden om de beenderen van de gekruisigden te breken. Toen

dezen de kring van de strafplaats betraden, trokken de vrienden van Jezus zich een weinig

achteruit. De Heilige Maagd werd overvallen door de geheel nieuwe, hartverscheurende vrees dat

de beulen nu ook nog het lijk van haar Zoon smadelijk zouden verminken, want zij klommen reeds

op hun ladder die zij tegen het kruis van Jezus geplaatst hadden, stootten tegen zijn heilig lichaam

aan en beweerden dat Hij zich voor dood hield. Nochtans, daar zij tastten en voelden dat Hij

geheel koud en verstijfd was en daar Johannes bovendien, op het verlangen der heilige vrouwen, de

tussenkomst der soldaten ter bescherming van het heilig lichaam inriep, zagen de beulen voorlopig

van de beenderenbreuk bij Jezus af hoewel zij van zijn dood niet volkomen overtuigd schenen. 

       

Zij gingen nu de ladders op, die zij tegen de kruisen van de moordenaars geplaatst hadden. Bij

iedere moordenaar verbrijzelden twee beulen met hun driesnedige knotsen de pijpen van hun

beenderen onder en boven de ellebogen, terwijl een derde hetzelfde deed boven de knieën en op de

scheenbeenderen. Gesmas slaakte daarbij een vervaarlijk en woest gebrul; de beulen stieten hem

daarop nog met drie geweldige deuken de borstkas in. Dismas zuchtte gelaten en bestierf deze

marteling; hij was de eerste sterveling die zijn Verlosser in de andere wereld terugzag. Daarop

maakte men de koorden los waarmee zij aan het kruis vastgebonden waren, lieten hun lijken ter

aarde vallen en sleepten ze vervolgens aan koorden neer naar de diepte of het dal tussen de

Kalvarieheuvel en de stadsmuur, waar men ze in de grond stopte (1).

       

Commentaar:

       

1) Klein dal tussen stadsmuur en Kalvarië. Reeds is meer dan eens gezegd dat de oostelijke

helling van de Kalvarieheuvel steil was. Ook waren in deze helling ondergrondse ruimten, die

nu kapellen vormden, de kapel der Heilige Helena en van de kruisvinding. Nog verder en 8 meter

diep, waarvan in Jezus tijd, toen hij grotendeels gevuld  was, slechts nog een bodemverdieping

overbleef. 

 

 

Opening van Jezus zijde (Joh. 19:31/37).

 

T. 64

De beulen schenen nog te twijfelen aan de dood van de Heer. De vrienden van Jezus waren

door het gruwzaam optreden van de beulen bij het breken van de beenderen der moordenaars,

nog angstiger geworden; zij zouden immers terugkeren en met het heilig lichaam van Jezus op

dezelfde gruwzame wijze te werk gaan. Doch Kassius, later Longinus genaamd, de onderofficier

die het opperbevel van Abenadar had overgenomen, gaf door zijn ingrijpen een ander verloop

aan het gebeuren.

       

Longinus was een ietwat drukdoend en dienstijverig man van vijfentwintig jaar oud. Door zijn 

gewichtigdoenerij en zijn opdringerige bemoeiingen als ambtenaar, evenals door zijn zwak

gezicht en schele ogen wekte hij niet zelden de lachlust van zijn ondergeschikten op. Het zien van

de woedende, brutale handelswijze van de beulen, van de angst en bezorgdheid der heilige

vrouwen vervulde hem opeens onder een schielijke aandrijving van Gods genade met grote

vurigheid en maakten hem tot de vervuller van een profetie. Zijn lans, waarvan de delen verkort in

elkaar staken, schoof hij verlengend uiteen, bevestigde de punt of het blad op het boveneinde,

wendde zijn paard en richtte het ijlings opwaarts naar de beperkte kruin van de Kalvarieheuvel; het

paard kon daar nauwelijks draaien en ik zag dat het op zijn hoede was voor de scheur in de

gebarsten rots. Kassius nu, staande tussen de kruisen van Jezus en van de goede moordenaar ter 

rechterzijde van het lichaam van Onze Heer, nam zijn lans met beide handen vast dreef ze met

zulk een geweld opwaarts in de hol gespannen rechterzijde van de Verlosser, dwars door heel het

binnenste en het Hart, dat haar punt aan de andere kant er uitkwam en links op de borst een kleine

wonde opende. Daar hij de heilige lans even onstuimig uittrok, liep er uit de wijde wonde van de

rechterzijde een rijke stroom van bloed en water, die als een stroom van heil en genade zijn

omhoog gericht aangezicht besproeide. Hij sprong van zijn paard, viel op zijn knieën, en, zich

rouwmoedig op de borst slaande, beleed hij Jezus voor alle aanwezigen (1).

 

Referentie

 

En sommigen zeiden tegen mij: “Maria, je Zoon is dood.” Anderen zeiden: “Hij is overleden, maar

hij zal weer verrijzen.” Toen iedereen weg ging, kwam een man en stak, met zoveel kracht een lans

in zijn zijde, dat het er bijna aan de andere kant uitkwam. Toen de speer werd ingetrokken, bleek de

punt rood van bloed. En het leek alsof mijn eigen hart doorstoken was toen ik mijn Zoon’s hart

doorstoken zag. Toen werd hij van het kruis afgehaald. Ik nam zijn lichaam op mijn schoot; het

was als een melaatse, helemaal doodsbleek. Zijn ogen waren levenloos en vol met bloed, zijn

mond was koud als ijs, zijn baard als gevlochten, zijn gezicht verstijfd. Zijn handen waren zo stijf

geworden dat ze niet verder omlaag gebogen konden worden dan tot ongeveer zijn navel.

(1 Bir. 10:101/109).

 

Ondertussen zeiden andere mensen die in de buurt stonden bijna beledigend, ‘O, Maria, uw Zoon

is dood. Anderen, die edelmoediger waren, zeiden: ‘Vrouw, het lijden van uw Zoon is nu geëindigd 

tot Zijn eeuwige heerlijkheid.’ Even later, nadat Zijn zijde was geopend, werd de lans er

uitgetrokken met bloed dat donker van kleur was aan zijn spits, wat betekende dat de lans Zijn hart

had doorboord. Die doordringende lans werd ook gevoeld door mijn eigen hart, en het is een wonder

dat mijn hart niet is gebarsten. Hoewel de anderen weggingen, kon ik niet weggaan.

(IV Bir. 70:43/47).

 

Commentaar:

       

1) De doorboring van Jezus Hart is zeker één van de meest indrukwekkende passages. Jezus

hartewonde speelt een grote rol in het inwendig leven van vrome en vooral van mystieke zielen.

Bij deze betekenisvolle opening van Jezus Hart, waarvan de overweging zo dierbaar was aan de

Heilige Vaders, moeten wij een ogenblik in overweging verwijlen. Uit de nadruk waarmee

Johannes dit gebeuren verhaalt, uit de gebruikte termen “een soldaat opende de zijde van Jezus en

dadelijk vloeide er water en bloed uit” en “hij die het gezien heeft, legt er getuigenis van af”,

blijkt dat de Evangelist er een diepzinnige betekenis en verheven rol aan toekent. De Heilige

Vaders en Jezus zelf in private openbaringen hebben de geheimzinnige, mystieke betekenis en

het belang er van onthuld. Jezus bloed was vergoten en Hijzelf gestorven; de wereld was in 

beginsel verlost, maar de Verlossing moest nog worden toegepast. Deze toepassing nu geschiedt

voornamelijk door de sacramenten van het doopsel (water), dat het goddelijk leven mededeelt en

van de Eucharistie (bloed), die dat leven voedt, onderhoudt en vermeerdert of doet groeien. Zoals

Eva uit de zijde van de slapende, bewusteloze, verrukte Adam genomen werd, zo wordt de Kerk

geboren uit de zijde van de gestorven, in zekere zin slechts slapende Jezus. Zijn lichaam bleef

verenigd met de Godheid en het moest spoedig verrijzen en weer leven.

       

In de algemene opvatting van de mensen wordt de liefde vergeleken bij een wonde in het hart;

Vulnerasti cor meum; je hebt mijn hart gewond, mijn beminde! Jezus heeft dit zichtbaar teken

in zijn Hart gewild, tot een teken en bewijs van zijn oneindige, onzichtbare liefde. De liefde,

heersend in het hart, draagt het beminde wezen in het hart. Door de opening of deur van zijn Hart

leidt Jezus alle zielen daar binnen, niet alleen hem die werkelijk in vereniging met Hem leven,

maar met de begeerte ook hen die van Hem afgescheiden zijn. De zichtbare opening of wonde in

zijn Hart verbeeldt de geestelijke ingang in dat wonderbaar verblijf. Dit laatste aspect van de

betekenis van Jezus Hartewonde wordt op treffende wijze belicht in de openbaringen van Jezus 

aan de Heilige Margareta-M., en vooral in de 20ste eeuw aan zuster Jozefa Menendez, die af en

toe op mystieke wijze in dat Hart, als in een plaats van geneugten, als in een paradijs of hemel

mocht binnentreden en daar uren van zaligheid mocht beleven. Andere malen mocht zij op dat

Heilige Hart tegen zijn borst rusten. Ook werd aan beide begenadigden beloofd dat dit Hart met

zijn onbegrensde ruimte hun eeuwige woonplaats en hemel zou zijn. Zo sprak Christus eens tot

de Heilige Margareta: “Bezie de wonde in mijn zijde; ze zal u tot verblijf strekken in tijd en

eeuwigheid; daarin ook zal je het kleed van je onschuld onbevlekt bewaren.”

       

Uit de voorbeelden in het leven van zuster Jozefa-Menendez, die in dit verband veel talrijker zijn,

citeren wij enkel de volgende: “Ik verloor mij (na die zeer zware bekoring) als in een zeer diepe

slaap en ik ontwaakte in de wonde van het goddelijk Hart. Het was de eerste maal dat ik

ondervond wat het zeggen wil “te rusten op Jezus Hart” Nu weet ik waarheen ik vluchten moet in

tijden van bekoring en kwelling; het is een plaats van rust en van veel liefde” (Un Appel à

l’Amour,63). “Ik bevond mij opnieuw in de wonde van Jezus Hart. Hoewel Hij me niets vertelde,

heeft nooit groter geluk mij overstroomd” (blz.126-7). “Hij kwam nader; zijn wonde ging open en

Hij deed mij binnengaan. Wanneer ik ze weer verliet, liet Hij me nog eens aanleunen tegen

Zijn Hart en zag me aan. Daarna liet Hij me achter in een diepe vrede” (Blz.148). “Kom! treed

binnen en rust wat uit, je bent uitgeput!” (blz.136). “Toen opende zich zijn Hert en ik ging binnen.

Ik waande me niet meer op aarde, maar in de hemel” (blz.147). “Toen trok Hij mij tot zich met

een gebaar van onzeglijke tederheid en opende zijn Hart, zeggend: Kom en  rust hier. Hij

dompelde mij er in en liet mij een geluk ondervinden, dat reeds, naar ik meen, van de hemel was…

een uur lang. Alvorens weg te gaan sprak Hij: “Als je trouw bent zal je altijd in mijn Hert

verblijven en het nooit meer verlaten” (blz.227). Een laatste voorbeeld uit M. Margareta’s leven:

“Op een Vrijdag liet Jezus mij naderen tot de wonde van zijn Heilige Zijde en hield mij drie of vier

uren lang aan zijn Hart gedrukt, onder genietingen die ik niet kan beschrijven.”

(Vie contemp.I;57).

       

Ook werd Jezus zijde geopend, omdat Hij de laatste druppels bloed die Hij nog behouden had,

wilde vergieten: niets voor zich overhoudend; nihil sibi reservans.

       

Uit de rol welke Jezus zijn Hart en Hartewonde laat vervullen in zijn betrekkingen met mystieke en

zelfs gewoon godsvruchtige zielen, zielen van inwendig gebed en leven, blijkt dus dat Jezus als

God van alle eeuwigheid gewild heeft dat zijn Hart op deze wijze geopend zou worden. Niets in zijn

leven, lijden en dood is toevallig geschied. Gods Voorzienigheid bestuurde de lans en

inspireerde de soldaat. Dit blijkt zelfs uit de door Katarina gebruikte suggestieve woorden: de

soldaat voelde zich gedreven; hij handelde als op goddelijke ingeving; een ongewone ijver en

kracht bewoog en bezielde hem; hij handelde onder een goddelijke impuls, onvoorbedacht,

schielijk. Even plotseling was zijn bekering.

       

“De wonde werd toegebracht in de rechterzijde, want aan die kant verzamelt zich het bloed na

de dood” (D.Rops,Jezus,429-30). “Het afzonderlijk te voorschijn komen van water en

bloed, onvermengd, moet ook weer als een wonder beschouwd worden” (Keulers). Door de

lanssteek in de zijde van Jezus ging de profetie in vervulling: “Zij zullen opzien naar Hem

die zij doorstoken hebben” (Zak. 12:10).

       

Heer Jezus Christus, die de onnaspeurbare rijkdommen van uw Heilige Hart op wonderbare wijze 

geopenbaard hebt aan Margareta-Maria, Jozefa Menendez en vele anderen, geef dat wij door de

voorspraak en verdiensten van die heiligen en door onze navolging van hun deugden, een blijvende

woonplaats in Uw Hart mogen verkrijgen. Geef dat wij ontvlamd mogen worden door dit

goddelijk vuur, dat uit Uw Hart uitslaande, deze heiligen zo hevig deed gloeien en dat wij, de

hovaardige ijdelheden dezer wereld verzakende, verdienen de nederigheid en zachtmoedigheid

van uw Hart aan te nemen.

 

T. 65

De Heilige Maagd en haar vriendinnen, die hun blikken onafgewend op Jezus gevestigd hadden,

aanzagen met angst de onverwachte handeling van die man. Als hij nu Jezus zijde doorboorde,

ontrukte hun de stoot van zijn lans een smartelijke angstkreet, terwijl zij naar het kruis toesnelden.

Hier voelde Maria, als had de lans van Kassius haar eigen hart doorboord, het snijdende ijzer

dwars door haar hart gaan, en zij zonk bewusteloos neer in de armen van haar vriendinnen. (Maria

leed alles mee, gelijk hedendaags nog de gestigmatiseerden). Doch Kassius sprong na de lanssteek

van zijn paard en beleed de Heer: zijn ziel was vol jubel. Op de knieën liggend loofde en

verheerlijkte hij God, want hij geloofde en was inwendig verlicht en hij zag nu ook goed en klaar

met de ogen van zijn lichaam; deze waren genezen en de ogen van zijn ziel geopend.

       

Op hetzelfde ogenblik waren allen van eerbied doordrongen bij het zien van het bloed van de

Verlosser, dat schuimend en met water vermengd in een holte op de rotsbodem aan de voet

van het kruis samengevloeid was (1).

       

Kassius en Maria, de heilige vrouwen en Johannes verzamelden zo zorgvuldig mogelijk dit bloed

en water in drinkschalen en flessen (2), en droogden daarna de kuil en de bodem met linnen

doeken op (3).

       

Kassius was een ander mens geworden. Hij had het gebruik van zijn ogen volledig

terugbekomen en was diep geschokt en verootmoedigd. Ook de aanwezige soldaten waren geweldig

onder de indruk van het wonder dat aan hun hoofdman geschied was en zij volgden hem na in zijn

geloof: zij vielen eveneens op hun knieën, sloegen zich op de borst en beleden hun geloof in Jezus.

Het bloed en water stroomden overvloedig uit de wijd geopende rechterzijde van de Heer en

viel schuimend in de holte van een reine rotssteen. Met de grootste ontroering schepten de heilige

vrouwen het op en Maria en Magdalena vermengden er hun tranen mee.

       

De beulen die middelerwijl kennis gekregen hadden van Pilatus verbod om de beenderen van

Jezus lichaam te breken, dewijl het aan Jozef van Arimatea ter begrafenis afgestaan was,

keerden niet meer op Golgota terug.

       

Commentaar:

       

1) In een holte van de steen vloeiden het bloed en het water samen. In T.64 zegt Katarina: “Uit de

wonde sprong een stroom van water en bloed. Water en bloed schijnen wel gescheiden uit de

wonde gestroomd te zijn. Keulers tekent hierbij aan: “dit wekt sterk de indruk dat beide

vloeistoffen onderscheiden uit Jezus zijde vloeiden. Men vraagt zich immers af hoe de

Evangelist met zoveel zekerheid van bloed en water had kunnen spreken, indien beide slechts

een mengsel hadden gevormd. De wijze waarop Johannes dit beklemtoont, wijst er op dat hij dit

verschijnsel als een wonder beschouwt en er een symbolische betekenis in heeft gezien.” Het 

doopsel en de eucharistie zijn er immers door verzinnebeeld. Uit het water van de doop wordt de

Kerk geboren. Met de Heilige Eucharistie wordt ze gevoed en in leven gehouden.

       

2) Zij verzamelen het bloed in flessen. Heilig-bloedfragmenten met aarde vermengd of er in

opgeslorpt, worden gesignaleerd als vereerd op meerdere plaatsen. In een levensschets van de

Heilige Magdalena in Petits Boll.T.8,22 juli lezen wij: “Zelfs neemt men aan dat Magdalena aan

de voet van het kruis een weinig aarde, dat zij met het bloed van Jezus doordrengt zag, in een flesje

verzamelde. Dit bewaarde zij sindsdien als een onvergelijkelijke kostbare relikwie.” Sommige

schrijvers beweren, zo lezen wij in hetzelfde werk, T.16,blz109, dat de Heilige Maagd bij dezelfde

gelegenheid een deel van het water en het bloed, dat uit de zijde van haar Zoon vloeide, in een vaas

opving en ook ander bloed bemachtige, dat uit dezelfde zijde en uit handen en voeten ten gronde

gevloeid en met stof en aarde vermengd was.” Nog lees ik bij Dubois: “Men vindt op sommige

plaatsen relikwieën van het Heilige Bloed; ze komen voort van het bloed dat uit de zijdewonde van

de Zaligmaker vloeide en door Johannes en de Heilige Maagd aan de voet van het kruis 

opgevangen of verzameld werd, of ook van het bloed dat uit zijn wonden weggewassen werd.”

De stad Mantua in Italië  bezit, naar het zeggen van Katarina Emmerick, zulk een relikwie; ze is

afkomstig van Longinus zelf. Longinus is de latere naam van Kassius en hij zinspeelt op zijn daad

van Jezus Hartdoorboring. Lans of spies betekent immers in het Grieks ’longë’ en van dit woord

komt de naam Longinus voort.

       

3) Bij deze woorden tekende Brentano in nota aan: “De zienster zei ook nog: Kassius, gedoopt

onder de naam Longinus, predikte Christus later als diaken en droeg overal van dat bloed met zich

mee; het was droog geworden en men vond er van terug in zijn graf in Italië in een plaats niet ver

van de stad waar de Heilige Klara geleefd heeft. Er ligt een groen meer met een eiland bij de stad.

Zijn lichaam zal wel naar daar overgebracht zijn.” “De zienster, zo vervolgt Brentano, schijnt

Mantua te bedoelen, waar zulk een traditie bestaat, doch welke van de verschillende Klara’s

bedoeld is, weet ik niet te zeggen.

       

Er ligt een groen meer met een eiland bij de stad, zegt Katarina. Misschien is het juister te zeggen

met de Dict.de Géogr.univ. (1837): Mantua is gelegen in een meer, gevormd door de Mincio-

rivier en moerassen; men kan het slechts over twee ophaalbruggen bereiken”, en met Baedeker:

“Het is omgeven door drie meren: het Bovenmeer ten noordwesten, het Middenmeer ten

noordoosten, het Benedenmeer ten oosten, en is ten zuidwesten ingesloten door moerassen.”

Dus schijnt Mantua zelf een eiland te zijn of op een eiland te liggen. “Mantua, las ik elders,

beroemt er zich op met het lichaam van Longinus ook enige druppels van Jezus bloed te bezitten,

verzameld door de heilige zelf, die Jezus zijde doorstoken had. Het reliekschrijn met dat bloed, 

waarop logicus afgebeeld is, vormt de beeldenaar van verscheidene oude muntstukken van

Mantua. De ontdekking van deze relikwie in de 9e eeuw had tot gevolg dat Mantua tot

bisschopsstad werd uitgeroepen.” Mantua is in strategisch, cultureel, industrieel, commercieel,

godsdienstig en kunstopzicht een beroemde stad geweest en is dit nog (Beadeker, l’Italie,68).

Ze ligt tussen Milaan en Padua.

 

T. 66

De lans van Kassius (1) bestond uit verschillende delen, die samengevoegd waren. Niet

uiteengeschoven geleek die lans op een dikke staf van slechts middelmatige lengte. Het ijzer

waarmee het Hart van Jezus doorboord werd, was een blad in de vorm van een peer (of hart, zoals

op een kaartspel). wanneer men de lans gebruikte, werd er boven op het blad nog een scherpe pin

gestoken en beneden twee beweegbare, snijdende, kromme messen uitgetrokken.

       

Wat ik nu verteld heb, geschiedde bij het kruis van Jezus, even na vier uur, terwijl

Nikodemus en Jozef van Arimatea de nodige inkopen deden en alle voorbereidselen troffen tot

de graflegging van Christus. Toen nu de vrienden van Jezus op Golgota en Jozef van Arimatea`s

bedienden, die het graf kwamen reinigen, vernomen hadden dat Jozef met Pilatus toestemming

het lichaam van Jezus van het kruis wilde afnemen om het in zijn eigen graf ter aarde te bestellen,

begaf zich Johannes met de heilige vrouwen, aanstonds in de stad op de berg Sion, om aan de

Heilige Maagd de allernodigste rust en verkwikking te bezorgen en tevens om daar nog het één en

ander voor de ter-aarde-bestelling te halen. De Heilige Maagd had trouwens een klein verblijf in de 

bijgebouwen van het Cenakel (namelijk, zoals wij zagen: rechts van de poort die naar het

binnenplein leidde). Zij gingen niet door de naaste stadspoort (of Efraïm- of Kalvariepoort) in de

stad, maar door een poort meer zuidelijk, namelijk de poort die naar Betlehem leidt. De naaste

poort (van Efraïm) werd gesloten gehouden en was van binnen bezet door de soldaten, die de

Farizeeën aan Pilatus gevraagd hadden, toen een oproer onder het volk dreigde uit te

breken (T.44).

       

Commentaar:

       

1) Lans van Kassius. In de 7e eeuw was deze lans nog bewaard te Jeruzalem, naar het zeggen

van Arkulfus, in een zuilengang van de Konstantijnse basiliek. De schacht bestond uit twee delen.

Met het blad en de messen zouden dit reeds verschillende delen zijn. 

 

 

Enige topografische bijzonderheden over het oude Jeruzalem.

 

T. 67

Vaak heeft de zienster de plaatselijkheden van Jeruzalem met zoveel details beschreven, dat het

Brentano onmogelijk was haar te volgen. Wat echter in de volgende paragraaf bevat is, heeft zij

meermalen zonder noemenswaardige afwijkingen verhaald.

       

Aan de oostkant van Jeruzalem leidt de eerste poort ten zuiden van de zuidoosthoek van de

tempel (tempelplein of -berg) naar de stadswijk Ofel (bedoeld is de Waterpoort). De poort die ten

noorden van de tempel het dichtst bij zijn noordoosthoek ligt, is de Schaapspoort. Tussen deze

beide poorten werd, nog niet zeer lang geleden, een (derde) poort aangebracht (het ligt voor de hand:

in de stadsmuur die Ofel insloot). Deze poort leidt naar een paar straten die boven elkaar naast de

oostzijde van de tempelberg lopen, en meest door steenhouwers en andere dagloners bewoond

worden. Hun huizen leunen aan tegen de grondmuren van het tempelplein. De meeste huizen in

de beide straten zijn het eigendom van Nikodemus, die ze heeft laten bouwen. De steenarbeiders

die ze bewonen betalen hem huur of werken daarvoor een aantal uren voor hem, want ze zijn in

dienst hetzij van hem of van zijn vriend Jozef van Arimatea. Jozef bezit in zijn geboortestreek 

ruime steengroeven en hij drijft ook handel in natuursteen (R.49).

       

Onlangs heeft Nikodemus een nieuwe schone poort laten bouwen (waarschijnlijk is dezelfde

poort als hierboven bedoeld), welke toegang tot die twee straten verleent. Men noemde ze de

Moriapoort. (Vaak wordt de berg Moria met de tempelberg vereenzelvigd). Na haar voltooiing trok

Jezus op Palmenzondag als eerste er door. Nog niemand was er door gegaan. Zo werd Hij, kort

daarop, ter aarde besteld in het nieuwe graf van Jozef van Arimatea, waarin nog niemand

gelegen had (1). In latere tijden werd de Moriapoort dichtgemetseld en ontstond de legende dat

de Christenen weer eenmaal door deze poort de stad zouden binnendringen (en er zich meester

van maken). Nog heden bestaat in die omgeving een opgemetselde poort die door de Turken (en 

ook in het algemeen spraakgebruik) de “Gulden Poort” genoemd wordt. (Via deze Gulden Poort,

in Jezus tijd niet dichtgemetseld doch in gebruik, betrad Jezus bij zijn plechtige Intocht in de

heilige stad, het tempelplein).

       

Commentaar:

       

1) Waar nog niemand doorgegaan was, nieuw graf waarin nog niemand gelegen had. Het Evangelie 

beklemtoont eveneens dat nog niemand de ezel die Jezus bij zijn Intocht gebruikte, bereden had.

Dus hebben deze bijzonderheden een geheimzinnige betekenis. De twee gevallen uit het

Evangelie manen ons aan ook deze mededeling van de zienster ernstig te nemen. Jezus Intocht

beschrijvend, doet Daniel Rops opmerken dat deze Intocht in de heilige stad, het symbool en

voorafbeelding van zijn eeuwig Rijk, zeer betekenisvol is geweest in Jezus leven: “Hieruit blijkt

het religieuze karakter van Jezus handeling en bedoeling. Volgens de opvatting van de ouden was

iets dat reeds tot een profaan gebruik gediend had, minder geschikt om een gewijde taak te

vervullen”; (in “Jezus”,blz.336) (Num. 19:2) (Deut. 15:19) (Deut. 21:3) (I Sam. 6:7).

 

T. 68

De rechte weg die van de Schaapspoort naar het westen loopt, zou ons brengen, indien wij door

alle muren konden (en iets meer de zuidwestelijk richting volgden), tussen de noordwesthoek van

de Sionsberg en tussen Kalvarië middendoor. De afstand van die poort naar Golgata bedraagt in

de rechte lijn wel drie kwartier. Van het paleis van Pilatus naar Golgota is het in de rechte lijn

zowat vijf halve kwartiers.

       

De burcht Antonia ligt op de noordwesthoek van de tempelberg op een vooruitspringende,  (hoog

boven de grond uitstekende) rotsbank. Als men zich van Pilatus paleis (op het oostelijke gedeelte

van de rotsbank, met eventueel nog een paar gebouwen aan de oostelijke voet van de rotsbank)

westwaarts links door de Boogpoort begeeft, heeft men (een deel van) de burcht aan zijn

linkerzijde. Op een muur van deze burcht (boven op de rotsbank) is er een hoog terras

(S.58), van waar men het forum overziet. Van op dit terras doet Pilatus aankondigingen voor het

volk. Zo maakt hij van daar nieuwe wetten bekend. Op zijn kruisweg binnen de stad had Jezus de

Kalvarieberg soms aan zijn rechterhand. (Zijn weg liep een paar keren een heel eind ver naar het 

zuiden) (T.06) (T.18). Jezus weg leidde door de poort van een binnenmuur der stad (namelijk de

stadspoort in de muur van Ezekias, in het stadsdal, op het punt waar nu de 5e kruiswegstatie

“Simon van Cyrene” herdacht wordt. Uit deze poort loopt de weg in de richting van Sion die een

zeer hoge stadswijk is (768 meter)). 

       

Buiten die muur ligt naar het westen toe, een wijk waar meer tuinen dan huizen zijn. Ook zijn hier

(in de tuinenwijk) naar de buitenkant van de stadsmuur toe, schone graven met sierlijke ingangen,

hetzij gemetseld, hetzij kunstig behouwen en boven die grafsteden strekken zich aangename

tuintjes uit (zoals boven Jezus graf). In de buurt, (doch meer naar het noorden, naar de Hoekpoort

toe) ligt het herenhuis dat Lazarus te Jeruzalem bezit en ook tot dit huis behoren mooie tuinen,

die zich uitstrekken tot tegen de stadsmuur in de nabijheid van de Hoekpoort, waar deze muur, zich

naar het zuiden wendend, de westelijke buitenmuur vormt. Naast de grote stadspoort is in die

muur een privé-poortje aangebracht, dat, als ik het goed voorheb, tot die tuinen toegang verleent.

Met Lazarus toestemming zijn Jezus en de zijnen niet zelden daarlangs de stad in- en uitgegaan.

 

T. 69

Die grote poort bij de noordwesthoek der stad (huidige Damaskuspoort) leidt in de richting van

Betsoer (Betsoer 1, nu Beit Soeriq, 10 kilometer ten noordwesten van Jeruzalem); het is meer

noordelijk gelegen dan Emmaus en Joppe. Ten noorden van de buitenmuur van de stad (muur

van Manasse) liggen meerdere graven van koningen (namelijk de koningsgraven, aangelegd

door Helena, koningin van Adiabene) (X.53). 

       

Dit westelijke, nog niet zo dicht bewoonde stadsdeel is het laagste (althans in zijn oostelijke helft).

Het daalt af naar de stadsmuur toe en in de nabijheid van de muur stijgt het dan weer een weinig

en vormt zodoende een glooiing die met mooie tuinen en ook met wijngaarden bedekt is. Achter

deze muur, binnen in de stad, loopt een brede straatweg, die hier en daar berijdbaar is. Van deze

weg uit lopen korte dwarswegen naar de muren en torens. Deze laatste hebben niet, zoals onze

torens, trappen van binnen, doch van buiten. Aan de overkant van de muur, buiten de stad, daalt

de bodem naar het (kleine) dal, zodat de muur, die deze lage stadswijk omgeeft, als op de rug van

een hoge wal loopt (T.18). Ook op de helling buiten de stadsmuur zijn, zoals reeds gezegd, nog

tuinen en wijngaarden. De kruisweg liep niet door de tuinen zelf van de stad; ze lagen aan Jezus 

rechterhand en reeds noordwaarts (west-noordwestwaarts), toen Jezus aan het einde van zijn weg

gekomen was (even buiten de stadsmuur). Simon van Cyrene die Jezus op zijn weg ontmoette,

kwam uit die tuinenwijk.

 

T. 70

De poort waardoor Jezus uit de stad ging, ziet niet recht naar het westen, maar naar het zuidwesten,

waar de zon staat om 4 uur in de namiddag, (waaruit we kunnen opmaken dat de stadsmuur zelf

niet verticaal naar het zuiden, maar eventjes naar het zuidoosten liep). De stadsmuur, ter

linkerzijde van de poort, wanneer men deze verlaat, loopt over een kleine afstand (ongeveer 100

meter ver) naar het zuiden en maakt daarna een sterke draai naar het westen om zich dan weer

naar het zuiden te wenden en eindelijk na een heel eind in die richting gelopen te hebben, weer

naar het oosten te draaien en zo Sion te omsluiten. Wanneer men de Kalvariepoort uitgaat, ligt in

dezelfde linker richting, naar Sion toe, een machtige toren als een vesting (1). Eveneens links 

van de Kalvariepoort ligt zeer dicht een andere poort (namelijk de Betlehemspoort, zowat 100 meter

ten oosten van de plaats waar zich nu de Jaffapoort bevindt). De Kalvarie- en de Betlehemspoort

liggen van alle stadspoorten wel het naast bij elkaar; hun afstand is niet groter dan die tussen de

burchtpoort en de Lüdinghauserpoort hier in Dülmen. (Volgens een kaart van Dülmen kan die

afstand geschat worden op 300 meter en dit is ook ongeveer de afstand tussen de twee hier

besproken nabije poorten in Jeruzalem. Uit de Poort van Betlehem leidt de weg westwaarts

in het dal, ook genoemd: dal van Gihon; misschien heeft ze zelfs Geënnomdal bedoeld; het is de

bovenloop van het Geënnomdal dat zuidwaarts loopt en zich dan naar het oosten wendt langs de

zuidkant van Jeruzalem). Buiten de Betlehemspoort slaat de weg weldra links af, meer in

zuidelijke richting naar Betlehem toe.  

       

Buiten de Kalvariepoort, waardoor Jezus uit de stad geleid werd, scheidt zich aanstonds een

weg af, die rechts in noordelijke richting loopt en weldra met een westwaarts wending Kalvarië

bereikt. De oostelijke helling van deze heuvel is, naar de stad toe, zeer steil, maar de

westelijke is zacht.

       

Voorbij de Kalvariepoort, naar het westen volgt het oog een eind ver de weg naar

Emmaüs (T.17); daar ligt naast de weg een weide, waar ik Lucas planten zag verzamelen, toen hij,

daags na de Verrijzenis, samen met Kleofas, naar Emmaüs ging en de Heer zich onderweg bij hen

voegde. (Dit wordt later verteld). Jezus hing aan het kruis met zijn aangezicht gericht naar het

noordwesten, namelijk naar waar de zon zit om 10 uur in de avond. Het hoofd rechts draaiend

kon Hij iets van de tempel en de Antoniaburcht zien. (Dit gezegde wordt een blik op het

stadsplan duidelijk). De helling die ten oosten en ten noorden (of noordoosten) van de 

Kalvarieberg naar de stadsmuur opstijgt, is bedekt met tuinen, graven en

wijngaarden (wat Katarina reeds tweemaal vertelde).

       

Aan de noordelijke voet van de Kalvarieberg, na het drama van Golgota, werd het kruis in de

grond gestopt. Ten noordoosten voorbij de plaats van de terugvinding van het kruis, zijn ook

schone terrassen die met wijnstokken begroeid zijn. Kijkt men van de plaats waar het kruis

opgericht was, in zuidelijke richting, dan ziet men onder de burcht van David weg het

gerechtshuis van Kajafas (op de oostelijke helling van de Sionsberg) (2).

       

Commentaar:

       

1) Machtige toren als een vesting. Het ligt voor de hand dat wij hier te doen hebben met de

bakoventoren uit Nehemia (Neh. 3:11) (Neh. 12:38); hij moest oprijzen in de nabijheid van de

Betlehemstoren. Ook zijn de resten van twee torens teruggevonden een 300-tal meters ten zuiden

van Kalvarië in het stuk muur dat liep van west naar oost, namelijk uit de buurt der huidige

Jaffapoort oostwaarts tot tegen de tempelpleinmuur. In geval ze in Jezus tijd nog bestonden, waren

ze links zichtbaar voor wie uit de Efraïmpoort kwam. Deze muur en torens hadden behoord tot de

eerste stadsmuur van Salomo; (zie grote kaart 3 en schets hierbij). In deze muur, die over een

lengte van 120 meter teruggevonden werd, lag ook de “oude” Efraïmpoort en aan de voet van één

der twee vermelde torend was in de muren ook een sluippoort, waardoor men in de noordelijke 

dwarsvallei kon afdalen. Katarina noemt zo’n kleine poort als gelegen nabij de Hoekpoort; zij zal

er nog één aanduiden bij de Kalvariepoort en uit de archeologie kennen wij een sluippoortje

100 meter ten oosten van de Bronpoort bij de Siloë- of de Bethesdavijver. Ook op dit punt is

Katarina dus betrouwbaar. Zulk een sluippoort diende om in en uit de stad te geraken op uren en

tijden dat de grote stadspoorten gesloten waren, of om tijdens belegeringen mondbehoeften

binnen te smokkelen of ongemerkt uit de stad te vluchten.

       

2) Ten noorden van Kalvarië werd het kruis in de grond gestopt. Wellicht voorlopig, omdat de

sabbat aanstaande was, met het doel het daarna in een veiliger plaats te verbergen. Anders zou dit

gezegde in strijd zijn met een ernstige traditie, volgens welke het ware kruis van Jezus

teruggevonden werd in een diepe grot ten oosten van Kalvarië, namelijk in de verste

zuidoosthoek van de ondergrondse kapel van de Heilige Helena.

       

 

Nog meer bijzonderheden over de omgeving van Kalvarië.

       

De voorgaande bijzonderheden ons door Katarina over dit onderwerp medegedeeld zijn wel niet

verbluffend of zeer verrassend, daar wij het meeste ook uit de bijbel, de topografie en archeologie

kunnen te weten komen, maar ze zijn toch verbluffend in deze zin dat dit alles medegedeeld en

bevestigd wordt door iemand die het alleen uit haar visioenen kon weten en bovendien geregeld

in een doodzieke toestand verkeerde. Aan dit laatste en andere verstrooiende omstandigheden zijn

sommige onnauwkeurigheden van weinig belang toe te schrijven. Haar kennis van het Heilige

Land, die ze krijgt naar gelang ze Jezus leven beschouwt, is een waar en groot mirakel te noemen:

het gaat de menselijke mogelijkheden te boven, is waarneembaar en kan alleen door God

uitgewerkt worden. Welk wonder zou er nog nodig zijn voor haar zaligverklaring?

       

Nu willen wij nog even de beschrijving van Kalvarië en omgeving verlengen als voorbereiding

op de volgende verhalen van Jezus afdoening van het kruis en begrafenis, als ook van zijn

Verrijzenis en eerste verschijningen. Wel zullen in deze beschrijving enkele herhalingen

voorkomen, doch hoe beter wij met alle bijzonderheden vertrouwd zullen zijn, des te meer

voldoening wij aan de verhalen zullen beleven. Overigens is de herhaling de moeder van de

goede studiën.

 

       

De plaats van Jezus dood was gelegen buiten de stad (Joh. 19:17) (Hebr. 13:12), in de hoek door

twee buitenste stadsmuren gevormd. Door de uitbreiding van de stad en de inlijving van de

tuinenwijk bij de stad een tiental Jaren na Jezus dood, tussen 42 en 44, kwam deze plaats binnen

de stad te liggen. Voor deze uitbreiding liep de stadsmuur, zowel ten zuiden als ten oosten

voorbij Kalvarië  op een afstand van ongeveer 100 meter.

       

Het kruisiging- en begravingsterrein zag er ongeveer zo uit: daar lagen tegenover elkaar twee 

miniatuurheuvels van 5 meter hoog. De oostelijke was Kalvarië (zie schets). De westelijke was een 

graftumulus van dezelfde hoogte met een tuin er omheen en er op (Joh. 19:41). Tussen beide

hoogten liep een ondiepe, van noord naar zuid gerichte vallei, waardoor ook een pad liep: un pli de

terrain s’étendait du N. au S. entre deux petites collines rocheuses; ce pli ou vallonnement

s’accentuait au N-O.” (D.B.Sép.c.1655;Guide,113).

       

De westelijke helling van Kalvarië had een stijging van 5 meter voor een afstand van 16-18-20

meter; de oosthelling van de Heilige Grafheuvel verhief zich eveneens ongeveer 5 meter over

een gelijke afstand. De afstand tussen beide heuveltoppen was inderdaad ongeveer 40 meter,

dezelfde afstand die nu in de Heilige Grafbasiliek te Jeruzalem nog bestaat tussen beide

heiligdommen: Heilige Graf en Kalvarië. In iedere heuvel was een spelonk die naar elkander

hun openingen hadden. In Kalvarië had men de spelonk van Adam. Later werd ze althans zo

genaamd; in de westelijke heuvel was het graf van Jozef van Arimatea, terwijl aan de overkant ten

westen een paar diepere graven gevonden werden, waarvan men veronderstelt dat ze aan zijn 

ouders of voorouders toebehoort hadden. Achter de laatste heuvel liep een tuinweg en vandaar liep

de helling steil omhoog naar de heuvel Gareb en naar de plaats die tien jaren later de noordwesthoek

van Jeruzalem zou zijn. Deze helling bereikt na een stijging over een kleine afstand bij de straat die

thans straat der Christenen heet, een niveau van 10 meter boven de kleine tussenvallei. Volgens

Katarina Emmerick moest men, om bij de ingang van het graf te komen, uit de tuin die zich er

omheen uitstrekte, met een trap in een diepte als in een soort gracht neerdalen (zie schets).

Boven deze gracht in de tuin was een stenen bank, zegt zij nog en dit laatste gegeven wordt

bevestigd door Matteüs (Mat. 27:61), waar verhaald wordt hoe tijdens de begraving van Jezus

twee vrouwen tegenover het graf neergezeten waren.

       

Jezus graf was volgens het gewone type ingericht, dat in Palestina overheersend was; meer bepaald

in de Geënnomvallei ten zuiden van Jeruzalem, vindt men vele graven van dat soort: het

bestond uit een voorkamer of vestibule met een kleiner grafcel in de achterwand. Zowel grafcel als

voorkamer waren aan hun voorkant over de gehele breedte open. Voor de kleinere cel kon een

deur, eventueel een steen worden geplaatst, terwijl de opening van de vestibule met vlechtwerk

gesloten werd. De rechterhelft van de grafcel was ingenomen door een lijkbank, die met de

rotswand uit één stuk bestond. De cel was kleiner dan de voorplaats, wat vanzelfsprekend is, en

was eveneens aan de voorkant geheel open en de lijkbank uit de voorplaats zichtbaar. De

bodem van de grafruimte was, te oordelen naar het niveau van de tegenwoordige straat der

Christenen, ongeveer 5 meter lager dan de tuin boven het graf en 10 meter lager dan de straat der

Christenen, doch even hoog als de vloer van de tegenwoordige basiliek en als de oude tussenvallei.

Zowel volgens de archeologie als volgens Katarina Emmerick had Kalvarië  ten oosten een steilere

helling dan ten westen, zodat hij ten oosten voor een uitgeputte, met een zwaar kruis beladen

veroordeelde, onbeklimbaar was. Men ging er derhalve op aan de westkant of ook met een trap

aan de noordkant. Tussen de steile oostelijke Kalvariehelling en de stadsmuur liep van zuid naar

noord een pad dat zich afgescheiden had van de weg die uit de Efraïmpoort westwaarts loopt.

Links of zuidelijk van de laatste weg stijgt de bodem eveneens een weinig zuidwaarts naar de

muur toe. Aan de westkant van de grafheuvel daalde een trap van het voorbij lopende en

omringende pad naar de twee profane graven van Jozefs voorouders. Deze graven worden door

Katarina Emmerick vermeld en hun bestaan is uit de archeologie gebleken.

       

Van vorm geleken de twee heuvels goed op elkander. Ten oosten van het pad dat uit de

Efraïmpoort noordwaarts liep, klom de bodem eveneens naar de stadsmuur omhoog, zodat deze

westelijke stadsmuur op een verhoging of rug gebouwd was. De algemene glooiing van de

bodem in de twee uitgestrekte wijken ten westen en ten oosten van Kalvarië  is aangetoond

op schets 3 van plaat XLVIII.

       

Voor de bouw van de Constantijnse basiliek werd onzeglijk veel rots weggehakt om een vlak

terrein te bekomen voor het gebouwencomplex; men diepte de rotsbodem uit rondom het Heilige

Graf en Kalvarië, die daardoor beide de vorm kregen van kubieke rotsblokken of reusachtige

teerlingen met loodrechte wanden. Aan dit wegkappen van de rots is toe te schrijven dat het niveau

van de nabije straat der Christenen ten westen van de basiliek 10 meter hoger is dan de vloer van de

kerk en deze er deemstering of half donker uitziet. Het antwoord op de vraag of bij de

vernieuwing van de kerk in de jaren 1967 tot 1970 hierin verbetering is gekomen, moet ik nog

schuldig blijven, daar ik nog nergens over dit punt een bemerking las of hoorde.

       

Bij dat weghouwen van de rots werd helaas de vestibule van het Heilige Graf niet gespaard en

bleef alleen de grafcel met lijkbank behouden. Wat bij dat werk gebeurde, wat behouden bleef

en verloren ging, kan men nagaan op schets.

 

 

 

 

       

Men zou nog de vraag kunnen stellen hoe men er toe gekomen is het kleine heuveltje van 5

meter hoog, rondvormig als een schedel, een berg te noemen, de Kalvarieberg? Vooreerst zij

opgemerkt dat de Heilige Schrift de “locus Calvariae of schedelplaats” niet als berg kwalificeert,

hoewel ze gemakkelijk onbeduidende heuvels berg noemt, zoals bijvoorbeeld Sion, Ofel, de

tempelberg. Reeds op grond van dit bijbels gebruik wordt de naam berg gerechtvaardigd, maar

ook door de topografie. Wanneer men namelijk de kleine heuvel in verbinding brengt met de gehele

oostelijke helling tot in de stadsvallei nabij de tempelpleinmuren, dan blijkt die bestendige

stijging een lange en lastige klimpartij te zijn, vooral voor een doodgemarteld, uitgebloed 

mens, die bovendien een enorm en zwaar kruis te torsen heeft. De beklimming begon op een niveau

van 720 meter, terwijl Jezus op Kalvarië een peil had bereikt van 755 meter. Het verschil is 35

meter voor een afstand van ongeveer 400 meter.