De kruisweg.
W. 13
De kruisweg van Maria telt twaalf staties. Maria zelf heeft deze in schreden afgemeten, en
Johannes heeft voor haar de gedenkstenen laten oprichten. Aanvankelijk waren dit slechts
onbehouwen stenen (zonder inschrift) om de plaats aan te duiden, doch stilaan werd alles sierlijker.
Nu waren het lage, gladde, witte, meerhoekige, ik geloof bijna, achthoekige stenen, van boven
enigermate toelopend tot een klein, effen bovenvlak, waarin een uitholling was. Ieder dezer
gedenkstenen stond op een voetstuk van hetzelfde steen. Wegens het welige gras en de mooie
bloemen die er omheen groeiden, kon men de dikte of hoogte van dat voetvlak niet zien. Zowel
deze voetstukken als de gedenkstenen zelf waren alle (naderhand) van Hebreeuwse inschriften
voorzien (geworden).
Al deze staties waren in ronde, uitgediepte plaatsen aangelegd en ingesloten. In deze diepten liep
rondom de steen een pad, breed genoeg voor één of zelfs voor twee personen om het opschrift te
kunnen lezen. De met welig gras en schone bloemen begroeide plaats rondom de steen was niet bij
alle staties even groot; de ene was groter, de andere kleiner. De stenen lagen niet altijd bloot; op
één zijde was een mat of bedekking tegen het slechte weer gehecht, en als niemand er bij
bad, werd ze er over heen gelegd en aan de andere zijde met twee pinnen vastgemaakt.
De twaalf stenen waren alle gelijk; alle waren met Hebreeuwse teksten beschreven, doch de
plaatsen waar ze lagen, verschilden onderling. (Vorm, schikking, bloemen, figuren verschilden).
Zo lag de statie van de Olijfberg in een klein dal naast een grot waarin meerdere personen
konden knielen. Alleen de statie van de Kalvarieberg lag niet in een verdieping, doch op een
kleine heuvel. Men ging over het heuveltje om bij de statie van het Heilige Graf te komen en
kwam aan de overzijde (van het heuveltje) in een verdieping bij de gedenksteen. Vervolgens,
voorbij de steen, nog lager, aan de voet van de heuvel, kwam men in een rotsspelonk bij het graf (en
de lijkbank) zelf, waarin ook de Heilige Maagd ter aarde besteld werd.
Ik geloof dat dit graf nog moet bestaan onder de aarde en dat het nog eenmaal voor de dag zal
komen. Ik zag dat de Apostelen, de heilige vrouwen en andere Christenen, wanneer zij de staties
naderen om geknield of (op Oosterse wijze) op het aangezicht liggend er voor te bidden, van
onder hun kleed een kruis van ongeveer een voet lang te voorschijn haalden. Zij zetten dit in de
holte van het kleine bovenvlak op de gedenksteen en bevestigden het door middel van een
beweegbare steunstok waarvan het aan de achterkant voorzien was. Ik zag dat het ook de vorm
van een Y had.
Aankomst van andere Apostelen en leerlingen.
Bijzonderheden over hen.
W. 14
Medegedeeld op 13 augustus 1821. Ik was heden getuige van de goddelijke dienst, zoals op de
voorgaande dagen. In de loop van de dag zag ik de Heilige Maagd verscheidene malen
opgericht en met een lepeltje vocht verkwikt worden.
`s Avonds om 7 uur vertelde Katarina in haar slaap (of extase): Nu is ook (de opvolger van)
Jakobus de Meerdere aangekomen (1). Hij kwam met drie reisgezellen van Spanje over Rome.
Zijn gezellen waren Timon, Eremenzear en nog een derde. Later kwam ook Filippus met een
metgezel aan en wel uit Egypte. De Apostelen en leerlingen zag ik doorgaans zeer vermoeid bij hun
aankomst. Zij droegen in de hand lange stokken met een knop of haak van verschillende aard of
soort, die het teken van hun waardigheid waren. Hun witwollen lange mantels droegen zij
gedeeltelijk tot bedekking als kappen over het hoofd getrokken. Hieronder droegen zij lange wit-
wollen priestertunieken. Deze waren van boven tot beneden open, doch met gespleten riempjes voor
strikken (riempje met een oog of lus?) en met kleine bollen voor knopen (mit geschlitzten
Riemchen als Schlingen und kleinen Wulsten als Knopfen geschorsten). Dit zag ik altijd zo,
doch vergat telkens het te zeggen. Op hun tochten werden deze kledingstukken tussen de gordel
hoog opgetrokken om het gaan te vergemakkelijken; sommigen droegen een buidel, die aan
hun gordel hing (2).
De binnentredende omhelsden met oprechte genegenheid de reeds aanwezigen en menigeen zag ik
zowel van vreugde als van droefheid wenen, daar zij de vreugde van het weerzien in zulk een
treurige omstandigheid beleefden. Zij ontdeden zich van hun stok, mantel, buidel en gordel en
dan viel hun onderkleed tot op de voeten neer. Nu wonden zij een brede, met lettertekens versierde
gordel, die zij bij zich droegen, om hun middel. Men waste hun de voeten en dan naderden zij tot de
legerstede van de Heilige Maagd die zij eerbiedig begroetten. Zij kon nog slechts enige woorden
tot hen richten. Ik zag hen geen andere spijs gebruiken dan kleine broodjes en zij dronken uit de
kleine flessen die zij op zich hadden hangen.
Ik zal verhalen hoe de apostelen tot Maria`s dood ontboden werden. Toen de Heilige Maagd enige
tijd voor haar overlijden het uur voelde naderen, waarop zij haar God, haar Zoon, haar Verlosser
zou terugzien om nu voor eeuwig met Hem verenigd te worden, bad zij dat aan haar vervuld
mocht worden wat Jezus haar op de dag voor zijn Hemelvaart in het huis van Lazarus te
Betanië had beloofd (V.17).
Mij werd nu in de geest getoond hoe Jezus toen aan Maria, die Hem smeekte om na zijn Hemelvaart
niet lang meer in dit tranendal alleen te moeten achterblijven, in het algemeen zei welke geestelijke
werken zij tot aan haar dood hier op aarde nog moest verrichten en hoe Hij haar openbaarde dat
op haar bede de apostelen en meerdere leerlingen bij haar dood tegenwoordig zouden zijn en wat
zij aan dezen zeggen en hoe zij hen zegenen moest. Zo zag ik hoe Hij bij dezelfde gelegenheid aan
de ontroostbare Magdalena zei dat zij in de woestijn verborgen moest gaan leven; en aan haar
zuster Marta dat zij een vereniging van vrouwen moest stichten en dat Hij altijd met hen zou
zijn (X.35).
Toen nu de Heilige Maagd God nu er om gebeden had de apostelen tot haar te zenden, zag ik
in verschillende, zeer ver uit elkaar gelegen wereldstreken de uitnodiging de apostelen
bereiken; ik herinner mij op dit ogenblik daarover nog het volgende.
De Apostelen hadden reeds op verschillende plaatsen, die zij geëvangeliseerd hadden, kleine
kerken gebouwd. Ofschoon een deel daarvan nog niet met stenen gebouwd waren, doch alleen
armoedige muren hadden van takwerk dat met leem bepleisterd was (zoals de aardhutten der arme
mensen in het oosten), hadden nochtans alle kerken die ik gezien heb, aan hun achterzijde de
halfronde of driehoekige vorm, zoals het huis van Maria bij Efeze. Er stonden altaren in,
waarop zij het Heilige Misoffer opdroegen.
Commentaar:
1) De opvolger van Jakobus de Meerdere. Feitelijk staat er in de tekst zonder meer ‘Jakobus
de Meerdere’. Maar dit moet als een vergissing of verwarring beschouwd worden. Katarina
heeft zelf herhaaldelijk verklaard dat Jakobus vele jaren voor de dood van de Heilige Maagd de
marteldood te Jeruzalem ondergaan heeft. Zo in zijn levensschets. Hier lichten wij er enkele regels
uit: “Jakobus vertrok daarop uit Spanje om zich naar Jeruzalem te begeven. Op deze reis
bezocht hij Maria te Efeze. Hier voorspelde Maria hem dat zijn dood te Jeruzalem nabij was,
versterkte en troostte hem. Jakobus nam hier afscheid van zijn broer Johannes en zette zijn reis
naar Jeruzalem voort… Ik zag hem in Jeruzalem kort voor Pasen gevangen genomen worden…
Hij zat niet lang gevangen en werd in hetzelfde gerechtshuis, waar Jezus de dood schuldig
verklaard werd, veroordeeld… en werd onthoofd.
Midden in deze tekst, hier veel ingekort, plaatst Brentano deze nota: “Hier gelijk op meer andere
plaatsen, heeft Katarina allerduidelijkst gezegd dat Jakobus de Meerdere voor Maria gestoven is en
dat hij niet tegenwoordig geweest is bij haar dood te Efeze, want deze dood deed zich eerst veel
later voor. De tegenovergestelde uitlating in het verhaal van Maria’s dood in het leven der Heilige
Maagd, moet in overeenkomst met deze passage verklaard worden. In dit verhaal bedoelt zij
of Joses Barsabas, zijn plaatsvervanger, of Jakobus geestelijke tegenwoordigheid. (Later
in W.49 komt dit terug).
Wij menen nochtans dat de vergissing op een betere wijze verklaard kan worden. Straks in
W.17 zal Katarina zeggen: “Gedurende deze beschouwing had ik relikwieën bij mij van Andreas,
Bartolomeüs, Jakobus de Meerdere en de Mindere en van andere leerlingen en heilige vrouwen…”
Nu, het aanraken van relikwieën was voor Katarina gewoonlijk, ja, bijna automatisch aanleiding
om het leven te zien van die heiligen van wie ze waren. Zo heeft zij, in deze omstandigheid het
leven van Jakobus de Meerdere of taferelen uit zijn leven gezien en zulk een tafereel, namelijk
zijn terugkeer uit Spanje en bezoek aan Maria met de visioenen op Maria’s dood vermengd. Om
de mogelijkheid daarvan in te zien, is het voldoende de nummers W.48/49 te lezen en het
onderhavig geval met het volgende te vergelijken. In B.61 zei de zienster in verband met relikwieën:
Dit stukje stof-relikwie heeft niet aan de drie koningen behoord; het werd mij ter hand gesteld
door iemand die een proef wilde nemen zonder er rekening mee te houden dat toen een ander
visioen mij in beslag nam: daaruit volgen verwarringen. De nummers B.61 en B.62, hebben wij
evenwel weggelaten als meer behorend tot het verhaal van Katarina Emmerick haar leven en niet
tot dat der Heilige Maagd. Aan het einde van het hele werk geven die weinige weggelaten
gedeelten als toevoegsels.
Men vindt bijvoorbeeld in de nummers W.34, W.49, W.53 de verzekering van Katarina dat
Jakobus voor Maria’s dood het martelaarsschap ondergaan heeft.
Wij zijn de eersten om toe te geven dat de verhalen van Katarina Emmerick fouten, vergissingen,
verwarringen bevatten. Het zijn kafjes in een rijke oogst van tarwe. Zal om die kafjes iemand een
hele zolder graan verwerpen? Neen, hij zal ze uitblazen en de oogst bewaren. Daarom moet men
wel verstomd staan over de oppervlakkigheid van grote geleerden, exegeten en Palestina-
vrienden, die bijvoorbeeld op grond van de hier besproken vergissing of verwarring in een
gewichtige tirade vol verontwaardiging uitvaren tegen de Efeze-traditie betreffende Maria’s
verblijf en dood en er uit afleiden dat Katarina Emmerick’s visioenen van nul en generlei waarde
zijn, want: in strijd met de archeologie, met de geschiedenis en zelfs met de Heilige Schrift. In
heel Emmanuel tot hier toe hebben wij integendeel de treffende overeenkomst aangetoond en
gaandeweg een kafje uitgeblazen. Om enige kafjes of enige ingeslopen fouten verwerpen wij niet
dit machtig geheel van visioenen, dit authentiek monument van de heilsgeschiedenis.
2) Buidel of beurs aan de gordel. Dit kon de gebruikelijke knapzak zijn, die men op de reis
meedroeg; ook door herders werd hij gebruikt en hij hing af van de ene schouder naar de andere
zijde. Ook de geldbeurs droeg men aan de ene zijde, doch aan de gordel vastgehecht
(S.48) (S.51).
W. 15
Allen, ook zij die het verst verwijderd waren, zag ik door verschijningen naar het sterfbed van de
Heilige Maagd geroepen worden. Die ongelooflijke verre reizen der apostelen geschiedden vast en
zeker met wonderbare medewerking en hulp van de Heer (O.97). Ik geloof dat de apostelen
dikwijls, zonder het misschien zelf te weten, op een bovennatuurlijke wijze gereisd hebben,
want vaak zag ik hen midden tussen grote volksmenigten trekken, zonder dat ook maar iemand
hen scheen te bemerken.
Ik zag dat de wonderen die de apostelen bij verscheidene heidense en wilde volkeren bewerkten,
van een geheel andere aard waren dan de wonderen die ons uit de Heilige Schrift bekend zijn.
Overal was de aard van hun wonderen afgestemd op de behoeften van de mensen. Ik zag dat zij
allen op hun reizen gebeenten van martelaren, die het slachtoffer van de eerste vervolgingen
geweest waren, en ook van profeten overal met zich meedroegen en ze onder hun gebed en
heilig misoffer in hun nabijheid plaatsten (W.09).
Toen de oproep van de Heer om zich naar Efeze te begeven, tot de apostelen uitging, bevond
Petrus zich, en, naar ik meen, ook Mattias, in de streek van Antiochië. Andreas, die van Jeruzalem
kwam, waar hij vervolgingen te verduren had gehad, bevond zich niet ver van Petrus. Op hun weg
zag ik deze laatste en Andreas op verscheidene niet ver van elkaar verwijderde plaatsen, des nachts
liggen slapen. Geen van beide logeerde in een stad, maar bracht de nachten door in openbare
herbergen, gelijk er in die warme landen aan de grote wegen aangetroffen worden.
Petrus lag tegen een muur; ik zag een schitterende jongeling tot hem naderen, hem bij de hand
vatten, wekken en tot hem zeggen op te staan en zich naar Maria te spoeden. Op zijn weg zou hij
zijn broer Andreas ontmoeten, bemoedigde de engel. Ik zag dat Petrus, die van ouderdom, van
reizen en werken reeds stijf en stram geworden was, zich oprichtte en, met de handen op de knieën
steunend, luisterde terwijl de engel hem aansprak. Nauwelijks was de verschijning verdwenen, of
hij stond op, sloeg zijn mantel om, schortte zijn kleed in zijn gordel op, greep zijn staf en begaf
zich op weg. Weldra ontmoette hij Andreas, die door dezelfde verschijning vermaand was.
Verder reizend botsten zij op Taddeüs die dezelfde oproep had ontvangen.
(Nu herhaalt Katarina dezelfde grote vergissing die wij eerder hebben afgewezen en hier blijkt
het wel duidelijk dat twee visioenen door elkaar gelopen zijn:) Jakobus de Meerdere, die een
smal bleek gelaat en zwart haar had (misschien toepasselijk op zijn opvolger), kwam met
meerdere leerlingen uit Spanje naar Jeruzalem en verwijlde op zijn reis enige tijd te Sarona bij
Joppe en hier werd hij door Gods roepstem naar Efeze ontboden. Na de dood van Maria keerde
hij met een zestal anderen naar Jeruzalem terug en stierf er de marteldood. (Dat is na zijn eerste
bezoek aan Maria zette hij zijn reis voort naar Jeruzalem en stierf er de marteldood). Zijn
aanklager bekeerde zich, werd door hem gedoopt en met hem onthoofd. Judas Taddeüs en
Simon waren in Perzië werkzaam, waar Gods oproep hen bereikte.
W. 16
Tomas was gezet van gestalte en had roodbruine haren. Hij was het verst verwijderd en kwam pas
aan, toen Maria reeds gestorven (en begraven) was. Ik heb gezien hoe de engel hem kwam roepen;
hij was in een ver land; hij bevond zich niet in een stad, maar was in een rieten hut aan het bidden,
toen de engel hem beval naar Efeze te trekken. Ik heb hem met een zeer eenvoudige dienaar
alleen op een kleine boot ver op het water zien varen (1). Dan doorkruiste hij het land zonder
ergens, meen ik in een stad te komen. Onderweg voegde zich nog een leerling bij hem; hij was
in Indië, toen hij de oproep vernam, en juist had hij het besluit genomen meer naar het noorden
tot in Tartarije te trekken (2), zodat hij het niet van zich kon verkrijgen af te zien van zijn opzet.
Hij wilde altijd te veel doen en kwam daardoor dikwijls te laat. Zo trok hij dan nog verder, het
noorden in, bijna tot China (meer noordelijk dan China), waar het nu Rusland of Russisch gebied
is. Daar ontving hij een nieuwe uitnodiging, waaraan hij nu wel gehoor aan gaf en hij spoedde zich
naar Efeze. De dienstknecht die hij meebracht, was een door hem gedoopte Tartaar. Uit deze man
is later nog iets geworden, maar deze bijzonderheid ben ik vergeten.
Na Maria`s dood is Tomas niet meer naar Tartarije teruggegaan. Hij werd in Indië met een lans
doorstoken. Ook heb ik hem in dit land een bijzondere steen zien oprichten, waarop hij knielde,
bad en waarin de indruk van zijn knieën achterbleef. Ook vernam ik dat hij zei dat, wanneer de zee
deze steen eenmaal zou bereiken, een andere hier Jezus Christus zou verkondigen (W.75/87).
Johannes was kortelings in Jericho geweest; hij reisde herhaaldelijk naar het Beloofde Land.
Gewoonlijk evenwel verbleef hij te Efeze en in de omstreken en hier had hij ook de
uitnodiging naar Maria`s sterfbed ontvangen.
Commentaar:
1) De naam “water” door Katarina hier gebruikt moet ons niet noodzakelijk aan een zee doen
denken. Meestal gebruikt zij deze term om een rivier of stroom aan te duiden. Zij kan ook een
meer bedoelen. Tomas kan lange tijd één van de grote stromen van Midden-Azië zijn gevolgd.
De uitdrukking “kleine boot” doet ons hieraan de voorkeur geven.
2) Tartarije is ver boven Indië, in midden Siberië, dus zoals Katarina zegt, in de tegenwoordige
bezitting van Rusland.
W. 17
Bartolomeus bevond zich in Azië, ten oosten van de Rode Zee. Hij was een zeer schoon, een flink
en behendig man; hij was wit van kleur, had een hoog voorhoofd, grote ogen, zwart en gekroezeld
haar en een kleine, gesplitste, zwarte krullebaard. Hij had juist een koning en diens gezin bekeerd;
ik zag dit alles en zal het bij gelegenheid vertellen. Toen hij later terugkeerde, werd hij door de
broer van de koning vermoord.
Waar Jakobus de Mindere het bevel ontving, ben ik vergeten. Hij was zeer schoon en geleek
sprekend op onze Heer, en om deze reden werd hij ook door al zijn broeders (ware broers
of medeleerlingen?) de broeder van de Heer genoemd.
Over Mattias zag ik weer dat hij een zoon was uit het eerste huwelijk van Alfeus, die hem in zijn
tweede huwelijk aan zijn nieuwe vrouw Maria, dochter van Kleofas, als stiefzoon toebracht
(A.10). De bijzonderheden over Andreas vergat ik. Paulus werd niet geroepen, doch slechts zij
die met de Heilige Familie verwant of bevriend waren werden ontboden.
Uitwerkselen van relikwieën van Apostelen op de zienster.
Gedurende deze beschouwingen bevonden zich onder de vele relikwieën die ik bezit, ook die
van Andreas, Bartolomeus, Jakobus de Meerdere en de Mindere, Taddeus, Simon Kananeus of de
Ijveraar, Tomas en verscheidene leerlingen en heilige vrouwen aan mijn zijde. Al deze personen
kwamen in dezelfde volgorde, waarin zij bij Maria aangekomen waren, helderder en duidelijker
eerst op mij toe, en vervolgens in het visioen dat ik beschouwde. Ook Tomas zag ik tot mij
naderen, doch deze zag ik in het visioen op Maria`s dood niet komen; hij was nog ver verwijderd
en kwam niet bijtijds. Ik zag ook dat hij alleen van de twaalf bij Maria`s dood ontbrak; ik zag
hem reeds op weg, maar nog zeer ver van Efeze.
Ik zag ook vijf leerlingen in mijn visioen optreden en ik herinner me nog bijzonder duidelijk
Simeon Justus (1) en Barnabas (of Barsabas), van wie ik ook relikwieën aan mijn zijde had staan.
Eén van de drie overigen was één van de drie herderszonen, die Jezus op zijn verre reis naar
Chaldea en Egypte, na de opwekking van Lazarus, hadden vergezeld (Eremenzear). De twee
laatsten waren van Jeruzalem.
Ik zag bij Maria ook Maria Heli binnentreden (2), de oudere zuster der Heilige Maagd, en haar
veel jongere half zuster, een dochter van Anna uit haar tweede huwelijk. Maria Heli, echtgenote
van Kleofas, moeder van Maria van Kleofas en grootmoeder van de apostel Jakobus de Mindere,
Simon en Judas Taddeus, was reeds een hoogbejaarde vrouw (bijna 20 jaar ouder dan Maria). Al
deze heilige vrouwen woonden hier in de buurt; reeds vroeger voor de vervolging waren zij zich uit
Jeruzalem in dit gewest komen vestigen. Vele van hen leefden in rotsspelonken, die men door
houten bekleding en afsluiting tot behoorlijke woningen had ingericht.
Commentaar:
1) Simeon Justus, of de rechtvaardige. Hiermee is bedoeld Simeon, zoon van Maria van Kleofas en
haar derde man Jonas. In W.35 zal Katarina zeggen: “Hij was de 2e bisschop van Jeruzalem (dus
opvolger van Jakobus de Mindere). Op hoge leeftijd werd hij gekruisigd en was een bloedverwant
van Jezus. Hij heeft nog een andere naam gehad, Justus, maar in zijn jeugd werd hij Simeon
genoemd.” De naam Justus heeft dus niets te maken met de bekende hogepriester van deze
naam, die drie eeuwen voor Christus leefde.
2) Haar oudste zuster Maria Heli. Hier hebben wij dezelfde vergissing als bij Jakobus de
Meerdere, zie commentaar W.14. Ook van Maria Heli had Katarina een relikwie bij zich.
Bijzonderheden tijdens Maria`s laatste uren.
W. 18
Verhaald op 14 augustus 1821. In de namiddag van de 14e zei de zienster tot de schrijver: “Ik
wil u thans de dood van de Heilige Maagd beschrijven, als ik niet onderbroken en verhinderd word;
ga mijn nichtje maar eens zeggen dat ze me niet mag storen en in de voorkamer een beetje
moet wachten.”
Nadat de schrijver dit gedaan had en teruggekeerd was, zei Hij: “Vertel nu maar!” Opeens
staarde zij voor zich uit en vroeg zich aarzelend af: “Waar ben ik nu eigenlijk? Is het morgen
of avond?” “O ja kijk! Daar heb je die mensen, de apostelen, ondervraag hen zelf; je bent geleerder
en beter ter taal, voor jou is het gemakkelijker om het te vragen; zie! Zij volgen het pad van de
kruisweg; zij gaan naar het graf van de Moeder van God; zij gaan er aan werken.”
Op dit ogenblik, toen zij dit zei, beschouwde zij reeds de handeling die na Maria`s dood plaats vond.
Na een ogenblik zwijgen vervolgde zij, terwijl zij de getallen die in haar visioen voorkwamen, met
de vingers nabootste: “Zie welk getal! Eén trek I en dan nog een V bij elkaar, is dat niet vier?
En dan weer een V met drie trekken er achter, is dat niet acht? Nochtans (om 48 weer te geven) is
dit niet juist (zou moeten zijn XLVIII), maar dit wordt mij zo getoond, als waren het cijfers,
omdat ik hoge getallen in letterschrift (of Romeinse cijfers) niet kan lezen. Wat ik zie, moet
betekenen: het jaar 48 is het sterfjaar van de Heilige Maagd. Verder zie ik daar X en III en
dan tweemaal het teken van volle maan, zoals deze in de almanakken afgebeeld wordt; de betekenis
hiervan is dat de Heilige Maagd dertien jaar en twee maanden na Christus Hemelvaart gestorven
is (1). Het is nu de maand niet van haar dood (2); immers ik geloof dat het reeds twee maanden
geleden is dat ik dat visioen (van Maria`s overlijden) gehad heb. Ach! Haar dood veroorzaakte
zulk een droefheid en verschafte toch ook weer zulk een vreugde!
De warme bezieling waarmee de zienster deze laatste woorden uitsprak, bleef haar gedurende
het hele volgende verhaal van Maria`s dood bij.
Ik zag reeds gistermiddag grote droefheid en zorg in het huis der Heilige Maagd. De smart van
Maria`s dienstmeid kende geen maat: zij wierp zich nu hier of daar in hoeken van het huis op de
grond, dan weer buiten het huis op de knieën en bad onder tranen met uitgestrekte armen.
De Heilige Maagd lag in haar cel roerloos te bed, als was zij de dood nabij, zij was geheel, tot zelfs
aan de hals, in een lange witte slaapdoek gewikkeld (A.19), zoals ik het bij haar slapengaan in het
huis van Elisabet in de tijd van haar bezoek aan haar nicht heb beschreven. De sluier op haar hoofd
was met dwarsplooien op haar voorhoofd omhooggeslagen; om met mannen te spreken trok zij
hem voor haar aangezicht neer ; zelfs haar handen hield zij slechts onbedekt, wanneer zij alleen was.
Ik zag haar in de laatste tijd niets meer tot zich nemen, tenzij nu en dan een vol lepeltje sap, dat
haar meid uit een druifachtige (trosvormige) vrucht van gele bessen uitperste in het
schoteltje dat op de kleine tafel naast haar legerstede stond.
Tegen de avond voelde de Heilige Maagd haar einde naderen en nu verlangde zij, volgens de
uitdrukkelijke wil van Jezus, de samengekomen apostelen en leerlingen en vrouwen te zegenen en
hun een afscheidswoord toe te sturen. Haar slaapcel was naar alle zijden geopend, de schermen
opengezet; Maria zag er glanzend wit uit, van licht doordrongen en als doorschijnend; zij zat op
haar legerstede opgericht. De bezoekers bevonden zich bijeen in het voorste gedeelte van het huis.
De Apostelen traden nu in het achtergedeelte, waarin zich Maria bevond en kwamen één voor
één in haar opengezette cel (of alkoof) en knielden bij haar bed. De Heilige Maagd bad en zegende
elk van de aanwezigen door hem de handen kruisgewijze op te leggen, terwijl zij zijn voorhoofd
even aanraakte. Zij richtte dan nog een woord tot allen gezamenlijk en liet niets na van wat
Jezus haar te Betanië bevolen had.
Commentaar:
1) Eerder is een nota geplaatst van Brentano zelf, die doet opmerken dat Katarina in de
visioenen die op de Roomse kerk betrekking hadden, alle getallen in Romeinse cijfers zag (V.95).
Eze nogal primitieve manier om getallen aan te duiden vindt men ook terug bij andere
begenadigden, ondermeer bij Don Bosco, die zeker geen van de minst belangrijke is. Een treffend
voorbeeld vindt men in “Dromen van Don Bosco, blz.42-43: “Hij zag een groep Salesianen in
stoet naar een grafheuvel gaan. Het getal jaren dat zij nog te leven hadden, werd hem te kennen
gegeven door het getal op een bordje, dat ieder van hen droeg aan het boveneinde van een stok. De
maan die verscheen in verschillende kwartieren, duidde de maand van hun dood aan. Het aantal
zwarte punten er achter het getal dagen, die zij in hun sterfmaand nog zouden leven.”
Uit de verschillende en afwijkende mededelingen van Katarina Emmerick in verband met de
leeftijd van Maria, kunnen wij haar juiste ouderdom niet met zekerheid bepalen. Wij treffen er
zelfs tegenspraak in aan. In V.95 is zij op een aantal dagen na 64 jaar geworden en heeft zij na
Jezus Hemelvaart nog 15 jaar geleefd, drie op Sion, drie te Betanië en 9 bij Efeze. Volgens W.12
heeft zij na Christus Hemelvaart nog 14 jaar en twee maanden geleefd. Dit is echter met 15 jaar, op
zijn Joods berekend, overeen te brengen, zoals men van Christus kan zeggen dat Hij drie dagen en
drie nachten, gelijk Jonas, in de schoot der aarde verbleven heeft.
Volgens W.18 is Maria 13 jaar en 2 maanden na Christus Hemelvaart gestorven. De laatste opgave
is niet meer met de vorige opgaven overeen te brengen. Katarina moet de voorstelling der getallen
ofwel slecht onthouden ofwel verkeerd geïnterpreteerd hebben. Alle mededelingen vergelijkend
kunnen wij er toch een zekere berekening op bouwen. Bijvoorbeeld, zij stierf 48 jaar na Jezus
geboorte. Zij was toen 16 jaar, aangezien men meestal aanneemt dat zij haar Zoon op 15-jarige
leeftijd ontvangen heeft. Bij Jezus dood was zij 33 jaar ouder, namelijk 49 jaar. Indien ze dan nog
15 jaar geleefd heeft, had zij bij haar dood de ouderdom van 64 jaar bereikt. Versta alles als:
bij benadering. Bij andere visionairen, bijvoorbeeld bij Jozefa Menendez is er sprake van 72-73
jaar, maar wij moeten hier de opmerking herhalen, die wij reeds maakten in W.08, in verband met
de plaats van Maria’s laatste jaren, dood en begrafenis, dat in die niet strikt historische visioenen,
die alleen de bevordering van de godsvrucht en de liefde ten doel hebben, de concrete
bijzonderheden van plaats en tijd van geen belang zijn en de visioenen zich eerder aanpassen bij
de heersende meningen. Zo spelen, bijvoorbeeld, om maar twee punten te noemen, de juiste
ouderdom van Maria, het ware uitzicht van Jezus geboortegrot daarin geen rol; ze kunnen
foutief zijn.
2) Was niet de maand van Maria’s dood; ik geloof immers dat het reeds 2 maanden geleden is,
dat ik dat visioen heb gehad. Inderdaad, verder zullen wij tweemaal het verhaal van Maria’s
overlijden te lezen krijgen. Brentano heeft ze waarschijnlijk daar samengebracht. De vraag is
echter: Heeft Katarina dat eerder visioen op Maria’s dood wel op de historische dag gekregen en
niet naar aanleiding van wat anders? Katarina zegt anderzijds ook in W.09: “De tijd van het
jaar, waarin de Kerk Maria’s afsterven viert komt overeen met de werkelijkheid, hoewel de
gedenkdag niet alle jaren juist op dezelfde dag valt.” In deze passage is er evenwel sprake van
“tijd”, waarmee ook een aanzienlijke tijdruimte bedoeld kan zijn.
W. 19
Toen Petrus tot haar ging, zag ik dat hij een rol in de hand hield. Aan Johannes vertrouwde zij de
zorg voor haar lichaam toe en zei wat en hoe er mee gedaan moest worden; zij droeg hem op
haar kleren tussen haar dienstmeid en een andere behoeftige dienstvrouw uit het gewest te
verdelen. Deze laatste was Maria zeer dikwijls behulpzaam geweest. De Heilige Maagd wees
daarbij op het kleerkamertje tegenover haar slaapcel, en ik zag de dienstmeid er naar toe gaan, de
deuren er van te openen en weer dicht doen. Toen zag ik al Maria`s kledingstukken, die ik
later zal beschrijven.
Na de Apostelen naderden de aanwezige leerlingen tot het bed der Heilige Maagd en ontvingen
de zegen gelijk de Apostelen. Hierop kwamen de mannen weer samen in het voorste gedeelte van
het huis en maakten zich gereed voor de goddelijke dienst, terwijl nu de vrouwen, die zich hier
bevonden, op hun beurt tot Maria`s legerstede naderden; zij knielden neer en ontvingen haar
zegen. Ik zag dat ene onder hen zich geheel over Maria heen boog en door haar omhelsd werd.
Ondertussen werd het altaar in gereedheid gebracht en de apostelen dosten zich voor de
goddelijke dienst uit in hun lange, witte, heilige gewaden en in hun brede, met letters versierde
gordel. Vijf hunner, die aan het altaar dienst moesten doen, deden lange, prachtige priestergewaden
aan. Dezelfde heilige offerhandeling had ik Petrus voor het eerst na de Hemelvaart in de
nieuwe kerk bij de vijver Bethesda zien verrichten (V.64) (V.80).
De priestermantel van Petrus, die als celebrant de heilige handeling verrichtte, was van achteren
zeer lang, zonder nochtans te slepen. Beneden moest er wel iets als een vaste band ingewerkt
zijn, want ik zag de mantel wijd rond de voeten uitstaan.
Terwijl zij zich nog aan het aankleden waren, kwam Jakobus de Meerdere met de drie
reisgezellen aan (1). Hij kwam met de diaken Timon uit Spanje, was over Rome gereisd en had
Eremenzear en nog een derde leerling ontmoet. De aanwezigen stonden op het punt om de dienst
aan het altaar te beginnen, doch heetten de aangekomen apostel met plechtige ernst eerst nog
welkom en wezen hem er op dat het hoog tijd was om afscheid te nemen van de Heilige
Maagd. Men waste hun vlug de voeten en zij schikten behoorlijk hun gewaad, zonder evenwel hun
reiskleren af te leggen, en zo traden zij de cel der Heilige Maagd binnen en ontvingen haar
zegen, gelijk de anderen, eerst de apostel alleen, en daarna zijn drie gezellen samen. Na zijn
bezoek aan Maria ging de apostel aanstonds de godsdienstplechtigheid bijwonen. Deze was reeds
een eind gevorderd, toen nu ook Filippus met een gezel uit Egypte aankwam. Hij begaf zich
onverwijd tot de moeder van de Heer en ontving haar zegen en stortte overvloedige tranen.
Commentaar:
1) Daar hier geen sprake is van de marteldood van Jakobus de Meerdere te Jeruzalem, kunnen wij
aannemen dat Katarina zijn opvolger Joses Barsabas voor Jakobus heeft genomen en dat de
persoonsverwarring anders te verklaren is dan de fout in W.14. Misschien veronderstelt men beter
dat bedoeld zou kunnen zijn een andere Jakobus, die volgens I.61 met de apostel Jakobus in
Spanje is geweest. Eén van de passages waarin Katarina duidelijk zegt dat de apostel Jakobus de
Meerdere niet bij Maria’s dood tegenwoordigd is geweest, is de volgende: “Jakobus is acht jaar
na Jezus Hemelvaart gemarteld. Maria is veel later gestorven. Jakobus, zoals in het nu duidelijk
zie, was niet bij Maria’s dood aanwezig. In zijn plaats was er een oude leerling bij.” (W.58).
Dood van Maria.
W. 20
Petrus had middelerwijl het Heilige Misoffer geeindigd; hij had geconsacreerd, het lichaam der
Heren genuttigd en het ook aan de aanwezige apostelen en leerlingen uitgereikt. De Heilige
Maagd kon het altaar niet zien, doch zij had gedurende de hele plechtigheid op haar legerstede diep
godvruchtig overeind gezeten. Nadat Petrus gecommuniceerd en ook aan alle apostelen de Heilige
Communie uitgereikt had, begaf hij zich naar de Heilige Maagd om haar de Heilige Teerspijs
en ook het laatste Heilige Oliesel toe te dienen.
Alle Apostelen begeleidden hem in plechtige rangschikking. Taddeus ging met een wierookvat
wierokend voorop en werd gevolgd door de Heilige Petrus, die voor de borst het Allerheiligste
droeg in de kruisvormige bedieningsvaas, waarvan ik reeds gewag heb gemaakt (W.09). Op hem
volgde Johannes; deze droeg een schoteltje, waarop de kelk met het Heilige Bloed en enige
doosjes stonden. De kelk was klein, dik en als gegoten; hij had een zo korte schacht of greep, dat
men hem slechts met een paar vingers kon grijpen; hij had een deksel en overigens de vorm van de
kelk van het laatste Avondmaal. In de bidplaats, naast de slaapcel der Heilige Maagd, hadden de
apostelen voor het kruis een klein altaar opgericht. De dienstmeid had er een tafel aangebracht,
die zij met een rood en een wit kleed overdekt hadden; er brandden lichtten op; ik geloof dat het
kaarsen en lampen waren.
De Heilige Maagd lag op de rug, roerloos en bleek; zij hield haar blikken onafgewend
omhooggericht, sprak met niemand en scheen bestendig in geestverrukking te zijn; zij straalde van
verlangen; dit heimwee naar de hemel dat haar omhoogtrok, was voor mij voelbaar. Ach!
Mijn hart wilde eveneens, met het hare, hemelwaarts naar God.
Petrus trad bij haar bed en diende haar de laatste heilige zalving toe, en wel ongeveer op dezelfde
wijze, gelijk ze nog heden wordt toegediend. Hij zalfde haar met de Heilige Olie uit de busjes die
Johannes vasthield, in het aangezicht, op handen en voeten en op een zijde, waar haar kleren een
opening hadden, zodat haar lichaam in genen dele ontblood werd. Ondertussen baden de overige
apostelen koorsgewijs al maar door. Daarna reikte Petrus haar ook de Heilige Communie toe:
zonder eigen inspanning zonder steun van andeen richtte zij zich op om ze te ontvangen en
zonk dan weer terug. De Apostelen baden hierop een wijle en nu, wat minder hoog opgericht,
nuttigde zij het Heilig Bloed uit de kelk die Johannes droeg en die hij aan haar lippen bracht. Op
het ogenblik dat Maria het Heilige Sacrament ontving, zag ik een schitterend licht in haar
overgaan, waarna zij als in geestverrukking neerzonk en sprakeloos bleef liggen.
De Apostelen keerden nu in plechtige rangschikking met de heilige vaten naar het altaar in het
voorste gedeelte van het huis terug, waar zij hun godsdienstoefening eindigden. Nu ontving ook
Filippus het Heilige Sacrament. Slechts een paar vrouwen waren bij de Heilige Maagd blijven
waken.
W. 21
Later zag ik de apostelen en leerlingen nogmaals in gebed rondom de legerstede van Maria
geschaard. Op Maria`s aangezicht speelde een verrukkelijke glimlach; het bloosde als in haar jeugd;
uit haar ten hemel gerichte ogen straalde een heilige vreugde. Nu was ik getuige van een
wonderbaar en aangrijpend schouwspel. Het dak boven Maria`s cel was verdwenen, de lamp hing in
de volle lucht; als door de geopende hemel drong mijn blik tot in het hemelse Jeruzalem door. Twee
lichtkringen daalden er als schitterende wolken uit neer en daarin zag ik vele aangezichten van
engelen. Tussen deze heldere wolken kwam een lichtbaan neer tot op Maria. Ik zag langs de steile
helling van een lichtende berg, die bij Maria begon, opwaarts tot in het hemelse Jeruzalem. Zij
strekte haar armen met een oneindig verlangen die lichtkringen tegemoet, en ik zag haar
lichaam, geheel in zijn kleding gehuld, zo hoog boven haar legerstede zweven, dat men tussen beide
door kon zien. En op dit ogenblik zag ik haar ziel als een kleine, oneindig zuivere lichtgestalte met
omhooggestoken armen haar lichaam verlaten en in die baan van licht, die als een schitterende
berg tot de hemel omhoog steeg, opwaarts zweven.
De twee engelenkoren in de wolken verenigden zich onder haar ziel en scheidden ze van het
lichaam af, dat, op het ogenblik van deze scheiding, de armen op de borst kruiste, en op de
legerstede weer neerzonk. Mijn blik volgde haar ziel langs die weg van licht die in het hemelse
Jeruzalem uitkwam, waarin ik Maria`s ziel zag binnenvaren tot voor de troon van de
Allerheiligste Drieëenheid.
Ik zag talrijke zielen, waaronder in vele aartsvaders, ook Joakim, Anna, Jozef, Elisabet, Zakarias
en Johannes de Doper herkende, haar met eerbiedige vreugde op haar weg komen begroeten. Zij
echter vloog tussen allen door tot voor de troon van God en van haar Zoon. Deze overstraalde met
het licht van zijn wonden het licht dat van heel zijn verschijning uitging. Met goddelijke liefde
verwelkomde Hij zijn Moeder en terwijl Hij in het rond neerwaarts als over de aarde rondwees als
deelde Hij haar de macht en heerschappij er over mee, reikte Hij haar iets als een scepter over.
Zo zag ik haar ziel in de hemelse glorie haar intrede doen; het visioen nam me zo volkomen in
beslag, dat ik het tafereel van haar afsterven op aarde helemaal vergeten was. Enige apostelen,
bijvoorbeeld Petrus en Johannes moeten dit ook gezien hebben, want zij hielden hun aangezicht
naar de hemel gericht. De meeste anderen knielden neer en bogen zich tot tegen de grond. Alles
was vol licht en klaarheid; het was als bij de Hemelvaart van Christus.
Ik zag tot mijn allergrootste vreugde Maria`s ziel, toen zij de hemel binnenzweefde, door een
groot aantal verloste zielen uit het vagevuur gevolgd worden, en ook heden waarop wij de
gedachtenis van haar Hemelvaart vieren, zag ik vele arme zielen de hemel binnengaan en
daaronder meerdere die ik ken. Ik ontving ook de troostelijke verzekering dat jaarlijks op
Maria`s sterfdag aan vele arme zielen die haar op aarde trouw vereerd hebben, de zelfde
genade der verlossing ten deel valt.
Toen ik eindelijk mijn blik weer naar de aarde richtte, zag ik het lichaam der Heilige Maagd
schitterend, met een fris en jeugdig aangezicht, met gesloten ogen en met op de borst gekruisde
armen op het sterfbed liggen. De Apostelen, leerlingen en vrouwen lagen in een kring op de
knieën in gebed er omheen. Terwijl ik dit alles zag, weerklonk er in de lucht een welluidend
gezang; een beweging van blijdschap vervulde de gehele natuur op dezelfde wijze als ik het in de
Kerstnacht heb waargenomen. Ik stelde vast dat haar afsterven plaats heeft gehad om drie uur
namiddag, hetzelfde waarop ook de Heer is gestorven.
Bemerking:
Uit de openbaringen aan de heilige Brigitta: “Op zekere dag, als mijn stervensuur nadere, kwam
ik in geestverrukking en ging intens op in de bewondering van Gods liefde; mijn ziel werd bij de
beschouwing daarvan met zulk een jubel vervuld, dat ze zich niet kon matigen en zich losmaakte en
scheidde van haar lichaam. Wat en hoeveel heerlijks zij toen zag, met welk een hoogachting en eer
zij door de Vader, de Zoon en de Heilige Geest geëerd werd, door welk een menigte engelen zij
omhoog gedragen werd, zoudt ge niet kunnen begrijpen en zou ik u ook niet willen zeggen, zolang
gij in dit sterfelijk leven zijt…; maar zij die toen bij mij in het huis waren hebben het
buitengewone licht herkend wat voor goddelijke dingen dan aan mij geschiedden. Hierop
begroeven de mij door God toegezonden vrienden mijn lichaam. De engelen waren zo talloos als de
stofjes in het zonnelicht, maar geen enkele boze geest waagde het te naderen. Dan werd mijn
lichaam in het gezelschap van een overgrote menigte engelen ten hemel opgenomen.”
(Openb. 6,62).
Begrafenis der Heilige Maagd.
W. 22
Nu spreidden de vrouwen een deken over Maria`s heilige lichaam uit, en de apostelen en leerlingen
begaven zich in het voorste gedeelte van het huis. Het vuur in de haard was toegedekt en alle
huisraad werd terzijde gesteld en overdekt (O.79). De vrouwen hulden zich in mantels en sluiers
en gingen in de kamer in het voorhuis op de grond neerzitten, waar zij, nu eens gezeten en
dan geknield, de gebruikelijke klaagliederen zongen (I.90).
De mannen omhulden hun hoofd met die strook doek, die zij gewoonlijk om de hals droegen en
verrichtten een goddelijke rouwdienst. Steeds lagen er twee, die regelmatig afgelost werden, aan
het hoofd en de voeten van het heilig lichaam in gebed geknield. Matteus en Andreas begaven
zich langs Maria`s kruisweg naar die spelonk welke het graf van Christus voorstelde en de laatste
statie van de kruisweg was. Zij droegen gereedschappen bij zich om de lijkbank nog meer uit te
diepen, want hierop moest het lichaam der Heilige Maagd rusten. De grafspelonk was hier niet zo
ruim als het graf van de Heer en was nauwelijks zo hoog dat een man er kon binnengaan zonder te
moeten bukken. Bij de ingang daalde de bodem af en dan stond men voor de lijkbank als voor
een smal altaar, waarboven de rotswand heenwelfde. De twee apostelen voerden er nog allerlei
werk aan uit, en vervaardigden ook een deur, die men voor de opening plaatste om de grafgrot te
sluiten.
Boven was in de lijkbank een uitdieping uitgehold, die ongeveer de vorm van een ingewikkeld
lichaam had (T.70). Aan het hoofd was deze uitdieping wat hoger, (dus wat minder diep
uitgehouwen, zoals dit ook het geval was in de lijkbank van Jezus) (T.87) (1). Voor de grot,
evenals voor het graf van de Zaligmaker, strekte zich een hofje uit en dit was met staken afgetuind.
Niet ver van daar was op een heuvel de statie van de Kalvarieberg ingericht. Er verhief zich
daar geen kruis; men zag er slechts een kruis in een steen ingehouwen. Van Maria`s huis tot
hier kon de afstand een half uur bedragen.
Viermaal heb ik de Apostelen, die biddend bij het heilig lijk waakten, elkanderzien aflossen.
Heden zag ik een aantal vrouwen hier aankomen, onder wie ik mij een dochter van Veronika en de
moeder van Joannes Markus herinner; zij kwamen de lijkbereiding doen (zoals ze ook voor
Jezus door mannen uitgevoerd werd) (T.84). Zij hadden doeken en reukwerk mee, om het lichaam
te balsemen, zoals de Joden dit plegen te doen. Zij hadden allemaal ook kleine potten met
een nog fris, groen kruid aangebracht. Het huis werd gesloten; zij verrichtten het werk bij het
licht van lampen; ondertussen baden de apostelen koorsgewijs in de voorkamer.
De vrouwen namen het lichaam der Heilige Maagd, het geheel omhuld latend, van het sterfbed
op en legden het in een lange korf, die met dikke, grof gevlochten dekens of matten zo hoog was
opgevuld dat het lichaam er boven op lag. Nu hielden twee vrouwen een groot laken over het heilig
lijk uitgespannen en twee anderen ontdeden het lichaam en hoofd van hun bedekking onder dit
laken; zij lieten het nog slechts het lange, wollen hemd behouden. Zij sneden de schone
haarlokken der Heilige Maagd tot een aandenken aan haar voor zich af. Ik zag hierna dat de beide
vrouwen nu het heilig lichaam wasten. Voor dit werk gebruikten zij iets kroezeligs, waarschijnlijk
sponsen. Het lange hemd dat het lichaam bedekte, was geopend (getrennt). Zij gingen hierbij met
grote schroom en eerbied te werk. Onder het uitgespannen, over het lichaam gehouden laken,
wasten zij het lichaam met de handen (doormiddel van de sponsen), zonder er een enkele blik op te
werpen, want het voorgehouden laken onttrok het aan hun ogen. Iedere plaats die met de spons
overstreken was, werd onmiddellijk weer bedekt. Het middellijf bleef bedekt en niet de minste
ontbloting had daar plaats.
Een vijfde vrouw perste de sponsen in een bekken uit en gaf ze dan hervuld weer aan; driemaal zag
ik haar het bekken in een groef bij het huis ledigen, het met vers water weer vullen en dit water
aanbrengen. Het heilige lichaam werd nu met een nieuw open kleed bedekt en door middel van
de ondergelegde doeken eerbiedig op een tafel getild, waarop de lijkdoeken en windsels tot
groter gemak reeds in de gepaste orde gereed gelegd waren. Zij wikkelden nu het lijk van de
voet-enkels tot bij de borst in de doeken en banden stevig in: hoofd, borst, handen en
voeten waren buiten de windsels gelaten.
Commentaar:
1) Soort stenen hoofdkussen voor het hoofd. “De uitdieping in de rotsbank ging op de plaats van
het hoofd soms een weinig omhoog, want de lijkbank was uitgediept in de vorm van een lichaam”
(Prat,J.Chr.II,545-546).
W. 23
De Apostelen hadden inmiddels het Heilige Misoffer dat Petrus plechtig opgedragen had,
bijgewoond en na hem de Heilige Communie uit zijn handen ontvangen en hierna zag ik Petrus
en Johannes, nog in lange bisschoppelijke mantels, zich uit het voorhuis naar het stoffelijk
overschot van Maria begeven. Johannes droeg een bus met zalf. Petrus doopte de vinger van
zijn rechterhand daarin en zalfde onder gebed, het voorhoofd, het midden der borst, de handen en
voeten der Heilige Maagd. Dit was niet het laatste Heilige Oliesel. Maria had dit voor haar dood
ontvangen. Petrus streek met de zalf over handen en voeten en tekende kruisen op voorhoofd en
borst. Ik geloof dat dit een eerbewijs was, gebracht aan het heilig lichaam, zoals men het ook
gedaan heeft aan het heilig lichaam van Jezus bij zijn begrafenis.
Toen de beide Apostelen het heilige lichaam van Maria weer verlaten hadden, gingen de vrouwen
met de lijkbereiding door. Zij legden mirrebosjes onder de armen, in de okselholten en in de
harteput; zij vulden met zulke bosjes de ruimten op tussen de schouders, om de hals, de kin en
de wangen; ook de voeten lagen geheel met zulke welriekende kruidbosjes omringd.
Nu kruisten zij de armen op de borst en sloegen de grote lijkwade om het heilig lichaam en
wikkelden het als een lange pop of bakerkind in een lang windsel, waarvan zij het begin onder een
arm vastklemden. De doorzichtige zweetdoek, die het aangezicht moest bedellen, lag nog boven het
gelaat omhooggeslagen, zodat het aangezicht wit, helerglimmend tussen de kruidbosjes
zichtbaar bleef (zoals bij Christus zal het aangezicht pas gedekt worden onmiddellijk voor de
graflegging, nadat de verwanten en vrienden de dode een laatste groet gebracht hebben) (T.84).
Nu legden zij het heilig lichaam in een kist, die als een bedje daar ter zijde stond. Het was als
een plank met een lage, opstaande rand, waarop een licht, gewelfd deksel geplaatst werd,
zodat de kist op een lange korf geleek.
Nu legden zij op de borst van Maria`s stoffelijk overblijfsel een krans van witte, rode en
hemelsblauwe bloemen, ten teken van haar maagdelijkheid. Op dit ogenblik traden de apostelen,
de leerlingen en alle overigen die naar Maria gekomen waren, binnen om het dierbare, teergeliefde,
heilige aangezicht een laatste maal te zien, eer de gelaatsdoek er over geslagen werd. Zij knielden
onder een vloed van tranen in alle stilte rondom de Heilige Maagd neer, raakten nog eens de op de
borst gekruiste, in de windsels verborgen handen van Maria ten teken van afscheid aan
en gingen van haar weg. (Vermoedelijk hebben wij hier hetzelfde vereringsgebaar als dat waarop
commentaar is gegeven in U.23).
Thans namen ook de heilige vrouwen het allerlaatste afscheid van de hun zo dierbare Moeder van
de Heer. Na een laatste treurige liefdeblijk bedekten zij haar heilig gelaat met de zweetdoek en
legden het deksel op de kist, die zij aan beide einden en in het midden met grijze banden
omwonden.
W. 24
Hierna zag ik hen de kist op een draagbaar plaatsen, die ik door Petrus en Johannes uit het huis
gedragen zag worden. Zij moeten wel afgelost geworden zijn, want later zag ik de zes apostels aan
de berrie dragen: van voren (opvolger van) Jakobus de Meerdere en de Mindere, in het midden
Bartolomeus en Andreas en van achteren Taddeus en Mattias. De draagbomen zullen wel in een
mat of in leder gezeten hebben, want ik zag de kist tussen hen als in een wieg hangen. Een deel der
aanwezige apostelen en leerlingen gingen vooruit; de overigen en de vrouwen volgden. Het
begon avond te worden en men droeg rondom de kist vier lantaarnen op stokken.
Zo trok de stoet vooruit op het pad van Maria`s kruisweg tot bij de laatste statie; hij trok over de
heuvel (Kalvarië), voorbij de laatste gedenksteen en hield stil, rechts van de ingang van de
grafspelonk. Hier zetten zij het heilig lichaam neer en vier van hen droegen het in de spelonk en
legden het neer op de uitgediepte lijkbank. Alle aanwezigen gingen nu één voor één nog eens
binnen, strooiden nog reukkruiden en bloemen er overheen en knielden een laatste maal neer,
terwijl zij het offer van hun gebed en tranen plengden.
De aanwezigen vormden een hele groep. Smart en liefde hield die velen lang aan deze plaats
gekluisterd; het was inderdaad reeds volop nacht, toen de apostelen de grafingang dichtmaakten.
Zij diepten de grond uit voor de enge ingang van de spelonk en plantten in die diepte een haag
van verschillende groene (aardbezie-) struiken, die zij elders met wortel en al uit de grond geheven
hadden. Deels stonden ze nog in bloei en deels droegen ze reeds bessen (1). Deze doorgeplaatste
haag verborg elk spoor van de ingang, te meer daar men het water van een naburige bron voorbij
deze struikenhaag leidde. Om voortaan in de grot te komen was het nodig zich van terzijde
achter het struikgewas er binnen te wringen.
Zij keerden niet in groep, maar verspreid terug en bleven nog hier en daar op de kruisweg bidden,
terwijl enigen bij het graf in gebed bleven waken. De huiswaarts kerenden zagen uit de verte boven
het graf van Maria, als zij zich omkeerden, een wonderbaar licht en zij waren er diep door getroffen,
zonder evenwel te weten wat het eigenlijk was of beduidde. Ook ik zag het en van het vele
herinner ik me nog slechts het volgende daarover. Het was als daalde er uit de hemel een
lichtbaan naar het graf neer, en als zweefde er in dit licht een subtiele, onstoffelijke gestalte neer,
namelijk de ziel der Heilige Maagd, die vergezeld was van de verschijning van Onze Heer. Nu
verhief zich verheerlijkt uit het graf het lichaam van Maria en verenigd met haar lichtende ziel
vloog het in gezelschap van Jezus heilige mensheid de hoogte in, naar de hemel. Dit alles ligt
nog in het algemeen, doch duidelijk en zeker in mijn geheugen.
(Het volgende zal een herhaling zijn van hetzelfde feit, doch nauwkeuriger beschreven. Wij
deden inderdaad reeds opmerken of Katarina zegt het zelf dat zij dit visioen reeds twee maanden
eerder had gehad en daarom meende zij dat het de tweede keer niet op de historische dag
gezien had).
Commentaar:
1) Deels nog in bloei, deels reeds vruchtdragend. Vroeger hebben wij reeds de aandacht gevestigd
op het verschijnsel dat vele gewassen in Palestina tegelijkertijd bloemen en rijpe vruchten dragen.
Katarina zegt hier niet duidelijk dat zij ze zag op dezelfde struik, maar dit zal toch wel het
geval geweest zijn. Dit wordt in elk geval verondersteld door kan. Gschwind, waar hij zegt: “De
apostelen plantten aardbeistruiken voor Maria’s graf, die, zoals Katarina Emmerick het
merkwaardigerwijze beschouwde (en ik het ter plaatse ook zag, schijnt hij te zeggen) tegelijk
bloesems en vrucht dragen” (Wiedererw.Ephesus,blz.27) (H.79). De aardbeiboom is een
aanzienlijke struik met mooie, ovale en altijd groene bladeren, met trossen van vijf witte of
roodachtige bloemen en grote rode vruchten, die enigszins op aardbeien gelijken. Ook is vroeger
reeds opgemerkt dat vele gewassen bestaan in de vorm van boom en van struik.
W. 25
Ik zag in de nacht (van 14 op 15 augustus) verscheidene apostelen en heilige vrouwen in het tuintje
voor de grafrots bidden en zingen. Een brede lichtbaan daalde uit de hemel op de rots neer en ik
zag daarin een heerlijkheid of glorie neerzweven, bestaande uit drie lichtkringen vol engelen en
hemelse geesten, die de verschijning van Onze Heer en Maria`s lichtende ziel omringden. De
verschijning van Jezus Christus met helderstralende wondtekenen zweefde voor haar uit.
Rondom Maria`s ziel zag ik in de binnenste kring van de heerlijkheid slechts engeltjes, niet groter
dan kindertjes; in de tweede kring hadden de gestalten de grootte van zesjarige kinderen en in de
derde van groter jongelingen. Slechts de aangezichten kon ik duidelijk onderscheiden; al het
overige der lichtgestalten schitterde en vloeide zonder onderscheidbare aflijning ineen.
Toen deze verschijning die ik hoe langer hoe duidelijker onderscheidde, zich tenslotte met haar
licht op de rots had uitgestort, zag ik een lichtbaan ontstaan, die zich uit die verschijning tot in het
hemelse Jeruzalem verhief. Nu zag ik de ziel der Heilige Maagd, die de verschijning van Jezus
volgde, Jezus verschijning voorbijsteken, zwevend door de rots dringen, in het graf neerzijgen
en spoedig daarna, verenigd met haar verheerlijkt lichaam, veel duidelijker en schitterender weer
uit het graf opstijgen en met de Heer en heel het glorierijk hier van hemelse geesten in het
bovennatuurlijk licht opwieken naar het hemelse Jeruzalem. Hierop verdween alle licht en luister
en overwelfde weer de stille sterrenhemel het vredige, donkere landschap.
Of de Apostelen en heilige vrouwen, die in gebed bij het graf waakten, dat alles ook zo gezien
hebben, kan ik niet zeggen, maar ik zag dat zij in aanbidding vol verbazing omhoog staarden of
zich ontsteld op hun knieën neerwierpen met het aangezicht tot tegen de grond. Ook zag ik hoe
sommige, die onder gebed en gezang met de draagbaar langs de kruisweg huiswaarts keerden en
bij de verschillende staties een weinig vertoefden, getroffen waren en zich met gevoelens van
godsvrucht in de richting van het licht boven de spelonk omkeerden.
Zo heb ik dus de Heilige Maagd geen gewone dood zien sterven, en ook niet zonder te sterven ten
hemel zien varen, doch eerst haar ziel en vervolgens het lichaam (met de ziel verenigd) van de
aarde opgenomen zien worden.
Aankomst van de Heilige Tomas.
W. 26
Thuis gekomen gebruikten de Apostelen en leerlingen enig voedsel en gingen dan rusten. Zij
sliepen buiten het huis in aangebouwde afdaken. De dienstmeid van Maria, die het lijk niet
vergezeld had, maar thuis was gebleven om alles in orde te brengen, en de andere vrouwen die
tot nog toe hier gebleven waren om haar te helpen, sliepen in het gedeelte achter de haardstede,
waar de dienstmeid gedurende de begrafenis alles had opgeruimd, zodat het er uitzag als in een
kleine kapel, waarin de apostelen voortaan hun koorgebed verrichtten en het Heilige Misoffer
opdroegen. (Volgens Joods gebruik werd de kamer van een overledene na zijn begrafenis
ontruimd en gereinigd).
Deze avond (15 augustus) zag ik de apostelen nog in gebed en rouw in hun zaal. De vrouwen waren
reeds ter ruste gegaan. Nu zag ik de apostel Tomas, in gezelschap van twee mannen, met het
kleed als voor de reis nog opgeschort, aan het hek van het voorhof aankomen en kloppen om
binnengelaten te worden. Hij was vergezeld van een leerling die Jonatan heette en een
bloedverwant van de Heilige Familie was. Zijn andere reisgezel was een zeer eenvoudig mens
uit het land van de verst afwonende der drie koningen. Dit land noem ik steeds Parterme, omdat
ik de namen veelal niet juist kan onthouden. Tomas had hem van daar meegebracht; hij droeg
voor hem zijn mantel en als knecht was hij gehoorzaam als een kind.
Een leerling opende de deur en toen Tomas met Jonatan het vertrek binnentrad, dat de
vergaderplaats der Apostelen was, beval hij zijn knecht aan de deur te blijven zitten. De
onschuldige bruine man deed alles wat men hem beval en aanstonds ging hij roerloos neerzitten.
O! hoe bedroefd waren zij, toen zij vernamen dat zij te laat gekomen waren. Tomas weende
als een kind bij het vernemen van Maria`s dood. De leerlingen wasten hun de voeten
en zetten hun een verversing voor.
Ondertussen waren de vrouwen ontwaakt en opgestaan, en, nadat zij zich weer teruggetrokken
hadden, leidde men Tomas en Jonatan op de plaats waar de Heilige Maagd gestorven was; zij
wierpen zich neer en besproeiden de grond met hun tranen. Tomas vertoefde ook nog lang in
gebed neergeknield voor het altaartje van Maria; zijn droefheid was onbeschrijfelijk groot: nu
nog kan ik mijn tranen niet weerhouden, als ik er aan terug denk.
Nadat de Apostelen hun gebed, dat zij niet onderbroken hadden, geëindigd hadden, gingen zij
allen de nieuw aangekomene welkom heten. Zij namen Tomas en Jonatan onder de arm, richtten de
knielenden op, omhelsden hen en brachten hen in de voorzaal van het huis. Hier boden zij hun een
verversing van broodjes met honig aan; zij dronken uit kruikjes en bekers en na nog een
gezamenlijk gebed, werden de aangekomene ook door de overigen omhelsd.
W. 27
Maar nu verlangde Tomas, evenals Jonatan,, naar het graf van de Heilige Maagd gebracht te
worden en de Apostelen ontstaken lantaarnen, die op stokken bevestigd waren en trokken
met hen langs de kruisweg van Maria naar haar graf.
Zij spraken niet veel, verwijlden een korte tijd bij de gedenksteen van iedere statie en overwogen
het bittere lijden van de Heer en de mede-lijdende liefde van zijn Moeder, die hier deze kruisweg
met de gedenkstenen had aangelegd en hem zo dikwijls met een stroom van tranen had besproeid.
Bij de grafrots aangekomen vielen zij allen op hun knieën er omheen, behalve Tomas en Janatan,
die zich zonder uitstel naar de grot-ingang spoedden en gevolgd werden door Johannes. Twee
leerlingen bogen het struikgewas, dat de ingang bedekte, terzijde en zij traden binnen en knielden
vol eerbiedige vrees voor de lijkbank der Heilige Maagd neer. Nu naderde Johannes tot de lichte,
lange, korfvormige kist, die (wel in de uitdieping stond, maar toch nog) een weinig boven de
lijkbank uitstak, maakte de drie grijze banden los, die kist en deksel samen en gesloten
hielden, nam dit laatste af en stelde het terzijde. Zij staken het licht dichterbij de kist en stelden
met grote verbazing vast dat de lijkdoeken en windsels, die daar nog onveranderd in de stand der
omhulling voor hen lagen, leeg waren. Op het aangezicht en de borst waren zij uit elkaar
geschoven; de windsels der armen waren lichtjes losser geworden, doch behielden de vorm die
zij hadden, terwijl zij het lichaam bevatten, doch het verheerlijkte lichaam van Maria was niet
meer op deze aarde. Met opgeheven armen staarden allen met de grootste verbazing omhoog alsof
het heilig lichaam nu eerst voor hen verdwenen was en Johannes riep uit de grot naar buiten:
“Komt, komt zien en overtuigt u van het wonder: zij is niet meer hier!”
Nu traden zij beurtelings twee aan twee de enge grot binnen en zagen met verwondering de
ledige lijkdoeken daar voor zich liggen. En buiten gekomen knielden allen neer, hieven de armen
omhoog en blikten met heimwee ten hemel, weenden en baden en prezen de Heer en zijn lieve,
beminde, verheerlijkte Moeder. Tot haar die ook hun lieve, trouwe Moeder was, stuurden zij als
dankbare, minnende kinderen allerlei zoete liefdewoorden, zoals de Heilige Geest hun die in het
hart en op de lippen legde.
Nu herinnerden zij zich met verrassing die lichtwolk, welke zij aanstonds na de begrafenis op
hun terugweg uit de verte gezien hadden, hoe ze op het graf neergedaald en daarna weer ten hemel
opgestegen was. Johannes nam met grote eerbied de lijkdoeken der Heilige Maagd uit de
korfvormige kist, vouwde en rolde ze zorgvuldig tezamen en nam ze met zich mee; dan legde
en bond hij het deksel weer op de kist en nu verlieten zij de grafspelonk, waarvan de
ingang weer achter het struikgewas verborgen werd.
Biddend en Psalmen zingend keerden zij langs de kruisweg naar de woning terug. Hier
verzamelden zij zich in het woonvertrek der Heilige Maagd. Johannes legde hier vol eerbied de
lijkdoeken op het tafeltje voor Maria`s bidvertrek. Tomas en de anderen baden nog in het
celletje waarin zij gestorven was.
Petrus zonderde zich nu af, als had hij een geestelijke oefening, een overweging te doen
(Hand. 9:9). Wellicht was dit een voorbereiding, want hierna zag ik dat men het altaar plaatste
voor de bidplaats van Maria, waar haar kruis stond. (Het altaar wordt gezet voor of buiten het
gordijn, dat de bidplaats met het kruis afsloot van het woonverblijf) (V.97). Aan dit altaar verrichtte
Petrus nu een godsdienstplechtigheid; de overigen hadden zich in rijen achter hem geschaard en
zij baden en zongen in koor. De heilige vrouwen stonden meer achteruit tegen de rugzijde van
de haardmuur en tegen de twee deuren (links en rechts van de haardmuur).
De eenvoudige dienstknecht van Thomas (1) was hem van uit het verre land, waar de apostel zich
het laatst had opgehouden, naar hier gevolgd. Hij had de trekken van een geheel vreemd ras; hij
had kleine ogen, ingedrukt voorhoofd, platte neus en hoge (of vooruitspringende) kaakbeenderen.
Zijn kleur was iets bruiner dan in dit land hier. Hij was gedoopt, doch overigens nog onwetend;
hij was gewillig en volgzaam als een kind. Hij gehoorzaamde aan ieder bevel; hij bleef staan waar
men hem plaatste, keek in de richting die men hem wees en lachte iedereen vriendelijk tegen. Hij
was blijven zitten, waar Tomas hem gezegd had te gaan zitten. Tomas zeinde wenen, stortte
ook hij bittere tranen. Deze man is altijd bij Tomas gebleven; hij kon zware lasten torsen en toen
Tomas eens een kapel bouwde, heb ik hem enorme stenen zien aanslepen.
Na Maria`s dood zag ik de apostelen en leerlingen hier dikwijls samen in een kring verzameld
staan en tegen elkander vertellen waar zij geweest waren en wat zij zoal meegemaakt hadden. Ik
heb alles gehoord; het zal mij wel weer te binnen komen, indien God wil dat ik het vertel.
Commentaar:
1) Tomas, dienstknecht. Katarina heeft hem reeds vermeld in W.26. Hier zegt zij er meer over.
Tomas heeft hem meegebracht, zei ze ginds, uit het land van de verst wonende der drie koningen
(Medië, ten zuiden en zuidoosten van de Kaspische Zee. Maar uit wat zij verder over die man zegt,
bracht hij hem van nog verder mee, namelijk uit de richting van het land van de verst wonende
koning. Zij zal immers in W.78 zeggen: “Uit het verre land boven Baktrië, (dat zelf ten oosten
van de Kaspische Zee lag,) bracht Tomas de dienaar mee, die ik zo uitheems, vreemd,
slaafs, deugdzaam en gehoorzaam zag. Hier beschrijft Katarina zijn gelaatstrekken, die dezelfde
zijn welke zij toekende aan de Kalmoeks in G.65. Op grond van de laatste, zeer interessante nota
kunnen wij besluiten dat Tomas hem zou meegebracht hebben uit Midden-Azië ten noorden
van het Altaïngebergte of zelfs nog hogerop uit Tartarije.
In dat W.26 noemde Katarina als andere gezel van Tomas de leerling Jonatan. De nota die
Brentano bij dat hoofdstuk voegde, plaatsen wij hier (H.35).
Jonatan. Katarina herkende deze leerling door een relikwie van hem, die zich zonder naam-
opschrift bij haar bevond. Op 25-26 juli 1821 vertelde zij over deze Jonatan of Jonadab: “Hij
heette bij zijn doopnaam eliëzer; hij was uit de stam Benjamin en uit de omstreken van samaria.
Hij was beurtelings bij de Apostelen Petrus en Paulus en Johannes. Paulus vond hem te traag. Hij
kwam van zeer ver om bij Maria’s dood tegenwoordig te zijn. Door zijn eenvoudig en
kinderlijk karakter had hij veel gelijkenis met de Tartaarse knecht van Sint Tomas. Drie jaren na
Maria’s dood zag ik hem hier nog bij Efeze. Later was ik getuige van zijn steniging in het gewest
aldaar. Hij bleef halfdood liggen en werd naderhand in de stad gedragen, waar hij stierf. Later
kwam zijn gebeente te Rome terecht, zonder dat men wist van wie het was.
Laatste werkzaamheden en afreis der Apostelen.
W. 28
Verteld op 20 augustus 1820 en 1821. Na menigvuldige godsdienstoefeningen hebben de meeste
aanwezige leerlingen nu reeds afscheid genomen en zijn zij naar hun arbeidsveld teruggekeerd. In
het huis zijn nog de apostelen en Jonatan en de uitheemse knecht die met Tomas meegekomen
waren. Maar ook de Apostelen zullen straks afreizen, zodra zij met hun werk hier klaar gekomen
zijn. Zij zijn namelijk allen bezig om Maria`s kruisweg te reinigen van stenen en onkruid en hem
met passend siergewas, struikjes en met bloemen fraai te beplanten. Zij doen dit alles al biddend
en zingend. Het is onmogelijk de stichtelijke indruk weer te geven die zulk een schouwspel op een
mens maakt. Heet dit ondernemen is als een godsdienstoefening van medelijden, ach! Zo
aangrijpend en tevens zo liefelijk en schoon! Als trouwe kinderen versieren zij de voetstappen
van de moeder van henzelf en van hun God; zij versieren het pad waar zij de voetstappen
vernieuwde, waarmee zij de martelingsweg, waarop haar Zoon zich voor ons naar de
verlossingsdood begaf, met medelijdende godsvrucht heeft afgemeten.
De ingang naar Maria`s graf maakten zij nog meer verborgen en minder toegankelijk, doordat zij
de ervoor geplante struiken nog steviger met aarde tegen de rots aanduwden en de gracht er voor
nog versterkten. Ook het tuintje voor de grafrots werd door hen gereinigd en gewied, netjes en
sierlijk opgeschikt. Ook legden zij nog een gang aan, die van de achterzijde van de grafheuvel tot
bij de achterwand van het grafleger liep en zij metselden daar een opening in de rots waardoor men
op het grafleger of de lijkbank kon zien, waarop het lichaam van de allerheiligste Moeder gerust
had, die Moeder welke de stervende Verlosser aan hen allen en aan zijn Kerk in de persoon van
Johannes van op zijn kruis gegeven had. O zij waren getrouwe zonen, gehoorzaam aan het vierde
gebod, en dus zullen zij lang leven op aarde, zij en hun liefde, (die eeuwig herdacht en nagevolgd
zullen worden).
Zij richtten ook een soort tent-kapel boven de grafspelonk op; zij spanden een tent van tapijten,
omgaven en overdekten die met een vlechtwerk van rijshout; zij richtten er ook een altaartje in op
(dat gebouwd was als volgt): zij legden daar een grote steenblok tot trap; zij zetten een andere
grote steenblok overeind, waarop zij dan een grote, gladde steenplaat legden. In de wand achter dit
altaartje hingen zij een klein tapijt of doek, waarop een afbeelding van de Heilige Maagd
heel eenvoudig of effen ingewerkt of geborduurd was, en wel in verschillende kleuren, zoals zij
gekleed was in haar feestgewaad, dat bruin, blauw en rood gestreept was.
Nadat zij met dat werk klaar waren gekomen, verrichtten zij daar een godsdienstplechtigheid,
waaronder allen geknield en met opgeheven handen baden.
Maria`s woonkamer in haar huis richtten en wijdden zij tot een formele kerk in. De huishoudster
van Maria en enige andere vrouwen bleven in het huis wonen en twee leerlingen, één van hen was
van de herders aan gene zijde van de Jordaan afkomstig, werden hier gelaten en met de zielzorg
van de omwonende gelovigen belast.
Spoedig hierna gingen ook de Apostelen uit elkaar. Bartolomeus, Simon, Judas Taddeus, Filippus
en Matteus keerden het eerst na een aandoenlijk afscheid naar hun arbeidsveld terug. De
overigen, behalve Johannes die nog een tijdlang bleef, trokken nog eerst gezamenlijk naar
Palestina en scheidden daar eveneens van elkander. Er waren daar vele leerlingen. Ook
meerdere vrouwen trokken van Efeze mee naar Jeruzalem. Maria Markus bewees daar aan de
Gemeente van Jezus de kostbaarste diensten; zij had een inrichting voor wel twintig vrouwen tot
stand gebracht, die enigermate als kloosterlingen leefden; vijf van hen bleven zelf bestendig bij
haar in huis. Dit was ook de gewone samenkomstplaats van Jezus volgelingen (Hand. 12:12). De
Christelijke Gemeenschap was ook nog in het bezit van de kerk bij de vijver Bethesda.
W. 29
Verteld op 22 augustus. Johannes alleen is nog in het huis; alle overigen zijn afgereisd. Ik zag
Johannes overeenkomstig de wil der Heilige Maagd, haar kleren verdelen onder de dienstmeid en
een andere dienstvrouw, die Maria dikwijls was komen helpen. Onder haar kleren was het één en
ander vervaardigd met de stoffen van de drie koningen. Ik zag twee lange, witachtige kleren,
verscheidene lange wikkeldoeken en sluiers, dekens en tapijten. Ik zag ook buitengewoon duidelijk
dat gestreepte bovenkleed, hetwelk zij te Kana en op de kruisweg had gedragen en waarvan ik
een klein strookje in mijn bezit heb. Sommige stukken werden het eigendom van de Kerk, en zo
werd bijvoorbeeld uit het schone, hemelsblauwe bruidskleed dat met gouddraad doorstikt en met
rozen doorwerkt was, een feestelijk misgewaad voor de Bethesda-kerk te Jeruzalem vervaardigd.
In Rome bestaan er nog relikwieën daarvan. Ik zie ze, doch ik weet niet of men daar hun
herkomst kent. Maria heeft dit kleed slechts gedragen op haar bruiloft en heeft het later niet
meer aangehad.
Alles in het leven, in de handel en wandel van die eerste Christenen verliep rustig, stil en
verborgen. Men kende niet de koortsachtige gejaagdheid en bedrijvigheid, die het leven in de
moderne tijd kenmerken. De vervolging had zich nog niet verlaagd tot onwaardige spionagedienst
en de vrede was nog niet gestoord. (de zienster denkt hier wel aan de hatelijke bespieding,
waarvan zijzelf het mikpunt en slachtoffer geweest was).
Bemerking:
Alle aanwijzingen van Anna Katarina Emmerick betreffende Maria’s graf samen genomen en
oordeelkundig onderzocht en vergeleken, zouden zonder twijfel voldoende zijn om een beperkte
kring uit te stippelen, waarin het zich moet bevinden.
De Heilige Anna, Maria Heli, Maria van Kleofas en hun gezinnen.
W. 30
De zienster had reeds dikwijls een naamloze relikwie uit een oud kruis van haar vroeger klooster als
een gebeente van Maria van Kleofas aangeduid. De Pelgrim nam op zekere dag de relikwie
buiten haar weten uit het kruis, wond ze in een ander omhulsel en overhandigde ze haar. Weldra
zei zij, hoewel andere dingen haar toen in beslag namen: “Dit is een zeer oud gebeente, nog ouder
dan Jezus en van iemand die in betrekking tot Hem staat.”
Zij hield de volgende nacht deze relikwie bij zich en vertelde `s anderendaags aan de Pelgrim: Dit
is een gebeente van Maria van Kleofas; zij in mij duidelijker dan ooit verschenen en heeft me
gezegd: Dit is gebeente van mijn beenderen. Hierbij zag ik opnieuw dat Anna en Joakim in het
begin van hun huwelijk, een twintigtal jaren voor de geboorte van de allerheiligste Maagd, een
dochter hadden, die Maria Heli heette en het kind der Belofte niet was; het had dus een
teleurstelling voor hen betekend. Zij lieten het kind (enige jaren) bij zijn grootouders in efforis en
begonnen bij Lazaret (4 kilometer ten noordwesten van Nazaret) een nieuw leven van
boetvaardigheid en afzondering.
Ook Anna zelf is een kind geweest, dat na lange onvruchtbaarheid van haar ouders, door veel
gebeden van de hemel bekomen werd. Haar geboorte werd door de Essenen aan haar moeder
voorspeld en beloofd. In haar vierde jaar werd zij aan de tempelschool toevertrouwd. Ik zag haar
daarna thuis terug, waar zij, na de dood van haar moeder, voor haar vader de huishouding
bestuurde. In het huis was een zoontje van haar zuster (Sobe), met de naam Eliud. Het werd door
Anna opgevoed en later is het de man geworden van de weduwe van Naïm. Anna had zes dingers,
die zij, volgens de profetische aanwijzing van de oude Essenen, allen moest afdanken om Joakim
te trouwen, die de vader van Maria moest worden.
W. 31
Anna was bij haar huwelijk ongeveer twintig jaar oud; haar zuster (Sobe) moeder van de voormelde
Eliud, was wel 18 jaar ouder. De eerste dochter die Anna baarde, was een teleurstelling voor haar:
het kind had niet de aangekondigde tekenen der uitverkiezing en was dus niet het kind der Belofte.
Anna had bovendien ontijdig gebaard en dit bracht haar in grote kommer, want zij hield dit voor
een goddelijke straf. Immers, één van haar dienstmeiden had een grove misslag begaan en
Anna was ontroostbaar omdat iemand uit haar dienstpersoneel (en verwantschap) zich aan zulk
een vergrijp (van sexuele aard) schuldig had gemaakt. Zij verweet de dienstmeid zo streng haar
vergrijp, dat deze, geheel ontsteld, dit zeer ter harte nam en niet alleen ontijdig, maar ook
ongelukkig baarde. Dit veroorzaakte Anna een nieuw, onuitsprekelijk verdriet, zodat zij in
hetzelfde geval kwam, met dit verschil dat haar kind levend ter wereld kwam en in
leven bleef (A.13).
Na deze geboorte was Anna zo lang onvruchtbaar, dat men haar met minachting durfde te
zeggen dat haar zogenaamd dochtertje niet van haar was, maar een onderschoven kind. Hierdoor
kwam zij in de schande der onvruchtbaarheid. Deze werd haar ook eens door een dienstmeid
verweten, samen met haar strengheid tegenover die andere verlopen meid, die ongelukkig
gebaard had. In deze droefheid bekwam zij van de hemel door lang en vurig bidden de
Heilige Maagd (A.19).
Toen de Zaligmaker uit Maria geboren werd, had Anna van haar tweede man, die Eliud heette
en in de tempel een keurder van offerdieren was, een dochter die eveneens Maria heette en toen
reeds zowat acht jaren oud kon zijn. Van haar derde man had Anna een zoon, die men ook de
broeder van Christus noemde. Aan dit drievoudig huwelijk van Anna zat een zekere geheimenis
vast: zij hertrouwde op goddelijk bevel. De genade waardoor zij met Maria vruchtbaar was
geworden, was nog niet uitgeput. Het was alsof een zegen ten volle opgebruikt moest
worden.
Dat al Anna`s dochters de naam van Maria ontvingen, berust zonder twijfel op een goddelijke
beschikking, waardoor beduid moest worden dat omwille van de Maagd der Maagden de
vruchtbaarheid aan Anna`s moederschoot verleend werd.
W. 32
Maria Heli (Anna`s eerste dochter) werd op de leeftijd van ongeveer zestien jaren ten huwelijk
gegeven aan Kleofas, een opzichter van Joakims kudden. Deze Kleofas bracht in het nieuwe gezin
een onechte dochter mee, Anna Kleofas genaamd, die drie zonen kreeg en later als weduwe tot
Marta kwam. Eén van die zonen was Natanael of de kleine Kleofas, die een leerling werd van de
Heer. (In I.15 en I.19 wordt vader Kleofas een zoon van een broer van de Heilige Jozef
genoemd).
Maria Heli schonk aan haar man Kleofas drie zonen, die later leerlingen van Johannes (en
vervolgens ook leerlingen van Jezus) werden, namelijk Jakob, Sadok en Heliakim, en een dochter
die Maria van Kleofas genoemd wordt. Vier jaren na de geboorte van deze kleindochter bracht
Anna de allerheiligste Maagd ter wereld, die ik als kind met Maria van Kleofas, haar nichtje
dat ouder was dan zij, nog hedennacht heb zien spelen.
Terwijl de Moeder Gods in de tempel te Jeruzalem woonde, trouwde Maria van Kleofas met een
herder van Joakim, Alfeüs genaamd, die niet meer jong, maar tenminste in de dertig was; hij was
een weduwnaar en had uit zijn eerste huwelijk een zoon, die later de apostel Matteus werd, en ook
nog een dochter Maria, die met een ondertollenaar bij Chorazin trouwde. Deze verliet zijn
betrekking, zodra hij de doop van Johannes ontvangen had en ging in dienst in de visserij van
Petrus. Ook hij was op de schepen, toen Jezus daar kwam.
W. 33
Ik heb deze nacht de bruiloft van Alfeus met Maria van Kleofas gezien; ze vond plaats in een klein
dorp, niet ver van Nazaret, waar de ouders van de bruid woonden. Deze bruiloft was wel zo
luisterrijk als die te Kana. Op deze bruiloft zag ik ondermeer de vader van Alfeus, een klein
kromgebogen oudje met een lange baard; hij was afkomstig uit het gewest van Betlehem en heette
Salano of Solama of Sulama, wat ik niet meer nauwkeurig weet.
Mijn geestesblik wendde zich nu naar deze Salano te Betlehem. Ik zag hem in dit gewest op een
klein landgoed, dat oorspronkelijk tot het huis en het eigendom behoorde, waarin en waarop de
ouders van Jozef gewoond hadden en ik zag de lijn van Salano`s voorouders tot in Abrahams tijden
toe. En ik zag dit geslacht zich bestendig naast de stam van Jezus voorouders uit zijtakken en
onderzijtakken ontwikkelen, zonder ooit in de stam zelf in te treden, maar ik zag het in een
ondergeschikte dienstbare verhouding blijven. Ik zag Abraham bij zijn hut op een heuvel
neergeknield, en aan de andere zijde van die heuvel zag ik de hut van de stamvader van het hier
vermelde geslacht, een trouw dienaar van Abraham die het volste vertrouwen van zijn meester
genoot, en ook hij bad geknield. Abraham bad voor Sodoma en voor lot en ik zag in de verte het
gevaar boven Sodoma. Die man was de vader van Eliëzer, Abrahams dienaar, die zijn hand op
diens heup moest leggen en zweren dat hij een vrouw voor Isaak uit Abrahams vaderland zou
halen. (Gen. 24:2/4) (O.40).
Dit geslacht zag ik nu altijd met zijtakken van de tweede of derde graad uit de stam van Jezus
verbonden, en altijd op veld en akker en in bezitting onderdanig en afhankelijk. Dat de stamvader
van dit geslacht zo trouw bleef aan Abraham en hem niet verliet, ook niet toen Lot zich van
Abraham scheidde, dit werd nu in Alfeus beloond, die tot Joakim in dezelfde verhouding stond
als zijn stamvader tot Abraham. En zo werd de verhouding van de zonen van Alfeus, in de
geestelijke zin, tot Jezus, gelijk die van boden en herders en opzichters over de geestelijke
kudde.
Opmerking Brentano:
Het is niet te beschrijven hoe wonderbaar de zienster zulke geslachtslijnen en familievertakkingen
tot in duizenden jaren terug, waarneemt; zij ziet ze fysisch, doch ook zinnebeeldig in de gedaante
van een boom, waarvan de middelstam de rechte stam of lijn is; zij wist ook welke tak hier de
verwantschap van Abraham verbeeldde en zij tekende dit met de vinger op haar deken; en, nadat
zij met de vinger een plaats had aangeduid en daarvan gesproken had, verplaatste zij de vinger
naar elders en meende, omdat zij het zag, dat ook haar luisteraar dit moest zien. Verstaat men dan
haar verklaring niet, wat niet zelden het geval is, dan is zij spijtig en meent dat die andere het
niet verstaat, omdat hij geen priester is.
W. 34
Alfeus was een zeer arbeidzaam en dienstvaardig man. Zijn eerste zoon was Judas Taddeus, een
weinig ouder dan Christus. Op deze volgde Simon, de Ijveraar (Kananeus), die slank van gestalte
was en in zijn uiterlijk iets van de evangelist Johannes had. Hierop kwam een dochter die
eveneens de naam Maria droeg; zij werd uitgehuwelijkt aan een tempeldienaar uit de
vierentwintig, die belast waren met het reinigen van de bloedschalen en -bekkens, en zij
woonde te Jeruzalem. Haar man heette David, woonde bij de tempel en mocht slechts op bepaalde
tijden gedurende acht dagen bij zijn vrouw zijn, terwijl een ander dan zijn tempeldienst waarnam.
Alvorens zijn dienst te hervatten, moest hij zich aan verscheidene reinigingen onderwerpen. Hij
was een zeer vrome Jood en tevens een streng onderhouder van de voorschriften, bij zover dat hij
zich ergerde aan hetgeen hem in het leven van Jezus en van de leerlingen daarmee in strijd scheen.
Hij was met Nikodemus bekend, door wie hij geroepen, overtuigd en tot de Gemeente gebracht
werd. Maria, zijn vrouw, had er zich reeds vroeger bij aangesloten. Haar en haar halfzuster zag ik
dikwijls bij de Heilige Vrouwen; ik zag haar ook als een dienares bij de Heilige Maagd in
de tijd van haar grote bedruktheid.
Het vierde kind dat Maria van Kleofas had van Alfeus, was Jakobus de Mindere. Hij was zeer
schoon en geleek sprekend op Jezus. Ook noemde men nog meer hem dam zijn broeders, de
broeder van de Heer. Hij was jonger dan Jezus en kon bij de kruisiging vijfentwintig jaar oud
zijn. Alfeus stierf veertien jaar voor de dood van de Heer.
Na zijn dood hertrouwde Maria van Kleofas met Sabas, die Joses Barsabas bij haar won. Deze
werd later tot bisschop van Eleuteropolis gewijd en was bij de dood van Maria aanwezig, als
vertegenwoordiger van Jakobus de Meerdere, die toen reeds de marteldood had ondergaan. Als
bisschop wijdde hij de zonen van de verwanten van Jezus uit Neder-Sefforis tot priesters. Hij heeft
als hoofd van zijn kerk verbazend veel geleden, aangezien hij van hoegenaamd niemand
bescherming tegen de Joden kon bekomen. Hij stierf gekruisigd aan een boom. Zijn vader was
verwant met die mensen in Neder-Sefforis, die hun zonen aan Jezus aanbevalen; daarom spraken
zij toen ook van hem (F.82). Hij is na Maria`s dood veel bij Paulus geweest en is ook met hem
naar Efeze gekomen; hij vertelde hem alle omstandigheden van Maria`s dood en hij heeft hem in
haar huis en bij haar graf gebracht. Alvorens bisschop te worden hield hij zich nog enige tijd te
Jeruzalem op bij zijn halfbroer Jakobus de Mindere, die hem nog in vele dingen onderrichtte.
De derde man van Maria van Kleofas heette Jonas; hij was de broer van de vrouw van Petrus en
de vader van Simeon, die later bisschop van Jeruzalem werd.
W. 35
Over deze Simeon vertelde de zienster op 18 februari 1821. Hij was de tweede bisschop van
Jeruzalem en is op hoge leeftijd gekruisigd geworden (W.17); hij was een verwant van Jezus; hij
heeft nog een andere naam gehad, namelijk Justus en werd in zijn jeugd Simeon genoemd. Deze
Simeon is een zoon van Maria van Kleofas, welke een dochter is van Maria`s oudste zuster en van
haar man Kleofas. Bij de kruisiging van Christus was hij nagenoeg tien jaar oud. Zijn moeder stierf
vijf jaren na de kruisiging in ellende. Ik zag haar ronddwalen in het gewest, waar Magdalena zich in
een spelonk had opgehouden (ongeveer anderhalf uur ten zuiden of zuidoosten van Hebron),
zolang zij in het Beloofde Land verbleef.
Simeon was in zijn jeugd nu bij deze, dan bij gene leerling; hij had geen vast verblijf. Mij werd
ook nog te kennen gegeven dat hij in het kruis opgegroeid was en er ook aan gestorven is. Ten
tijde van zijn moeders dood was hij bij de leerling Selam. Hij werd niet aanstonds bisschop na de
steniging van Jakobus de Mindere (V.77); hij was in de tamelijk lange tussentijd een
plaatsbekleder. Bij de steniging van Jakobus de Mindere ontstond protest, want zijn aanhangers
wilden hem verdedigen en drie van zijn leerlingen schoten er het leven bij in. Onder deze doden
was een zoon van de oude Simeon, die bij de opoffering van Jezus in de tempel geprofeteerd
had.
De drie huwelijken van de Heilige Moeder Anna.
W. 36
De lezer is ongetwijfeld getroffen geworden door de zo belangrijke mededelingen in het
voorgaande kapittel. Ze helderen immers de twistvraag op betreffende de broeders en zusters van
Onze Lieve Heer; ze zijn des te belangrijker en te betrouwbaarder, daar de zienster herhaaldelijk
dezelfde openbaringen dienaangaande heeft gehad en het haar telkens mogelijk is geweest
er een duidelijk verhaal aan de Pelgrim van te doen.
De drie achtereenvolgende huwelijken van de Heilige Anna zijn zo dikwijls en zo stellig door de
zienster bevestigd, dat het onmogelijk is er niet enige tijd bij stil te staan, al was het maar om de
bezwaren welke vrome zielen soms in die huwelijken vinden, te ontzenuwen. Zij begrijpen niet
hoe die huwelijken in overeenstemming te brengen zijn met de verheven roeping van de
Heilige Moeder Anna, moeder der Heilige Maagd, of ook met de waardigheid van Maria,
de Moeder van God.
Hun aarzeling steunt vervolgens ook nog op de overleveringen uit het Oud Testament en van de
apostolische tijden, die heilige vrouwen, zoals Judit, de profetes Hanna, dochter van Fanuel,
hoog roemen, omdat zij na de dood van hun echtgenoot, weduwe gebleven zijn en zich in
onthouding uitsluitend aan de dienst van God hebben toegewijd. Hoeveel te meer, zo schijnt het
hun toe, betaamde zulk een leven aan de heilige weduwe Anna, die, volgens de visioenen van
Katarina Emmerick zelf, in haar huwelijk met de Heilige Joakim van een wonderbare reinheid
was. Hoe is het aan te nemen dat een vrouw, die na Maria voor de heiligste en zuiverste der
vrouwen gehouden kan worden, op reeds gevorderde leeftijd, nog een tweede en zelfs een
derde huwelijk is aangegaan?
Deze opwerkingen dringen zich spontaan aan vrome geesten op. Ook zijn ze niet nieuw en vaak
werden ze als argumenten aangehaald door allen die in verschillende tijdperken de mening, of
liever het feit van de drie opeenvolgende huwelijken hebben betreden. Dit feit werd nochtans
tot het einde der 16e eeuw algemeen aanvaard.
De visioenen van onze zienster tonen aan, zo klaar als het maar kan, dat de drie huwelijken van de
Heilige Anna een roem en een volmaaktheid voor haar waren, en tevens een vermeerdering, ja, de
voltooiing en bekroning van de genaden en verdiensten waardoor God in zijn wijsheid Maria en
de hele Kerk wilde verheerlijken. Volgens de visioenen van onze begenadigde Katarina bekleedt
de Heilige Anna een zo verheven plaats in de heilsbeschikkingen, dat zij, naast Maria, de grootste
en gezegendste van alle vrouwen is, zowel maagden als moeders, aan wie zulk geen uitverkiezing
en waardigheid ten deel viel. Zij ontving in haar schoot Maria, het oorspronkelijk beeld van de
Kerk, dat is de wortel en het vat van alle genaden en gunsten, die God door Jezus Christus aan
de mensen wilde mededelen.
Maar Maria, het kind zonder erfzonde ontvangen, putte de roemrijke vruchtbaarheid, die de hemel
aan Anna’s schoot verleend had, niet uit. In Gods plannen was zij bestemd om aan de Kerk
nog het voorbeeld en de genade van een heilig en volmaakt huwelijksleven te geven. Zulk een
voorbeeld kon Maria, de bruid van de Heilige Geest en de maagd der maagden, niet geven.
Daarom werd de Heilige Anna door de Heilige Geest aangedreven om zich, na Joakims dood,
achtereenvolgens te verbinden aan heilige en verlichte mannen, en dit nog wel op een leeftijd,
waarop de vruchtbaarheid bij de vrouwen gewoonlijk reeds opgehouden heeft.
Maar bij Anna was dit niet het geval: zij ontving niet uit de wil van het vlees, maar uit de wil
van God, omdat zij aan de Kerk een heilig geslacht moest geven, waarvan de takken, door de
buitengewone glans van hun zuiverheid en vroomheid, de roem en de zegen van alle eeuwen
moesten blijven.
Is het niet aan een wonderbaar ingrijpen van de Voorzienigheid te danken, die krachtig en zacht
alles bestuurt, quae fortiter suaviterque disponit omnia, dat de Heilige Anna aldus niet alleen de
moeder van de Maagd der maagden is, maar ook nog de stam van verscheidene heilige en
zuivere families werd, en aan de Kerk de heerlijkste vruchten kon aanbieden van een rijke
wijngaard? Verscheidene apostelen, de eerste en roemrijkste van alle martelaren, belijders,
maagden en heilige vrouwen waren de gezegende vruchten van de schoot van Anna en van haar
dochters. Konden dan die zo gezegde huwelijken anders dan door God gewild zijn? Was de
vruchtbaarheid, aan de schoot van Anna verleend, niet een talent dat zij niet begraven mocht,
omdat het haar niet alleen voor haar, maar voor het welzijn van de Kerk, ja, voor aller
zaligheid gegeven was?
Kon zij zich aan Gods wil onttrekken, zonder door die ontrouw haar eigen zaligheid in gevaar te
brengen? Overigens verdient het ook te worden opgemerkt dat uit haar huwelijken, afgezien van
één geval, slechts dochters voortkwamen, die zelf bestemd waren om nieuwe gezinnen te
stichten. Het zijn inderdaad de moeders die door hun zuiverheid, hun zorgen waarmee zij de
vruchten van hun schoot zo voor als na de geboorte omringen, het meest bijdragen tot de vorming
van zulke families, die zich door eer en zuiverheid onderscheiden: Quam Bulgaar est casta
generatio cum claritate!
Alle heiligen die door hun moeder met het leven de genade van zuiverheid naar lichaam en
geest meegekregen hebben, die nooit een gevoel of beweging van vleselijke begeerlijkheid
ondervonden hebben, zijn dit wonderbaar voorrecht na God aan hun ouders verschuldigd. Dezen
zijn het, die door hun eigen inwendige genaderijkdom, deugd, versterving, boetvaardigheid en
plichtbetrachting de vrucht van hun schoot voor de hemel ongerept bewaarden en aldus de Kerk
met dit roemrijk geslacht verrijkten. Zulke vrome moeders vinden hun voorbeeld, ja, om zo
te zeggen de wortel zelf van de hun verleende genade, in de Heilige Anna, die aan haar
verhouding tot Maria het voorrecht te danken had, een bron van zegen en zaligheid voor de gehele
Kerk in alle eeuwen te mogen wezen, en zulks in een hoger graad dan alle andere heilige vrouwen,
die toen, gelijk zij, in de volheid van de tijden leefden. Heeft zij niet juist om reden van deze haar
zending en bijzondere roeping haar drie huwelijken geopenbaard aan twee zulke maagdelijke zielen,
die hun leven lang van elke zinnelijke beweging in hun vlees vrij bleven, ik bedoel de Heilige
Koleta en onze eerbiedwaardige Katarina Emmerick?
De Heilige Koleta (Acta SS.mensis Martius,T.Idie VI), die, gelijk de Heilige Magdalena van
Pazzis, met dit zeldzaam voorrecht begunstigd was, placht in moeilijkheden en narigheden,
waarmee zij in haar door God opgelegde hervorming der dochters van de Heilige Klara te kampen
had, haar toevlucht meest tot zulke heiligen te nemen, van wie zij wist dat zij op aarde de
maagdelijke zuiverheid het vurigst bemind hadden. Zij wendde zich zelden tot de Heilige Anna,
daar zij aan haar drie huwelijken enigszins aanstoot nam. Toen kreeg de zalige Koleta op zekere
dag een visioen, waarin zij de Heilige Anna hoog in de glorie zag, omringd door haar talrijk heilig
nakomelingschap, en zij hoorde deze woorden: “Hoewel ik met drie mannen getrouwd ben
geweest, toch is de zegepralende en strijdende Kerk verrijkt met nakomelingen van mij, die haar tot
sieraad en ere strekken.” Koleta’s hart was van dit ogenblik af zo vervuld met vertrouwen op, en
zo ontstoken van liefde jegens de Heilige moeder Anna, dat zij, overal waar ze kon, de verering
van de Heilige Anna uitbreidde en zelfs kerken haar ter ere liet bouwen.
De namen van Anna’s gelukzalige nakomelingen had Koleta in haar visioen niet vernomen, maar
toen zij dit aan haar biechtvader bekend maakte, aan wie wij de mededelingen van dit gebeuren te
danken hebben, voegde hij bij zijn verhaal de namen, zoals hij die kende volgens de algemene
mening van zijn tijd. Hij kon dit met des te meer vrijheid doen, daar het de bedoeling van het
visioen niet was, de geslachtsboom van dit heilig nakomelingschap bekend te maken, doch alleen
de drie huwelijken der heilige Anna, haar roeping en taak in de Kerk te bevestigen.
Paus Benediktus XIV maakt gewaf van dit visioen in zijn groot werk “De servorum Dei
beatificatione”,L.III,c.ult.n.16. De vraag of apocriefe (dat is valse, onechte) feiten kunnen
insluipen in visioenen en openbaringen, die overigens goedgekeurd zijn, beantwoordt hij daarin
op bevestigende wijze en haalt tot staving van die bewering het zojuist vermelde visioen van
Koleta aan: “Zo wordt als apocrief beschouwd, gelijk Canisius en Lorinus hebben aangetoond,
zegt hij, het aan de Heilige Koleta toegeschreven visioen waarin zou geopenbaard zijn dat de
Heilige Anna successievelijk drie echtgenoten heeft gehad.”
Doch het hoofdargument van Lorinus wordt weerlegd door de volgende eenvoudige opmerking
van de schrijver van Anna’s leven in Boek VI van Acta sanctorum (Juli), waar gezegd wordt:
“Volgens het commentaar van Lorinus op het eerste hoofdstuk van Handelingen der apostelen
(welke plaats juist door Benediktus XIV geciteerd wordt), zou de Heilige Ambrosius in zijn
traktaat over de weduwen gezegd hebben dat de Heilige Anna maar eens getrouwd is geweest. Zijn
bewering is een dwaling. Ik heb de verhandeling van de Heilige Ambrosius geheel doorlezen
en ik heb me moeten overtuigen dat Ambrosius niet de Heilige Anna, moeder der Heilige
Maagd bedoelt, maar Emma, de profetesse, de dochter van Fanuel.”
Tegen het gezag van de eerwaardige (thans heilige) Canisius, die de drie huwelijken ontkent,
kan uit de middeleeuwen een hele reeks van nog gezaghebbender leraars aangehaald worden,
die zich voor de drie huwelijken der Heilige Anna uitspreken. De kartuizer Petrus Sutor, in zijn
boek “De Tbilisi divae Annae connubio” haalt het gevoelen aan van Albertus Magnus, van Paus
Innocentius V en van Vincentius van Beauvais. In zijn zeer beroemd “Speculum Historiale”
verklaart deze laatste zich eveneens voor de overlevering, gelijk ook de Heilige Antoninus in
La Parte Historiae.
Petrus Sutor verzamelde daarenboven nog zoveel andere getuigenissen tot in zijn tijd toe, dat
hij het resultaat van al zijn onderzoekingen in deze woorden kon samenvatten: “Triplex Annae
connubium est communis sententia oratorium decorum, a qua non licet sine emeritaat dissentire.”
De sententie van de drie huwelijken van de Heilige Anna is het algemeen gevoelen van alle
wegdenkende leraren, zodat men er niet zonder vermetelheid van kan afwijken.
De middeleeuwse theologie, zoals men bij Albertus Magnus kan vaststellen en ook bij Gerson,
had de opmerking van de Glossa ordinaria in Gal. 1:19 tot grondslag en argument genomen voor
haar aanvaarden der overlevering van de drie huwelijken der Heilige Anna; zij hield zich daaraan
als aan een feit, waaruit de waardigheid en bestemming der Heilige Anna blijkt, maar niet als aan
een theologisch middel om de stamlijn van de broeders en zusters des Heren te kunnen verklaren.
Zo bestrijdt wel is waar de Heilige Tomas in zijn commentaar op Gal. 1, lectio 5, de genealogische
gevolgtrekking uit de drie huwelijken van Anna, maar niet het feit van de huwelijken zelf.
Bijzonderheden over de Heilige Petrus.
W. 37
Ik heb veel over Petrus gezien, over zijn zieke schoonmoeder en Petronilla. Het was wonderbaar.
De verschijning van een grijsaard, geheel vergeestelijkt, kwam uit mijn relikwieënkastje op mij
toegetreden en vertelde mij veel, alsof hij alles wist en alsof hij er persoonlijk bij
tegenwoordig was geweest. Hij gaf mij een lange vermaning en ook een gedragsregel, doch wat
dit was zal ik het liefst maar niet zeggen, opdat men mij er geen verwijt van kunnen maken.
De Vader van Petrus had aan deze zijn huis (bij Kafarnaüm) overgelaten en was elders gaan
wonen op een plaats bij het Meer (het dorp van Serobabel tussen Kafarnaum en Betsaïda).
Andreas ging er evenzo wonen. Een nicht bestuurde hun huishouding in het nieuwe huis
(G.24) (I.55).
Andreas was ouder en niet zo voortvarend als Petrus; het was gemakkelijker met hem te leven.
Later bij zijn huwelijk betrok Andreas een ander huis te Betsaïda (aan de noordkant). Een ouder
persoon was bij Petrus gebleven (in het huis bij Kafarnaum, namelijk Petrus schoonmoeder) en zij
bestuurde voor hem de huishouding; zij was zeer werkzaam en geduldig, maar ziek en aan
bloedvloeiing onderhevig.
Wanneer men van Kafarnaüm naar Betsaïda ging, trof men tussen beide plaatsen een rij of
groep kleine huizen aan bij een riviertje; ze waren als een dorp voor Betsaïda. Hier was Petrus
vader met zijn nicht komen wonen, die reeds in (of nabije) Kafarnaum bij hem had gewoond. Ook
Andreas was meegekomen en woonde hier enige tijd, maar na zijn huwelijk woonde hij te
Betsaïda (aan de noordkant van het dorp).
Petrus hield drie jaren lang huis als jonkman en trouwde dan met de weduwe van een visser uit
de huizen voor Betsaïda, die haar zaken niet meer alleen kon beredderen. Deze trok nu in het
vaderlijk huis van Petrus (bij haar man in het huis voor Kafarnaum) en Jonas, zijn vader, trok met
Andreas en de nicht in het huis dat deze weduwe verlaten had, aan het riviertje van Betsaïda (1).
Als men van Jeruzalem aan de westkant van het Meer de landweg opging, kwam men eerst bij
Betsaïda en dan te Kafarnaüm. Kafarnaüm lag niet dicht bij het Meer zelf, maar verder van het
Meer af aan de westkant van een rivier (wadi Djamoes) die in het Meer vloeit. Wanneer men
aan deze zijde (westzijde) van de rivier ging, was de afstand van Betsaïda niet groot en ook dit
lag niet heel dicht bij het Meer. (Een voorwijk strekte zich wel tot bijna tegen het Meer uit;
het eigenlijke dorp of centrum lag meer landinwaarts). Aan het Meer waren vele vissersinrichtingen
en het scheen hier overstromingen te maken. Ook lagen tuinen en velden daartussen en er
vloeiden ook verscheidene beken in het Meer (bijvoorbeeld de kleine beekjes voortkomend
van de zeven bronnen in de kleine vlakte Tabiga, en ook ten zuiden van Betsaïda).
Commentaar:
1) De plaatselijke gegevens zijn reeds lang bekend. Wij hebben de passages aangeduid waar men
ze kan vinden. Hier een woord over de verhuizingen van de familie. Ze lijken een beetje verward,
waarschijnlijk omdat Katarina deze bijzonderheden tweemaal heeft medegedeeld die dan
onvermengd naast elkaar zijn blijven staan, zonder dat Brentano ze tot een eenheid verwekt heeft.
Dit doen wij thans als volgt met de hoop dat onze voorstelling en verbinding juist zal zijn:
Petrus vader woont bij Kafarnaüm in huis dat zo vaak in Jezus leven vermeld is en waar zich
zieken verzamelen om de komst van Jezus af te wachten. De vader laat dit huis aan Petrus over en
gaat met Andreas en een nicht wonen in het arbeidersdorp of dorp van Serobabel tussen
Kafarnaüm en Betsaïda, voor Betsaïda. Bij Petrus blijft zijn schoonmoeder, namelijk, na zijn
huwelijk. Petrus houdt 3 jaar huis als jonkman en trouwt dan met een weduwe, die woont ten
oosten van dit tussendorp in de kleine vlakte Tabiga bij de beek Djamoes, die uit de nabijheid
van Kafarnaüm komt. De met Petrus hertrouwde weduwe gaat bij Petrus wonen in het huis bij
Kafarnaüm en het huis dat zij in de vallei Tabiga bij de beek verlaat, wordt betrokken door de
vader van Petrus en Andreas, die dus het tussendorp verlaten, maar weldra trouwt Andreas en
betrekt een huis aan de noordzijde van Betsaïde, nabij de heuvel Oreimeh. Het huis in de vallei
Tabiga komt later, waarschijnlijk na de dood van Petrus vader, terug in het bezit en gebruik van
Petrus, die beide huizen ter beschikking van Jezus stelt. Over deze twee huizen zei Katarina in
O.06: “Het ene huis is afkomstig van de vader van Petrus, het andere van zijn vrouw.”
W. 38
Ik zag bij Petrus twee knapen en een meisje, die medegebrachte kinderen waren (door zijn vrouw),
want hijzelf had geen kinderen. Verschijnend vertelde Petrus mij veel over zijn zieke
schoonmoeder, hoe zij zich gans aan God had overgegeven en niet het minste verlangen naar
genezing had gehad. Ik zag ook in een visioen hoe Jezus met de leerlingen in het huis van Petrus
kwam en haar genas, maar niet aanstonds en zij verlangde het ook niet. (Reeds een hele tijd was zij
ziek en Jezus wist het, doch eerst nu kwam Hij haar genezen). Zij had reeds veel over Jezus
wondergenezingen gehoord, maar niet verlangd dat Jezus een wonder zou doen voor haar; haar
hoogste geluk was geweest dat Petrus Hem had leren kennen.
Het huis van Petrus was nog behoorlijk, hoewel reeds oud; het grensde van achteren aan een wal.
Er was een gesloten hof omheen en er stond een waterpomp voor. De stam of pomphuis was niet zo
hoog als een man; men trad beneden ergens op en dan spoot haar water boven rondom uit. Aan de
ene zijde van het huis was een aanzienlijke visvijver, waartoe men met graszoden trappen afdaalde.
Ik heb er ook vele vissen in gezien (E.85). Het waren andere dan hier; ze hadden zeer dikke koppen.
Aan de andere zijde van het huis was een moes- en bloementuin.
In Jezus eerste jaar openbaar leven zag ik Petrus schoonmoeder door Jezus genezen worden. Petrus
had huis en goed nog niet verlaten, maar was door Andreas reeds met Jezus bekend en Jezus had
hem ook reeds van zijn visserswerk afgeroepen. Men hoort ook veel zeggen dat Petrus aanstonds
alles liet vallen en de Heer volgde, zohaast Hij hem riep, maar hijzelf heeft mij toch gezegd
dat hij nog eerst zijn vader is gaan verwittigen.
W. 39
Jezus had reeds vele wonderen in de omstreken verricht, maar had Petrus schoonmoeder nog
niet genezen. Zij had van die wonderen gehoord en er zich over verheugd, ook omdat Petrus Hem
had leren kennen, maar in haar geduld had zij niets voor zichzelf verlangd. Ik zag Jezus bij Petrus
huis aankomen. Terwijl Hij met enige leerlingen nog in de naaste omgeving rondwandelde, zag ik
de drie kinderen van Petrus vrouw meelopen en ik zag ook dat de andere Apostelen met de
kinderen schertsten en het meisje Petronilla riepen.
Ik zag ondertussen ook in een bijvisioen dat deze Petronilla een martelares geworden is en zeer
krachtig tot de uitbreiding van het Rijk van Christus bijgedragen heeft. Zij en Tekla. (De
levensbeschrijving van deze laatste
later) (G.23).
Petrus uit de gevangenis verlost (Hand. 12:1/17).
Medegedeeld op 1 augustus 1820. De Heilige Schrift verhaalt het feit als volgt: (Hand. 12:1/17)
Toen Herodes zag dat hij zich door zijn moord op Jakobus aan de Joden welgevallig had
gemaakt, liet hij ook Petrus gevangen nemen. Het was in de dagen der ongedesemde broden of
van Pasen. Zodra hij hem in handen had, sloot hij hem in de gevangenis op en liet hem door vier
afdelingen, elk van vier soldaten bewaken. Het was zijn bedoeling hem na het paasfeest voor het
volk te brengen. Maar terwijl Petrus in de gevangenis opgesloten bleef, werd er voor hem zonder
ophouden door de Kerk tot God gebeden.
Toen Herodes hem voor wilde laten komen, sliep Petrus die nacht tussen twee soldaten; hij was
met twee kettingen geboeid en wachters aan de deur bewaakten de kerker. En zie! Daar stond een
engel des Heren en een licht schitterde in de cel. Hij stiet Petrus in de zij, wekte hem en sprak: sta
haastig op. En de kettingen vielen van zijn handen. Opnieuw zei de engel: doe uw gordel om en
bind uw sandalen aan. Petrus deed het en vernam verder: sla uw mantel om en kom achter mij
aan. Nu volgde Petrus de engel naar buiten, zonder te weten dat het werkelijkheid was wat
gebeurde: hij meende een visioen te aanschouwen. Zij gingen nu de eerste en tweede wachtpost
voorbij en kwamen aan de ijzeren poort die naar de stad leidt; deze ging vanzelf voor hen open; zij
traden naar buiten, sloegen een straat in en opeens was de engel verdwenen. Nu kwam Petrus tot
bezinning en sprak: Thans weet ik zeker dat de Heer zijn engel gezonden en mij gered heeft uit de
hand van Herodes en dat de Joden in hun verwachting bedrogen zijn.
Hij dacht een ogenblik na en ging naar het huis van Maria, de moeder van Joannes, ook Markus
genaamd, waar velen in gebed verenigd waren. Toen hij aan de deur van de voorplaats aanklopte,
kwam een dienstmeisje met de naam Roza luisteren. Toen ze de stem van Petrus herkend had,
was ze zo blij dat ze vergat te openen en ging vlug naar binnen vertellen dat Petrus buiten aan de
deur stond. Onmogelijk, antwoordde men haar, je raaskalt. Maar ze hield vol dat het zo was en
men wedervoer: dan is het zijn engel! Maar Petrus bleef kloppen en men opende en hem ziende
stonden zij versteld. Met de hand gaf hij hun een teken te zwijgen en hij verhaalde hun hoe de
Heer hem uit de gevangenis had verlost en sprak: Deelt het mee aan Jakobus en aan de
broeders. Toen ging hij heen en vertrok naar een andere plaats.
W. 40
Petrus bevrijding verhaald door de zienster: Ik zag Petrus in een tamelijk ruime kerker liggen
slapen tussen twee soldaten, die een paar stappen van hem eveneens te slapen lagen. Hij lag tegen
de muur op zijn ene zijde. Zijn voeten waren in een blok gesloten en bij de beide polsen was hij
met kettingen vastgebonden aan de armen van de beide wachten die rechts en links van hem
sliepen (1).
Ik zag een lichtglans en daarin een engel van boven neerdalen; zijn verschijning geleek in alles op
die van mijn gids-engel. Hij maakte Petrus met een stoot wakker. Meteen waren zijn kettingen
links en rechts van zijn handen los; zij waren zonder gerammel of bijzondere beweging op de grond
gezonken en hadden dezelfde stand of ligging bewaard, zoals ze gehad hadden aan zijn handen.
De engel zegde hem iets. Toen trok Petrus zijn voeten uit de gaten van het blok zonder dit te
openen, deed zijn sandalen aan die om zijn benen vastgebonden hingen, stond op, bond zijn gordel
om zijn wit kleed, hing zijn mantel om, waarmee hij in zijn slaap gedekt was geweest en volgde de
engel. Deze ging voor hem uit en drong door de deur zonder dat deze openging: zij schenen mij er
dwars door te gaan. Zij doorkruisten verscheidene plaatsen, waar soldaten de wacht hielden,
maar deze zagen hen niet (2). Ten laatste kwamen zij aan een grote ijzeren poort die vanzelf
openging.
Ik zag bij dit alles dat het licht rondom hen niet verder straalde dan binnen de ruimte die zij
doorwandelden (niet verder dan om te zien waar zij hun stappen moesten zetten). Afdalend gingen
zij een straat ver en dan verdween de engel en ik zag Petrus geheel verwonderd staan. Hij had tot
nog toe gemeend dat alles in een droom gebeurde. Nu kwam hij tot het bewustzijn en hij zag dat
hij inderdaad uit zijn kerker verlost was.
Hij ging vervolgens door een poort en over een riviertje (in de stadsvallei) en hij kwam als buiten
de stad, wat ik echter niet zeker weet, want in Jeruzalem waren tengevolge van de heuvels vele
afscheidingen (binnenmuren die de wijken scheidden), maar ik zag genoeg dat het huis van
Joannes Markus moeder niet in de eigenlijke stad lag, maar afgezonderd en voor een poort. Binnen
in dit huis zag ik vele gelovigen en leerlingen in gebed in een zaal onder een brandende lamp
verzameld; zij hielden zich muisstil verborgen en hadden de vensters behangen en afgeschermd,
opdat geen licht zou te zien zijn.
Ik zag dat Petrus aan de deur van het voorhof aanklopte (otium januae: de deur van de voorplaats)
en dat een dienstmeisje van binnen aan de deur kwam luisteren. Toen Petrus, na zich bekend
gemaakt te hebben vroeg dat men de deur zou openen, liep het vol vreugde weer naar binnen en
bracht het blijde nieuws aan de aanwezigen. Dezen konden het nauwelijks geloven en ik zag
Petrus opnieuw aankloppen en dat hierop verscheidene naar de deur liepen en ze openden. Nu trad
Petrus binnen en zij omhelsden hem overgelukkig, maar hij bleef hier niet lang; hij gaf hun een
teken zich stil te houden, vertelde hun dan zijn verlossing, verliet het huis en verwijderde zich.
Ik zag ook nog een kerk te Rome, waar in een kast kettingen hangen; de schakels zijn rond. Van
het voetblok en de sluitijzers, die geheel anders waren dan de handboeien, heb ik daar van niets
gezien. Ik zag dat men, op een feest dunkt mij, die kettingen kuste, maar verder herinner ik
me niets bepaalds (De kerk heet: Sint Petrus- in de boeien).
Commentaar:
1) Zijn voeten zaten in een blok. De voeten of benen van de gevangenen waren gebonden, hetzij
met kettingen het zij in blokken. Te Filippi werd Paulus met zijn gezellen gevangen gezet: hun
voeten werden in een houtblok gesloten (Hand. 16:24). In Jeruzalem ziet men in een oude
gevangenis aan de lijdensweg, even ten westen van de Antoniaburcht, een rotsbank met twee gaten.
De gevangene stak zijn voeten er door en deze werden onder de bank aan elkaar
gebonden (Guide,159;D.B.Entraves). De gevangenen aan de bewakers vastgebonden. De
Romeinen hechtten hun gevangenen met een ketting vast aan de soldaat die hen bewaakte. Zo was
ondermeer ook Paulus geboeid en aan de armen van een soldaat vastgeketend (Hand. 28:20)
(Tim. 1:16). Naar Romeinse gewoonte waren de kettingen waarmee Petrus geboeid was,
vastgemaakt aan de armen van zijn bewaker (Gessler,commentaar op 12:4 van Handelingen).
2) Doorkruisten verscheidene plaatsen. Verscheidene heeft hier een zeer beperkte betekenis.
Volgens Handelingen (Hand. 12:10) ging Petrus met de engel de eerste en tweede nachtwacht
voorbij en kwam aan de buitenpoort die in de stad uitkomt en die vanzelf openging.
Petrus te Rome.
Zijn vriend Lentulus.
Afbeelding van Jezus.
W. 41
De eerste brief van Petrus.
Schrijver.
Lezer.
Groet.
Petrus, een apostel van Jezus Christus, aan de vreemdelingen, die in de verstrooiing zijn in Pontus,
Galatië, Kappadocië, Asia en Bitynië, de uitverkorenen naar de voorkennis van God, de Vader, in
heiliging door de Geest, tot gehoorzaamheid en besprenging met het bloed van Jezus
Christus: genade en vrede worde u vermenigvuldigd. (I Pet. 1:1/2).
Hoop.
Geloof.
Liefde.
Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons naar zijn grote barmhartigheid
door de opstanding van Jezus Christus uit de doden heeft doen wedergeboren worden tot een
levende hoop, tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen
weggelegd is voor u, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, welke
gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd. Verheugt u daarin, ook al wordt gij thans,
indien het moet zijn, voor korte tijd door allerlei verzoekingen bedroefd, opdat de echtheid van uw
geloof, kostbaarder dan vergankelijk goud, dat door vuur beproefd wordt, tot lof en heerlijkheid en
eer blijke te zijn bij de openbaring van Jezus Christus. Hem hebt gij lief, zonder Hem gezien te
hebben; in Hem gelooft gij, zonder Hem thans te zien, en gij verheugt u met een onuitsprekelijke
en verheerlijkste vreugde, daar gij het einddoel des geloofs bereikt, dat is de zaligheid der zielen.
Naar deze zaligheid hebben gezocht en gevorst de profeten, die van de voor u bestemde genade
geprofeteerd hebben, terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in
hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en
van al de heerlijkheid daarna. Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die
dingen, welke u thans verkondigd zijn bij monde van hen, die door de Heilige Geest, die van de
hemel gezonden is, u het evangelie hebben gebracht, in welke dingen zelfs engelen begeren
een blik te slaan. (I Pet. 1:3/12).
Heiligheid en broederliefde.
Omgordt dus de lendenen van uw verstand, wees nuchter, en vestigt uw hoop volkomen op de
genade, die u gebracht wordt door de openbaring van Jezus Christus. Voegt u, als gehoorzame
kinderen, niet naar de begeerten uit de tijd uwer onwetendheid, maar gelijk Hij, die u geroepen
heeft, heilig is, wordt (zo) ook gijzelf heilig in al uw wandel; er staat immers geschreven: Weest
heilig, want ik ben heilig. En indien gij Hem als Vader aanroept, die zonder aanzien des
persoons naar ieders werk oordeelt, wandelt dan in vreze de tijd uwer vreemdelingschap,
wetende, dat gij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, zijt vrijgekocht van uw ijdele
wandel, die (u) van de vaderen overgeleverd is, maar met het kostbare bloed van Christus, als van
een onberispelijk en vlekkeloos lam. Hij was van tevoren gekend, voor de grondlegging der
wereld, doch is bij het einde der tijden geopenbaard ter wille van u, die door Hem gelooft in God,
die Hem opgewekt heeft uit de doden en Hem heerlijkheid gegeven heeft, zodat uw
geloof tevens hoop is op God. (I Pet. 1:13/21).
Nu gij uw zielen door gehoorzaamheid aan de waarheid gereinigd hebt tot ongeveinsde
broederliefde, hebt dan elkander van harte en bestendig lief, als wedergeboren, en niet uit
vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende woord van God. Want:
Alle vlees is als gras en al zijn heerlijkheid als een bloem in het gras; het gras verdort en de bloem
valt af, maar het woord des Heren blijft in der eeuwigheid. Dit nu is het woord, dat u als
evangelie verkondigd is. (I Pet. 1:22/25).
Referentie
Want Ik ben de Here, uw God; heiligt u en wees heilig, want Ik ben heilig; verontreinigt uzelf niet
door allerlei wemelend gedierte dat op de grond krioelt. Want Ik ben de Here, die u uit het land
Egypte heb doen trekken, om u tot een God te zijn; wees heilig, want Ik ben heilig.
(Lev. 11:44/45).
Spreek tot de ganse vergadering der Israëlieten en zeg tot hen: Heilig zult gij zijn, want Ik,
de Here, uw God, ben heilig. (Lev. 19:2).
Heiligt u dan, en wees heilig, want Ik ben de Here, uw God. (Lev. 20:7).
Hoor, iemand zegt: Roep. En de vraag klinkt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras, en al zijn
schoonheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de adem des Heren
daarover waait. Voorwaar, het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord
van onze God houdt eeuwig stand. (Jes. 40:6/8).
maar de rijke in zijn geringheid, want als een bloem in het gras zal hij vergaan. Want de zon komt
op met haar hitte en doet het gras verdorren, en zijn bloem valt af en de schoonheid van haar
uiterlijk verdwijnt; zo zal ook de rijke met zijn ondernemingen verwelken. (Jak. 1:10/11).
Jezus Christus de hoeksteen.
Legt dan af alle kwaadwilligheid, alle bedrog, huichelarij, afgunst en alle kwaadsprekerij, en
verlangt als pasgeboren kinderen naar de redelijke, onvervalste melk, opdat gij daardoor moogt
opwassen tot zaligheid, indien gij geproefd hebt, dat de Here goedertieren is. En komt tot Hem,
de levende steen, door de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en kostbaar, en laat
u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis, om een heilig
priesterschap te vormen, tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus
Christus. Daarom staat er in een schriftwoord: Zie, Ik leg in Sion een uitverkoren en kostbare
hoeksteen, en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamt uitkomen. (I Pet. 2:1/6).
U dan, die gelooft, geldt dit kostbare, maar voor de ongelovigen geldt: De steen, die de bouwlieden
afgekeurd hadden, die is geworden tot een hoeksteen en een steen des aanstoots en een rots der
ergenis, voor hen, die zich daaraan, in hun ongehoorzaamheid aan het woord, stoten, waartoe
zij ook bestemd zijn. Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een
heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit
de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht: u, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk,
eens zonder ontferming, nu in zijn ontferming aangenomen. (I Pet. 2:7/10).
Referentie
Smaakt en ziet, dat de Here goed is; welzalig de man die bij Hem schuilt. (Ps. 34:9).
Ja, allen die U verwachten, worden niet beschaamd, beschaamd worden wie trouweloos
handelen zonder oorzaak. (Ps. 25:3).
daarom, zo zegt de Here Here: Zie, Ik leg in Sion een steen ten grondslag, een beproefde steen, een
kostbare hoeksteen van een vaste grondslag; hij die gelooft, haast niet. (Jes. 28:16).
gelijk geschreven staat: Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der ergenis, en wie
op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. (Rom. 9:33).
De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden; (Ps. 118:22).
Dan zal Hij tot een heiligdom zijn, en tot een steen, waaraan men zich stoot, en tot een rotsblok,
waarover men struikelt, voor de beide huizen van Israël, tot een klapnet en tot een valstrik voor de
inwoners van Jeruzalem. En velen onder hen zullen struikelen en vallen, verpletterd, gestrikt en
gevangen worden. (Jes. 8:14/15).
Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle
volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. En gij zult Mij een koninkrijk van
Priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult.
(Jes. 19:5/6).
terwijl de Here u genomen en uit de ijzeroven van Egypte, geleid heeft om voor Hem te zijn
tot een eigen volk, zoals dit heden het geval is. (Deut. 4:20).
Niet langer zullen zij zich verontreinigen met hun afgoden, hun gruwelen en al hun
overtredingen, maar Ik zal hen verlossen van alle afvalligheid waarmee zij gezondigd hebben, en
hun reinigen, zodat zij Mij tot een volk zullen zijn en Ik hun tot een God zal zijn. (Eze. 37:23).
die Zich voor ons heeft gegeven om ons vrij te maken van alle ongerechtigheid, en voor Zich te
reinigen een eigen volk, volijverig in goede werken. (Tit. 2:14).
Het volk dat Ik Mij geformeerd heb, zal mijn lof verkondigen. (Jes. 43:21).
Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen die wonen in een land
van diepe duisternis, straalt een licht. (Jes. 9:1).
Eens echter zullen de kinderen Israëls talrijk wezen als het zand der zee, dat niet te meten of te
tellen is. En ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: Gij zijt mijn volk niet, zullen zij genoemd
worden kinderen van de levende God. (Hos. 1:10).
Vermaningen.
Geliefden, ik vermaan u als bijwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoud van de vleselijke
begeerten, die strijd voeren tegen uw ziel; en dat gij een goede wandel leidt onder de heidenen,
opdat zij, nader toeziende op datgene, waarin zij u als boosdoeners belasteren, op grond van uw
goede werken God mogen verheerlijken ten dage der bezoeking. (I Pet. 2:11/12).
Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen, om des Heren wil: hetzij aan de keizer, als
opperheer, hetzij aan stadhouders, als door hem gezonden tot bestraffing van boosdoeners, maar
tot lof van wie goed doen. Want zo is het de wil van God, dat gij door goed te doen de mond snoert
aan de onwetendheid van de onverstandige mensen, als vrijen en niet als mannen, die de vrijheid
misbruiken tot dekmantel voor hun kwaadwilligheid, maar als dienaren Gods. Eerst allen, hebt de
broederschap lief, vreest God, eert de keizer. (I Pet. 2:13/17).
Gij, huisslaven, weest in alle vreze uw meesters onderdanig, niet alleen de goede en vriendelijke,
maar ook de verkeerde. Want dit is genade, indien iemand, omdat hij met God rekening houdt, leed
verdraagt, dat hij ten onrechte lijdt. Want mag dat roem heten, als gij slagen moet verduren,
omdat gij kwaad doet? Maar als gij goed doet en dan lijden moet verduren, dat is genade bij God.
Want hiertoe zijt gij geroepen, daar ook Christus voor u geleden heeft en u een voorbeeld heeft
nagelaten, opdat gij in zijn voetstappen zoudt treden; die geen zonde gedaan heeft en in wiens
mond geen bedrog is gevonden, die, als Hij gescholden werd, niet terugschold en als Hij leed, niet
dreigde, maar het overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt; die zelf onze zonden in zijn lichaam
op het hout gebracht heeft, opdat wij, aan de zonden afgestorven, voor de gerechtigheid zouden
leven; en door zijn striemen zijt gij genezen. Want gij waart dwalende als schapen, maar thans
hebt gij u bekeerd tot de herder en hoeder van uw zielen. (I Pet. 2:18/25).
Referentie
Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader,
die in de hemelen is, verheerlijken. (Mat. 5:16).
En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht
gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. (Jes. 53:9).
Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat
ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn
mond niet open. (Jes. 53:7).
Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf
die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden.
(Jes. 53:5).
Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft
ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. (Jes. 53:6).
Het huwelijk.
Evenzo gij, vrouwen, weest uw mannen onderdanig, opdat, ook indien sommigen aan het woord
niet gehoorzaam zijn zij door de wandel hunner vrouwen zonder woorden gewonnen worden,
doordat zij uw reine en godvrezende wandel opmerken. Uw sieraad zij niet uitwendig: het
vlechten van haar, het omhangen van goed of het dragen van gewaden, maar de verborgen mens
uws harten, met de onvergankelijke (tooi) van een zachtmoedige en stille geest, die kostbaar is in
het oog van God. Want aldus tooiden zich ook weleer de heilige vrouwen, die hoopten op God,
onderdanig aan haar mannen, zoals Sara Abraham gehoorzaamde en hem heer noemde, en haar
dochters zijt gij, als gij goed doet en u geen schrik laat aanjagen. Desgelijks gij, mannen, leeft
verstandig met uw vrouwen, als met brozer vaatwerk, en bewijst haar eer, daar zij ook
medeërfgenamen zijn van de genade des levens, opdat uw gebeden niet belemmerd worden.
(I Pet. 3:1/7).
Referentie
Vrouwen, weest aan uw man onderdanig als aan de Here, (Efe. 5:22).
Vrouwen, weest uw man onderdanig, gelijk het betaamt in de ere. (Kol. 3:18).
Evenzo, dat de vrouwen zich sieren met waardige klederdracht, zedig en ingetogen, niet met
haarvlechten en goud of paarlen en kostbare kleding, (Tim. 2:9).
Dus lachte Sara in zichzelf, denkende: Zal ik wellust hebben, nadat ik vervallen ben,
terwijl mijn heer oud is? (Gen. 18:12).
Mannen, hebt uw vrouw lief, evenals Christus zijn gemeente heeft liefgehad en Zich voor
haar overgegeven heeft, (Efe. 5:25).
Mannen, hebt uw vrouw lief en weest niet ruw tegen haar. (Kol. 3:19).
Liefde en vrede.
Ten slotte, weest allen eensgezind, medelijdend, hebt de broeders lief, weest barmhartig en
ootmoedig, en vergeldt geen kwaad met kwaad of laster met laster, maar zegent integendeel, wijl
gij hiertoe geroepen zijt, dat gij zegen zoudt beërven. Want: wie het leven wil liefhebben en goede
dagen zien, weerhoude zijn tong van het kwade, en zijn lippen van bedrog te spreken; hij wijke af
van het kwade en doe het goede, hij zoeke de vrede en jage die na, want de ogen des Heren zijn
op de rechtvaardigen, en zijn oren tot hun smeking, maar het aangezicht des Heren is tegen
hen, die het kwade doen. (I Pet. 3:8/12).
Referentie
Wie is de man die het leven begeert, vele dagen wenst om het goede te genieten? Bewaar uw tong
voor het kwade en uw lippen voor het spreken van bedrog; wijk van het kwade en doe het
goede, zoek de vrede en jaag die na. De ogen des Heren zijn op de rechtvaardigen, en zijn oren tot
hun hulpgeroep; het aangezicht des Heren is tegen hen die kwaad doen, om hun gedachtenis
van de aarde uit te roeien. (Ps. 34:13/17).
Geduldig lijden.
En wie zal u kwaad doen, als gij u beijvert voor het goede? Al moest gij lijden om de
gerechtigheid, toch zijt gij zalig. Doch vreest niet voor hun dreiging, en laat u niet verschrikken.
Maar heiligt de Christus in uw harten als Here, altijd bereid tot verantwoording aan al wie u
rekenschap vraagt van de hoop, die in u is, doch met zachtmoedigheid en vreze, en met een goed
geweten, opdat bij al het kwaad, dat men van u spreekt, zij, die uw goede wandel in Christus
smaden, beschaamd gemaakt worden. Want het is beter te lijden, indien de wil van God dit eist,
goed doende dan kwaad doende. Want ook Christus is eenmaal om de zonden gestorven als
rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat Hij u tot God zou brengen: Hij, die gedood is naar
het vlees, maar levend gemaakt naar de geest, in welke Hij ook heengegaan is en gepredikt heeft
aan de geesten in de gevangenis, die eertijds ongehoorzaam geweest waren, toen de
lankmoedigheid Gods bleef afwachten, in de dagen van Noach, terwijl de ark in gereedheid werd
gebracht, waarin weinigen, dat is acht zielen, door het water heen gered werden. Als
tegenbeeld daarvan redt u thans de doop, die niet is een afleggen van lichamelijke onreinheid,
maar een bede van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus, die aan de
rechterhand Gods is, naar de hemel gegaan, terwijl engelen en machten en krachten Hem
onderworpen zijn. (I Pet. 3:13/22).
Daar Christus dan naar het vlees geleden heeft, moet ook gij u wapenen met dezelfde gedachte, dat,
wie naar het vlees geleden heeft, onttrokken is aan de zonde, om niet meer naar de begeerten van
mensen, maar naar de wil van God de tijd, die nog rest in het vlees, te leven. Want er is tijd genoeg
voorbijgegaan met het volbrengen van de wil der heidenen, toen gij wandeldet in allerlei
losbandigheid, begeerten, dronkenschap, brassen, drinken en onzedelijke afgoderij. Daarom
bevreemdt het hen, dat gij u niet met hen stort in diezelfde poel van liederlijkheid, en zij belasteren
u; maar zij zullen daarvan rekenschap moeten geven aan Hem, die gereed staat om levenden en
doden te oordelen. Want daartoe is ook aan doden het evangelie gebracht, opdat zij wel, naar de
mens, wat het vlees aangaat, zouden geoordeeld worden doch, naar God, wat de geest betreft,
zouden leven. (I Pet. 4:1/6).
Referentie
Zalig de vervolgden om der gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
(Mat. 5:10).
Gij zult geen samenzwering noemen alles wat dit volk een samenzwering noemt, en voor
hetgeen zij vrezen, zult gij niet vrezen noch schikken. De Here der heerscharen, Hem zult gij
heilig achten en Hij moet het voorwerp van uw vrees en Hij moet het voorwerp van uw
schrik zijn. (Jes. 8:12/13).
Toen de Heer zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen
van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was, berouwde het de Here, dat Hij de mens
op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart. En de Here zeide: Ik zal de mensen, die
Ik geschapen heb, van de aardbodem uitroeien, de mensen zowel als het vee en het kruipend
gedierte en het gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. Maar
Noach vond genade in de ogen des Heren. (Gen. 6:5/8).
Dit is de geschiedenis van Noach. Noach was onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en
onberispelijk man. Noach wandelde met God. En Noach verwekte drie zonen: Sem, Cham en
Jafet. De aarde nu was verdorven voor Gods aangezicht, en de aarde was vol geweldenarij. En God
zag de aarde aan, en zie, zij was verdorven, want al wat leeft had zijn weg op de aarde verdorven.
(Gen. 6:9/12).
Toen zeide God tot Noach: Het einde van al wat leeft is door Mij besloten, want door hun
schuld is de aarde vol geweldenarij, en zie, Ik ga hen met de aarde verdelgen. Maak u een ark van
goferhout; met vakken zult gij de ark maken en haar van binnen en van buiten met pek bestrijken.
En zo zult gij haar maken: driehonderd el zal de lengte der ark zijn, vijftig el haar breedte en dertig
el haar hoogte. Gij zult aan de ark een lichtopening maken, en een el van boven af zult gij die
afwerken, en de ingang der ark zult gij in haar zijkant aanbrengen; met een onderste, een tweede
en een derde verdieping zult gij haar maken. Want zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen
om al wat leeft, waarin een levensgeest is, van onder de hemel te verdelgen; alles wat op de aarde
is, zal omkomen. Maar met u zal Ik mijn verbond oprichten, en gij zult in de ark gaan, gij en uw
zonen en uw vrouw en de vrouwen uwer zonen met u. En van al wat leeft, van alle vlees, van alles
zult gij één paar in de ark brengen om het met u in het leven te behouden; mannetje en wijfje zullen
zij zijn. Van het gevogelte naar zijn aard en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend
gedierte van de aardbodem naar zijn aard, van alles zal één paar tot u komen om het in het leven te
behouden. En gij neem u van alle voedsel, dat gegeten wordt, en verzamel het bij u, opdat het voor
u en voor hen tot spijze zij. En Noach deed het, geheel zoals God het hem geboden had,
deed hij. (Gen. 6:13/22).
En de Here zeide tot Noach: Ga in de ark, gij en geheel uw huis, want u heb Ik in dit geslacht voor
mijn aangezicht rechtvaardig bevonden. Van alle reine dieren zult gij zeven paar nemen, het
mannetje en zijn wijfje, maar van de dieren, die niet rein zijn, één paar, het mannetje en zijn
wijfje; ook van het gevogelte des hemels zeven paar, mannetjes en wijfjes, om het geslacht in het
leven te behouden op de gehele aarde. Want over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde veertig
dagen en veertig nachten doen regenen, en Ik zal alles wat bestaat, hetgeen Ik gemaakt heb, van
de aardbodem verdelgen. En Noach deed naar alles wat de Heren hem geboden had. En Noach was
zeshonderd jaar oud, toen de watervloed over de aarde kwam. En Noach ging met zijn zonen en
zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem, in de ark vanwege de wateren van de vloed.
Van de reine dieren en van de dieren, die niet rein waren, van het gevogelte en (van) alles wat op
de aarde kruipt, kwamen er twee aan twee tot Noach in de ark, mannetje en wijfje, zoals God
Noach geboden had. (Gen. 7:1/9).
Na zeven dagen kwamen de wateren van de vloed over de aarde. In Noachs zeshonderste
levensjaar, in de tweede maand, op de zeventiende dag der maand, op die dag braken alle kolken
der grote waterdiepten open en werden de sluizen des hemels geopend. En de slagregens was veertig
dagen en veertig nachten over de aarde. Op diezelfde dag gingen Noach en Sem, Cham en Jafet,
Noachs zonen, en de vrouw van Noach en de drie vrouwen zijner zonen met hem in de ark, zij en
al het wild gedierte naar zijn aard en al het vee naar zijn aard en al het kruipend gedierte, dat op de
aarde kruipt, naar zijn aard en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogels van allerlei gevederte; zij
kwamen dan tot Noach in de ark twee aan twee, van al wat leeft, waarin een levensgeest is. En die
kwamen, kwamen als mannetjes en wijfjes van al wat leeft, zoals God hem geboden had; en de
Here sloot de deur achter hem. En de vloed was veertig dagen over de aarde en de wateren
wiesen en hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde. Toen de wateren zeer toenamen en
sterk wiesen boven de aarde, dreef de ark op de wateren. En de wateren namen geweldig sterk toe
over de aarde, en alle hoge bergen onder de ganse hemel werden overdekt. Vijftien el daarboven
stegen de wateren, en de bergen werden overdekt. En al wat leeft, dat zich op de aarde roert, het
gevogelte, het vee en het wild gedierte en alle wemelend gedierte, dat op de aarde wemelt,
benevens alle mensen, kwamen om. Alles, in welks neus de adem van de levensgeest was, alles
wat op het droge was, stierf. Zo verdelgde Hij alles wat bestond, wat op de aardbodem was,
mensen zowel als vee en kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, zodat zij verdelgd
werden van de aarde; Noach alleen bleef over en wat met hem in de ark was. En de wateren
hadden de overhand over de aarde, honderd vijftig dagen lang. (Gen. 7:10/24).
Het Christelijk leven.
Het einde aller dingen is nabijgekomen. Komt dus tot bezinning en wordt nuchter, opdat gij kunt
bidden. Hebt bovenal bestendige liefde jegens elkander, want de liefde bedekt tal van zonden.
Weest gastvrij jegens elkander, zonder morren. Dient elkander, een ieder naar de genadegave, die
hij ontvangen heeft, als goede rentmeesters over de velerlei genade Gods. Spreekt iemand, laten
het woorden zijn als van God; dient iemand, laat het zijn als uit kracht, door God verleend, opdat
in alles God verheerlijkt worde door Jezus Christus, aan wie de heerlijkheid is en de kracht,
in alle eeuwigheid! Amen. (I Pet. 4:7/11).
Geliefden, laat de vuurgloed, die tot beproeving dient, u niet bevreemden, alsof u iets vreemds
overkwame. Integendeel, verblijd u naarmate gij deel hebt aan het lijden van Christus, opdat gij
u ook met vreugde zult mogen verblijden bij de openbaring zijner heerlijkheid. Indien gij door de
naam van Christus smaad lijdt, zijt gij zalig, daar de Geest der heerlijkheid en de Geest Gods op u
rust. Laat dus niemand uwer moeten lijden als moordenaar, of dief, of boosdoener, of als een
bemoeial. Indien hij echter als Christen lijdt, dan schame hij zich niet, maar verheerlijke God
onder die naam. Want het is nu de tijd, dat het oordeel begint bij het huis Gods; als het bij ons
begint, wat zal het einde zijn van hen, die ongehoorzaam blijven aan het evangelie Gods? En
indien de rechtvaardige ternauwernood behouden wordt, waar zal dan de goddeloze en zondaar
verschijnen? Laten derhalve ook zij, die naar de wil van God lijden, hun zielen aan de getrouwe
Schepper overgeven, steeds het goede doende. (I Pet. 4:12/19).
Referentie
Haat verwekt krakelen, maar liefde bedekt alle overtredingen. (Spr. 10:12).
Zalig zijt gij, wanneer men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om
Mijnentwil. (Mat. 5:11).
Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten en wanneer zij u uitstoten, en smaden en uw naam als
slecht verwerpen ter wille van de Zoon des mensen. (Luc. 6:22).
Zie, aan de rechtvaardige wordt vergolden op aarde, hoeveel te meer aan de goddeloze en
de zondaar! (Spr. 11:31).
Vermaning en groet.
De oudsten onder u vermaan ik dan als medeoudste en getuige van het lijden van Christus, die
ook een deelgenoot ben van de heerlijkheid, welke zal geopenbaard worden: hoedt de kudde Gods,
die bij u is, niet gedwongen, maar uit vrije beweging, naar de wil van God, niet uit schandelijke
winzucht, maar uit bereidwilligheid, niet als heerschappij voerend over hetgeen u ten deel
gevallen is, maar als voorbeelden der kudde. En wanneer de opperherder verschijnt, zult gij de
onverwelkelijke krans der heerlijkheid verwerven. (I Pet. 5:1/4).
Evenzo gij, jongeren, onderwerpt u aan de oudsten. Omgordt u allen jegens elkander met
nederigheid, want God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade.
(I Pet. 5:5).
Vernedert u dan onder de machtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. Werpt al uw
bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u. (I Pet. 5:6/7).
Wordt nuchter en waakzaam. Uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw,
zoekende wie hij zal verslinden. Wederstaat hem, vast in het geloof, wetende, dat aan uw
broederschap in de wereld hetzelfde lijden wordt toegemeten. (I Pet. 5:8/9).
Doch de God van alle genade, die u in hristus geroepen heeft tot zijn eeuwige heerlijkheid, Hij
zal u, na een korte tijd van lijden, volmaken, bevestigen, sterken en grondvesten. Hem zij de kracht
in alle eeuwigheid! Amen. Door Silvanus, die, naar ik meen, voor u een betrouwbaar broeder is,
heb ik in het kort geschreven om u te bemoedigen en te betuigen, dat dit de ware genade van
God is; daarin moet gij vaststaan. (I Pet. 5:10/12).
U laat de medeuitverkorene te Babylon groeten, en mijn zoon Marcus. Groet elkander met de
kus der liefde. Vrede zij u allen, die in Christus zijt. (I Pet. 5:13).
Toen zij dan de maaltijd gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van
Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief, meer dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet, dat ik
U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijn lammeren. Hij zeide ten tweeden male weder tot hem:
Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief? En hij zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet het,
dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed mijn schapen. Hij zeide ten derden male tot hem: Simon,
zoon van Johannes, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, dat Hij voor de derde maal tot hem
zeide: Hebt gij Mij lief? En hij zeide tot Hem: Here, Gij weet alles, Gij weet, dat ik U liefheb.
Jezus zeide tot hem: Weid mijn schapen. (Joh. 21:15/17).
Wanneer Hij met spotters te doen heeft, spot Hij zelf, maar de nederigen geeft Hij genade.
(Spr. 3:34).
en wees elkander onderdanig in de vreze van Christus. (Efe. 5:21).
Maar Hij geeft dan ook des te grotere genade. Daarom heet het: God wederstaat de
hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. (Jak. 4:6).
Al wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden en al wie zichzelf zal vernederen,
zal verhoogd worden. (Mat. 23:12).
Werp uw bekommernis op de Here, Hij zal voor u zorgen; Hij zal nimmermeer toelaten,
dat de rechtvaardige wankelt. (Ps. 55:23).
Toen besloten de apostelen en de oudsten met de gehele gemeente mannen uit hun midden te
kiezen en met Paulus en Barnabas naar Antiochië te zenden: Judas, genaamd Barsabbas, en
Silas, mannen van aanzien onder de broeders. (Hand. 15:22).
Maar Paulus koos zich Silas en vertrok, door de broeders aan de genade des Heren
opgedragen; (Hand. 15:40).
Immers, de Zoon van God, Christus Jezus, die in uw midden verkondigd is door ons, door mij,
door Silvanus en door Timoteüs, was niet: ja en neen, maar in Hem was het: Ja. (II Kor. 1:19).
Paulus, Silvanus en Timoteüs aan de gemeente der Tessalonicenzen in God, de Vader, en
de Here Jezus Christus: genade zij u en vrede! (I Tes. 1:1).
En na een ogenblik van overleg, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes,
bijgenaamd Marcus, waar velen vergaderd waren in gebed. (Hand. 12:12).
Barnabas nu en Saulus keerden terug uit Jeruzalem na hun liefdedienst te hebben volbracht, en
namen ook Johannes, bijgenaamd Marcus, mede. (Hand. 12:25).
Aristarchus, mijn medegevangene, laat u groeten, en Marcus, de neef van Barnabas, over hem
hebt gij opdracht gekregen; ontvang hem, indien hij bij u mocht komen. (Kol. 4:10).
Aristarchus, Demas en Lucas, mijn medearbeiders. (Fil. 24).
De tweede brief van Petrus.
Schrijver.
Lezer.
Groet.
Simeon Petrus, een dienstknecht en apostel van Jezus Christus, aan hen, die een even kostbaar
geloof als wij hebben verkregen door de gerechtigheid van onze God en Heiland, Jezus Christus:
genade en vrede worde u vermenigvuldigd door de kennis van God en van Jezus, onze
Here. (II Pet. 1:1/2).
Voorrecht en taak der gelovigen.
Zijn goddelijke kracht immers heeft ons met alles, wat tot leven en godsvrucht strekt, begiftigd door
de kennis van Hem, die ons geroepen heeft door zijn heerlijkheid en macht; door deze zijn wij met
kostbare en zeer grote beloften begiftigd, opdat gij daardoor deel zoudt hebben aan de goddelijke
natuur, ontkomen aan het verderf, dat door de begeerte in de wereld heerst. Maar schraagt om deze
reden met betoon van alle ijver door uw geloof de deugd, door de deugd de kennis, door de kennis
de zelfbeheersing, door de zelfbeheersing de volharding, door de volharding de godsvrucht, door
de godsvrucht de broederliefde en door de broederliefde de liefde (jegens
allen). Want als deze dingen bij u aanwezig zijn en overvloedig worden, laten zij u niet zonder
werk of vrucht voor de kennis van onze Here Jezus Christus. Want bij wie zij niet zijn, die is
verblind in zijn bijziendheid, daar hij de reiniging van zijn vroegere zonden heeft vergeten.
Beijvert u daarom des te meer, broeders, om uw roeping en verkiezing te bevestigen; want als gij
dit doet, zult gij nimmer struikelen. Want zo zal u rijkelijk worden verleend de toegang tot het
eeuwige Koninkrijk van onze Here en Heiland, Jezus Christus. (II Pet. 1:3/11).
De zekerheid van het geloof.
Daarom zal het steeds mijn voornemen zijn u hieraan te herinneren, hoewel gij het weet en in de
waarheid, die bij u is, versterkt zijt. Ik acht het mijn plicht, zolang ik in deze tent ben, u door
herinnering wakker te houden, want ik weet, dat het afleggen van mijn tent spoedig komt, zoals
ook onze Here Jezus Christus mij heeft doen weten. Maar ik zal mij beijveren, dat gij ook na mijn
heengaan telkens weer aan deze dingen kunt denken. Want wij zijn geen vernuftig gevonden
verdichtsels nagevolgd, toen wij u de kracht en de komst van onze Here Jezus Christus hebben
verkondigd, maar wij zijn ooggetuigen geweest van zijn majesteit. Want Hij heeft van God, de
Vader, eer en heerlijkheid ontvangen, toen zulk een stem van de hoogwaardige heerlijkheid tot
Hem kwam: Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb. En deze stem
hebben ook wij uit de hemel horen komen, toen wij met Hem op de heilige berg waren. En wij
achten het profetische woord (daarom) des te vaster, en gij doet wel, er acht op te geven als op een
lamp, die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in uw
harten. Dit moet gij vooral weten, dat geen profetie der Schrift een eigenmachtige uitlegging
toelaat; want nooit is profetie voortgekomen uit de wil van een mens, maar, door de heilige
Geest gedreven, hebben mensen van Godswege gesproken. (II Pet. 1:12/21).
Referentie
En zes dagen later nam Jezus Petrus en Jakobus en zijn broeder Johannes mede en Hij leidde hen
een hoge berg op, in de eenzaamheid. En zijn gedaante veranderde voor hun ogen en zijn gelaat
straalde gelijk de zon en zijn klederen werden wit als het licht. En zie, hun verschenen Mozes en
Elia, die met Hem spraken. Petrus antwoordde en zeide tot Jezus: Here, het is goed, dat wij hier zjn;
indien Gij het wilt, zal ik hier drie tenten opslaan, voor U één, en voor Mozes één, en voor Elia
één. Terwijl hij nog sprak, zie, daar overschaduwde hen ee lichtende wolk, en zie, een stem uit
de wolk zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar
Hem! (Mat. 17:5).
De dwaalleraars.
Toch zijn er ook valse profeten onder het volk geweest, zoals ook onder u valse leraars zullen
komen, die verderfelijke ketterijen zullen doen binnensluipen, zelf de Heersers, die hen
gekocht heeft, verloochenende en een schielijk verderf over zichzelf brengend. En velen zullen
hun losbandigheden navolgen, zodat door hun schuld de weg der waarheid gelasterd zal
worden; en zij zullen uit hebzucht met verzonnen redeneringen u als koopwaar behandelen; maar
het oordeel houdt zich reeds lang met hen bezig en hun verderf sluimert niet. Want indien God
engelen, die gezondigd hadden, niet gespaard heeft, maar hen, door hen in de afgrond te werpen,
aan krochten der duisternis heeft overgegeven om hen tot het oordeel te bewaren; en de wereld
van de voortijd niet gespaard heeft, maar Noach, de prediker der gerechtigheid, met zeven
anderen bewaard heeft, toen Hij de zondvloed over de wereld der goddelozen bracht; en de steden
Sodom en Gomorra tot as verbrand, tot omkering gedoemd en ten voorbeeld gesteld heeft voor
hen, die goddeloos zouden leven, maar de rechtvaardige Lot, die zwaar te lijden had onder de
losbandige wandel dier zedelozen, heeft behouden, want deze rechtvaardige heeft, onder hen
wonende, dag aan dag zijn rechtvaardige ziel gekweld door het zien en horen van hun tegen alle
wet ingaande werken, dan weet de Here de godvruchtigen uit de verzoeking te verlossen en de
onrechtvaardigen te bewaren om hen op de dag des oordeels te straffen, vooral hen, die,
begerig naar onreinheid, het vlees volgen en (hemelse) heerschappij verachten. Zulke vermetelen,
vol van zelfbehagen, schromen niet de heerlijkheden te lasteren, terwijl engelen, hun meerderen in
sterkte en macht, bij de Here geen smadelijk oordeel tegen deze inbrengen. Zij daarentegen, als
redeloze wezens, van nature voortgebracht om gevangen en verdelgd te worden, lasteren datgene,
waarvan zij geen verstand hebben, en zullen in hun verdelging ook verdelgd worden, onrecht
ontmoetende tot loon voor hun onrecht. Zij achten het een genot op klaarlichte dag te zwelgen;
schandvlekken en smetten zijn zij, die in hun bedriegerijen zwelgen, als zij met u feesten; zij
hebben ogen, die altijd uitzien naar een overspeelster en nooit ophouden met zondigen; zij
verlokken onstandvastige zielen, hun hart is volleerd in hebzucht; kinderen der vervloeking zijn zij.
Doordat zij de rechte weg verlaten hebben, zijn zij verdwaald en de weg opgegaan van Bileam, de
zoon van Beor, die het loon der ongerechtigheid liefhad, maar een terechtwijzing kreeg voor zijn
ongerechtigheid: het stomme lastdier, dat met mensenstem sprak, heeft de dwaasheid van de
profeet verhinderd. Dezen zijn bronnen zonder water, nevelen, door een windvlaag voortgejaagd,
voor wie de donkerste duisternis is weggelegd. Want met holle, hoogdravende klanken verlokken
zij door vleselijke begeerten en door ongebondenheid hen, die zich ternauwernood aan degenen,
die in dwaling verkeren, onttrekken. Vrijheid spiegelen zij hun voor, hoewel zij zelf slaven des
verderfs zijn; immers, door wie men overmeesterd is, diens slaaf is men. Want indien zij, aan de
bezoedelingen der wereld ontvloden door de erkentenis van de Here en Heiland Jezus Christus,
toch weer erin verstrikt raken en erdoor overmeesterd worden, dan is hun laatste toestand erger
dan de eerste. Het zou immers beter voor hen geweest zijn, geen kennis verkregen te hebben van
de weg der gerechtigheid, dan met die kennis zich af te keren van het heilige gebod dat hun
overgeleverd is. Hun is overkomen, wat een waar spreekwoord zegt: Een hond, die teruggekeerd is
naar zijn uitbraaksel, of: een gewasen zeug naar de modderpoel. (II Pet. 2:1/22).
Referentie
Toen de Heer zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen
van zijn hartvoortbrachten te allen tijde slechts boos was, berouwde het de Here, dat Hij de mens
op de aarde gemaakt had, en hetsmartte Hem in zijn hart. En de Here zeide: Ik zal de mensen, die
Ik geschapen heb, van de aardbodem uitroeien, demensen zowel als het vee en het kruipend
gedierte en het gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaaktheb. Maar
Noach vond genade in de ogen des Heren. (Gen. 6:5/8).
Dit is de geschiedenis van Noach. Noach was onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en
onberispelijk man. Noachwandelde met God. En Noach verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jafet.
De aarde nu was verdorven voor Godsaangezicht, en de aarde was vol geweldenarij. En God zag
de aarde aan, en zie, zij was verdorven, want al wat leeft hadzijn weg op de aarde verdorven.
(Gen. 6:9/12).
Toen zeide God tot Noach: Het einde van al wat leeft is door Mij besloten, want door hun
schuld is de aarde vol geweldenarij, en zie, Ik ga hen met de aarde verdelgen. Maak u een ark van
goferhout; met vakken zult gij de ark makenen haar van binnen en van buiten met pek bestrijken.
En zo zult gij haar maken: driehonderd el zal de lengte der ark zijn,vijftig el haar breedte en dertig
el haar hoogte. Gij zult aan de ark een lichtopening maken, en een el van boven af zult gij die
afwerken, en de ingang der ark zult gij in haar zijkant aanbrengen; met een onderste, een tweede
en een derde verdieping zult gij haar maken. Want zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen
om al wat leeft, waarin eenlevensgeest is, van onder de hemel te verdelgen; alles wat op de aarde
is, zal omkomen. Maar met u zal Ik mijn verbondoprichten, en gij zult in de ark gaan, gij en uw
zonen en uw vrouw en de vrouwen uwer zonen met u. En van al wat leeft,van alle vlees, van
alles zult gij één paar in de ark brengen om het met u in het leven te behouden; mannetje en wijfje
zullen zij zijn. Van het gevogelte naar zijn aard en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend
gedierte van de aardbodem naar zijn aard, van alles zal één paar tot u komen om het in het leven te
behouden. En gij neem u van alle voedsel, dat gegeten wordt, en verzamel het bij u, opdat het voor
u en voor hen tot spijze zij. En Noach deed het, geheel zoals God het hem geboden had, deed hij.
(Gen. 6:13/22).
En de Here zeide tot Noach: Ga in de ark, gij en geheel uw huis, want u heb Ik in dit geslacht voor
mijn aangezicht rechtvaardig bevonden. Van alle reine dieren zult gij zeven paar nemen, het
mannetje en zijn wijfje, maar van de dieren, die niet rein zijn, één paar, het mannetje en zijn
wijfje; ook van het gevogelte des hemels zeven paar, mannetjes en wijfjes, om het geslacht in het
leven te behouden op de gehele aarde. Want over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde veertig
dagen en veertig nachten doen regenen, en Ik zal alles wat bestaat, hetgeen Ik gemaakt heb, van
de aardbodem verdelgen. En Noach deed naar alles wat de Heren hem geboden had. En Noach was
zeshonderd jaar oud, toen de watervloed over de aarde kwam. En Noach ging met zijn zonen en
zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem, in de ark vanwege de wateren van de vloed.
Van de reine dieren en van de dieren, die niet rein waren, van het gevogelte en (van) alles wat op
de aarde kruipt, kwamen er twee aan twee tot Noach in de ark, mannetje en wijfje, zoals God
Noach geboden had. (Gen. 7:1/9).
Na zeven dagen kwamen de wateren van de vloed over de aarde. In Noachs zeshonderste
levensjaar, in de tweede maand, op de zeventiende dag der maand, op die dag braken alle
kolken der grote waterdiepten open en werden de sluizen des hemels geopend. En de slagregens
was veertig dagen en veertig nachten over de aarde. Op diezelfde dag gingen Noach en Sem,
Cham en Jafet, Noachs zonen, en de vrouw van Noach en de drie vrouwen zijner zonen met hem in
de ark, zij en al het wild gedierte naar zijn aard en al het vee naar zijn aard en al het kruipend
gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogels van
allerlei gevederte; zij kwamen dan tot Noach in de ark twee aan twee, van al wat leeft, waarin een
levensgeest is. En die kwamen, kwamen als mannetjes en wijfjes van al wat leeft, zoals God hem
geboden had; en de Here sloot de deur achter hem. En de vloed was veertig dagen over de aarde en
de wateren wiesen en hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde. Toen de wateren zeer
toenamen en sterk wiesen boven de aarde, dreef de ark op de wateren. En de wateren namen
geweldig sterk toe over de aarde, en alle hoge bergen onder de ganse hemel werden overdekt.
Vijftien el daarboven stegen de wateren, en de bergen werden overdekt. En al wat leeft, dat zich
op de aarde roert, het gevogelte, het vee en het wild gedierte en alle wemelend gedierte, dat op de
aarde wemelt, benevens alle mensen, kwamen om. Alles, in welks neus de adem van de levensgeest
was, alles wat op het droge was, stierf. Zo verdelgde Hij alles wat bestond, wat op de aardbodem
was, mensen zowel als vee en kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, zodat zij verdelgd
werden van de aarde; Noach alleen bleef over en wat met hem in de ark was. En de wateren
hadden de overhand over de aarde, honderd vijftig dagen lang. (Gen. 7:10/24).
Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel;
(Gen. 19:24).
En de twee engelen kwamen in de avond te Sodom. Lot zat in de poort van Sodom en toen Lot
hen zag, stond hij op, ging hun tegemoet, boog zich neder met het aangezicht ter aarde, en zeide:
Zie toch, mijne heren, neemt toch uw intrek in het huis van uw knecht, overnacht en wast uw
voeten, dan kunt gij morgenvroeg uws weegs gaan. Maar zij zeiden: Neen, wij zullen de nacht
op het plein doorbrengen. Toen hij echter sterk bij hen aandrong, namen zij bij hem hun intrek en
kwamen in zijn huis; en hij bereidde voor hen een maaltijd en bakte ongezuurde koeken, en zij
aten. Zij hadden zich nog niet ter ruste gelegd, of de mannen der stad, de mannen van Sodom,
omsingelden het huis, van jong tot oud, de gehele bevolking, niemand uitgezonderd, en zij riepen
Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn de mannen, die vannacht bij u gekomen zijn? Breng hen bij
ons buiten, opdat wij met hen gemeenschap hebben. Toen ging Lot tot hen naar buiten, maar de
deur sloot hij achter zich toe, en hij zeide: Mijn broeders, doet toch geen kwaad; zie toch, ik heb
twee dochters, die met geen man gemeenschap hebben gehad; Laat mij die tot u naar buiten
brengen en doet met haar, zoals goed is in uw ogen; alleen doet deze mannen niets, want daartoe
zijn zij onder de schaduw van mijn dak gekomen. Maar zij zeiden: Ga op zij! En zij zeiden: Deze
ene is als vreemdeling komen vertoeven om ons geheel en al de wet te stellen! Nu zullen wij u
meer kwaad doen dan hun. En zij drongen sterk op tegen de man, tegen Lot, en kwamen naderbij
om de deur open te breken. Maar die mannen staken hun hand uit, trokken Lot tot zich naar
binnen en sloten de deur. En de lieden, die bij de ingang van het huis waren, sloegen zij met
blindheid, van klein tot groot, zodat zij zich tevergeefs moeite gaven om de ingang te vinden.
(Gen. 19:1/11).
Toen zeiden die mannen tot Lot: Wie hebt gij hier nog meer? Schoonzoons, of uw zonen, uw
dochters, of wie gij ook in de stad hebt, voer hen uit deze plaats, want wij gaan deze plaats
verwoesten; want groot is het geroep over haar voor de Here; daarom heeft de Here ons
gezonden om haar te verwoesten. Toen ging Lot heen en sprak tot zijn schoonzoons, die met zijn
dochters zouden trouwen, en zeide: Staat op, verlaat deze plaats, want de Here gaat de stad
verwoesten. Maar hij was in de ogen van zijn schoonzoons als iemand, die schertste
(Gen. 19:12/14).
Toen de dageraad gekomen was, drongen de engelen bij Lot op spoed aan en zeiden: Sta op, neem
uw vrouw en uw beide dochters, die zich hier bevinden, opdat gij niet vanwege de
ongerechtigheid der stad verdelgd wordt. En toen hij talmde, grepen de mannen hem en zijn
vrouw en zijn beide dochters bij de hand, omdat de Here hem wilde sparen, en leidden hem
uit en brachten hem buiten de stad. (Gen. 19:15/16).
Toen zeide Moab tot de oudsten van Midjan: Nu zal die menigte onze gehele streek afscheren,
zoals een rund het groen des velds afscheert. In die tijd nu was Balak, de zoon van Sippor, koning
over Moab. Hij dan zond boden naar Bileam, de zoon van Beor, naar Petor, dat aan de Rivier ligt,
naar het land zijner volksgenoten, om hem te ontbieden met deze woorden: Daar is een volk
getrokken uit Egypte; zie het overdekt de oppervlakte van het land, terwijl het tegenover mij
gelegerd is. Nu dan, kom toch en vervloek mij dit volk, want het is sterker dan ik; misschien zal ik
dan in staat zijn het te verslaan en uit het land te verdrijven, want ik weet: wie gij zegent, die is
gezegend, en wie gij vervloekt, die is vervloekt. (Num. 22:4/6).
Toen gingen de oudsten van Moab en van Midjan, met het waarzeggersloon bij zich, op weg, en
bij Bileam aangekomen, brachten zij hem de woorden van Balak over. Hij dan zeide tot hen:
Overnacht hier deze nacht, dan zal ik u bescheid geven, zoals de Here tot mij spreken zal. Toen
bleven de vorsten van Moab bij Bileam. God nu kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen
bij u? En Bileam zeide tot God: Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab, heeft tot mij
de boodschap gezonden: Zie, er is een volk, dat getrokken is uit Egypte, en dat de oppervlakte van
het land overdekt; nu dan, kom vervloek het mij, misschien zal ik dan in staat zijn daartegen te
strijden en zal ik het verdrijven. Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met hen niet medegaan, gij
zult dat volk niet vervloeken, want het is gezegend. En Bileam stond des morgen op en zeide tot
de vorsten van Balak: Gaat naar uw land, want de Here weigert mij toe te staan met u mee te
gaan. Toen begaven de vorsten van Moab zich op weg en bij Balak aangekomen, zeiden zij:
Bileam weigerde met ons mee te gaan. Maar Balak zond opnieuw vorsten, talrijker en
aanzienlijker dan dezen. Bij Bileam aangekomen, zeiden zij tot hem: Zo zegt Balak, de zoon van
Sippor: Laat u toch niet weerhouden tot mij te komen, want ik zal u rijk belonen; alles wat gij mij
zult zeggen, zal ik doen; kom toch, en vervloek mij dit volk. Maar Bileam antwoordde en zeide
tot de dienaren van Balak: Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik zou niet in staat zijn
het bevel van de Here, mijn God, te overtreden, door iets kleins of iets groots te doen. Nu dan,
blijft ook gij toch deze nacht hier, opdat ik wete, wat de Here verder tot mij spreken zal. God
nu kwam tot Bileam des nachts en zeide tot hem: Nu die mannen gekomen zijn om u te
ontbieden, sta op, ga met hen mede, maar alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij
volbrengen. Toen stond Bileam des morgens op, zadelde zijn ezelin en ging met de vorsten
van Moab mee. (Num. 22:7/21).
Maar de toorn Gods ontbrandde, toen hij ging, en de Engel des Heren stelde zich op de weg als
zijn tegenstander; (Bileam) reed op zijn ezelin en had twee zijner dienaren bij zich. Toen de ezelin
de Engel des Heren op de weg zag staan, met getrokken zwaard in de hand, boog zij van de weg
af en ging de akker op; en Bileam sloeg de ezelin om naar de weg terug te drijven. Daarop ging de
Engel des Heren staan in een holle weg tussen wijngaarden, waar een muur was aan beide zijden.
Toen de ezelin de Engel des Heren zag, drukte zij zich tegen de muur aan, zodat zij Bileams voet
tegen de muur klemde; toen sloeg hij haar opnieuw. De Engel des Heren ging andermaal verder en
ging staan op een engeplaats, waar geen ruimte was om rechts of links uit te wijken. Toen de
ezelin de Engel des Heren zag, ging zij onder Bileam liggen; toen ontbrandde de toorn van Bileam
en hij sloeg de ezelin met de stok. Nu opende de Here de mond der ezelin, en zij zeide tot Bileam:
Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt? En Bileam zeide tot de ezelin: Omdat
gij de spot met mij drijft; had ik een zwaard in mijn hand, dan zou ik u nu zeker doden. Maar
de ezelin zeide tot Bileam: Ben ik ooit gewoon geweest u zo te behandelen? En hij zeide: Neen:
Toen opende de Here de ogen van Bileam; hij zag de Engel des Heren met getrokken zwaard in
de hand op de weg staan en hij knielde neer en wierp zich op zijn aangezicht. De Engel des Heren
zeide tot hem: Om welke reden hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik uitgegaan als een
tegenstander, want deze weg voert bij Mij ten ondergang. Toen de ezelin Mij zag, is zij nu
driemaal voor Mij uitgeweken; ware zij voor Mij niet uitgeweken, voorwaar, dan zou Ik nu juist u
gedood en haar in het leven hebben gelaten. Toen zeide Bileam tot de Engel des Heren: Ik heb
gezondigd, omdat ik niet wist, dat Gij op de weg tegenover mij gesteld hadt, en nu indien het
kwaad is in uw ogen, wil ik wel omkeren. Maar de Engel des Heren zeide tot Bileam: Ga met die
mannen mede, doch alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij spreken. Daarop ging
Bileam met de vorsten van Balak mede. (Num. 22:22/35).
Een zot die zijn dwaasheid herhaalt, is als een hond die naar zijn uitbraaksel terugkeert.
(Spr. 26:11).
De dag des Heren.
Dit is reeds de tweede brief, geliefden, die ik u schrijf; in beide tracht ik uw zuiver besef door
herinnering wakker te houden, om aan de woorden te denken, die door de heilige profeten tevoren
gesproken zijn, en aan het gebod uwer apostelen van de Here en Heiland. Dit vooral moet gij
weten, dat er in de laatste dagen spotters met spotternij zullen komen, die naar hun eigen begeerten
wandelen, en zeggen: Waar blijft de belofte van zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen
zijn, blijft alles zo, als het van het begin der schepping af geweest is. Want willens en wetens
ontgaat hun, dat door het woord van God de hemelen er sedert lang geweest zijn en de aarde, die
uit en door het water bestaat, waardoor de toenmalige wereld is vergaan, verzwolgen door het
water. Maar de tegenwoordige hemelen en de aarde zijn door hetzelfde woord als een schat
weggelegd, ten vure bewaard tegen de dag van het oordeel en van de ondergang der goddeloze
mensen. (II Pet. 3:1/7).
Doch dit ene mag u niet ontgaan, geliefden, dat één dag bij de Here is als duizend jaar en duizend
jaar als één dag. De Here talmt niet met de belofte, al zijn er, die aan talmen denken, maar Hij is
lankmoedig jegens u, daar Hij niet wil, dat sommigen verloren gaan, doch dat allen tot bekering
komen. (II Pet. 3:8/9).
Maar de dag des Heren zal komen als een dief. Op die dag zullen de hemelen met gedruis
voorbijgaan en de elementen door vuur vergaan, en de aarde en de werken daarop zullen
gevonden worden. (II Pet. 3:10).
Daar al deze dingen aldus vergaan, hoedanig behoort gij dan te zijn in heilige wandel en
godsvrucht, vol verwachting u spoedende naar de komst van de dag Gods, ter wille waarvan de
hemelen brandende zullen vergaan en de elementen in vuur zullen wegsmelten. Wij verwachten
echter naar zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont.
Daarom, geliefden, beijvert u in deze verwachting, onbevlekt en onberispelijk te blijken voor
Hem in vrede, en houdt de lankmoedigheid van onze Here voor zaligheid, zoals ook onze geliefde
broeder Paulus naar de hem gegeven wijsheid u geschreven heeft, evenals in alle brieven, wanneer
hij over deze dingen spreekt. Daarin is één en ander moeilijk te verstaan, wat de onkundige en
onstandvastige lieden tot hun eigen verderf verdraaien, evenals trouwens de overige schriften.
(II Pet. 3:11/16).
Referentie
dat zij tot u hebben gezegd: Aan het einde des tijds zullen er spotters komen, die naar hun
eigen goddeloze begeerten zullen wandelen. (Jud. 18).
En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen
wateren en wateren. En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het
uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. En God
noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest:
de tweede dag. (Gen. 1:6/8).
En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te
voorschijn kome; en het was alzo. (Gen. 1:9).
In Noachs zeshonderdste levensjaar, in de tweede maand, op de zeventiende dag der maand, op die
dag braken alle kolken der grote waterdiepten open en werden de sluizen des hemels geopend.
(Gen. 7:1).
Want duizend jaren zijn in uw ogen als de dag van gisteren, wanneer hij voorbijgegaan is, en
als een nachtwake. (Ps. 90:4).
Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, in welke nachtwaak de dief zou komen, hij zou
gewaakt hebben en in zijn huis niet hebben laten inbreken. (Mat. 24:43).
Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, op welk uur de dief zou komen, hij zou in zijn
huis niet hebben laten inbreken. (Luc. 12:39).
immers, gij weet zelf zeer goed, dat de dag des Heren zo komt, als een dief in de nacht.
(I Tes. 5:2).
Zie, Ik kom als een dief. Zalig hij, die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt
wandele en zijn schaamte niet gezien worde. (Op.Joh. 16:15).
Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; aan wat vroeger was, zal niet
gedacht worden, het zal niemand in de zin komen. (Jes. 65:17).
Want zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die Ik maken zal, voor mijn aangezicht zullen
blijven bestaan, luidt het woord des Heren, zo zal uw nageslacht en uw naam blijven bestaan.
(Jes. 66:22).
En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde
waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer. (Op.Joh. 21:1).
Slot.
Geliefden, daar gij het nu van tevoren weet, weest op uw hoede, dat gij niet, door de dwaling der
zedelozen medegesleept, afvalt van uw eigen standvastigheid; maar wast op in de genade en in
de kennis van onze Here en Heiland, Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid, zowel nu als tot
de dag der eeuwigheid. (II Pet. 3:17/18).
In de winter van het jaar 44, op 18 januari kwam Petrus te Rome aan met drie gezellen, namelijk
met de twee leerlingen Martialis en Apollinaris en een dienaar Marcion. Hij was van Antiochië
eerst naar Jeruzalem gegaan, waar vervolging heerste, vandaar naar Napels en verscheidene andere
steden en tenslotte naar Rome gereisd. Ik zag dat Pendules (B.24), die op de hoogte was gebracht
van Petrus aankomst, hem op de weg tegemoet kwam en hem met zijn medewerkers in zijn huis
leidde, waar hij hen op een echt aartsvaderlijke wijze ontving: hij waste hun de voeten, reikte
hun verse kleren toe, onthaalde hen op een maaltijd en bood hun onderdak aan. Maar zij gaven
tenslotte de voorkeur aan een ander huis tot verblijf en nog later kwamen zij terecht bij een zekere
Pudens (II Tim. 4:21) (1), wiens huis de eerste kerk te Rome werd en voor deze kerk gaf
Lentulus rijke bijdragen.
Deze Lentulus was één van de meest vooraanstaande personen te Rome. Hij was getrouwd en had
wel twaalf kinderen. Hij voelde zich wonderbaar aangetrokken tot Christus. Vele Romeinen
waren naar de doop van Johannes gekomen, hadden van de Messias gehoord, die talrijke grote
wonderen bewerkt had en hoe de Heilige Geest (bij zijn doop) op Hem neergedaald was. Zulke
lieden zocht Lentulus overal op en verzocht hen dan hem alles te willen vertellen, want hijzelf
kon ter oorzake van zijn ambtsbezigheden de reis naar Judea niet ondernemen. Daarom, wanneer
schepen met reizigers uit Palestina aankwamen, ondervroeg hij deze naar tijdingen over Jezus. Zo
kreeg hij, zonder de Heer ooit gezien te hebben, zulk een liefde tot Hem, dat hij, om een
gedachtenis van Hem te bezitten, Hem door iemand met een zeer fijne zweetdoek in het
gedrang liet aanraken en zich dit doek liet geworden; hij ontving en bewaarde dit kleinood met de
grootste eerbied. In de tijd hadden de mensen in het oosten fijne wollen doeken, om zich het zweet
af te drogen, zonder dat deze vuil werden. Ik zag dit doek tegen de kleding van Jezus
aangestreken worden, de eerste maal nadat Hij na de gevangenneming van Johannes weer aan de
Jordaan verschenen was. Jezus deed alsof Hij het niet bemerkte. Ik zag Lentulus bij het in
ontvangst nemen van dit doek zeer ontroerd worden. De liefde tot Jezus van deze heiden uit
een ver land ontroerde mij tot tranen.
Ik heb ook gezien dat Lentulus een grote begeerte opvatte om een beeld van Jezus te schilderen en
dat hij Petrus tot dat doel om vele bijzonderheden verzocht. Hij beproefde het dikwijls en telkens
zei Petrus bij het bezien van het beeld: het gelijkt er nog niet op. Eindelijk viel Lentulus eens
onder een gebed in slaap. Na korte tijd ontwakend, vond hij het aangezicht van Jezus door een
verschijning op het doek afgebeeld. Mij dunkt dat dit beeld nog bestaat en dat het oudtijds veel
wonderen bewerkt heeft.
Lentulus bracht nog andere onderwerpen in tafereel, na inlichtingen er over ingewonnen te
hebben. Zo schilderde hij ondermeer de spelonk van Elias op de Karmelberg.
Commentaar:
1) Een opschrift op een bronzen plaat, sedert ongeveer anderhalve eeuw ontdekt, vermeldt dat de
kerk, die in later eeuwen de titel van de Heilige Priska droeg en tot heden toe bestaat, gebouwd is
boven het huis van een zekere Marcius Pudens Cornelius. De naam Pudens herinnert aan een
Patriciër met name Pudens, zoon van Priscus en Priscilla en tijdgenoot der apostelen. De kerk ligt
op de Aventijnheuvel. “Pudens was een beroemd Romeins senator. De eer viel hem te beurt de
prins der Apostelen te mogen ontvangen en te herbergen, toen deze het Evangelie te Rome
kwam verkondigen. Van zijn vrouw Sabinilla had hij twee zonen en twee dochters: Novatus,
Timoteüs, Praxedis en Pudentiana die alle grote heiligen werden en als geestelijke kinderen van de
Heilige Petrus beschouwd kunnen worden. Pudens evenwel was meer in betrekking met de
Heilige Paulus (Tim. 2:21) (D.B.Aquila,k.810;Petits Bollandistes,19 mei).
W. 42
Ik heb dikwijls drie wonderbeelden van Jezus gezien en als meisje van 8 a 10 jaar oud heb ik al die
zaken veel duidelijker geweten. Het doek van Veronika is in bezit van Taddeus gekomen, die in
Edessa en elders er wonderen mee heeft verricht; Nu is het in een stad, waar een grafdoek van
Christus bewaard is, ik meen in Turijn. Het schilderij van Lentulus is in een stad waar nog een paar
doeken van de graflegging van Jezus zijn, en waar de trouwring van Maria achter vele sloten in een
zeer schone kerk bewaard wordt. Deugdzame trouwers laten hun trouwringen aan die sloten
aanstrijken. De ring is zeer breed, heeft van boven en van onderen een rand; hij is niet van goud
of zilver, maar donker en toch een weerglans afwerpend. Rondom zijn er letters en tekenen op
gegrift (A.82).
Het doek dat te Rome is, is een doek waarin de doeken, waarop Jezus voor zijn begrafenis
gebalsemd werd, ingeslagen werden; zijn aangezicht heeft er zich op miraculeuze wijze ingeprent.
Vergeleken met het ander is dit beeld identiek gelijk bevonden. Ik wist ook de ganse geschiedenis
van dat doek, maar ben ze nu vergeten.
Een grafdoek van Jezus was in de handen van een leerling van Jeruzalem gekomen, die aan de
tempeldienst verbonden was, en naderhand in de handen van de Joden kwam. Zij probeerden hem
te verbranden; ik zag dat doek dan omhoog vliegen; ik zag er de gehele geschiedenis van, en dat
een bisschop van Syrië veel twist om die doek met de Joden had en ik geloof dat hij het ook
bekwam. Ik meen een gebeente van die bisschop te bezitten.
Petrus heeft de leeftijd van 99 jaren bereikt; hij stierf in het jaar 69. Hij had de stoel van Antiochië
zeven, en die van Rome 27 jaren bekleed. In het jaar 43 was hij in Jeruzalem en kwam van daar
naar Rome en stichtte er de Kerk. Van Rome kwam hij Maria`s dood te Efeze (langs omwegen?)
bijwonen en bezocht op de terugreis Jeruzalem. In Joppe was Petrus driemaal. Eerst had hij met
Simon de Tovenaar in Samarie te doen. Daarna ging hij naar Joppe. Vandaar trok hij weer, naar
aanleiding van de klachten over de aalmoezen, naar Jeruzalem en stelde de diakens aan, werd als
Overste erkend (zijn beslissingen werden als die van het Hoofd van de Kerk aanvaard), en hij
keerde dan naar Sarona en Joppe terug.
Toen de vrouwen hun klachten over het beschimmelde brood bij Stefanus indienden, kwam hij
opnieuw naar Jeruzalem en keerde dan nogmaals naar Joppe terug, en nu was het dat hij hier
Tabita van de dood opwekte en het visioen had van de menigvuldige spijzen in een doek
(Hand. 9:36/42) (Hand. 10).
Toen had Jakobus de Meerdere in Samaria te doen met twee tovenaars die hij bekeerde en die
daarna in de naam van Jezus zieken genazen, gelijk zij het te voren in de naam van de duivel
beproefd hadden. Eén van dezen was Hermogenes.
De Heilige Andreas.
W. 43
Ik heb het leven van de apostel Andreas gezien en de relikwie als van hem herkend. Ik heb ook
een kerkelijk feest van hem gezien, waarbij alle Apostelen, ook de Moeder van God en
Magdalena tegenwoordig waren, maar niet Marta.
Na Christus dood zag ik in zijn leven talrijke veranderingen plaats vinden en een
aaneenschakeling van wonderen.
Griekenland en Azië waren het toneel van zijn apostolische werkzaamheden. Hij was ouder dan
Petrus, maar kleiner; hij was ineengedrongen, kort maar stevig gebouwd, had een verstandig,
openhartig en eenvoudig voorkomen en onderscheidde zich door zijn getrouwheid en vrijgevigheid.
Hij had een kale hoofdkruin, doch aan beide zijden sneeuwwitte haarlokken en ook aan de kin
een paar witte vlokken. Hij had een vrouw en vier kinderen, twee knechtjes en twee meisjes,
maar zodra Jezus hem geroepen had, leefde hij met zijn vrouw in volkomen onthouding.
Hij was de eerste apostel die al het zijne verliet, en toen Jezus, niet lang voor zijn dood, zijn
Apostelen voor een tijd naar hun huis en op zending zond, omdat Hij door Arabië naar Egypte
wilde reizen, heeft niemand zo onmiddellijk, loyaal en nauwgezet als Andreas, zijn goed ten
voordele van de Gemeente verdeeld en ten beste gegeven.
De vrouw van Andreas heeft tijdens zijn Apostolische reizen eerst te Betanië gewoond en is later
naar Efeze getrokken, waar zij in de omstreken, maar niet in de onmiddellijke nabijheid van Maria`s
huis gewoond heeft. Nadien heb ik de kinderen van de Apostelen meestal onder de leerlingen en
in het algemeen in het gezelschap en de dienst van de Apostelen gezien.
Andreas hield zich minder rechtstreeks met de visvangst bezig; hij was eerder als een
verpachter, en zijn huis stond in het middendeel (van de noordkant) van Betsaida, maar het huis
van Petrus stond aan een uitkant, (op geringe afstand) van Betsaïda, en nog al dicht bij het water
(zoals reeds gezegd, vermoedelijk bij de beek Djamoes in de kleine vlakte Tabiga, waar het
nog kon behoren tot het dorp tussen Kafarnaüm en Betsaïda).
Ik zag Andreas met nog iemand (namelijk Saturninus) bij Johannes de Doper en ik zag dat
Johannes over Jezus sprak, die daar op een aanzienlijke afstand voorbij ging. Ik zag dat Andreas en
de andere leerling met Johannes spraken, Johannes dan verlieten en zich tot Jezus begaven. Jezus
van zijn kant kwam hen op een zijpad tegemoet, vroeg hun wie zij zochten en nodigde hen uit om
hem naar zijn herberg te vergezellen (D.50).
W. 44
Ik zag Andreas in Achaia (een Griekse provincie) en Matteus in een ver afgelegen stad met
leerlingen en met een zestigtal gelovigen gevangen. Men had gif in de ogen van Matteus gedaan:
het pijnigde hem verschrikkelijk; zijn ogen waren vuurrood en opgezwollen, zodat hij niets meer
zag, hoewel ze niet uitgestoken nog dood waren. De stad lag ten zuidoosten van Jeruzalem aan de
overzijde van de Rode Zee in Ethiopië; ze lag aan een stroom die voor zo’n bergland groot was. De
mensen zijn daar volkomen zwart, maar aan de ene zijde van het land zijn ze wit. De landstreek van
de blanken dringt met een hoek of als een wig in het land van de zwarten.
Andreas werd in een visioen tot Matteüs geroepen. Hij besteeg als een onbekend reiziger een
schip vol passagiers; het schip had een snelle en gelukkige vaart.
Andreas zette nu zijn reis te land voort en op deze landreis zag ik hem afwisselend op de ene en
dan op de andere zijde van de stroom, waaraan de stad lag. Hij genas Matteus, slaakte zijn
boeien en die van zijn medegevangenen en predikte in de stad het Evangelie. Aanvankelijk hadden
zij bijval, maar daarna werden de burgers door een slechte vrouw tegen hen opgehitst. Zij
grepen Andreas en sleepten hem met gebonden voeten door de stad. Andreas bad hierbij voor zijn
beulen en dezen werden getroffen, baden hem om vergiffenis en bekeerden zich; hij keerde dan
naar Achaia terug.
Ik zag hem een blinde bezetene genezen en een Egyptische jongen van de dood opwekken. Ook
vluchtte eens een jongeling tot hem, wiens onnatuurlijke moeder hem tot bloedschande wilde
verleiden. Op zijn weigering had zij hem bij de proconsul van haar eigen misdadige opzet
beschuldigd. Andreas en de jongeling baden. De Apostel raadde hem aan zich door belofte tot een
zekere vasten te verplichten en ging dan met hem naar het gerecht. De moeder werd door de
bliksem getroffen en de vrijgesproken jongeling vastte vele dagen.
Andreas reisde ook naar Nicea, waar hij uit de stedelijke begraafplaats zeven onreine geesten
wegdreef, die blaften als honden. Hij stelde daar een bisschop aan, die van het volk uit het gewest
van Kedar was. In Nikomedië wekte hij een dode jongeling op. Op de Hellespont stilde hij een
storm; en toen wilde Thraciërs hem eens bedreigden, werden zij door een groot hemels licht,
met schrik geslagen, zodat zij te gronde vielen. Ik zag ook de geschiedenis van de bekeerde
zondares Trofina, tegen wie men geen geweld kon plegen, dank zij het Evangelie dat zij op de
borst droeg.
Ik zag Andreas ook eenmaal voor de dieren geworpen en weer bevrijd worden. Van zijn laatste
marteling herinner ik me nog de naam van zijn rechter, namelijk Egeas. Het kruis waaraan hij
gehecht werd, was zo gevormd: het was een kruis met drie balken, waarvan de ene loodrecht was,
waarop de twee andere een X-kruis vormden; (een Andreaskruis; dit kruissoort tekende zij,
zonder het te beschrijven). Zijn voeten werdennochtans niet uiteengespannen, maar samen op de
middelste, loodrechte balk vastgebonden, want deze kruisvorm had zijn ontstaan te danken aan
het gemak waarmee men zulk een kruis van drie balken vlug kon klaarkrijgen en oprichten.
Andreas heeft wel twee dagen en nachten zo aan dit kruis gehangen en ondertussen aldoor
gepreekt. Eindelijk kwam het volk dat hem zeer beminde, in oproer en eiste zijn verlossing.
Egeas stuurde er ook mannen op af en rondom de heuvel waarop het kruis stond, was het
gedrang zo groot, dat verscheidene mensen doodgedrukt werden. Maar Andreas bad om te
mogen sterven, en zij konden hem inderdaad niet ontbinden, want hun handen waren
machteloos als verlamd. Zo stierf hij dan op het kruis.
Jakobus de Meerdere.
W. 45
Deze Jakobus was groot en breedgeschouderd, zonder nochtans grof of plomp te zijn. Hij had
zwart haar en een bruinachtige baard; zijn aangezicht was wit. Geheel zijn verschijning ademde
ernst en tevens opgewektheid. Hij was getrouwd en woonde bij Kafarnaüm, maar had geen
kinderen. Zijn vrouw was een zuster van de weduwe van Naïm en ze sloot zich later bij de
Heilige Vrouwen aan.
De moeder van Jakobus heette Maria Salome; zij was de dochter van een zuster der Heilige Anna
(namelijk van Sobe) (A.10). De man van deze zuster heet Salomo; zij woonden aanvankelijk bij
Betlehem (Betlehem in Zabulon?) en daarna op de landerijen van Anna. Maria Salome trouwde
met Zebedeus, bij wie zij twee zonen, Jakobus de Meerdere en Johannes kreeg. Zij was zo oud als
de oudste dochter van Anna, namelijk Maria Heli, die achttien of twintig jaren voor Maria geboren
werd en die met Kleofas trouwde, bij wie zij Maria van Kleofas baarde. Deze laatste nu werd
de vrouw van Alfeus, die reeds Matteus de tollenaar had als zoon. Alfeus won bij haar Simon de
Ijveraar (Kananeus), Jakobus de Mindere en Taddeus. In tweede huwelijk met Sabas bracht Maria
van Kleofas Joses Bar-Sabas en in derde huwelijk Simeon, die later bisschop van Jeruzalem
werd, ter wereld.
Maria Salome was dus Anna`s nicht en haar moeder was de tante van Maria, de moeder van
God.
Nadat Stefanus een jaar of vier na de kruisiging van Christus gestenigd was, luwde een weinig de
vervolging tegen de Christenen. Evenwel verdreef men nog de meeste Christenen van de
volksplantingen om Jeruzalem, waar zij in hutten woonden en waarover Stefanus het toezicht had.
Tegen de apostelen en eigenlijke (of strikte) leerlingen was geen verdere vervolging, behalve dat
hier en daar een moord geschiedde. De Joden voelden een zekere schrik; hier en daar vond een
opstoot plaats en vervolgens hielden zij zich weer stil.
Jakobus de Meerdere was één van de eerste Apostelen, die, nadat zij onder elkaar het
Apostolaatsveld hadden verdeeld, Jeruzalem verliet en zich naar Spanje begaf. Hij bleef in dat
land iets meer dan vier jaren, ondernam gedurende deze tijd vele reizen, ontmoette uiterst zware
moeilijkheden en werd op alle wijzen beangstigd. Hij had dikwijls aan zware tegenkantingen
het hoofd te bieden en zich tegen geleerden te verdedigen. Ik zag hoe Maria hem dikwijls
wonderbaar ter hulp kwam, wanneer hij haar in zijn angsten aanriep (W.47).
W. 46
Bij zijn reis van Jeruzalem naar hier was hij over de Griekse eilanden en Sicilië getrokken, en
was dan lang op zee langs een uitgestrekte kuststreek van Spanje voorbij gevaren, tot door een
nauwe zee-engte (namelijk van Gibraltar), gelijk door het zeekanaal tussen Frankrijk en
Engeland, en was tenslotte te Gades geland.
Gades (of Cadix) ligt op een schiereiland met een rotsgebergte (1). In deze stad wilde men zijn leer
volstrekt niet aannemen. Hadden niet enige, hierheen gevluchte Christenen zijn leer en
uitspraken niet bevestigd, dan had men Jakobus gevangen genomen.
Hij trok dan naar een andere stad, waar het hem niet beter ging; hij werd er gevangen gezet en zou
vermoord geworden zijn, had God hem niet op miraculeuze wijze uit de handen van zijn vijand
gered.
Ik zag hem in de gevangenis, waar hij droomde dat een engel tot hem kwam en hem uit de
kerker op een hoge muur leidde. Ik zag dat, terwijl Jakobus waande te dromen, dit hem werkelijk
geschiedde (2). En ik zag hem op de muur staan en uit zijn visioen ontwaken en achterwaarts zien.
Ik zag voor de muur een groot water en ik zag dat een engel hem opnam en met hem over het
water vloog en dat hij daarna naar Rome reisde; twee leerlingen volgden hem uit Spanje. Hij liet er
een zevental leerlingen achter, die hij belastte met de voortzetting van de prediking en aan wie
hij beloofde dat hij naar Spanje weer zou terug komen. Op deze reis kwam hij over Massilia
(Marseille), maar zag er noch Lazarus noch de anderen; zij bevonden zich dieper in het
binnenland. Hij reisde altijd op de zuidkant te lande (de zuidkust volgend) naar Rome toe,
predikte in enige steden, werd ook nogmaals gevangen genomen, bleef ongeveer drie dagen vast
gehouden en werd dan door soldaten naar Rome geleid, voor het gerecht gebracht, maar weer in
vrijheid gesteld. Hij kan zowat zes maanden over deze reis gedaan hebben.
Jakobus keerde hierop naar Spanje terug, kwam weer naar Gades, waar nu verscheidene
ingeweken Christenen waren, en trok met enige leerlingen van hier op een vlot opwaarts (3) en
reisde dan verscheidene dagreizen ver door louter gebergten en wildernissen tussen steden door, die
hij vermeed. Hij ging voorbij Toledo en hield zich nergens op tot in Cesar-August (Saragossa). Hier
bekeerden zich zeer vele mensen; gehele straten geloofden in de Heer en banden de hardnekkige
heidensgezinden uit hun midden.
Nochtans zag ik Jakobus ook hier in grote gevaren. Slangen werden tegen hem losgelaten, maar hij
nam ze zonder vaar of vrees in zijn hand; ze deden hem werkelijk niets (Mat. 16:18), maar schoten
integendeel hun gif uit op de omstaande afgodendienaars, die hem om dit wonder zeer begonnen
te vrezen. Ik zag ook tovenaars en allerhande duivelse gestalten Jakobus omringen.
Ik zag ook hoe hij in Granada, waar hij nauwelijks begonnen was met te preken, met zijn
leerlingen gevangen genomen werd (4). Jakobus riep ook Maria aan, die zich toen nog in
Jeruzalem ophield, smeekte haar om hulp en bescherming (5) en door de tussenkomst van engelen
bevrijdde zij hem en al zijn leerlingen op wonderbare wijze. Hier werd hem door een engel ook het
bevel van Maria gebracht, dat hij in Galicië het geloof moest gaan verkondigen en dan
terugkeren (6).
Commentaar:
1) Cadix of Gades is de hoofdstad van de provincie en diocees. Het telt ongeveer 70.000 inwoners.
Het is versterkt, schilderachtig gelegen, op een eiland volop in zee. Het eiland is laag en bestaat
uit schelprots. Muren van 10 à 15 meter hoog en 6 meter dik beschermen de stad tegen stormen en
tegen de vloed van de oceaan, die soms een waterverhoging van 3 meter kent.
De stad is in 1100 voor Christus gesticht door Feniciërs, onder de naam Gaddîr, dat is omringde,
ommuurde plaats (te vergelijken met het Hebreeuws Chaser en met het Arabisch Hadr,d=z). De
Romeinen maakten er Gades van (vrouwelijk meervoud). In de oudheid is het eeuwenlang een
bloeiende handelsstad gebleven. Onder de Arabische overheersing verloor ze veel van haar belang.
In 1262 legde Alfons de Wijze er weer de hand op en, dankzij de ontdekking van Amerika, beleefde
ze een nieuw bloeitijdperk. In 1596 werd ze herbouwd naar een nieuw plan. In 1770 overtrof ze
Londen in rijkdom. In 1786 onderscheidde ze zich door nieuwe verfraaiingen, rijkdom en netheid.
De ligging is van het grootste strategisch belang. De baai van Cadix is wonderschoon. Een
smalle landtong of dam verbindt het eilandje met het vasteland (zie kaartje). Wij kunnen
veronderstellen dat Jakobus om twee redenen koers naar deze stad zette: Cadix was namelijk de
meest bekende en gevolgde weg naar Spanje en waarschijnlijk gaf ook Jakob, gelijk Paulus,
de voorkeur aan volkrijke steden en handelscentra.
2) Dat dit werkelijk geschiedde. Over de miraculeuze bevrijding uit de kerkers, zie U.19.
3) Op een vlot opwaarts. De zienster beschrijft hoe Jakobus geheel Spanje doorkruist. Hij trekt
van zuidwest naar noordoost over de gebergten Sierra Moreno, waarvande toppen negen
maanden in het jaar met sneeuw bedekt zijn en tot in de 19e eeuw een schuiloord was voor rovers
(Géogr.univ.IV,147). Daarna door het gebergte Toledo. Alvorens de stad Toledo te bereiken heeft
hij 60 uren te voet in het bergland afgelegd. Vandaar tot Saragossa is de afstand nogmaals 60 à
70 uren. Welke moeilijkheden het reizen in de bergen van Spanje oplevert, kan men lezen in
“Het Boek der Stichtingen” van de Heilige Teresia.
4) Granada. Het is niet nodig een ander Granada te veronderstellen dan dat nabij de zuidelijke kust,
omdat de chronologische orde vermoedelijk niet in acht genomen is.
5) Hier zien wij nogmaals, waar wij eerder reeds de nadruk opgelegd hebben, dat de
godsvrucht tot Maria, het betrouwen op haar tussenkomst en vooral de liefde reeds
tijdens haar leven beoefend werd (V.00).
6) Galicië. Is de provincie in de verste noordwesthoek van Spanje, ten noorden van Portugal. De
hoofdstad is Santiago, dat is de heilige Jakobus van Kompostela. Naar hier immers werd het
lichaam van Jakobus de Meerdere, na zijn marteldood te Jeruzalem, overgebracht en deze stad
bleef tot het einde van de Middeleeuwen één van de voornaamste bedevaartplaatsen van de
gehele Christenheid.
Wonder te Saragossa.
W. 47
Ik zag Jakobus na zijn terugkeer (uit Galicië) In een hachelijke situatie, wegens een aanstaande
dreigende vervolging en aanval tegen de Gemeente van Saragossa. Hij bad in de nacht met enige
leerlingen aan de stroom voor de stadsmuur (1). De leerlingen lagen verspreid en ik dacht bij dit
zien: “Het is juist gelijk Christus in de Olijfhof.” Jakobus lag op zijn rug met de armen kruisgewijs
uitgespreid. Hij bad om een teken of vingerwijzing om te weten of hij blijven of vluchten moest.
Hij dacht aan de Heilige Maagd en smeekte haar met hem te willen bidden tot haar Zoon om
raad en hulp, want haar Zoon zou haar dit zeker niet weigeren.
Nu zag ik opeens een lichtglans boven hem aan de hemel verschijnen (2) en daarin engelen, die
een heerlijk gezang aanhieven en die in hun midden een lichtzuil droegen. De voet van deze zuil
wees met een fijne straal neerwaarts op een punt een paar stappen voor zijn voeten, alsof daardoor
een plaats aangeduid moest worden. De zuil had een roodachtige, rijkelijk dooraderde schijn; ze was
zeer hoog en slank en eindigde boven gelijk een lelie, maar haar bloem- of kroonbladeren boven
waren lichttongen die zich, opengaande, uitspreidden. Eén van de lichtbladeren verlengde zich
ver naar het westen in de richting van Compostela, terwijl de andere, veel korter, in een kring
uitgespreid waren.
In deze lichtbloem zag ik de helder schitterende gedaante van de Heilige Maagd staan, sneeuwwit
en doorschijnend, fijner en zachter dan de glans van onbewerkte witte zijde. Zij stond daar in
dezelfde houding, die zij gewoonlijk aanneemt in het gebed; haar handen waren samengevoegd;
het ene einde van haar sluier lag kort op haar hoofd, maar het lange einde aan de andere zijde was
neerwaarts tot de voeten gans om haar gewikkeld, zodat zij aan de voeten fijn en dun in de
lichtbloem tussen de vijf tongen stond. Dit was onbeschrijfelijk lief, een verrukkelijk
schouwspel.
Commentaar:
1) Een stroom is door Katarina vermeld. Inderdaad, de eigenlijke stad ligt op de rechter oever
van de Ebro en is met vijf bruggen verbonden met haar voorstad Altebas die op de linker oever ligt.
De stad ligt in de provincie Aragon tussen Madrid en de uiterste noordoosthoek van Spanje.
2) In een glans boven Jakobus verscheen de Heilige Maagd. Een plaatselijke traditie bewaart de
herinnering aan het wonder van Maria’s verschijning aan de apostel Jakobus. “Ofschoon nog niet
gestorven verscheen hem hier Maria en moedigde hem aan door te gaan met de prediking van de
blijde boodschap. Jakobus was met zijn leerlingen des nachts aan het bidden buiten de stad aan de
oever van de rivier, toen hij opeens scharen engelen hoorde, die in koren herhaalden: Ave Maria,
gratia Plena!”
Op hetzelfde ogenblik ontwaarde hij in hun midden hun roemrijke koningin, staande op een
witmarmeren zuil. Zij sprak Jakobus met veel goedheid en liefde toe en beval hem een kerk op
deze plaats te bouwen onder haar titel. Zij verzekerde hem dat dit gedeelte van Spanje aan haar
verkleefd zou blijven tot het einde der eeuwen en altijd haar bijzondere bescherming zou genieten.
De kerk werd gebouwd ter ere van de Moeder van God en in de loop der eeuwen gebeurden
er ontelbare wonderen. Men betitelt Maria met het oog op deze verschijning als Onze Lieve
Vrouwbeeld. Er branden ononderbroken honderd lampen bij” (Pet.Bollandistes,T.9,blz.20).
Mogen wij hier niet weer de oorspronkelijkheid van Katarina herkennen, die Maria laat
verschijnen, niet op een marmeren zuil, maar op een zuil van licht, wat haar waardigheid ons
inziens groter eer aandoet? Het volgende lijkt ons een prachtige aanvulling. Het is overgenomen
uit een artikel over Maria-postzegels in “Middelares en Koningin” het tijdschrift van de
Montfortanen, nr.9,febr.1961: “In 1940 verscheen in Spanje de nieuwe grote serie postzegels
van Onze Lieve Vrouw van de Pilaar, ter gelegenheid van het 19e eeuwfeest van haar verering
te Saragossa. In die reeks werd de ganse geschiedenis van het beroemde heiligdom verteld. Het
was trouwens een openbare dank aan Onze Lieve Vrouw voor de overwinning op het communisme,
dat de godsdienst en de Maria-devotie in Spanje niet had kunnen vernietigen. De laatste waarde
van de luchtpost was wel symbolisch: ze beeldt een vliegtuig af van de rode luchtmacht tijdens
met bombardement van het heiligdom te Saragossa op 3 augustus 1936. Geen enkele van de
bommen echter ontplofte en ze worden nu nog als ex-voto’s bij Onze Lieve Vrouw van de
Pilaar bewaard” (blz.249).
W. 48
Ik zag dat Jakobus zich biddend op de knieën oprichtte en dat hij inwendig van Maria de
vermaning ontving dat hij zonder uitstel met de bouw van een kerk op deze plaats moest beginnen,
omdat haar voorspraak hier machtig zou worden en als een zuil gegrondvest blijven. Tegelijk
kondigde Maria hem aan dat hij zich na de voltooiing van het heiligdom naar Jeruzalem
moest begeven.
Jakobus stond nu getroost op, riep de hem reeds tegemoet snellende leerlingen die het gezang
gehoord en het licht gezien hadden; hij vertelde hun het gehele wonder en allen staarden nog
een tijdlang de naglans van het verdwijnende licht na.
In het vijfde jaar na de dood van Christus was een nieuwe storm tegen de Gemeente komen
opzetten. Maria werd gewaarschuwd en met nog anderen door Johannes naar het gewest van
Efeze gebracht, waar zich reeds andere Christenen waren komen vestigen.
Nadat Jakobus het bevel van Maria uitgevoerd had, vormde hij een kring van twaalf leerlingen,
onder wie ook geleerde mannen waren, die het werk moesten voortzetten, waarvan hij onder
zulke grote wederwaardigheden en ten koste van zo zware offers de grondslagen gelegd had.
Dood van Jakobus.
Herodes Agrippa.
Saturninus.
Koningin Lupa.
W. 49
Hijzelf vertrok hierop uit Spanje naar Jeruzalem, zoals de Heilige Maagd het hem bevolen had. Op
deze reis bezocht hij Maria te Efeze. Hier vertelde Maria hem dat zijn dood in Jeruzalem nabij was
en zij sterkte en troostte hem (1). Jakobus nam van Maria en van zijn broer Johannes afscheid
en zette zijn reis naar Jeruzalem voort. In deze tijd vonden zijn onderhandelingen plaats met
de tovenaar Hermogenes en met de andere die de leerling van Hermogenes was en die hij
allebei bekeerde (2). Hij werd meermalen aangehouden en voor de synagoge gebracht. Te
Jeruzalem zag ik hem voor Pasen gevangen genomen worden (Hand. 12:1/3), terwijl hij in de open
lucht op een heuvel het woord tot een grote menigte volk richtte. Het was heel zeker om de Paastijd,
want ik zag rondom de heilige stad de gewone kampementen van de pelgrims. Jakobus zat niet
lang gevangen; hij werd in hetzelfde gerechtshuis veroordeeld als Jezus, maar het was reeds
verbouwd en anders ingericht. Die plaatsen welke Jezus betreden had, waren er niet meer. De
gedachte kwam bij mij steeds op dat niemand anders deze plaatsen mocht betreden.
Ik zag hem uit de stad naar de Kalvarieberg geleid worden, op welke weg hij voortdurend met goed
gevolg predikte, want velen bekeerden zich. Terwijl men hem de handen bond, zei hij: “Gij kunt
mijn handen binden, maar niet hun zegen noch mijn tong.” Aan de weg zat een lamme die Jakobus
aanriep; hij bad dat hij hem de hand zou toereiken en hem helpen (= genezen). Jakobus
antwoordde hem: “Komt tot mij en reikt gij mij de hand.” Hierop stond de lamme op, nam
de geboeide handen van de apostel vast en was genezen.
Ik zag ook zijn beschuldiger Josias zeer ontroerd op hem komen toelopen en hem om vergiffenis
bidden. Hij beleed dat ook hij in Christus geloofde en tot de Zijnen behoorde en hij liet zich
met de apostel executeren.
Jakobus vroeg hem of hij de doop verlangde te ontvangen, en daar hij bevestigend antwoordde,
omarmde en kuste hij hem en sprak: “Gij zult in uw bloed gedoopt worden.”
Ik zag ook nog een vrouw met haar blind kind op de executieplaats komen aanlopen en om
genezing er voor bidden.
Eerst werd Jakobus met Josias op een verheven plaats aan de kaak gesteld. Ondertussen werden
zijn (zogenaamde) misdaden en het vonnis luidop afgelezen en bekend gemaakt. Daarna werd
hij op een steen gezet met aan beide zijden de handen er aan vastgeketend; zijn ogen werden
verbonden en zo werd hij het hoofd afgehouwen (Hand. 12:2).
Commentaar:
1) Maria troostte hem. Hier hebben wij nogmaals de bevestiging dat Katarina heel goed wist dat
Jakobus lang voor Maria’s dood gestorven is. Bijgevolg berust de mededeling die zij eens deed dat
hij bij Maria’s begrafenis tegenwoordig was op een vergissing of verwarring met een andere
persoon die Jakobus vertegenwoordigde (W.14) (W.19). In de laatste passage zou weggelaten
of geschrapt mogen worden de volgende zinsnede: “Misschien veronderstelt men beter dat
bedoeld zou kunnen zijn een andere Jakobus, die volgens I.61, met de apostel Jakobus in Spanje is
geweest” Dit schijnt de verwarring nog eerder te vergroten. Ook kan in de drie nota’s het
minder gepaste woord “opvolger” best vervangen worden door “vertegenwoordiger”.
2) Hermogenes. Deze bijzonderheid, zoals de meeste andere, die Katarina in deze levensschets
vermeldt, vindt men allemaal in de levensbeschrijving van Jakobus de Meerdere in Pet.
Bollandistes,T.9 op 25 juli. Eén van deze trekken is de doop van Josias. In haar verhaal is
Katarina weer oorspronkelijk. Volgens de oudste kerkgeschiedschrijver Eusebius, in zijn boek
“De marteldood van de Apostelen” zou Jakobus op de strafplaats een glas water gevraagd en
Josias daarmee gedoopt hebben. Onze Katarina ontkent dit niet, maar de handelswijze die zij aan
Jakobus toeschrijft, schijnt veel meer in de lijn te liggen van de handelswijze die Jezus zelf
gevolgd zou hebben. Men kan zich ook afvragen of dit glas water in Eusebius verhaal
geen louter versierende bijkomstigheid is.
W. 50
De brief van Jakobus.
Schrijver.
Lezer.
Groet.
Jakobus, een dienstknecht van God en van de Here Jezus Christus, groet de twaalf stammen
in verstrooiing. (Jak. 1:1).
Is dit niet de zoon van de timmerman? Heet zijn moeder niet Maria en zijn broeders
Jakobus en Jozef en Simon en Judas? (Mat. 13:55).
Is dit niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Jozef en Judas en
Simon? En behoren zijn zusters hier niet bij ons? En zij namen aanstoot aan Hem. (Mar. 6:3).
En nadat dezen uitgesproken waren, nam Jakobus het woord en zeide: Mannen broeders,
hoort naar mij! (Hand. 15:13).
en ik zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, de broeder des Heren. (Gal. 1:19).
Verzoekingen.
Houdt het voor enkel vreugde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt, want gij
weet, dat de beproefdheid van uw geloof volharding uitwerkt. Maar die volharding moet volkomen
doorwerken, zodat gij volkomen en onberispelijk zijt en niets te kort schiet. (Jak. 1:2/4).
Indien echter iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom, die aan allen
geeft, eenvoudigweg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden. Maar hij moet bidden in
geloof, in geen enkel opzicht twijfelende, want wie twijfelt, gelijkt op een golf der zee, die door de
wind aangedreven en opgejaagd wordt. Want zulk een mens moet niet menen, dat hij iets van de
Here zal ontvangen, innerlijk verdeeld als hij is, ongestadig op al zijn wegen. (Jak. 1:5/8).
Laat de geringe broeder roemen in zijn hoogheid, maar de rijke in zijn geringheid, want als een
bloem in het gras zal hij vergaan. Want de zon komt op met haar hitte en doet het gras verdorren,
en zijn bloem valt af en de schoonheid van haar uiterlijk verdwijnt; zo zal ook de rijke met zijn
ondernemingen verwelken. (Jak. 1:9/11).
Referentie
Hoor, iemand zegt: Roep. En de vraag klinkt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras, en al zijn
schoonheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de adem des Heren
daarover waait. Voorwaar, het volk is gras. (Jes. 40:6/7).
Want: Alle vlees is als gras en al zijn heerlijkheid als een bloem in het gras; het gras verdort
en de bloem valt af, (I Pet. 1:24).
Het doel der verzoekingen.
Zalig is de man, die in verzoeking volhardt, want, wanneer hij de proef heeft doorstaan, zal hij de
kroon des levens ontvangen, die Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben. (Jak. 1:12).
Laat niemand, als hij verzocht wordt, zeggen: Ik word van Godswege verzocht. Want God kan door
het kwade niet verzocht worden en Hijzelf brengt ook niemand in verzoeking. Maar zo vaak
iemand verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking zijner eigen begeerte.
Daarna, als die begeerte bevrucht is, baart zij zonde; en als de zonde volgroeid is, brengt zij de
dood voort. (Jak. 1:13/15).
Dwaalt niet, mijn geliefde broeders. Iedere gave, die goed, en elk geschenk, dat volmaakt is,
daalt van boven neder, van de Vader der lichten, bij wie geen verandering is of zweem van
ommekeer. Naar zijn raadsbesluit heeft Hij ons voortgebracht door het woord der waarheid,
om in zekere zin eerstelingen te zijn onder zijn schepselen. (Jak. 1:16/18).
Hoorders of daders.
Weet (dit) wel, mijn geliefde broeders: ieder mens moet snel zijn om te horen, langzaam om te
spreken, langzaam tot toorn; want de toorn van een man brengt geen gerechtigheid voor God
voort. Legt dus af alle vuilheid en alle uitwas van boosheid en neemt met zachtmoedigheid het in u
geplante woord aan, dat uw zielen kan behouden. En weest daders des woords en niet alleen
hoorders: dan zoudt gij uzelf misleiden. Want wie hoorder is van het woord en niet dader, die
gelijkt op een man, die het gelaat, waarmede hij geboren is, in een spiegel beschouwt; want hij
heeft zich beschouwd, is heengegaan en heeft terstond vergeten, hoe hij er uitzag. Maar wie zich
verdiept in de volmaakte wet, die der vrijheid, en daarbij blijft, niet als een vergeetachtige hoorder,
doch als een werkelijk dader, die zal zalig zijn in zijn doen. (Jak. 1:19/25).
Indien iemand meent godsdienstig te zijn en daarbij zijn tong niet in toom houdt, maar zijn hart
misleidt, diens godsdienst is waardeloos. Zuivere en onbevlekte godsdienst voor God, de
Vader, is: omzien naar wezen en weduwen in hun druk en zichzelf onbesmet van de wereld
bewaren. (Jak. 1:26/27).
Referentie
Wees niet overijld met uw mond, en uw hart haaste zich niet om een woord voor Gods aangezicht
uit te spreken; want God is in de hemel en gij zijt op de aarde, laten daarom uw woorden
weinige zijn. (Pre. 5:1).
Geen aanzien des persoon.
Mijn broeders, houdt uw geloof in onze Here der heerlijkheid, Jezus Christus, vrij van aanzien des
persoons. Want stel, er kwam in uw vergadering een man binnen met een gouden ring aan zijn
vinger en in prachtige kleding, en er kwam ook een arme binnen in schamele kleding, en gij zoudt
opzien tegen de man met de prachtige kleding en zeggen: neem gij hier deze goede plaats, maar tot
de arme zoudt gij zeggen: ga gij daar staan, of ga beneden bij mijn voetbank zitten, zoudt gij dan
geen onderscheid maken onder elkander en optreden als rechters, die zich door verkeerde
overwegingen laten leiden? (Jak. 2:1/4).
Hoort, mijn geliefde broeders! Heeft God niet de armen naar de wereld uitverkoren om rijk te zijn
in het geloof en erfgenamen van het Koninkrijk, dat Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben?
Doch gij hebt de arme smadelijk behandeld. Zijn het niet de rijken, die u geweld aandoen en die u
voor de rechtbanken slepen? Zijn zij het niet, die de goede naam, welke over u aangeroepen is,
lasteren? Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste
liefhebben als uzelf, dan doet gij wel. Doch indien gij met aanzien des persoons handelt, doet gij
zonde en wordt gij door de wet overtuigd van overtreding. Want wie de gehele wet houdt, maar op
één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle (geboden). Want Hij, die gezegd heeft: Gij zult
niet echtbreken, heeft ook gezegd: Gij zult niet doodslaan. Indien gij nu geen echtbreuk pleegt,
maar wel doodslag, zijt gij toch een overtreder van de wet geworden. Spreekt zo en handelt zo
als (mensen past), die door de wet der vrijheid zullen geoordeeld worden. Want onbarmhartig zal
het oordeel zijn over hem, die geen barmhartigheid bewezen heeft; barmhartigheid (echter)
roemt tegen het oordeel. (Jak. 2:5/13).
Referentie
Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw
naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. (Lev. 19:18).
Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij
haten. (Mat. 5:43).
eer uw vader en uw moeder, en gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. (Mat. 19:19).
Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. (Mat. 22:39).
Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet
begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste
liefhebben als uzelf. (Rom. 13:9).
Want de gehele wet is in één woord vervuld, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
(Gal. 5:14).
Gij zult niet doodslaan. Gij zult niet echtbreken. (Ex. 20:13/14).
Gij zult niet doodslaan. En gij zult niet echtbreken. (Deut. 5:17/18).
Dood geloof.
Wat baat het, mijn broeders, of iemand al beweert geloof te hebben, als hij geen werken heeft? Kan
dat geloof hem behouden? Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en aan dagelijks
voedsel, en iemand uwer zegt tot hen: Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed, zonder hen
echter van het nodige voor het lichaam te voorzien, wat baat dit? Zo is het ook met het geloof:
indien het niet met werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood. Maar, zal iemand
zeggen: Gij hebt geloof en ik heb werken. Toon mij dan uw geloof zonder de werken, en ik zal u
mijn geloof tonen uit mijn werken. Gij gelooft, dat God één is? Daaraan doet gij wel, (mmar) dat
geloven de boze geesten ook en zij sidderen. Wilt gij weten, gij dwaze mens, dat het geloof zonder
de werken niets uitwerkt? Is onze vader Abraham niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij zijn
zoon Isaak op het altaar legde? Daaruit kunt gij zien, dat zijn geloof samenwerkte met zijn
werken, en dat dit geloof pas volkomen werd uit de werken; en het schriftwoord werd vervuld, dat
zegt: Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend, en hij werd een vriend
van God genoemd. Gij ziet, dat een mens gerechtvaardigd wordt uit werken en niet slechts uit
geloof. En is niet evenzo Rachab, de hoer, uit werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers in
huis nam en langs een andere weg liet heengaan? Want gelijk het lichaam zonder geest dood is,
zo is ook het geloof zonder werken dood. (Jak. 2:14/26).
Referentie
Hierna gebeurde het dat God Abraham op de proef stelde. Hij zeide tot hem: Abraham, en deze
zeide: Hier ben ik. En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Isaak en ga
naar het land Moria, en offer hem daar tot een brandoffer op één der bergen, die Ik u noemen zal.
Toen stond Abraham des morgen vroeg op, zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn knechten
met zich, benevens zijn zoon Isaak; hij kloofde hout voor het brandoffer, begaf zich op weg en
ging naar de plaats, die God hem genoemd had. Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg,
zag hij die plaats in de verte. En Abraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel,
terwijl ik en de jongen daarginds heengaan; wanneer we hebben aangebeden zullen wij tot u
terugkeren. Toen nam Abraham het hout voor het brandoffer, legde het op zijn zoon Isaak, en nam
vuur en een mes met zich mede. Zo gingen die beiden tezamen. Toen sprak Isaak tot zijn vader
Abraham en zeide: Mijn vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Hier is het
vuur en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer? En Abraham zeide: God zal Zichzelf
voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen. (Gen. 22:1/8).
Toen zij aan de plaats die God hem genoemd had, gekomen waren, bouwde Abraham daar een
altaar, schikte het hout, bond zijn zoon Isaak en legde hem op het altaar boven op het hout.
Daarop strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten. Maar de Engel des
Heren riep tot hem van de hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Hier ben ik. En Hij
zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend
zijt, en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden. Toen sloeg Abraham zijn ogen op en
daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en
nam de ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon. En Abraham noemde die plaats:
De Here zal erin voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op de berg des Heren zal erin
voorzien worden. Toen riep de Engel des Heren ten tweeden male van de hemel tot Abraham en
zeide: Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des Heren: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw
enige, Mij niet onthouden hebt, zal k u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als
de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner
vijanden in bezit nemen. En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden,
omdat gij naar mijn stem gehoord hebt. Toen keerde Abraham terug tot zijn knechten, en zij gingen
tezamen op weg naar Berseba, en Abraham woonde te Berseba. (Gen. 22:9/19).
En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. (Gen. 15:6).
Want wat zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid
gerekend. (Rom. 4:3).
Op dezelfde wijze heeft ook Abraham God geloofd en het is hem tot
gerechtigheid gerekend. (Gal. 3:6).
Zijt Gij niet onze God, die voor het aangezicht van uw volk Israël verdreven hebt de inwoners
van dit land en dit voor altijd hebt gegeven aan het nakroost van Abraham, uw vriend?
(II Kro. 20:7).
Maar gij, Israël, mijn knecht, Jakob, die Ik verkoren heb, nakroost van mijn vriend
Abraham, (Jes. 41:8).
Jozua, de zoon van Nun, zond van Sittim heimelijk twee verspieders uit met de opdracht: Gaat
heen, neemt het land inogenschouw en Jericho. Zij gingen dan en kwamen in het huis van een hoer,
Rachab geheten, waar zij gingen slapen. Toen werd de koning van Jericho gemeld: Zie, er zijn
hier heden nacht mannen gekomen van Israëlieten om het land te verkennen. De koning van Jericho
zond daarop een boodschap aan Rachab: Lever de mannen uit, die tot u zijn gekomen, die uw huis
binnengegaan zijn, want zij zijn gekomen om het gehele land te verkennen. Maar de vrouw had de
beide mannen genomen en hen verborgen, en zij zeide: Zeker, die mannen zijn tot mij gekomen,
maar ik wist niet, vanwaar zijwaren. Toen de poort bij het invallen van de duisternis gesloten zou
worden, zijn die mannen weggegaan; ik weet niet,waarheen die mannen gegaan zijn. Jaagt hen snel
achterna, voorzeker zult gij hen inhalen. Zij had hen echter op het dak doen klimmen en hen
verborgen onder de vlasstengels, die zij uitgespreid had liggen op het dak. Die mannen nu jaagden
hen achterna in de richting van de Jordaan naar de doorwaadbare plaatsen, en men sloot de
poort, zodra de achtervolgers eruit gegaan waren. (Joz. 2:1/7).
Voordat zij echter gingen slapen, klom zij tot hen op het dak, en zeide tot de mannen: Ik weet dat
de Here u het land gegeven heeft en dat de schrik voor u op ons gevallen is en dat alle inwoners van
het land voor u sidderen. Want wij hebben gehoord, dat de Here de wateren van de Schelfzee voor
uw ogen heeft doen opdrogen, toen gij uittoog uit Egypte, en wat gij gedaan hebt aan de beide
koningen der Amorieten aan de overzijde van de Jordaan, Sichon en Og, die gij met de ban
geslagen hebt. Toen wij dat hoorden, versmolt ons hart en vanwege u bleef bij niemand meer enige
moed over, want de Here, uw God, is een God in de hemel boven en op de aarde beneden. Nu
dan, zweert mij toch bij de Here dat, aangezien ik u een weldaad bewezen heb, gij ook aan mijn
familie een weldaad zult bewijzen; en geeft mij een betrouwbaar teken, dat gij mijn vader en
moeder, mijn broeders en zusters en al de hunnen in leven zult laten en ons van de dood redden
zult. Toen zeiden de mannen tot haar: Wij staan met ons leven voor u borg, indien gij deze onze
zaak niet ruchtbaar maakt; wanneer dan de Here ons het land gegeven heeft, zullen wij u
dankbaarheid en trouw bewijzen. Daarop liet zij hen met een touw door het venster naar beneden,
want haar huis was gelegen op de buitenzijde van de stadsmuur, zodat zij woonde op de muur, en
zij zeide tot hen: Gaat naar het gebergte, opdat de achtervolgers u niet aantreffen en houdt u daar
drie dagen schuil, totdat de achtervolgers teruggekeerd zijn; daarna kunt gij uws weegs gaan. De
mannen zeiden tot haar: Wij zullen ontslagen zijn van deze eed aan u, die gij ons hebt doen
zweren, zie, wanneer wij het land binnenkomen, moet gij dit koord van scharlakendraad binden
aan het venster waardoor gij ons hebt nedergelaten, en uw vader en uw moeder, uw broeders en
de gehele familie bij u in huis bijeenbrengen. Ieder, die dan uit de deur van uw huis naar buiten
gaat, diens bloed komt op zijn eigen hoofd, maar wij zijn onschuldig; al wie echter bij u in huis zal
zijn, diens bloed komt op ons hoofd, indien men de hand aan hem slaat. Indien gij echter deze onze
zaak ruchtbaar maakt, dan zijn wij ontslagen van de eed aan u, die gij ons hebt doen zweren. Zij
nu zeide: Zoals gij gezegd hebt, zo zal het zijn. Daarop liet zij hen gaan en zij gingen heen; en
zij bond het scharlaken koord aan het venster. (Joz. 2:8/21).
Door het geloof is Rachab, de hoer, niet met de ongehoorzamen omgekomen, daar zij de
verspieders met vrede had opgenomen. (Heb. 11:31).
De zonden der tong.
Laat niet zovelen uwer leraars zijn, mijn broeders; gij weet immers, dat wij er des te strenger om
geoordeeld zullen worden. Want wij struikelen allen in velerlei opzicht; wie in zijn spreken niet
struikelt, is een volmaakt man, in staat zelfs zijn gehele lichaam in toom te houden. Als wij paarden
de toom in de bek leggen, zodat zij ons gehoorzamen, kunnen wij ook hun gehele lichaam
besturen. Zie, ook de schepen, ofschoon zij zo groot zijn en door sterke winden voortgedreven
worden, worden door een zeer klein roer gestuurd, waarheen maar het believen van de stuurman
wil. Zo is ook de tong een klein lid en voert toch een hoge toon. Zie, hoe weinig vuur een groot
bos in brand steekt. Ook de tong is een vuur, zij is de wereld der ongerechtigheid; de tong neemt
haar plaats in onder onze leden, als iets, dat het gehele lichaam bezoedelt en het rad der geboorte
in vlam zet, terwijl zij zelf in vlam gezet wordt door de hel. Want alle soorten van wilde dieren en
vogels, van kruipende dieren en zeedieren worden bedwongen en zijn bedwongen door de
menselijke natuur, maar de tong kan geen mens bedwingen. Zij is een onberekenbaar kwaad, vol
dodelijk venijn. Met haal loven wij de Here en Vader en met haar vervloeken wij de mensen, die
naar de gelijkenis Gods geschapen zijn: uit dezelfde mond komt zegening en vervloeking voort.
Dit moet, mijn broeders, niet zo zijn. Doet soms een bron uit dezelfde ader zoet en bitter water
opwellen? Kan soms, mijn broeders, een vijgeboom olijven of een wijnstok vijgen opleveren?
Evenmin kan een zilte bron zoet water geven. (Jak. 3:1/12).
Referentie
En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenissen, opdat zij heersen
over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en
over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. (Gen. 1:26).
De hemelse wijsheid.
Wie is wijs en verstandig onder u? Hij tone uit zijn goede wandel zijn werken met wijze
zachtmoedigheid. Indien gij echter bittere naijver en zelfzucht in uw hart hebt, beroemt u dan niet
en liegt niet tegen de waarheid. Dat is niet de wijsheid, die van boven komt, maar zij is aards,
ongeestelijk, duivels; want waar naijver en zelfzucht heerst, daar is wanorde en allerlei kwade
praktijk. Maar de wijsheid van boven is vooreerst rein, vervolgens vreedzaam, vriendelijk,
gezeggelijk, vol van ontferming en goede vruchten, onpartijdig en ongeveinsd. Maar
gerechtigheid is een vrucht, die in vrede wordt gezaaid voor hen, die vrede stichten.
(Jak. 3:13/18).
Hartstocht en wereldliefde.
Waaruit komt bij u strijden en vechten voort? Is het niet hieruit: uit uw hartstochten, die in uw leden
zich ten strijde toerusten? Gij begeert, doch gij hebt niet; gij zijt moorddadig en naijverig en gij
kunt er niets mede verkrijgen; gij vecht en gij strijdt. Gij hebt niets, omdat gij niet bidt. (Of,) gij
bidt wel, maar gij ontvangt niet, doordat gij verkeerd bidt, om het in uw hartstochten door te
brengen. Overspeligen, weet gij iet, dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is?
Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt metterdaad een vijand van God. Of meent gij, dat
het schriftwoord zonder reden zegt: De geest, die Hij in ons deed wonen, begeert Hij met
jaloersheid? Maar Hij geeft dan ook des te grotere genade. Daarom heet het: God wederstaat de
hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. Onderwerpt u dus aan God, maar biedt
weerstand aan de duivel, en hij zal van u vlieden. Nadert tot God, en Hij zal tot u naderen.
Reinigt uw handen, zondaars, en zuivert uw harten, gij, die innerlijk verdeeld zijt. Beseft uw
ellende, treurt en weent; uw gelach moet veranderen in treurigheid, en uw vreugde in
neerslachtigheid. Vernedert u voor de Here, en Hij zal u verhogen. (Jak. 4:1/10).
Referentie
Wanneer Hij met spotters te doen heeft, spot Hij zelf, maar de nederigen geeft Hij genade.
(Spr. 3:34).
Evenzo gij, jongeren, onderwerpt u aan de oudsten. Omgord u allen jegens elkander met
nederigheid, want God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij
genade. (I Pet. 5:5).
Lasterpraat.
Spreekt geen kwaad van elkander, broeders. Wie van zijn broeder kwaad spreekt of hem oordeelt,
spreekt kwaad van de wet en oordeelt haar; en indien gij de wet oordeelt, zijt gij geen dader, doch
een rechter der wet. Eén is wetgever en rechter, Hij, die de macht heeft om te behouden en te
verderven. Maar wie zijt gij, dat gij uw naaste oordeelt? (Jak. 4:11/12).
Het voorbehoud van Jakobus.
Welaan dan, gij, die zegt: Vandaag of morgen gaan wij op reis naar die en die stad, wij zullen er
een jaar doorbrengen, zaken doen en winst maken; gij, die niet (eens) weet, hoe morgen uw leven
zijn zal! Want gij zijt een damp, die voor een korte tijd verschijnt en daarna verdwijnt; in plaats van
te zeggen: Indien de Here wil, zullen wij leven en dit of dat doen. Maar nu roemt gij in uw
grootspraak; al zulk roemen is verkeerd. Als iemand dan weet goed te doen en het niet doet,
is het hem tot zonde. (Jak. 4:13/17).
Referentie
Beroem u niet op de dag van morgen, want gij weet niet wat een dag kan baren. (Spr. 27:1).
Het gevaar van de rijkdom.
Welaan dan, gij rijken, weent en maakt misbaar over de rampen, die u zullen overkomen. Uw
rijkdom is verrot, uw klederen zijn door de mot aangevreten, uw goud en zilver is verroest, en het
roest ervan zal tegen u getuigen en uw vlees verteren als vuur. Gij zijt schatten gaan opleggen,
terwijl het de laatste dagen zijn. Zie, het loon, dat door u is ingehouden van de arbeiders, die uw
landen hebben gemaaid, schreeuwt, en het geroep van hen, die uw oogst hebben binnengehaald, is
doorgedrongen tot de oren van de Here Sebaot. Gij hebt op aarde weelderig geleefd en u te goed
gedaan, gij hebt uw hart vetgemest in de slachttijd. Gij hebt de rechtvaardige veroordeeld, ja
vermoord; er is geen verweer tegen u. (Jak. 5:1/6).
Referentie
Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maakt en waar dieven
inbreken en stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze
ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen. Want, waar uw schat is,
daar zal ook uw hart zijn. (Mat. 6:19/21).
Gij zult de arme, behoeftige dagloner niet hard behandelen, hetzij hij behoort tot uw broeders,
hetzij tot de vreemdelingen, die zich in uw land, in uw steden zullen bevinden. Op de dag zelf
zult gij zijn loon uitbetalen, de zon mag daarover niet ondergaan, omdat hij behoeftig is en er
dus naar uitziet, opdat hij niet over u tot de Here roepe en gij u bezondigt. (Deut. 24:14/15).
Geduld in het lijden.
Hebt dus geduld, broeders, tot de komst des Heren! Zie, de landman wacht op de kostelijke
vrucht des lands en heeft geduld, totdat de vroege en late regen erop gevallen is. Oefent ook gij
geduld, strekt uw harten, want de komst des Heren is nabij. Broeders, zucht niet tegen elkander,
opdat gij niet onder het oordeel valt; zie, de Rechter staat voor de deur. Broeders, neemt tot een
voorbeeld van gelatenheid en geduld de profeten, die in de naam des Heren hebben gesproken.
Zie, wij prijzen hen zalig, die volhard hebben: gij hebt van de volharding van Job gehoord en gij
hebt uit het einde, dat de Here deed volgen, gezien dat de Here rijk is aan barmhartigheid en
ontferming. (Jak. 5:7/11).
Referentie
en zeide: Naakt ben ik uit de schoot mijner moeder gekomen, naakt zal ik daarheen wederkeren.
De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd. In dit alles
zondigd Job niet en schreef Gode niets ongerijmds toe. (Job. 1:21/22).
Maar hij zeide tot haar: Zoals een zottin spreekt, spreekt ook gij; zouden wij het goede van God
aannemen en het kwade niet? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet. (Job. 2:10).
Barmhartig en genadig is de Here, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid; (Ps. 103:8).
De eed.
De voorbede.
Maar vooral, mijn broeders, zweert niet, noch bij de hemel, noch bij de aarde, noch welke andere
eed ook. Laat ja bij u ja zijn en neen neen, opdat gij niet onder het oordeel valt. (Jak. 5:12).
Heeft iemand onder u leed te dragen? Laat hij bidden. Is iemand blij te moede? Laat hij lofzingen.
Is er iemand bij u ziek? Laat hij dan de oudsten der gemeente tot zich roepen, opdat zij over hem
een gebed uitspreken en hem met olie zalven in de naam des Heren. En het gelovige gebed zal de
lijder gezond maken, en de Here zal hem oprichten. En als hij zonden heeft gedaan, zal hem
vergiffenis geschonken worden. Belijdt daarom elkander uw zonden en bidt voor elkander, opdat
gij genezing ontvangt. Het gebed van een rechtvaardige vermag veel, doordat er kracht aan
verleend wordt. Elia was slechts een mens zoals wij en hij bad een gebed, dat het niet regenen zou,
en het regende niet op het land, drie jaar en zes maanden lang; en hij bad opnieuw, en de hemel
gaf regen en de aarde deed haar vrucht uitspruiten. (Jak. 5:13/18).
Mijn broeders, indien bij u iemand van de waarheid afdwaalt, en een ander brengt hem tot inkeer,
weet dan, dat, wie een zondaar van zijn dwaalweg terugbrengt, diens ziel van de dood zal
behouden en tal van zonden bedekken. (Jak. 5:19/20).
Referentie
Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat hij de troon van God is; bij de
aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten is; bij Jeruzalem niet, omdat het de stad van de
grote Koning is; ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij niet één haar wit kunt maken of
zwart. Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar bovenuit gaat, is uit den boze.
(Mat. 5:34/37).
En zij dreven vele boze geesten uit en zalfden vele zieken met olie en genazen hen. (Mar. 6:13).
Toen zeide de Tisbiet Elia, uit Tisbe in Gilead, tot Achab: Zo waar de Here, de God van Israël,
leeft, in wiens dienst ik sta, er zal deze jaren geen dauw of regen zijn, tenzij dan op mijn
woord. (I Kon. 17:1).
Toen er geruime tijd verstreken was, kwam in het derde jaar het woord des Heren tot Elia: Ga heen,
vertoon u aan Achab, want Ik wil regen op de aardbodem geven. (I Kon. 18:1).
Vervolgens zeide Elia tot Achab: Ga, eet en drink, want daar is het geruis van een stortregen. Toen
ging Achab heen om te eten en te drinken. Elia echter klom naar de hoogte van de Karmel, boog
zich ter aarde en legde zijn aangezicht tussen zijn knieën. Daarop zeide hij tot zijn knecht: Klim
omhoog, zie uit naar de zeekant. Hij klom omhoog en zag uit, maar zeide: Er is niets. Daarop
zeide hij: Ga weer. Tot zevenmaal toe. Bij de zevende maal nu zeide hij: Zie, een wolkje als een
mans hand stijgt op uit de zee. Toen zeide hij: Ga heen, zeg aan Achab: Span in en daal af, laat de
stortregen u niet ophouden. Toen, in een oogwenk, werd de hemel zwart van wolken en wind,
en viel er een zware stortregen. Daarop reed Achab weg
en ging naar Jizreël. (I Kon. 18:41/45).
Men had ondertussen Jakobus de Mindere in zijn huis opgesloten en bovendien waren in
Jeruzalem ook Matteüs, Natanael Chased en Natanael de bruidegom.
Matteüs woonde te Betanië. Het huis van Lazarus en al zijn andere bezittingen in Judea waren
sedert lang in het bezit en het gebruik van de Gemeente, maar van het kasteel in de stad hadden de
Joden zich meester gemaakt (het herenhuis bij de Hoekpoort).
Bij de terechtstelling van Jakobus ontstond een opschudding en vele mensen bekeerden zich. De
leerlingen van Jakobus wilden zijn lichaam hebben, maar de Joden waren hen voor en lieten het
spoedig door soldaten wegbrengen.
Herodes (Agrippa) stierf spoedig daarna in Cesarea. Op een feest barstte op een theater zijn buik
voor al het volk open; men droeg hem in een grote zaal waarin zijn troon stond en die
gemakkelijk 500 man kon bevatten. Hij was razend van woede en smart (1). Onmogelijk in woorden
uit te drukken hoe walgelijk zijn voorkomen was. Men hield zijn dood nog enige tijd verborgen (2).
Ik meen dat Petrus pas verscheidene weken daarna te Jeruzalem kwam en gevangen
genomen werd (3).
En omstreeks die tijd sloeg koning Herodes de hand aan sommigen van de gemeente om hun
kwaad te doen. En hij liet Jakobus, de broeder van Johannes, ter dood brengen met het zwaard; en
toen hij zag, dat dit de Joden welgevallig was, ging hij voort en nam ook Petrus in hechtenis. Nu
waren het de dagen der ongezuurde broden. En hij liet hem grijpen en zette hem gevangen, onder
bewaking van vier viertallen soldaten, met het voornemen hem na het Paasfeest voor het volk te
brengen. Petrus dan werd in de gevangenis in bewaring gehouden, maar door de gemeente werd
voortdurend tot God voor hem gebeden. (Hand. 12:1/5).
Toen nu Herodes van plan was hem te doen voorkomen, lag Petrus die nacht te slapen tussen
twee soldaten, geboeid met twee ketenen, en schildwachten hielden voor de deur des gevangenis
de wacht. En zie, een engel des Heren stond bij hem en er scheen licht in het vertrek, en hij stootte
Petrus in zijn zijde om hem te wekken en zeide: Sta snel op! En de ketenen vielen van zijn handen.
En de engel zeide tot hem: Omgord u en bind uw sandalen aan. En hij deed aldus. En hij zeide tot
hem: Sla uw mantel om en volg mij. En hij volgde hem naar buiten en hij wist niet, dat het
werkelijkheid was, wat door de engel gedaan werd, maar hij meende een gezicht te zien. En toen
zij langs de eerste en de tweede wacht gegaan waren, kwamen zij aan de ijzeren poort, die naar de
stad leidde, welke vanzelf voor hen openging. En buiten gekomen, gingen zij één straat ver en
terstond daarna verliet de engel hem. En Petrus, tot zichzelf gekomen, zeide: Nu weet ik waarlijk,
dat de Here zijn engel uitgezonden heeft en mij gerukt heeft uit de hand van Herodes en uit al wat
het volk der Joden verwachtte. En na een ogenblik van overleg, ging hij naar het huis van Maria, de
moeder van Johannes, bijgenaamd Marcus, waar velen vergaderd waren in gebed. En toen hij aan
de deur van het voorportaal klopte, kwam een slavin, met name Rode, voor om te horen wat er was;
en toen zij de stem van Petrus herkende, deed zij van blijdschap het voorportaal niet open, maar
liep naar binnen om mede te delen, dat Petrus voor het portaal stond. En zij zeiden tot haar: Gij
spreekt wartaal. Doch zij bleef volhouden, dat het zo was. En zij zeiden: Het is zijn engel. Maar
Petrus bleef kloppen en toen zij opengedaan hadden, zagen zij hem en waren verbijsterd. En hij
wenkte met zijn hand, dat zij zwijgen moesten, en verhaalde hun, hoe de Here hem uit de
gevangenis had geleid en hij zeide: Bericht dit aan Jakobus en de broeders. En hij vertrok en
reisde naar een andere plaats. (Hand. 12:6/17).
En toen het dag geworden was, kwam er geen kleine opschudding onder de soldaten, wat er toch
met Petrus geschied was. En toen Herodes nasporingen naar hem had laten doen, doch hem niet
vond, nam hij de schildwachten in verhoor en liet hen wegleiden; en hij vertrok van Judea
naar Caesarea en vertoefde aldaar. (Hand. 12:18/19).
En hij was hevig vertoornd op de Tyriërs en de Sidoniërs; maar zij kwamen als één man tot hem en
wisten Blastus, de kamerheer van de koning, voor zich te winnen en zij verzochten om vrede, daar
hun land voor zijn voeding van dat des konings afhankelijk was. En op een bepaalde dag hield
Herodes, in een koninklijk kleed op de troon gezeten, een rede tot hen; en het volk juichte hem toe:
De stem van een god en niet van een mens! En terstond sloeg hem een engel des Heren, omdat hij
God de eer niet gaf; en hij werd door wormen gegeten en blies de adem uit. (Hand. 12:20/23).
Referentie
En de Here zeide tot Mozes en tot Aäron in het land Egypte: Deze maand zal u het begin der
maanden zijn; zij zal u de eerste der maanden van het jaar zijn. Spreekt tot de gehele vergadering
van Israël als volgt: op de tiende van deze maand zal ieder voor zich een stuk kleinvee nemen,
familiesgewijs, een stuk kleinvee per gezin. Maar indien een gezin te klein is voor een stuk
kleinvee, dan zullen hij en de naaste buurman van zijn gezin er één nemen, naar het aantal
personen; gij zult bij het stuk kleinvee rekenen met ieders behoefte. Een gaaf, mannelijk, eenjarig
stuk kleinvee moet gij nemen; gij kunt dit nemen van de schapen of van de geiten. En gij zult het
bewaren tot de veertiende dag van deze maand; dan zal de gehele vergadering der gemeente van
Israël het slachten in de avondschemering. Vervolgens zal men van het bloed nemen en dit
strijken aan de beide deurposten en de bovendorpel, aan die huizen, waarin men het eet. Het
vlees zullen zij dezelfde nacht eten; zij zullen het eten op het vuur gebraden, met ongezuurde
broden, benevens bittere kruiden. Rauw of gaar gekookt in water zult gij het niet eten; slechts op
het vuur gebraden met kop, schenkels en ingewanden. Gij zult daarvan niets overlaten tot de
morgen; wat ervan overblijft tot de morgen, dat zult gij met vuur verbranden. En aldus zult gij het
eten: uw lendenen omgord, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; overhaast zult gij
het eten; het is een Pascha voor de Here. Want Ik zal in deze nacht het land Egypte doortrekken en
alle eerstgeborenen, zowel van mens als dier, in het land Egypte slaan en aan alle goden van
Egypte zal Ik gerichten oefenen, Ik, de Here. En het bloed zal u dienen als een teken aan de
huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij. Aldus zal er geen
verdervende plaag onder u zijn, wanneer Ik het land Egypte sla. (Ex. 12:1/13).
En deze dag zal u een gedenkdag zijn, gij zult hem vieren als een feest voor de Here; in uw
geslachten zult gij hem als een altoosdurende inzetting vieren. Zeven dagen zult gij ongezuurde
broden eten; dadelijk op de eerste dag zult gij het zuurdeeg uit uw huizen verwijderen, want ieder
die iets gezuurds eet, van de eerste tot de zevende dag, zo iemand zal uit Israël worden
uitgeroeid. Zowel op de eerste als op de zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben;
generlei arbeid zal daarop verricht worden; slechts wat door ieder gegeten wordt, alleen dat mag
door u bereid worden. (Ex. 12:14/16).
Onderhoudt dan (het feest der) ongezuurde broden, want op deze zelfde dag leid Ik uw
legerscharen uit het land Egypte. Daarom moet gij deze dag onderhouden in uw
geslachten als een altoosdurende inzetting. (Ex. 12:17).
Barnabas nu en Saulus keerden terug uit Jeruzalem na hun liefdedienst te hebben volbracht, en
namen ook Johannes, bijgenaamd Marcus, mede. (Hand. 12:25).
Toen de leerlingen later om het heilig lichaam van Jakobus verzochten, wilden de Joden niet
zeggen waar het berustte, maar het kwam door een wonder aan het licht. Zij hadden twee
moordenaars gehuurd om het lichaam naar een andere plaats over te brengen. Hierdoor hoopten
zij te voorkomen dat de leerlingen het zouden ontdekken, maar terwijl zij het overbrachten,
stonden zij opeens onbeweeglijk, zonder nog te kunnen roeren of verder te komen. De leerlingen
namen en begroeven het nu in de nabijheid van Jeruzalem, maar zij namen het tijdens een latere
vervolging heimelijk vandaar weg en vluchtten er mee op een schip naar Spanje.
Commentaar:
1) Agrippa razend van woede. Namelijk gedurende zijn doodstrijd, en martelend lijden, die volgens
Flavius Josephus vijf dagen duurde (Ant.III,345). “Na dat Petrus uit de gevangenis door een engel
bevrijd was, liet Herodes Agrippa hem zoeken, maar vond hem niet. Hij riep de wachters ter
verantwoording en let hen ter dood brengen. Hierop vertrok hij uit Judea naar Cesarea en hield
daar zijn verblijf.
In die tijd was hij zeer verbitterd geweest op Tyriërs en Sidoniërs. En omdat hun land zijn
levensmiddelen betrok uit dat van de koning, gingen ze gezamenlijk bij hen hun opwachting
maken. Ze wisten Blastus, de kamerheer van de koning, voor zich te winnen en smeekten om
vrede. Op de vastgestelde dag zat Herodes in vorstelijk gewaad op de troon en hield een toespraak
tot hen. En het volk juichte hem toe: “Dat is de taal van een god en niet van een mens!” Maar op
hetzelfde ogenblik sloeg hem een engel des Heren, omdat hij niet de eer aan God had gegeven;
hij werd door wormen verteerd en stierf. (Hand. 12:19/23).
2) Zijn dood bleef enige tijd verborgen. Als hier geen verwarring is met Herodes de Grote, van
wie hetzelfde verteld wordt (B.24), dan moet Herodes Agrippa zijn leven enkele dagen, zelfs met
gebarsten buik, nog verlengd hebben, nadat men hem uit de ogen van het volk had weggedragen.”
In deze vijf dagen baden de Joden met grote vurigheid voor zijn behoud, zegt Flavius Jozefs
(Ant.245,345).
3) Petrus kwam te Jeruzalem verscheidene weken na de dood van Jakobus. Jakobus werd gedood
gedurende de voorbereidingen tot het paasfeest. Deze velerhande voorbereidingen begonnen reeds
een maand voor Pasen, zie E.50. Het is dus zeer goed mogelijk dat Jakobus stierf drie weken
voor het eigenlijke Pasen en dat Petrus meerdere weken daarna te Jeruzalem kwam, gevat en
gevangen gezet werd in de paasweek om na het Paasfeest of beter Paasweek de doodstraf te
ondergaan. Hij werd gevangen genomen, zegt de Heilige Schrift in de dagen der ongedesemde
broden, dat is op Pasen of in de paasweek. Hierbij moet men in acht nemen dat bij Katarina
Emmerick woorden als “verscheidene, meerdere, verschillende,…enz. tot drie of twee,
zelfs één keer tot anderhalf teruggebracht kunnen worden.
W. 51
Onder hen bevonden zich Ktesifon, Jozef van Arimatea en Saturninus; ook deze was reeds vroeger
in Spanje geweest en had daar het Evangelie gepredikt. Hij droeg altijd lijnwaden kleren. Ik heb
ook gezien waarheen zij zich begaven. Ik had over Saturninus een buitengewoon klaar visioen,
waarin ik het volgende vernam. Saturninus was van Patras in Griekenland en afkomstig van
voorname ouders. Toen hij van Johannes de Doper hoorde, verliet hij zijn ouders, zocht de
boeteprediker op en werd een ijverig toehoorder van hem. Ik zag hem bij de doop van Christus.
Van Johannes vernomen hebbend dat Christus meer was dan hij, die slechts zijn voorloper
was, volgde hij de Heer en bleef bestendig getrouw.
Ik zag dat hij buitengewoon veel presteerde; hij ondernam na Jezus dood verre reizen in
verschillende richtingen en doopte vele mensen. Ik kan onmogelijk begrijpen dat de Heilige
Schrift niet over hem bevat. Hij werd in de stad Tolosa (Toulouse in Frankrijk) gedood. De
afgodsbeelden vielen gedurende zijn verblijf aldaar om. De heidenen mishandelden hem
gruwzaam en bonden hem aan offerstieren, die hem over de grond meesleepten en hem
zodoende geheel verscheurden.
Ik herinner mij ook een leerling met de naam Nikolaus, die hij kende en ook een zekere
Andronikus. Ik heb in visioenen zoveel over deze mannen gezien, dat ik, te midden der ellenden en
stoornissen die mijn omgeving mij veroorzaken, onmogelijk alles behoorlijk kan verhalen of zelfs
maar uit elkaar kan houden. Saturninus was tevens bisschop en heeft onuitsprekelijk veel gearbeid.
Hij verkondigde het Evangelie eerst in het oosten en kwam tot bij de grens van Perzië. In het land
waarin hij de marteldood onderging, werkte hij verbazend veel en stichtte er vele kerken.
W. 52
Naar aanleiding van het visioen, waarin ik hem met Ktesifon en Jozef van Arimatea het heilig
lichaam van Jakobus naar Spanje zag overbrengen, kreeg ik er een andere over de boze koningin
Lupa, die de Heilige Jakobus reeds vroeger vervolgd had, terwijl hij nog in Spanje werkte. Zij
wilde niet dulden dat hij begraven werd. Maar de leerlingen hadden hem op een steen gelegd, die
zich onder hem tot een graf uitholde. Dit ging vergezeld van een andere omstandigheid, waarbij
andere lijken die er naast begraven werden, telkens weer uit de aarde omhoog geworpen
werden.
Op een aanklacht van Lupa werden zij door de koning gevangen gezet, maar zij ontsnapten op
wonderbare wijze, en toen de koning hen met ruiters achtervolgde, brak de brug waarover hij
reed, zodat hij met zijn gevolg in de stroom verdronk. Lupa was hierover zo verschrikt, dat zij tot
de leerlingen zei dat zij in de wildernis stieren mochten gaan halen en deze inspannen, en waar
deze dan het lichaam zouden vervoeren, mochten zij een kerk voor hem bouwen. Zij
hoopte dat de stieren in hun wildheid alles zouden verwoesten.
De leerlingen troffen in de wildernis een draak aan, die onder hun zegen barstte, maar de stieren
lieten zich gedwee, als tam, inspannen en vervoerden het lichaam in het slot van Lupa. Het werd
daar begraven en het slot werd tot een kerk verbouwd. Dan bekeerde Lupa zich en werd met
haar volk een Christin.
Ik had daarna een gezicht van een heldin te Rome, die oud en krom was en zich aangedreven
voelde om zich te bekeren. Zij wendde zich in gedachten tot het graf van de Heilige Jakobus in
Spanje en had een gezicht waarin Jakobus zich zonder hoofd (dat hem was afgeslagen), aan haar
vertoonde. Hij gaf haar te verstaan dat hij haar Jezus wilde laten zien, dat zij Hem in zich opnemen
moest en pelgrimeren naar zijn graf in Spanje. Ik zag haar gezond worden en daarna Jakobus graf
in Spanje bezoeken. Daar geschiedden nog vele wonderen en het lichaam werd naar een stad
verplaatst, die een naam draagt ongeveer als Konstantinopel (Kompostela).
Jakobus de Mindere heeft verscheidene jaren na Jakobus de Meerdere de marteldood ondergaan. Ik
zag hem zeven dagen lang naar het verhoor heen en teruggesleept worden en elke dag een uur lang
mishandelingen ondergaan. Na hem van de tempel naar beneden gestoten te hebben, stenigden zij
hem en maakten hem tenslotte geheel af met knuppelslagen. Hij was bisschop te Jeruzalem.
Ik zag ook de leerling Jakobus in Babylon bij Abdias. Hij verlangde altijd naar dezelfde dood
als die van Christus en werd later in een andere stad inderdaad gekruisigd.
De Heilige Johannes, Apostel en Evangelist.
Bijzonderheden over zijn leven.
W. 53
Ik had vele gezichten over Johannes, maar ik kan ze niet rangschikken en ben er ook veel van
vergeten. Nochtans zag ik heden niet zijn marteling in het olievat te Rome; hoewel ik ze dikwijls
gezien heb. (Waarschijnlijk omdat de gedachtenis daarvan op 6 mei door de Kerk herdacht wordt,
of werd). Maar ik heb gezien dat Johannes, zolang Maria leefde, altijd bij haar was en haar nooit
verliet. (Dat is nooit ophield voor haar te zorgen of zorg er voor te laten dragen, doch wel verliet
hij haar tijdelijk om apostolische arbeid te verrichten en te reizen).
Ik zag dat hij haar altijd de Heilige Communie toereikte, met haar de kruisweg bad, haar zegende
en dan van haar de zegen ontving en dat Johannes als een zoon vertrouwelijker met haar omging
dan alle anderen.
Hij heeft Maria in het zesde jaar na de dood van Christus naar Efeze gebracht. Jakobus de
Meerdere is ongeveer acht jaren na de Hemelvaart gemarteld, maar Maria is veel later gestorven;
zij is tamelijk oud geworden, en Jakobus de Meerdere was, gelijk ik het nu met zekerheid zie, niet
aanwezig bij haar dood. In zijn plaats was een oude leerling er bij (B.50).
Ik zag dat Johannes in een zekere nacht met een paar leerlingen in een hut bij Efeze kwam, waar
mensen op hem wachtten. Dezen waren daar juist uit het gewest van Kedar aangekomen. Het
waren verwanten van dat paar oude echtelingen, die Jezus op zijn reis na de opwekking van
Lazarus genezen hadden. Ik zag Johannes daar twee jongelingen dopen en ook een knaapje van
ongeveer twee jaren oud, dat op de schoot van zijn moeder zat en tot aan het onderlijf
ontbloot was. Johannes goot water op het kind, en de moeder wreef het daarmee, alsof zij
het waste.
W. 54
Ik zag dat hij de twee jongelingen en enige leerlingen meenam en naar Kedar reisde, maar hij
ging niet over de rivier door de heldenstad, doch opwaarts aan deze zijde van de vloed. Ik geloof
dat hij toen de woestijn introk, waar ik hem onder een boom (zijn evangelie) zag liggen
schrijven; zijn leerlingen waren van rollen en rietpennen voorzien.
De eerste brief van Johannes.
Het getuigenis van Johannes.
Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij ngezien hebben met onze
(eigen) ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des
levens, het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het
eeuwige leven, dat bij de Vader was en aan ons geopenbaard is, hetgeen wij gezien en gehoord
hebben, verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En onze
gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus. En deze dingen schrijven wij,
opdat onze blijdschap volkomen zij. (I Joh. 1:1/4).
Referentie
In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. (Joh. 1:1).
In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; (Joh. 1:4).
De wandel in het licht.
En dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben en u verkondigen: God is licht en
in Hem is het geheel geen duisternis. Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben en
in de duisternis wandelen, dan liegen wij en doen de waarheid niet; maar indien wij in het licht
wandelen, gelijk Hij in het licht is, hebben wij gemeenschap met elkander; en het bloed van Jezus,
zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde. Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden
wij onszelf en de waarheid is in ons niet. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en
rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid. Indien
wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, maken wij Hem tot een leugenaar en zijn woord is
in ons niet. (I Joh. 1:5/10).
Mijn kinderkens, dit schrijf ik u, opdat gij niet tot zonde komt. En als iemand gezondigd
heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige; en Hij is een
verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele
wereld. (I Joh. 2:1/2).
Het bewaren van Christus geboden.
En hieraan onderkennen wij, dat wij Hem kennen: indien wij zijn geboden bewaren. Wie zegt: Ik
ken Hem, en zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar en in die is de waarheid niet; maar wie
zijn woord bewaart, in die is waarlijk de liefde Gods volmaakt. Hieraan onderkennen wij, dat wij
in Hem zijn. Wie zegt, dat hij in Hem blijft, behoort ook zelf zo te wandelen, als Hij gewandeld
heeft. (I Joh. 2:3/6).
De Broederliefde.
Geliefden, ik schrijf u geen nieuw gebod, maar een oud gebod, dat gij van den beginne gehad hebt.
Dit oude gebod is het woord, dat gij gehoord hebt. Toch schrijf ik u een nieuw gebod, want,
wat waarheid is in Hem en in u, de duisternis gaat voorbij en het waarachtige licht schijnt
reeds. Wie zegt in het licht te zijn en zijn broeder haat, die is in de duisternis tot nu toe. Wie zijn
broeder liefheeft, blijft in het licht en in hem is niets aanstotelijks; maar wie zijn broeder haat, is in
de duisternis en wandelt in de duisternis, en hij weet niet waar hij heengaat, want de duisternis
heeft zijn ogen verblind. (I Joh. 2:7/11).
Referentie
Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook
elkander liefhebt. (Joh. 13:34).
Geliefde, gij handelt trouw in alles wat gij aan de broeders doet, en dat nog wel aan
vreemdelingen, (III Joh. 5).
De wereldsgezindheid.
Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om zijns naams wil. Ik schrijf u, vaders,
want gij kent Hem, die van den beginne is. Ik schrijf u, jongelingen, want gij hebt de boze
overwonnen. Ik heb u geschreven, kinderen, want gij kent de Vader. Ik heb u geschreven, vaders,
want gij kent Hem, die van den beginne is. Ik heb u geschreven, jongelingen, want gij zijt sterk en
het woord Gods blijft in u en gij hebt de boze overwonnen. Hebt de wereld niet lief en hetgeen
in de wereld is. Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem. Want al
wat in de wereld is: de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven, is niet uit
de Vader, maar uit de wereld. En de wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil
van God doet, blijft tot in eeuwigheid. (I Joh. 2:12/17).
Referentie
Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook
elkander liefhebt. ((13:34).
Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren,
stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem. (Gen. 4:8).
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft
eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven.
(Joh. 5:24).
De antichrist.
Kinderen, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt, dat er een antichrist komt, zijn er nu ook
vele antichristen opgestaan, en daaraan onderkennen wij, dat het de laatste ure is. Zij zijn van
ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zouden zij bij
ons gebleven zijn: maar aan hen moest openbaar worden, dat niet allen uit ons zijn. Gij echter
hebt een zalving van de Heilige en gij weet dat allen. Ik heb u niet geschreven, omdat gij de
waarheid niet weet, maar omdat gij haar weet en omdat geen leugen uit de waarheid is. Wie is de
leugenaar dan wie loochent, dat Jezus de Christus is? Dit is de antichrist, die de Vader en de Zoon
loochent. Een ieder, die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet. Wie de Zoon belijdt, heeft ook
de Vader. Wat u betreft, wat gij van den beginne gehoord hebt, moet in u blijven. Indien in u blijft,
wat gij van den beginne gehoord hebt, dan zult gij ook in de Zoon en (in) de Vader blijven. En dit
is de belofte, die Hij zelf ons beloofd heeft: het eeuwige leven. (I Joh. 2:18/25).
Dit heb ik u geschreven over hen, die u misleiden. En wat u betreft, de zalving, die gij van Hem
ontvangen hebt, blijft op u, en gij hebt niet van node, dat iemand u lere; maar, gelijk zijn zalving
u leert over alle dingen, en waarachtig is en geen leugen, blijft in Hem, gelijk zij u geleerd
heeft. (I Joh. 2:26/27).
Het kindschap Gods.
En nu, kinderkens, blijft in Hem, opdat wij, als Hij zal geopenbaard worden, vrijmoedigheid
hebben en voor Hem niet beschaamd staan bij zijn komst. Als gij weet, dat Hij rechtvaardig is,
erkent dan ook, dat een ieder, die de rechtvaardigheid doet, uit Hem geboren is. (I Joh. 2:28/29).
Ziet, welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden, en wij
zijn het (ook). Daarom kent de wereld ons niet, omdat zij Hem niet kent. Geliefden, nu zijn wij
kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; (maar) wij weten, dat, als Hij
zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. En een
ieder, die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is. Ieder, die de zonde doet, doet
ook de wetteloosheid, en de zonde is wetteloosheid. En gij weet, dat Hij geopenbaard is, opdat Hij
de zonden zou wegnemen, en in Hem is geen zonde. Een ieder, die in Hem blijft, zondigt niet;
een ieder, die zondigt, heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend. (I Joh. 3:1/6).
Kinderkens, laat niemand u misleiden. Wie de rechtvaardigheid doet, is rechtvaardig, gelijk Hij
rechtvaardig is; wie de zonde doet is uit de duivel, want de duivel zondigt van den beginne.
Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou.
(I Joh. 3:7/8).
Een ieder, die uit God geboren is, doet geen zonde; want het zaad (Gods) blijft in hem en hij kan
niet zondigen, want hij is uit God geboren. Hieraan zijn de kinderen Gods en de kinderen des
duivels kenbaar: een ieder, die de rechtvaardigheid niet doet, is niet uit God, evenmin als
wie zijn broeder niet liefheeft. (I Joh. 3:9/10).
Referentie
Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen
Gods te worden, hun die in zijn naam geloven; (Joh. I:12).
De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der
wereld wegneemt. (Joh. 1:29).
De band der liefde.
Want dit is de verkondiging, die gij van den beginne gehoord hebt: dat wij elkander zouden
liefhebben; niet gelijk Kaïn: hij was uit de boze en vermoordde zijn broeder. En waarom
vermoordde hij hem? Omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig.
Verwondert u niet, broeders, wanneer de wereld u haat. Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit
de dood in het leven, omdat wij de broeders liefhebben. Wie niet liefheeft, blijft in de dood. Een
ieder, die zijn broeder haat, is een mensenmoorder en gij weet, dat geen mensenmoorder eeuwig
leven blijvend in zich heeft. Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat Hij zijn leven voor ons
heeft ingezet; ook wij behoren dan voor de broeders ons leven in te zetten. Wie nu in de wereld
een bestaan heeft en zijn broeders gebrek ziet lijden, maar zijn binnenste voor hem toesluit,
hoe blijft de liefde Gods in hem? (I Joh. 3:11/17).
Referentie
Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook
elkander liefhebt. (Joh. 13:34).
Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad. (Joh. 15:12).
Dit gebied Ik u, dat gij elkander liefhebt. (Joh. 15:17).
En nu vraag ik u, vrouwe, niet alsof ik u een nieuw gebod zou schrijven, maar hetgeen wij van den
beginne gehad hebben: Dat wij elkander liefhebben. (II Joh. 5).
De verzekerheid.
Kinderkens, laten wij liefhebben niet met het woord of met de tong, maar met de daad en in
waarheid. Hieraan zullen wij onderkennen,dat wij uit de waarheid zijn en voor Hem ons hart
overtuigen, dat, indien ons hart (ons) veroordeelt, God meerder is dan ons hart en kennis heeft
van alle dingen. Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover
God, en ontvangen wij van Hem al wat wij bidden, daar wij zijn geboden bewaren en doen wat
welgevallig is voor zijn aangezicht. En dit is zijn gebod: dat wij geloven in de naam van zijn
Zoon Jezus Christus en alkander liefhebben, gelijk Hij ons geboden heeft. En wie zijn geboden
bewaart, blijft in Hem en Hij in hem. En hieraan onderkennen wij, dat Hij in ons blijft: aan de
Geest, die Hij ons gegeven heeft. (I Joh. 3:18/24).
Het beproeven der geesten.
Geliefden, vertrouwt niet iedere geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele
valse profeten zijn in de wereld uitgegaan. Hieraan onderkent gij de Geest Gods: iedere geest, die
belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, is uit God; en iedere geest, die Jezus niet
belijdt, is niet uit God. En dit is de geest van de antichrist, waarvan gij gehoord hebt, dat hij komen
zal, en hij is nu reeds in de wereld. Gij zijt uit God, kinderkens, en gij hebt hen overwonnen;
want Hij, die in u is, is meerder dan die in de wereld is. Zij zijn uit de wereld; daarom spreken zij
uit de wereld en hoort de wereld naar hen. Wij zijn uit God; wie God kent, hoort naar ons; wie uit
God niet is, hoort naar ons niet. Hieraan onderkennen wij de Geest der waarheid en de geest der
dwaling. (I Joh. 4:1/6).
De werking van de liefde Gods in ons.
Geliefden, laten wij elkander liefhebben, want de liefde is uit God; en een ieder, die liefheeft, is uit
God geboren en kent God. Wie niet liefheeft, kent God niet, want God is liefde. Heirin is de
liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn enigeboren Zoon gezonden heeft in de wereld,
opdat wij zouden leven door Hem. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar
dat Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon gezonden heeft als een verzoening voor onze zonden.
Geliefden, indien God ons zo heeft liefgehad, behoren ook wij elkander lief te hebben. Niemand
heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in
ons volmaakt geworden. Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem blijven en Hij in ons, dat Hij
ons van zijn Geest gegeven heeft. En wij hebben aanschouwd en getuigen, dat de Vader de Zoon
gezonden heeft als Heiland der wereld. Al wie belijdt, dat Jezus de Zoon van God is, God blijft in
hem en hij in God. En wij hebben de liefde onderkend en geloofd, die God jegens ons heeft. God
is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in God en God blijft in hem. (I Joh. 4:7/16).
Hierin is de liefde bij ons volmaakt geworden, dat wij vrijmoedigheid hebben op de dag des
oordeels, want gelijk Hij is, zijn ook wij in deze wereld. Er is in de liefde geen vrees, maar de
volmaakte liefde drijft de vrees uit; want de vrees houdt verband met straf en wie vreest, is niet
volmaakt in de liefde. Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Indien iemand zegt: Ik
heb God lief, doch zijn broeder haat, dan is hij een leugenaar; want wie zijn broeder, die hij gezien
heeft, niet liefheeft, kan (ook) God, die hij niet gezien heeft, niet liefhebben. En dit gebod hebben
wij van Hem: Wie God liefheeft, moet ook zijn broeder liefhebben. (I Joh. 4:17/21).
Referentie
Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is,
die heeft Hem doen kennen. (Joh. 1:18).
Het overwinnend geloof in Jezus Christus.
Een ieder, die gelooft, dat Jezus de Christus is, is uit God geboren; en ieder, die Hem liefheeft, die
deed geboren worden, heeft (ook) degene lief, die uit Hem geboren is. Hieraan onderkennen wij,
dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer wij God liefhebben en zijn geboden doen. Want dit
is de liefde Gods, dat wij zijn geboden bewaren. En zijn geboden zijn niet zwaar, want al wat uit
God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft;
ons geloof. Wie is het, die de wereld overwint, dan wie gelooft, dat Jezus de Zoon van God is?
Dit is Hij, die gekomen is door water en bloed, Jezus Christus, niet slechts met water, maar met het
water en met het bloed. En de Geest is het, die getuigt, omdat de Geest de waarheid is. Want drie
zijn er, die getuigen (in de hemel: de Vader, het Woord, en de Heilige Geest; en deze drie zijn één.
En drie zijn er, die getuigen op de aarde): de Geest en het water en het bloed, en de drie zijn tot
één. Indien wij het getuigenis der mensen aannemen, het getuigenis van God is meerder, want dit
is het getuigenis van God, dat Hij van de Zoon getuigd heeft. Wie in de Zoon van God gelooft,
heeft het getuigenis in zich; wie God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, omdat hij
niet geloofd heeft in het getuigenis, dat God getuigd heeft van zijn Zoon. En dit is het getuigenis:
God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in zijn Zoon. Wie de Zoon heeft, heeft het
leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet. ((I Joh. 5:1/12).
Referentie
Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te
worden, hun, die in zijn naam geloven; die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit
de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. (Joh. 1:12/13).
Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden bewaren. (Joh. 14:15).
Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het
leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. (Joh. 3:36).
Slot.
Dit heb ik u geschreven, die gelooft in de naam van de Zoon Gods, opdat gij weet, dat
gij eeuwig leven hebt. (I Joh. 5:13).
En dit is de vrijmoedigheid, die wij tegenover Hem hebben, dat Hij, indien wij iets bidden naar zijn
wil, ons verhoort. En indien wij weten, dat Hij ons verhoort, wat wij ook bidden, weten wij, dat wij
de beden verkregen hebben, die wij van Hem hebben gebeden. (I Joh. 5:14/15).
Als iemand zijn broeder ziet zondigen, een zonde niet tot de dood, moet hij bidden en God zal hem
het leven geven, hun namelijk, die zondigen niet tot de dood. Er bestaat zonde tot de dood:
daarvoor zeg ik niet, dat hij moet vragen. Alle ongerechtigheid is zonde, en er bestaat zonde niet
tot de dood. (I Joh. 5:16/17).
Wij weten, dat een ieder, die uit God geboren is, niet zondigt; want Hij, die uit God geboren
werd, bewaart hem, en de boze heeft geen vat op hem. Wij weten, dat wij uit God zijn en de
gehele wereld in het boze ligt. Doch wij weten, dat de Zoon van God gekomen is en ons inzicht
gegeven heeft om de Waarachtige te kennen; en wij zijn in de Waarachtige, in zijn Zoon Jezus
Christus. Dit is de waarachtige God en het eeuwige leven. Kinderkens, wacht u voor de
afgoden. (I Joh. 5:18/21).
De tweede brief van Johannes.
Schrijver.
Lezer.
Groet.
De oudste aan de uitverkoren vrouw en haar kinderen, die ik in waarheid liefheb, en niet alleen
ik maar ook allen, die de waarheid hebben leren kennen, om der waarheid wil, die in ons blijft en
met ons zijn zal tot in eeuwigheid: genade, barmhartigheid en vrede zalet ons zijn van God, de
Vader, en van Jezus Christus, de Zoon des Vaders, in waarheid en liefde. (II Joh. 1/3).
Waarheid en liefde.
Het heeft mij zeer verblijd, dat ik onder uw kinderen gevonden heb, die in de waarheid wandelen,
gelijk wij een gebod van de Vader hebben ontvangen. En nu vraag ik u, vrouwe, niet alsof ik u
een nieuw gebod zou schrijven, maar hetgeen wij van den beginne gehad hebben: dat wij elkander
liefhebben. En dit is de liefde, dat wij naar zijn geboden wandelen. Dit is het gebod, gelijk gij het
van den beginne gehoord hebt, dat gij daarin moet wandelen. (II Joh. 4/6).
Referentie
Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook
elkander liefhebt. (Joh. 13:34).
Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad. (Joh. 15:12).
Dit gebied Ik u, dat gij elkander liefhebt. (Joh. 15:17).
Geliefden, ik schrijf u geen nieuw gebod, maar een oud gebod, dat gij van den beginne gehad hebt.
Dit oude gebod is het woord, dat gij gehoord hebt. (I Joh. 2:7).
En dit is zijn gebod: dat wij geloven in de naam van Zijn Zoon Jezus Christus en elkander
liefhebben, gelijk Hij ons geboden heeft. (I Joh. 3:23).
Standvastigheid tegenover misleiders.
Want er zijn vele misleiders uitgegaan in de wereld, die de komst van Jezus Christus in het vlees
niet belijden. Dit is de misleider en de antichrist. Let op uzelf, dat gij niet verliest wat wij verricht
hebben, maar uw loon ten volle ontvangt. Een ieder, die verder gaat en niet blijft in de leer van
Christus, heeft God niet; wie in die leer blijft, deze heeft zowel de Vader als de Zoon. Indien
iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis en heet hem niet welkom.
Want wie hem welkom heeft, heeft deel aan zijn boze werken. (II Joh. 7/11).
Slot.
Ik heb u veel te schrijven, doch ik wilde dit niet doen met papier en inkt, maar ik hoop tot u te
komen en van mond tot mond te spreken, opdat onze blijdschap volkomen zij. (II Joh. 12).
U groeten de kinderen van uw uitverkoren zuster. (II Joh. 13).
De derde brief van Johannes.
Schrijver.
Lezer.
De oudste aan de geliefde Gajus, die ik in waarheid liefheb. (III Joh. 1).
Gajus.
Geliefde, ik bid, dat het u in alles wel ga en gij gezond zijt, gelijk het uw ziel wel gaat. Want het
heeft mij zeer verblijd, als er broeders kwamen en van uw waarheid een goed getuigenis gaven,
zoals gij dan ook in de waarheid wandelt. Groter blijdschap ken ik niet, dan dat ik hoor, dat
mijn kinderen in de waarheid wandelen. (III Joh. 2/4).
Geliefde, gij handelt trouw in alles wat gij aan de broeders doet, en dat nog wel aan
vreemdelingen, die in tegenwoordigheid der gemeente getuigd hebben van uw geliefde; indien gij
hen voorthelpt, gelijk het Gode waardig is, zult gij wel doen; want zij zijn uitgegaan ter wille van
de Naam, zonder iets van de heidenen aan te nemen. Wij behoren dus zulke mannen te ontvangen,
opdat wij mogen samenwerken voor de waarheid. (III Joh. 5/8).
Diotrefes en Demetrius.
Ik heb aan de gemeente één en ander geschreven; maar Diotrefes, die onder hen de eerste tracht te
zijn, ontvangt ons niet. Daarom zal ik, als ik kom, herinneren aan zijn werken, die hij doet, daar
hij met boze woorden tegen ons zwetst; en hiermede nog niet voldaan, ontvangt hij zelf de broeders
niet en weerhoudt ook hen, die hen wel willen doen, en hij werpt hen uit de gemeente.
(III Joh. 9/10).
Geliefde, volg het kwade niet na, maar het goede. Wie goed doet, is uit God, (maar) wie kwaad
doet, heeft God niet gezien. Van Demetrius is een goed getuigenis gegeven door allen en door de
waarheid zelf; en ook wij geven een goed getuigenis en gij weet, dat ons getuigenis waar is.
(II Joh. 11/12).
Ik had veel aan u te schrijven, doch ik wil u niet schrijven met inkt en pen; maar ik hoop u
spoedig te zien; dan zullen wij van mond tot mond spreken. (III Joh. 13/14).
Vrede zij u! De vrienden groeten u. Groet de vrienden bij name. (III Joh. 15).
Ik had een visioen, waarin ik Johannes als een soort gevangene onder de bewaking van twee
soldaten in een zekere wijk van Efeze een weg zag afleggen naar een gebouw waarin goede
mensen woonden, die hij dikwijls bezocht. Op een plein dat hij oversteken moest, zag ik ook
jonge mensen verzameld, die, geloof ik, filosofen waren of een soort hoogstudenten. Hun leraren
hadden in hun lessen Johannes aangevallen en dezen wilden nu de spot met hem drijven.
Daar Johannes de verachting der aardse goederen aangepredikt had, wilden zij nu tonen dat
zij dit beter konden dan hij. Zij hadden ten koste van geheel hun vermogen goud en
edelgesteenten aangekocht, hadden deze kapot geslagen en nu strooiden zij de stukken daarvan op
zijn weg, hem ten spot. Hierdoor wilden zij bewijzen dat zij geen Christenen hoefden te zijn om
de rijkdommen te verachten: als heidenen konden zij dit evengoed. Zij deden en zeiden dit onder
zijn ogen, terwijl hij voorbijkwam, en spotten met hem, doch hij bleef staan en antwoordde dat dit
geen zelfverloochening of onthechting was, maar een verkwisting en dwaze vernietiging; ik zag
dat hij hen hieromtrent juistere opvattingen bijbracht en dat één van hen hem hierop het voorstel
deed: “Indien gij die edelstenen opraapt en ze weer geheel kunt maken, zullen wij in uw God
geloven!”
Ik zag dat hij eiste dat zijzelf de stukken verzamelden, zoveel als zij er terugvinden konden, en ze
hem brachten. Terwijl zij dit nu deden, zag ik hem bidden. Dan maakte hij alle stukken en
brokken weer geheel en hij wees hun armen aan, aan wie zij de kostbaarheden moesten geven.
(Dit was voordeliger voor de medemens en heilzamer voor henzelf). Zij wierpen zich voor hem
neer, deden het en bekeerden zich tot het Christendom.
W. 55
Ik zag ook een geschiedenis, waarvan ik mij het volgende nog herinner. Twee die hun goederen
aan de armen uitgedeeld en zich bij Johannes aangesloten hadden, zagen hun slaven schoon
aangekleed en zij kregen spijt Christen geworden te zijn. Ik zag Johannes takjes uit het woud en
steentjes op het zeestrand halen. Hij veranderde dit door zijn gebed in goudstaafjes en
edelstenen, welke hij hun gaf, om daarmee hun goederen terug te kopen. Terwijl hij hun over
hun val een vermaning gaf, werd daar het lijk van een jongeling voorbij gedragen en vele
wenende mensen smeekten de apostel hem uit de dood op te wekken. Johannes bad en wekte hem
op en beval deze aan zijn wankelmoedige leerlingen te zeggen wat hij van hun toestand en
zielsgesteldheid wist. De opgewekte jongeling sprak hun zo over de andere wereld, dat zij
aanstonds berouw kregen en boetvaardigheid deden. De Apostel legde hun een vasten op en
ontving ze weer in de Gemeente en nu werd het goud weer in takjes en de edelstenen in
keitjes veranderd en terug in de zee geworpen.
Daar velen zich bekeerden, zag ik Johannes nu gevangen genomen worden. Een afgodspriester zei
hem dan: “Durft gij een beker drinken, dan ja, zullen wij allen aan Jezus geloven en u weer op
vrije voeten stellen.” Zij lieten hem met geboeide handen door twee soldaten aan koorden voor de
rechter en diens beambten brengen in het bijzijn van veel volk op een openbare plaats. Hier zag
ik dat twee ter dood veroordeelden het gif moesten drinken en onmiddellijk dood neerzonken. Ik
zag dat twee zonderling geklede gifarbeiders in een zaal daarnaast de drank gereed maakten. De
anderen waren allen met witte omslagmantels gekleed, maar dezen waren kort en nauwsluitend
gekleed; zij hadden riemen om de benen en iets op de heupen hangen, als zakken; zij hadden
ook helmkappen op.
Ik zag dat zij rode vruchten, groene kruiden en iets als vingerdikke rietstukjes met een handpers in
een kelk persten, die er bijna als de avondmaalskelk uitzag. Ik zag dat zij de beker aan de mond
van Johannes te drinken hielden, want hijzelf kon met zijn geboeide handen de beker niet
vasthouden. Ik zag dat Johannes bad en dan enige woorden in de beker sprak en dat daarop een
zwarte damp uit de beker opsteeg en een licht er op neerdaalde en dat Johannes hem onvervaard
leeg dronk, zonder enige hinder er van te ondervinden.
Ik zag hierop dat de afgodenpriester bovendien nog eiste dat hij ook die twee doden weer zou
opwekken en dat Johannes hem zijn mantel gaf om hem op de doden te werpen; ik hoorde hem
ook zeggen wat hij zeggen moest, en daar hij dat alles deed, kwamen de doden tot het leven
terug. Ik zag dat ten gevolge van dit wonder zich bijna de ganse stad bekeerde en dat men het
uiteindelijk vrijliet.
Ik zag te Efeze ook een tempel instorten, toen men Johannes eens wilde dwingen aan de afgoden te
offeren. Over de tempel kwam als een onweer: het dak stortte in; stofwolken en rook drongen uit
alle openingen en de afgodsbeelden smolten.
Ik zag in Efeze een heidin, wier man nog kortelings door Johannes tot het Christendom bekeerd
was; zij had geen kinderen en was wonderschoon, maar zij had haar liefde voor een voorname
jongeling uit de stad ingevolgd en zich in de afwezigheid van haar echtgenoot dikwijls met hem
onderhouden; zij had hem ook zekere beloften gedaan, die niet met de deugd overeen te
brengen waren. Nochtans was zij tot nog toe binnen de palen der welvoeglijkheid gebleven.
Daar de toenemende drift van de jongeling haar in grote verlegenheid en angst bracht, bekeerde
zij zich en liet zich dopen; zij beleed aan Johannes haar zonde en bekwam vergiffenis; zij was vol
berouw en boetvaardigheid en haar man, die van haar verdriet de oorzaak niet wist, was zeer over
haar bezorgd. De jongeling die een heiden was, wilde zich bij haar besluit en verandering van
leven niet neerleggen en zocht naar een gelegenheid om langs zijn vroegere gewone wegen in haar
kamer te dringen. Hier zat zij op een rustbed. Hij naderde tot haar met verwijten en verteerd
door hartstocht, eiste hij onder bedreiging en geweldig aandringen hetgeen zij hem beloofd had.
Maar zij beval hem weg te gaan en gedroeg zich zeer waardig als een echte Christelijke vrouw.
Ondertussen hoorde zij haar man aankomen. De jongeling vluchtte verschrikt en zijzelf verschoot
zo geweldig dat zij in onmacht viel en kort daarop de geest gaf. Haar man was zeer bedroefd, te
meer daar haar dood haar door de zware melancholie van de laatste tijd toegebracht scheen. De
grafkelder waarin de vrouw begraven werd, bestond uit meerdere gangen. Verscheidene lijken
lagen daar op stenen banken begraven, die naderhand toegedekt werden. Ook stond daar een
klein stenen altaar, waarop voor die overledenen in de eerste dagen na hun dood, de Heilige Mis
opgedragen werd. Daarna werden de grafbanken toegedekt (een behangsel voor de grafnis
gehangen?).
Door zijn razende passie voortgestuwd, kocht de jonge man de huisbestuurder van de echtgenoot
der vrouw om, om tot de grafkelder toegelaten te worden. Deze slechte mens stond dit tegen geld
toe en bleef in een zijgang de wacht houden. Ik zag de jongeling met vooruitgestoken armen vol
begeerlijkheid naar het lijk van de vrouw vliegen, maar ik zag een gedaante bij het lijk van de
vrouw, die hem een vurig zwaard als een bliksemstraal een steek toebracht en vervolgens
verzwond. Toen zonk de jongeling met een gillende kreet ter aarde neer. De huisbestuurder
liep er naar toe, bemerkte wat er geschied was en werd zo door schrik aangegrepen, dat hij
eveneens onmachtig ineenzonk.
Toen Johannes met de man van de vrouw en met andere Christenen kwam om de lijkdienst te
verrichten en het Heilige Misoffer op te dragen, vonden zij tot hun grote verbazing de ene man
dood, de andere bewusteloos. Ik zag Johannes bidden en de jongeling van de dood opwekken, die
aan Johannes en alle aanwezigen vol berouw zijn schuld bekende. Ook verhaalde hij de gehele
toedracht van het voorval. Hij was van zijn drift genezen, bekeerde zich en werd een deugdzaam
Christen. Later is hij zelfs nog een martelaar geworden. Na het Heilige Misoffer kwam ook de
vrouw door het gebed van Johannes tot het leven terug, en ook de huisbestuurder, die slechts een
geraaktheid had gehad en nog stijf lag, kwam weldra tot zichzelf terug. Doch deze was een
grote booswicht, hij heeft zich niet bekeerd en is een slechte dood gestorven.
De vrouw leefde nog slechts enige dagen; zij vermaande vele anderen en vertelde wat zij in haar
dood gezien had en van het andere leven wist. Ze verkondigde zeer ernstige waarheden en dreigde
alle hoorders met strenge vermaningen. De bekering van een groot aantal heidenen was er het
gevolg van.
Ik zag ook een geschiedenis van een bekeerde Jood, die nog een catechumeen was en in de
afwezigheid van Johannes tot grote armoede verviel, in schulden geraakte en in een benarde
situatie kwam. Een boze Jood drong er bij hem op aan, zich te vergiftigen, omdat hij toch tot
zijn dood toe, wegens zijn schulden, in de gevangenis zou moeten blijven. Ik zag de arme
drommel in zijn kommer en angst driemaal een bruine koperen schaal, die vol gif was, uitdrinken,
maar, dewijl Johannes hem geleerd had, het teken van het kruis over alle spijs en drank te maken,
wat hij ook nu gedaan had, zo schaadde het gif hem niet, hoewel hij zich wilde
vergiftigen.
Maar nu kwam Johannes terug in de stad, en toen de man hem zijn nood klaagde en over zijn
misdaad berispt werd, kreeg hij een groot berouw, en Johannes tekende op de zelfde schaal, waarin
het gif geweest was, een kruis en gaf hem die, in goud veranderd, terug om daarmee zijn schulden
te betalen. Deze man is een leerling van Johannes geworden, en later zelfs bisschop van de
stad, waarbij Johannes de jongeling aantrof, die hij daarna bij een roversbende terugvond.
W. 56
Ik heb ook gezien dat Johannes deze jongen vond bij een kudde voor een stad, en dat hij in een
gesprek met hem, onder een ruwe, verwaarloosde schors uitstekende hoedanigheden in hem
ontdekte. Hij zei hem zijn ouders te roepen. Zijn vader en moeder zag ik dan ook komen; het
waren arme herders, zij hadden allebei herdersstaven in de hand.
Johannes bad hen dat zij hem hun jongen zouden afstaan, aan wie hij een goede opvoeding wilde
laten geven en zij stemden er mee in; hij was tien jaar. Johannes bracht hem naar Beroë bij de
bisschop, opdat deze hem zou opleiden, met de waarschuwing dat hij hem eens van hem zou
terugeisen.
In het begin ging het goed. Naderhand liet de bisschop de jongen een te grote vrijheid toe en
deze kwam dan uiteindelijk onder een roversbende terecht. Toen Johannes terugkwam en naar
hem informeerde, vernam hij dat hij in het gebergte onder de rovers was. Hij besteeg een muilezel,
daar hij oud was en de weg in het gebergte steil. Hij ontdekte hem en bad met hem geknield om
zijn bekering. De knaap was nu een jongeling van ongeveer twintig jaar geworden. Johannes nam
hem mee en legde hem een penitentie op; daarna is de jonge man nog bisschop geworden. In
plaats van de nalatige bisschop stelde Johannes een andere aan (1).
Commentaar:
1) Menig feit door Katarina Emmerick hier over Johannes verteld, vindt men in zijn
levensbeschrijving in Petits Bollandistes, 27 december. In deze levensschets zijn ze overgenomen
uit de oude kerkelijke schrijvers. Zulk een historie is het geval van de Christelijke jongen, die
uitgroeide tot een rovershoofdman en door Johannes tot zijn Christelijke plicht teruggebracht
werd. Deze geschiedenis wordt als authentiek erkend. Dit geval, zoals dat van saragossa mag
volstaan om aan te tonen hoeveel overeenkomst er meestal bestaat tussen de verhalen van Katarina
Emmerick en de oudste geschiedenis van het Christendom. Doch onze Katarina verhaalt alles op
een eigen, oorspronkelijke manier, waardoor zij, zoals eerder reeds gezegd en betoogd,
genoegzaam aantoont dat ze van andere bronnen onafhankelijk is. Haar voorstelling is
gewoonlijk veel natuurlijker en dus aanvaardbaarder. Het mirakel waardoor Johannes staafje of
takles in goud, en parelen in diamanten veranderde heeft Katarina gemeen met de “Handelingen
van Johannes” door Prochorus. Dit is een apocrief verhaal, wordt gezegd in Pet.Boll., doch
wanneer men het wonder bij Katarina in zeer natuurgetrouwe en reële omstandigheden
voorgesteld ziet, heeft men minder moeite om het te geloven of om in elk geval de
mogelijkheid er van niet uit te sluiten. Het zou interessant zijn, maar het is ondoenlijk, alles wat
Katarina hierna over het kleven der apostelen en andere tijdgenoten van Christus verhaalt, te
vergelijken met hun levensschets in Pet.Boll. Dat Johannes doden heeft opgewekt, wordt aanvaard
op het gezag van Eusebius en Sozomenus (Bet.Boll.T.14,blz.491). In Pet.Boll. Is menig feit veel
uitvoeriger beschreven.
De bisschop aan wie de jongen toevertrouwd werd, is Aquila, die we straks nader zullen leren
kennen en die bisschop was van een stad, enige mijlen van Efeze (W.61). Het was Heraclea,
althans volgens de kerkelijke schrijvers. In W.56 schijnt Katarina te zeggen dat het Beroë was,
maar desnoods kan dit anders uitgelegd worden. Johannes trok er naar toe op een muilezel. Over
het nut van het muildier om te reizen in de gebergten, vindt men een nota in B.09.
W. 57
Op 28 december verhaalde Katarina het volgende, herhalend het slot van W.53 en het begin
van W.54:
Johannes nam de twee broeders van het gedoopte kind Fidelis mee naar Azië en trok en trok langs
de rivier bij Kedar stroomopwaarts tot op de plaats, waar hij, drie jaren voor zijn dood, in de
woestijn zijn evangelie zal schrijven. De leerlingen waren, terwijl hij schreef, niet bij hem, maar
een eind achtergebleven; zij brachten hem nu en dan wat te eten. Ik zag dat hij onder een boom te
schrijven lag, het regende, maar boven hem bleef de hemel droog. Hij is daar lang gebleven
en heeft er ook gepredikt en vele mensen uit de omliggende steden bekeerd, maar de namen van
die steden ben ik vergeten. Ik meen dat dit gewest meer naar het noorden lag dan de streek
waardoor Jezus in het land van de drie koningen kwam.
Van hier kwam Johannes weer naar Efeze terug. De hoofdgroepen van de stammen der drie
koningen hadden zich na hun doopsel, dat zij uit de handen van de Heilige Tomas ontvingen, op
het eiland Kreta gevestigd. De overige minderheid had zich over andere landen verspreid.
W. 58
In Arabië waren door Tomas verscheidene bisschoppen uit de volkeren van de drie koningen
aangesteld. Deze bisschoppen voelden behoefte aan de hulp van medewerkers; hun arbeid was
ontoereikend, zodat de mensen terug in de afgodendienst vielen; zij schreven daarom aan de
Heilige Johannes en hij zond hun de beide broeders van Fidelis, die onder de namen van Makarius
en Kajus gedoopt en nu reeds volwassen mannen en zijn leerlingen waren.
Maar die bisschoppen drongen zo lang bij hem aan, tot hij, ondanks zijn hoge leeftijd, zelf nog de
reis tot hen ondernam; zij woonden nog ver voorbij het tentenkamp of de latere woonplaats van
koning Mensor. Ik zag Johannes bij één van die bisschoppen in de stad van die Chaldeeën, welke
de besloten hof van Maria hadden (1). De tempel bestond niet meer; zij hadden in de plaats
daarvan een kleine kerk. Deze had dezelfde vorm als het huis van Maria bij Efeze met een plat dak,
zoals ik alle kerken in de eerste tijden gezien heb. Ook de overige bisschoppen van het land
kwamen hier tezamen. Zij baden Johannes toch te willen beschrijven wat Jezus hier in het land
gedaan had en verklaarden zich bereid hem alles mee te delen wat zij daarvan wisten. Maar hij
antwoordde hun dat zijn boek over Jezus leven reeds af was, en dat hij over Jezus Godheid
geschreven had, wat hij daarover op aarde schrijven kon (zo verheven als dit op aarde mogelijk
is). Ook bekende hij dat hij onder het schrijven bijna gedurig in de hemel was geweest en
dat hij niets anders schrijven kon.
Nochtans droeg hij Makarius en Kajus op, aan te vullen wat een leerling die de reis van de Heer
meegemaakt had, namelijk Eremenzear, de latere Hermas, daarover te boek gesteld had. Mij
werd medegedeeld dat zij dit bevel uitgevoerd hebben; voorts dat het werk van Makarius
verloren is gegaan, maar dat het werk van Kajus nog bestaat.
Over de geschriften van de Heilige Johannes zelf werden mij nog vele omstandigheden
medegedeeld, die ik niet meer weet. Van hier is Johannes naar Jeruzalem gegaan, vervolgens
naar Rome en dan is hij naar Efeze teruggevoerd. Ik heb vele wetenswaardigheden uit het leven
van die bisschoppen in Arabië en over de geschriften van Makarius en Kajus vergeten.
Commentaar:
1) Die een besloten hof van Maria hadden. Katarina Emmerick zegt: de besloten hof van Maria,
omdat hij een zinnebeeld van haar was. De tempel stond te Sikdor, drie dagreizen voorbij
het latere land van de drie koningen (Q.05/06).
De dood van Johannes.
W. 59
Ik heb een schoon visioen gehad op de dood van de Heilige Johannes. Hij was reeds zeer oud,
maar zijn aangezicht was nog altijd schoon, zacht en jeugdig. Ik zag hem te Efeze in de kerk, ik
geloof drie dagen achtereen, het brood breken en uitdelen. Ik meen ook dat Jezus aan hem
verschenen was en hem zijn dood aangekondigd had; ik herinner me dit slechts vaag, doch
dikwijls heb ik Jezus aan hem zien verschijnen.
Ik zag hem hierna (na Jezus verschijning) in het open veld voor de stad onder een boom een
toespraak houden tot zijn leerlingen die hem omringden. Daarna ging hij met slechts twee van hen
achter een kleine heuvel (1) in een bosje. Daar was een liefelijk grasplein en men kon aan de
gezichteinder de zee zo blauw met de blauwe hemel zien versmelten. Hij wees hun iets aan op de
grond: zij moesten ofwel zijn graf delven of het voltooien, doch ik geloof dat dit laatste het geval
was, want de korte tijd waarin zij er mee klaar waren, deed me geloven dat hij er reeds vroeger
aan had laten werken en dat het meeste reeds gedaan was; de spaden en scheppen lagen
trouwens ook reeds bij het werk.
Na dit bevel zag ik hem tot de andere leerlingen teruggaan; hij gaf hun liefdevolle vermaningen,
bad met hen en herhaalde nog eens zijn geliefkoosde vermaning: “Kindertjes, bemint elkander!” Ik
zag ook dat de twee leerlingen teruggekeerd waren en dat één van hen hem zei: “Ach! Vader, wij
geloven dat gij wilt verlaten!” Zij verdrongen zich allen rondom hem en wierpen zich wenend te
gronde. Hij vermaande hen, bad en zegende hen. Ik zag dan dat hij hun beval hem niet te volgen
en dat hij vervolgens met vijf van hen naar het graf ging. Het was niet zeer diep en had de
vorm van een gebalsemd en in grafdoeken gehuld lichaam.
De bodem van het graf was zeer schoon met graszoden belegd en het had een deksel van
vlechtwerk, waarop, geloof ik, naderhand een grasbed kwam en een steen gelegd werd. Johannes
bad enige tijd met uitgestrekte armen, staande aan de rand van het graf; hij legde er zijn mantel in,
daalde er in af, zette zich neer en verlengde nog zijn gebed. Terwijl hij ook nog sprak, zag ik een
groot licht op hem neerdalen; de leerlingen hadden zich er voor ter aarde neergeworpen; zij
baden en weenden dat ze snikten;
Ik zag nu iets wonderbaars: terwijl Johannes zacht een liggende houding aannam en stierf,
zag ik in het op hem neergedaalde licht een schitterende gestalte verschijnen, die sprekend op hem
geleek, of liever geheel was gelijk hij en die uit zijn lichaam als uit een grof omhulsel opsteeg
en met dit hemelse licht verdween.
Ik zag nu ook de overige leerlingen naderen. Zij wierpen zich ter aarde rond het graf boven het
lichaam neer, het daarna toegedekt werd. Zodra dit tafereel verdwenen was, kreeg ik in een nieuw
visioen de Profetenberg te zien en ik zag daar de gestalte die ik er reeds zo dikwijls zag, onder
een tent zitten. (Deze paragraaf dient aangevuld te worden met de lezing van U.88 over
de dood van Johannes.
Commentaar:
1) In het vorige hoofdstuk is gezegd dat Johannes met twee gezellen achter een kleine heuvel
ging; het is de heuvel Ajasoloek, waarin zijn graf was, waarop een grootse basiliek tot zijn eer
gebouwd werd, en waarvan nog heerlijke overblijfselen bestaan. Deze zijn zo groots, dat een blik
op een goede foto er van de verbazing wekt. Over de Profetenberg zie H.35.
Johannes in de olieketel te Rome.
De Heilige Aquila en het kind Martelaar Fidelis.
W. 60
(Deze paragraaf is een latere aanvulling )
Voordat Johannes in de ziedende olie geworpen werd, preekte hij in Italië en daar werd hij
gevangen genomen en naar Rome gebracht. Van Patmos waar hij zeer bemind was en vele
mensen bekeerde, zag ik hem meermalen met zijn bewakers wegreizen, zelfs naar het gewest
van Efeze. Hij heeft zijn openbaring niet in één tijd gehad noch geschreven, maar met
tussenruimten. Zijn evangelie schreef hij diep in Azië, pas drie jaren voor zijn dood (1).
Commentaar:
1) Schreef zijn openbaringen niet in één tijd of adem. Tegenwoordig staat het onder exegeten
vast dat de Apocalyps niet in één adem geschreven werd. Men onderscheidt er vroegere en latere
gedeeltes. De oudste zouden wel tot het jaar 63 kunnen teruggaan. Daaruit volgen
veronderstellingen, bijvoorbeeld dat niet alles door Johannes geschreven zou zijn, dat sommige
delen, met name doubletten, door leerlingen van Johannes er aan toegevoegd werden. Misschien
is het best te zeggen, op grond van Katarina’s mededelingen, dat Johannes zelf de auteur van die
aanvulling is.
W. 61
Ik had meerdere visioenen van zijn marteling te Rome. Ik zag hem in een rond binnenhof, dat met
een eenvoudige muur omringd was, ontkleed en gegeseld worden; hij was reeds oud, maar nog
zacht, fris en jeugdig in zijn uiterlijk. Ik zag hem ook buiten de poort en in een grote, ronde plaats
gebracht worden, waar een hoge en nog al enge ketel op een stenen ronde haard stond, die van
onderen tochtgaten had.
Johannes droeg een wijde, op de borst toegehaakte mantel, schier gelijk die van de Heer bij zijn
verguizing (doornenkronen). Er stonden vele toeschouwers omheen. Men trok hem zijn mantel af
en zijn lijf was bloedig rood van de wrede geseling. Twee mannen hieven Johannes die geen
tegenstand bood, in de ketel omhoog, waarbij hij zelfs omhoog scheen te zweven. De olie kookte;
zij stookten er onder met donkerkleurige spaanders, die in bundels werden aangebracht.
Nadat Johannes zonder teken van smart of hinder een korte tijd in de olie gestaan had, hieven zij
hem er weer uit en hij was over geheel zijn lichaam ongedeerd, ja, zelfs als verjongd en alle
geselwonden waren verdwenen. Vele mensen die getuige van dit wonder waren, snelden zonder
vrees naar de ketel en vulden ook kleine kruiken met de olie, waarbij ik me verwonderen
moest dat ze zich niet verbrandden. Johannes echter zag ik weer teruggebracht worden.
Ik heb reeds vroeger en ook hedennacht weer gezien dat op verschillende plaatsen nog een restje
van deze olie bewaard wordt. Ik zag dat later op de plaats van het wonder een grote kerk
gebouwd werd, waarin van deze olie een deeltje bewaard werd (1).
Commentaar:
1) Even buiten Rome, in de buurt van de Porta Latina, bestaat een oude kerk met de titel Sint-Jan-
in-de-olie. Tot voor kort werd de marteling herdacht op 6 mei; ze werd ons overgeleverd door
Tertullianus en andere kerkelijke schrijvers, die getuigen dat hij door een goddelijk wonder
ongedeerd uit de ziedende olie kwam. Dit geschiedde volgens een overlevering voor de zogenaamde
Latijnse Poort. Bij het vorige kapittel plaatst Brentano deze nota: het hier gegeven visioen kreeg zij
op 6 mei 1820, feest van Sint Jan bij de Latijnse Poort (dat is aan de zuidkant van Rome).
Op 29 Juli herkende de zienster onder meerdere bij haar gebrachte relikwieën één als
afkomstig van de bisschop bij Efeze, aan wie Johannes de knaap had toevertrouwd, die
naderhand onder de rovers terecht kwam; zij zei over hem: Het was een goedig man, die veel
tegen de ketters te strijden had, maar tegenover de jongen maakte hij zich schuldig aan
nalatigheid. Hij was nauwelijks zes jaar bisschop en bekleedde op zekere wijze de plaats voor
Johannes in. Zijn naam is Aquila (Hand. 18:1/3) Katarina spelde één voor één de letters). Hij stierf
een natuurlijke dood. O hoe heeft hij geweend, toen Johannes hem zijn zorgeloosheid ten opzichte
van de jongen verweet. Schuldbekennende knielde hij voor hem neer.
Hij leefde in de laatste tijd van de apostel en was niet te Efeze bisschop, maar in een stad verderop.
Hij was uit Korinte en met zijn vrouw Prisca maakte hij tapijten, deksels en wanden (schermen)
van vlechtwerk. Paulus had bij hem zijn intrek genomen; hij bekeerde hem en nam hem en zijn
vrouw mee naar Efeze en liet hem als teraar in deze stad achter (Hand. 18:3/19). Zijn vrouw
onderwees vrouwen en kwam tot in Kedar en maakte vele bekeerlingen. Aquila scheidde van zijn
vrouw en verbleef enige tijd bij de bisschop van Efeze, die na Timoteüs daar gekomen was
en die Onesimus heette.
Toen Aquila met Paulus naar Efeze kwam, was hij zeer ijverig, maar zijn vrouw was het nog meer.
Zij was groot en sterk, van bruinachtige kleur, en had een bijna mannelijk aangezicht. Op het hoofd
droeg zij een hoge muts, met fijne wol (wollen doek) omwonden, alsof men het haar boven op het
hoofd in een beker zou steken en het hoofd, samen met de beker, zou omwinden. (Als wenn man
die Haare oben in einen Becker stecken und den Kopf über diesem Becker zuwickeln würde).
Ook Tekla was zo gekleed.
Later verkoelde Aquila’s ijver. Johannes stelde hem voor zijn reis tot bisschop aan in een stad,
die enige mijlen van Efeze afgelegen was. Johannes was weer de opperherder van geheel dit
gewest; hij kwam en ging (in de uitoefening van zijn ambt).
W. 62
Toen hij tot Aquila reisde en onderweg het volk onderrichtte, vond hij de knaap die hij aan
Aquila toevertrouwde. Na negen of tien jaren vorderde hij hem terug, en daar hij er niet meer was,
(want hij was rover geworden), zocht hijzelf hem op bij de rovers. Aquila weende zeer en beterde
zich. De jongeling werd ook nog een deugdzaam man. (verhaal is deels eerder verhaald: zie
W 56).
Van Onesimus heb ik ook gezien dat hij in Smyrna bij Ignatius was, toen deze op zijn reis naar
Rome, waar hij de marteldood zou ondergaan, in deze stad kwam. Ook hijzelf werd naar zijn
marteldood gevoerd.
Zondag, 12 november. Heden door een relikwie van het martelaarskind Fidelis opgewekt,
vertelde de zienster: Het kind dat Johannes op de schoot van zijn moeder gedoopt had, was de
achterkleinzoon van dat hoogbejaarde echtpaar, dat Jezus genezen had tussen Kedar en de stad,
waarheen zij hem na hun genezing tot een bruiloft gevolgd waren. De overgrootvader heette
Benjamin en stamde in rechte lijn van Sara af; ik heb in een lange reeks van taferelen hun
geschiedenis en die van hun nakomelingen gezien.
W. 63
De ouders van het kind heetten Arab en Mara; zijn oudste broers Jehu (Kajus)en Machare.
Dezen woonden bij Efeze onder de Christenen, die uit Judea daarheen gevlucht waren en zich in
de omkring van ongeveer een uur om het huis van Maria gevestigd hadden. Dit huis diende hun tot
kerk en alle Apostelen die in de nabijheid kwamen, bezochten het, en bovendien ook de kruisweg
en het graf van Maria, dat nog in een zeer goede staat was en voor deze ingeweken Christenen
een plaats van gebed.
Arab en Mara waren door Judas Taddeus gedoopt. Ik had een zeer liefelijk gezicht van de doop
van hun jongste kind door Johannes. Hij was, na zijn oliebad in Rome, te Efeze en in de
omstreken met Eremenzear en enige reisgezellen aangekomen en hield zich daar enige dagen
verborgen, bezocht alleen in de nacht de woningen en verrichtte ook de goddelijke dienst
in het huis van Maria.
Ik zag Arab en Mara vol verlangen op de Heilige Johannes wachten; het was nacht en de lamp
brandde in de met vlechtwerk licht gebouwde woning. Nog enige andere Christenen waren in de
kamer. Ik zag Johannes aan de deur aankloppen. De vreugde van de ouders was onbeschrijfelijk.
De moeder nam het kind dat nog scheen te zuigen; zij hield het op haar schoot opgericht,
ontblootte het tot op de heupen en een man en een vrouw legden het de hand op de schouders.
Het kind was zeer levendig en speels en greep met de handjes heen
en weer.
W. 64
Johannes goot met de hand het water uit een bekken op het hoofd en de moeder nam een doek
en wreef dit water, als waste zij het kind, over zijn bovenlijfje. Johannes gaf het ook iets uit een
klein busje in de mond en bad. Hij gaf het de naam Fidelis. Het kind werd zo vroeg gedoopt,
omdat Johannes hier niet bleef er woede een hevige vervolging. Johannes voorzegde dat het kind
de Heer zeer getrouw zou zijn. (Het woord fidelis betekend gelovig, getrouw).
Hij reisde van hier naar Patmos en wel, geloof ik, in ballingschap. Ik meen dat de broers van
Fidelis hem uitgeleide deden. Later, toen Fidelis ongeveer zeven jaar oud was, zag ik al deze
mensen wegens een vervolging naar Jeruzalem trekken. Ik zag dat zij daar deugdzaam leefden
en de voetstappen van Jezus vereerden. Te Jeruzalem was veel verwoest en het Heilige Graf met
puin en afbraak bedekt, maar de Christenen zochten toch elke plaats op en baden er. Bij zulk
een gelegenheid werd Fidelis met andere kinderen gegrepen; men poogde hen op alle manieren
afvallig te maken; men geselde hen in de tegenwoordigheid van hun ouders om deze tot
afvalligheid te bewegen. In zulk een marteling zag ik Fidelis vreugdig sterven.
De Christenen begroeven hen nadien op de Kalvarieberg. Ik heb ook gezien dat zij later
ontgraven en naar Rome overgebracht werden. Hun marteldag valt samen met die van de
onschuldige kinderen.
Johannes was reeds hoogbejaard en mager, toen hij het kind doopte. Hij had een lang wit
gewaad aan en had voor baard een blonde, kleine lok aan de kin.
De Heilige Bartolomeüs.
W. 65
Bartolomeüs, een Esseen, was een fraai en schrander man; hij had een hoog voorhoofd, grote
zwarte ogen, krulhaar en een kleine gekrulde baard, die in het midden een weinig gespleten was;
hij was wit van kleur, was stevig gebouwd en was van alle apostelen in zijn uitwendige de
natuurlijkste, behendigste en tevens in zijn manieren de verfijndste. Hij had iets soepels,
voornaams, edels en bevalligs in zijn omgang; hij was vlug, kwik, ging zeer recht en was
onder die minder verfijnde Apostelen gelijk een jonge edelman met voorname opvoeding.
De overige Apostelen, vooral Petrus en Andreas, hadden ik het begin in hun voorkomen
een zekere verlegenheid en onhandigheid.
De vader van Bartolomeüs heette Tolmaï en stamde af van de koning Tolmaï van Gessoer, met
wiens dochter (Maacha) David destijds trouwde. Hij woonde in de vlakte Gessoer en was
een groot landbouwer en veefokker. Het gewest van Gessoer was ongezond. (Wellicht door de
overvloedige mist die van de grote Hermon neerdaalt). Tolmaï was ziekelijk en trok naar Kana in
Galilea, waar zijn broer met de tante van Natanael, de bruidegom van Kana, getrouwd was. Hij
bleef lang in dit gewest voor een badkuur (namelijk bij de baden van Betulie, waarvan vroeger
zoveel sprake is geweest) (G.25). Later verkocht hij zijn goederen bij Gessoer en ging zich in
het dal Zabulon vestigen, waar een deugdzame oudere broer van de Heilige Jozef, met de naam
Sadoch woonde. Deze had twee zonen en twee dochters. Ik meen dat Tolmaï uit
deugdzaamheid en wegens zijn vriendschap met sadoch naar hier kwam. De kinderen van sadoch
onderhielden betrekkingen net de Heilige Famile, en toen Jezus in Jeruzalem verloren was,
zochten Maria en Jozef Hem ook onder deze mensen. De zonen zag ik dikwijls bij Jezus
in zijn jongelingsjaren.
Bartolomeüs hoorde reeds vroeg van Jezus, wanneer deze hier en daar als een uitblinkende
jongeling werd genoemd. In het begin van Jezus openbaar leven voelde Bartolomeus zich
uitwendig menigmaal zo sterk tot Jezus aangetrokken, dat hij eens, terwijl hij met zijn vader in de
vruchtentuin aan het werk was, opeens zijn arbeid onderbrak en zich vol verlangen naar het
gewest wendde, waar Jezus met zijn leerlingen was. Zijn vader ondervroeg hem naar
de reden daarvan en hij antwoordde dat hij zich door een onweerstaanbaar verlangen naar de
Meester die daar leerde, aangetrokken voelde.
De vader die een goede man was, verzette zich er niet tegen. Integendeel, hij beleefde zulk een
vreugde aan wat zijn zoon hem over Jezus vertelde en aan zijn heilig verlangen om Hem te
volgen, dat hij op het volgende paasfeest tien lammeren ten tempel bracht. Zij waren op dit feest
allebei te Jeruzalem, maar kwamen nog niet tot Jezus. De vader werd pas na de Hemelvaart
door Johannes (de evangelist) gedoopt.
W. 66
Toen Jezus op zijn reisvoorbij de baden van Betulië kwam en Natanael Chased daar onder de
vijgenboom aanzag (C.04), was ook Bartolomeus daar en werd eveneens door Jezus aangeblikt
en door zijn oogslag getroffen. Ik meen dat Bartolomeüs ook bij Natanael was, toen deze door
Filippus uit zijn huis gehaald en tot Jezus op de weg geroepen werd. Hij kwam, doch bleef op
enige afstand staan (D.74). Ik zag dat ook Lacas zich eens te Dabbeset bij Bartolomeüs ophield en
schilderde en ik hoorde hen over Jezus spreken. Bartolomeüs had hier een betrekking als
schrijver; een dochter van de broer van zijn vader of van zijn moeder bestuurde zijn huishouding.
Door zijn ambt was hij met Natanael, Tomas en Simon de Ijveraar goed bekend.
Toen Jezus voor het eerste paasfeest, Hij had reeds ongeveer acht apostelen, naar een stad niet ver
van Dabbeset ging, zonderden zich Filippus, Natanael en Simon de Ijveraar af op de weg en
gingen naar Dabbaset. Zij bezochten er Bartolomeus en nodigden hem uit om mee te gaan en de
wonderen van hun Meester te beschouwen en zijn lering te aanhoren. Hij ging ook mee. Jezus
ging toen door een woudgewest en men had hele rijen zieken aan weerskanten van de weg onder
tenten gelegd. In het voorbijgaan genas hij er zeer vele van. Deze wonderen zag Bartolomeus,
beluisterde Jezus ook in de school, maar sprak nog niet met Hem. Hij bleef ook niet bij
Hem, maar keerde naar Dabbeset terug.
W. 67
Wanneer Jezus na het eerste paasfeest van de doopplaats aan de Jordaan met zijn leerlingen naar
Samaria (of door Samaria) trok, kwam Bartolomeus op de terugweg van de doop van Johannes
tot de leerlingen en Andreas sprak met hem over Jezus, en ging dan ook tot de Heer zelf en sprak
met Hem over Bartolomeus, want hij had een zwak voor geleerden, die hij Jezus gaarne tot
leerlingen voorstelde. Toen Bartolomeus (bij deze gelegenheid) voorbij Jezus ging, wees
Andreas hem aan Jezus aan en Jezus sprak: “Ik ken hem, hij zal komen.” (E.60).
Later vertelde Bartolomeus dit aan Tomas en voortaan was Jezus dikwijls het onderwerp van
hun gesprekken. Tomas had een broer met de naam Taddeus, die te Afeke de houthandel van zijn
vader had overgenomen; maar hijzelf studeerde en was een streng en hardnekkig man. Zij
hadden tengevolge van hun handel dikwijls zaken te Dabbeset te doen. Eens zag ik dat Tomas en
Simon Kananeus op de sabbat een bezoek bij Bartolomeus hadden afgelegd. Zij gingen bij de
synagoge van Dabbeset op een lustplaats wandelen en hun gesprek ging over de wonderen van
Jezus en de gevangenschap van Johannes de Doper.
Dabbeset was een kleine handelsstad, waardoor een baan naar de zee liep. Daar bloeide ook de
zijdenijverheid en er waren vele naaisters die franjes, zomen, priesterkleren, tempelgewaden,
tapijten en versieringen maakten. Toen Jezus eens in het gewest van Dabbeset kwam, bezocht Hij
Bartolomeus in zijn huis en nam hem onder zijn apostelen op. Hij zegende hem en legde hem de
hand op. Bartolomeus zei aanstonds zijn ambt op en de broer van zijn nicht nam het over en hij
volgde Jezus. De reden waarom men hem Bar-tolomeus noemde, was, omdat Jezus hem altijd met
de naam “zoon (=bar) van Tolmaï” aansprak. Zijn eigenlijke naam was de naam van één van de
twaalf stammen, namelijk Neftali. Ik meen dat hij de negende onder de apostelen is geweest,
want Matteus, Tomas en Judas werden na hem geroepen. Toen de Apostelen zich na de
gevangenneming van Jezus verspreidden, vluchtte Bartolomeus naar zijn vader; zijn moeder
was reeds dood.
W. 68
Nadat de Apostelen uit elkaar gegaan waren, om zich naar hun apostolaatsveld te begeven, heb ik
hem eerst in het oosten in het uiterste Indië gezien, waar de mensen hun ouders zo eren. Zij
kregen hem zo lief, dat zij hem vader noemde. Hij maakte er zeer vele bekeerlingen en liet er ook
leerlingen achter. Daarna trok hij door het westelijk gedeelte van Japan, waar ook Tomas
geweest is, doch deze preekte meer in Indië, tot diep in het noorden.
Vandaar trok Bartolomeus door Arabie en over de Rode Zee naar Abessinië, waar hij de
regerende koning bekeerde. Deze heette Polymius en was, gelijk zijn hovelingen en nog vele
andere mensen, wit van kleur, maar het gros van zijn volk bestond uit Moren. De vader van
die koning was afkomstig uit het Babylonische rijk en had zijn landgebied onder zijn drie zonen
verdeeld. In een visioen zag ik die koning al zijn landen afreizen om ze onder zijn drie
zonen te verdelen. Hij stamde ook nog af van die koning, die de laatste profeten zo vervolgd en
slechts vijf jaren geregeerd heeft. Hij was een goede man en reisde ook door Egypte, waar die
verbazende oude muren zijn (van de Rode Zee tot de Middellandse Zee?), alsook het land waar de
huizen zo hoog zijn en de kinderen hun ouders zo eren. Dit laatste beviel mij ten zeerste. De
koning (vader van Polymius) aanbad iedere morgen de opgaande zon. Ik herinner mij bij de
landverdeling en uit het ganse visioen de namen: Medië, Arabië, Egypte, Armenië en meer
dergelijke, en ook, zo me dunkt, Abessinië. Ik bekwam een openbaring als had de koning van het
Rijk van Christus gehoord en aan zijn zonen daarover verteld. Eén van hen antwoordde toen: “Wat
mij betreft, ik wens voor mijn deel het Rijk van Christus, indien ik het kan bekomen!” (W.73).
Na de dood van de vader zag ik de landen onder de zonen verdeeld worden. Ik zag Bartolomeus
in dat land komen en na hem, doch uit een andere richting, ook Matteüs. Ik zag dat Bartolomeus
in een stad van dat land, dat naar mijn mening Abessinië was, een dode opwekte, die men uit
de stad naar de begraafplaats droeg. Ik zag ook dat hij hier een bruidspaar, dat van de duivel der
ontucht bezeten was, verloste en uit een menigte razenden vele duivelen uitdreef.
W. 69
Daarna zag ik hem in een andere stad, die, behalve het paleis van de koning en enige grote
gebouwen, weinig vaste huizen had; de meesten waren tentwoningen en lichte gebouwen in
vlechtwerk. In de afgodentempel waren vele zieken, die op andere tijden door de afgoden (zo
meenden de heidenen) genezen werden, maar sedert de aankomst van Bartolomeus was de afgod
verstomd. De priesters ondervroegen nu een andere afgod naar de reden daarvan en zijn orakel
luidde dat het was omdat zich een dienaar van de ware God zich in de stad bevond, die de afgoden
het zwijgen oplegde; meteen beschreef hij hun Bartolomeus, zodat zij hem zochten en hem
door een bezetene vonden, die riep: “Deze man doet me schier verbranden!” Dit riep hij, terwijl
Bartolomeüs de duivel uit hem dreef. Toen de koning van dat land dit vernam, liet hij Bartolomeus
tot zich brengen, opdat hij zijn dochter zou genezen: ze lag razend in de boeien.
Bartolomeus liet ze voor zich brengen en beval dat men haar van haar ketenen zou ontdoen. Men
aarzelde in het begin, want niemand waagde het de razende aan te raken, omdat zij de mensen
beet met haar tanden. Maar Bartolomeüs drong aan: “Ontbind haar, want de duivel in haar is
gebonden!” Nu maakten zij haar voeten los en ook de duivel moest uit haar wijken en zij zonk in
onmacht neer; men bracht haar op het bevel van Bartolomeüs weg naar het bad; zij werd
gezond, zwoer de afgodendienst af en liet zich dopen.
Ik zag bovendien een huis vol vrouwen, witte en zwarte en allemaal van de duivel bezeten; zij
lagen in een lang gebouw met een arm, en andere daarbij nog met een voet aan de muur
vastgeketend; zij raasden op de erbarmelijkste wijze en wierpen en wentelden zich heen en weer.
In hetzelfde huis had ook de dochter van Polymius gelegen, doch afgezonderd.
W. 70
Deze geesteszieken hadden perioden van kalmte en dan werden zij door de bewakers uitgelaten
en in geval van nood wederom vastgeketend. Bartolomeus genas ze alle en ik zag dat zij op een
open plaats tot hem gebracht werden, waar hij hen onderrichtte en de afgoden liet afzweren.
Daarna doopte hij ze aan een grote springbron voor het paleis van de koning. Deze bron had een
zeer groot waterbekken en een zeer sierlijke metalen verhoging of opzetstuk (Aufsatz), waaruit het
water in vele stralen uitspoot. De voorgaande gedoopten moesten telkens de handen leggen op
de volgende dopelingen. Ik zag het volk over deze genezingen opgetogen, maar de
afgodendienaars zeer woedend.
De koning wilde aan Bartolomeüs heerlijke geschenken in goud en kleding geven, maar de
apostel verborg zich en daarna werd op zijn verzoek alles aan de armen uitgedeeld. Ik zag
Bartolomeus zich vaak lang met koning Polymius onderhouden. Deze ondervroeg hem grondig
en ik zag dat hij Bartolomeus dikwijls verliet om allerlei grote geschriften na te slaan en te
onderzoeken. Maar de apostel had een rol bij zich die het Evangelie van Matteus was en waaruit
hij hem antwoordde. Hij zei hem ook dat die mensen door de duivel in het afgodsbeeld eerst ziek
gemaakt en dan genezen werden, opdat zij aan die gruwelijke dienst geboeid zouden blijven.
“Maar nu de duivel zelf in de naam van Jezus Christus gebonden is, zo vervolgde en besloot
Bartolomeüs, kan hij in het beeld niet meer werken, en ik wil u dit alles aantonen, indien gij de
tempel aan de ware God wilt toewijden en u met geheel uw volk tot het ware geloof wilt bekeren
en u laten dopen.” De koning riep al het volk in de tempel bijeen en terwijl de priesters offerden,
riep satan uit het beeld: “Doet dit niet, want door de Zoon van God ben ik gebonden.”
W. 71
Bartolomeus beval hem al zijn leugens met de genezingen te bekennen en hij bekende alles door
de mond van het beeld. Hierna hield Bartolomeüs voor de tempel in de open lucht een
toespraak tot het volk en gaf satan het bevel zich in zijn ware gedaante te vertonen, opdat zijn
vereerders mochten zien wat voor een god zij aanbaden. Satan vertoonde zich als een vreselijk
zwart wangedrocht in mensengestalte en voer voor hun ogen in de aarde.
Hierop liet de koning alle afgodsbeelden neerhalen en verbrijzelen. Bartolomeus wijdde de tempel
in tot een kerk, doopte de koning met zijn familie en bekeerde en doopte ook van lieverlede
geheel zijn leger. Hij predikte, genas de zieken en werd door het gehele volk zeer bemind. Ik
zag de doop toegediend worden. Bartolomeüs zegende de bron; de dopelingen in een kring,
hielden hun hoofden onder de waterstraal; twee reeds gedoopten legden elke dopeling de
handen op en Bartolomeus zegende hen al biddend.
Na dit tijdstip werd Bartolomeus door een waarschuwing van de hemel tot het sterfbed van
Maria geroepen. Gedurende zijn afwezigheid wendden zich de afgodenpriesters tot Astiages, de
broer van Polymius en klaagden Bartolomeüs bij hem aan als een tovenaar. Toen deze, na de
samenkomst der Apostelen, naar dit land terug wilde keren, werd hij, alvorens zijn bestemming
bereikt te hebben, vastgegrepen en voor Astiages gebracht. Deze zei tegen hem: “Ge hebt mijn
broer verleid om uw God te aanbidden; ik wil u leren aan de mijne te offeren.” Bartolomeus
antwoordde: “De God die mij de kracht gegeven heeft aan uw broer de satan te tonen en hem,
voor zijn ogen naar de hel terug te drijven, geeft mij ook de kracht om uw afgoden te
verbrijzelen en u tot het geloof te dwingen.”
W. 72
Aanstonds hierop bracht een bode de tijding dat de afgod van de koning te pletter gestort was.
De koning scheurde woedend zijn kleren (teken van rouw, smart, verontwaardiging) en hij gaf
het bevel Bartolomeus te geselen. Hierna werd de apostel aan een boom gebonden en de huid
werd hem afgetrokken, doch onder deze foltering hield hij niet op het evangelie met luide stem
voort te verkondigen totdat de beulen hem met een kort zwaard de hals doorstaken. Zij stroopten
hem verder vanaf de voeten de huid geheel af en gaven ze hem in de hand. Na zijn dood wierpen
zij zijn heilig lichaam ten prooi voor de dieren, maar in de nacht werd het door arme nieuw
bekeerde mensen weggehaald. Ik zag dat koning Polymius hem met vele mensen ging halen en
hem een eervolle begrafenis bezorgde. Boven zijn graf werd ook een kapel gebouwd.
W. 73
Maar de heidense koning en de priesters, die Bartolomeus verraden hadden, werden na dertien
dagen volslagen razend; zij vluchtten naar Bartolomeus graf en riepen hem aan om hulp. De
heidense koning bekeerde zich, maar de afgodendienaars stierven aan een vreselijke dood.
Van al deze gebeurtenissen moet ergens iets beschreven staan, maar deze verhalen zijn door de
onbekendheid met die landen en door latere omwerkingen van onvoorzichtige, weinig onderlegde
schrijvers jammerlijk onverstaanbaar en onbetrouwbaar geworden. De geleerden willen ze niet
voor waar en echt erkennen, omdat zij de aard van de wonderen bij de heidenen niet kennen;
deze wonderen zijn absoluut anders en veel geweldiger dan de wonderen bij de Joden, omdat ze
tegen de volle toverij en ongebreidelde bedriegerijen van de duivel gericht waren (Joh. 14:12)
(I Kor. 14:22).
Ik heb ook de bekeerde koning gezien, hoe hij daarna arm werd en verlaten was. In zijn armoede
en nood dacht hij aan het rijk van Christus dat hij van zijn vader begeerd had. Ik zag ook dat,
terwijl die koning in een kerk aan het bidden was, een rijke vrouw daar binnenkwam, die de
belofte gedaan had aan de eerste behoeftige mens die zij ontmoeten zou, de helft van haar
goederen te geven. Zij ontmoette het eerst deze koning en zo geraakte hij uit zijn nood en werd
later door Matteus, die in het land kwam, tot priester en bisschop gewijd. Ik geloof ook dat
hij later een martelaar geworden is. Mij werd ook getoond dat aan Bartolomeüs een bijzondere
geneeskracht in wanhopige gevallen, en speciaal tegen lamheid, verleend is.
Commentaar:
Als commentaar plaatsen wij hier slechts een drietal bemerkingen, die eerder problemen
oproepen dan uitleg verstrekken, want over het leven van deze Apostel is heel weinig
met zekerheid bekend.
a) Hetgeen Katarina over de apostolische reizen van Bartolomeüs zegt, komt in het algemeen
treffend overeen met wat wij er over lezen bij de oude kerkelijke schrijvers, waaruit ook de
auteur van Bartolomeüs levensschets in Petits Bollandistes heeft geput. Toch stellen wij
verschillen vast. Het voornaamste is dat zijn koninklijke bekeerling Polymius niet regeerde over
Abessinië, ook Katarina drukt dit niet stellig, maar aarzelend uit, doch, enige tijd tenminste,
over Klein-Armenië. In W.68, lezen wij kort na elkander deze twee uitdrukkingen: en ook,
zo me dunkt, Abessinië. En nog: land, dat naar mijn mening, Abessinië was.
Wij zeiden dus dat het voor de hand ligt dat Katarina Armenië en niet AbessiniË heeft
moeten bedoelen. Dit wordt nog bevestigd door een feit, bevat in de Armenische traditie, namelijk
(en dit volgens Armenische geschiedschrijver Mozes van Chorena, van wie wij deze passage
overnemen en die zelf steunt op een Armenische auteur uit de 5e eeuw, met name Elizeüs),
het feit namelijk dat gevonden wordt bij Eugène Boré in zijn Géogr.Anc.blz.198,199: “De
apostel Bartolomeüs evangeliseerde dit land, triomfeerde over de macht van de duivel, haalde hun
tempel neer, die aan de godin Anaïs toegewijd was en bouwde een kerk te Gangavar bij de
bronnen van de Tigris. Deze kerk werd gesteld onder de aanroeping van de Heilige Maagd, van
wie de Apostel een miraculeus beeld toevertrouwde aan de zorgen van de zusters van Oesgan,
Ormuztad en Makovdèr. Later werd aan die plaatsen de naam Hokeatz-Vank gegeven.”
Hokeatz-Vank ligt zowat 60 kilometer ten zuiden van de stad en het Meer Van en 100ten
westen van het meer Oermiah (zie kaart bij T.85). Het land is vol afgrijselijke bergen, des
montages affreuze. Hebben deze de zienster soms niet aan het hooggebergte van Abessinië
doen denken? (D.B.publié par M.I`abbé Migne,Barthélémy).
b) De vader van de bekeerde koning Polymius of Polemon de Tweede, droeg dezelfde naam
Polymius, nader bepaald: de Eerste. Deze stierf in het jaar 8 voor de Christelijke tijdrekening.
Volgens Larousse du XXe Siècle heeft hij geregeerd over drie landen: sinds 37 voor Christus over
het oostelijke gedeelte van het oude koninkrijk Pontus en sinds 14 voor Christus, bij de gratie
van keizer Augustus, ook over Klein-Armenië en het koninkrijk van Bosforus.
Dat Polymius II ooit gezegd zou hebben: “Ik verkies voor mijn deel het Rijk van Christus
(= Messias) wordt begrijpelijk, doordat hij, om te kunnen trouwen met de Joodse Berenice (over
wie wij lezen in Handelingen (Hand. 25:13) zich had laten besnijden en de Joodse Godsdienst
had aangenomen. Het ligt dus voor de hand dat hij met de Joodse Messiasverwachting vertrouwd
was en hierin vond Bartolomeüs het aanknopingspunt voor de lange gesprekken, die hij met
Polymius voerde, waarvan Katarina in deze levensschets gewag van maakt.
Bij Flavius Josephus lezen wij dat deze Polemon II, toen koning van Cilicië, het Jodendom
verzaakte en ook dat Berenice hem verliet en sindsdien weerom verbleef aan het hof van haar
broer koning Agrippa II. Aangaande hun beider motieven geeft Flavius Josephus ons geen
zekerheid. Zou Polemon’s bekering tot het Christendom met deze feiten soms verband
kunnen houden? Hij stierf in het jaar 74 van onze tijdrekening.
c) Er bestaan vele uiteenlopende meningen over het leven en apostolaat van Sint Bartolomeüs;
ook over het tijdstip, de plaats en de wijze van zijn marteldood. Zeer verspreid is het verhaal dat
de huid hem afgestroopt werd op bevel van Astyages, de broer van de bekeerde koning… en
wel in Albane, grensstad in Armenië… niet in Abessinië !!
Het zij verre van ons, te menen dat wij met deze kleine studie of deze enkele bedenkingen de
problemen omtrent het leven van de Heilige Bartolomeüs te hebben opgelost; ze zijn eenvoudig
niet op te lossen. Wat we vooral beogen en wensen is dat de lezer uit de treffende lessen die in
het verhaal besloten liggen, geestelijk voordeel uit moge trekken.
De Heilige Tomas.
W. 74
De ouders van Tomas leefden in Afeke, een stad tussen Lego en Jizreël aan een riviertje gelegen.
De drie steden lagen in de vorm van een klaverblad. Door Afeke liep een drukke karavaan-
en handelsweg. Afeke, 10 kilometer ten zuid-zuidwesten van Nazaret, drie kilometer ten
noordoosten van Loed; het werd ten naaste bij vereenzelvigd met Kh. Tarbaneh) (E.31).
De vader van Tomas dreef handel en had deel in de scheepsvaart aan de kusten van de
Middellandse Zee; de ingevoerde handelswaren van de doortrekkende kooplieden
bracht hij verder tot hun bestemming.
Met Tomas kwam een tweelingbroer ter wereld en zijn moeder stierf in zijn geboorte. De vader
hertrouwde en deze stiefmoeder gaf Tomas een zuster en twee broers. Na de dood van de vader
hertrouwde ook de stiefmoeder en nog zo jong had Tomas stiefouders en werd hij bij een broer
van zijn vader, die tot een sekte behoorde, streng opgevoed. Door de handel van zijn ouders en
verwanten kwam Tomas reeds vroeg in aanraking en betrekking met vreemdelingen uit
verschillende volkeren. Hij wist veel van hun aard en karakter, van hun levenswijze en
verschillende talen en is misschien daarom later zeer ver naar Indië gezonden geworden.
Zijn opvoeding werd de oorzaak van zijn eigenzinnigheid; hij wilde van alles bewijzen hebben.
Hij veranderde dikwijls van beroep, want hij was afwisselend bij de scheepsvaart, bij de handel en
ook bij de visserij aan het Meer van Galilea, waar hij met de latere apostelen voor het eerst in
aanraking kwam.
W. 75
Later begon hij te Safed in allerlei Joodse wetenschappen te studeren en bezocht hij de scholen
van de Farizeeën, zonder zelf een Farizeeër te worden. Daarna kwam hij in een zoekend leven,
was nu eens thuis, dan weer bij Bartolomeüs en Natanael. Door dezen bekwam hij, naar ik
vermoed, en betrekking als schrijver.
Tomas was ongeveer drie jaren ouder dan Jezus. Toen de Heer, ongeveer in zijn twintigste jaar
naar de tempel ging, reisde ook Tomas er heen en zag Jezus, doch sprak nog niet met Hem. Deze
reis werd de aanleiding tot een ommekeer ten goede in zijn leven, want Tomas kwam daardoor in
nauwere betrekking met Jakobus de Mindere, die een Esseen en zeer deugdzaam man was en die
hem veel over Jezus vertelde. Dit betekende voor Tomas het begin van een ernstiger en dieper
godsdienstig leven. In Jezus dertigste jaar woonde Tomas te Arimatea en oefende daar het
schrijversambt uit. Daar vernam hij geruchten over Jezus en Johannes de Doper, maar hij
hechtte er in het begin weinig geloof aan (P.39).
Drie jaren na de reis van Jezus tot de heilige drie koningen zag ik Tomas met de apostel Taddeus,
met de leerlingen Cesar en Sivanus, met de zoon van de hoofdman van Gischala en met nog
twee anderen in het land van de drie koningen komen en de mensen dopen op de wegen, die ik
Jezus nu in mijn tegenwoordige beschouwingen dag aan dag zie bewandelen. (Jezus besteedde de
maanden oktober, november, en december aan deze reis). Maar Tomas kwam er niet van
bovenaf in, zoals Jezus (die min of meer uit noordelijke richting kwam, namelijk na een omweg
noordwaarts naar Kedar, maar Tomas kwam meer uit zuidelijke richting opwaarts (noordwaarts)).
Ik zag hem in het tentenverblijf van Mensor. Hij werd er plechtig ontvangen, maar toch niet gelijk
Jezus, omdat deze mensen nu eenvoudiger in hun gebruiken waren geworden.
W. 76
In hun tempel zag ik alles veranderd; hij bevatte geen enkel afgodsbeeld, geen sterrenhemel meer,
maar ik zag er nog het kribje, met nu ook een ezel er bij. Ook vond ik er het beeld van het Lam
Gods en het altaar met de kelk terug.
Ik was getuige van de doop van Mensor en van de andere oude koning en van de voornaamste
van de familie; samen waren ze wel met hun twaalfen. Een groot bekken werd op het eilandje van
de bron voor het tentkasteel geplaatst en water uit de springbron er in gelaten. De apostel zegende
het; de dopelingen bogen er het hoofd boven en twee medegezellen van Tomas legden elke
dopeling de rechterhand op de schouder. Tomas gebruikte een bosje (waarschijnlijk van kruiden,
bijvoorbeeld hysop), dat hij in het bekken doopte en waaruit hij het water op het hoofd van de
dopelingen liet neervloeien. Hierna, wanneer er reeds verscheidene gedoopt waren, legden deze
gedoopten de hand op de volgende.
Ik zag achtereenvolgens allen gedoopt worden, die hier nog woonden, ondermeer Kuppes en de
andere vrouwen. Bij deze doop zag ik de Heilige Geest als een gevleugelde lichtgedaante in de
vorm van een duif, alsook een engel op de dopelingen neerzweven en zich over hen uitstorten.
W. 77
De lijken van hun doden en vooral van de gestorven koning zag ik nog in hun graven liggen,
zoals vroeger. Voor de grafdeur van de laatste zag ik de tak staan en, zoals eertijds, de duif daarop
zitten. Hij kon nu reeds twaalf jaren geleden gestorven zijn, want bij Jezus bezoek hoorde ik dat
hij toen reeds negen jaren overleden was. Ik zag Tomas in dit graf gaan en dat hij, wat ik
vroeger, dunkt mij, niet gezien had, hem als een wit masker van het aangezicht nam en dit met
gezegend water waste, maar hierbij zag ik geen handoplegging. Het hoofd was nog met de
huid, die bruin was, overtrokken.
Ik heb deze nacht ook gezien dat zij na de doop niet in de tempel, maar er voor in de open lucht,
een dankplechtigheid hielden. Ik heb alle namen geweten, maar ben deze weer vergeten,
uitgezonderd dat Mensor na de doop de naam Leander, en Teokeno, de oude zieke koning, die
van Leo ontving. Ik zag ook dat zij naderhand hun woongebied aan anderen overlieten, die geen
deel aan de uitwijking namen, en dat zij in drie scharen verdeeld wegtrokken. De schare der
aanzienlijkste kwam op het eiland, (Kreta), waar Dionysius, de Areopagiet, en ook Karpus
geweest zijn (P.82) (X.17/18).
Ik zag Tomas op geheel zijn missietocht, ja, zelfs in de heidense wijk van Kedar dopen, maar in
Chaldea, waar zij de besloten tuin hadden (namelijk te Sikdor) en in de stad waar ik Jezus nu zie
(namelijk Mozian en Ur), werd niet gedoopt, omdat de mensen er nog niet rijp toe waren. Maar ik
meen dat Taddeus na Maria`s dood, op zijn doortocht naar Perzië hen heeft gedoopt. Na deze
reis zond Thomas (zijn mede-Apostel) Taddeus met een brief naar koning Abgar om hem te
genezen; hij had zijn ziekte door een openbaring van de Heer vernomen (1).
Commentaar:
1) Katarina bevestigd die meermalen (X.17). Volgens Eusebius was deze Taddeüs een leerling,
niet de apostel Taddeüs, zoals wij kort hiervoor nog gezien hebben.
W. 78
Overal waar Tomas kwam, deed hij grote wonderen, stelde leraren aan en liet daar ook leerlingen
achter. Hijzelf reisde verder tot in Baktrië. Hij kwam hoog in het noorden boven China, waar
Rusland (Siberië) begint, bij zeer wilde mensen. In Baktrië en bij de aanhangers van de leer der
Glanssterre (Zoroaster) ging het hem buitengewoon goed. Hij drong zelf door tot in Tibet. Uit het
verre land boven of voorbij Baktrië bracht Tomas de dienaar mee, die ik zo buitenlands, slaafs en
vroom-gehoorzaam in zijn gedrag te Efeze zag, toen Tomas bij de dood van Maria daar kwam.
Hij kwam toen nochtans niet uit de verste gewesten, waar ik hem nu heb zien gaan preken. Ik
heb die dienaar in het vervolg bestendig bij hem gezien. Hij kon verbazende lasten dragen
en sleepte stenen aan, als Tomas een kapel bouwde.
Later heb ik Tomas niet alleen nog in Indië, maar ook op een eiland bij zwarte mensen, en
ook in Japan gezien en daar heb ik profetieën van hem gehoord, betreffende het lot van de
godsdienst in dat land (W.85).
Tomas zag er tegen op om naar Indië te gaan. Hij had, alvorens er naar toe te trekken, vaak
dromen dat hij in Indië grote en heerlijke paleizen. Hij begreep niet aanstonds de betekenis er
van en verwierp ze, omdat hij geen bouwmeester was. Maar de inwendige aandrijving, die hem
naar Indië stuwde, waar hij vele zielen zou bekeren en winnen, liet hem niet los. Zijn Apostolaat
in dat land was bedoeld door dat bouwen van schone paleizen. Hij deelde zijn twijfel aan
Petrus mee en deze sprak hem moed in en haalde hem over om zich naar Indië te begeven.
Hij vertrok langs de Rode Zee en hij kwam ook op het eiland Sokotora, en preekte daar het
evangelie, doch bleef er slechts een korte tijd.