1 Juli
De heilige Theobaldus (1066)
Kluizenaar.
Ene doorluchtige geboorte, zorgvuldige opvoeding, een groot vermogen, waren de voorrechten, welke de jonge Theobald, die in het jaar 1032 het licht zag, een schitterend uitzicht in de wereld aanboden. De Goddelijke genade had echter zijn hart van zijne tederste jaren af overmeesterd en zijne ziel tegen het bederf der wereld beveiligd. Op de jaren gekomen, in welke de mens de weg kiest hij gedurende zijn leven wenst te bewandelen, zag hij in de rijkdommen, ereambten en het vermaak slechts vergankelijke genietingen, die te dikwerf ene gelegenheid tot val en ergernis worden; de nietswaardige en veeltijds belachelijke bezigheden en de omgang met jonge lieden waren hem ene verveling en een verdriet; hij vond slechts genoegen in de afzondering, het gebed en de lezing van de levens der woestijnbewoners, wier strenge deugden hem ene heilige zucht tot navolging inboezemden; hij haakte zonder ophouden naar het geluk, hetwelk de heilige Johannes de Doper, de heilige kluizenaars Paulus, Antonius, Arsenius en andere in de eenzaamheid en stille overdenking genoten hadden. Een vroom kluizenaar, Burchard geheten, woonde in afgetrokkenheid op een eiland in de Seine, en in deszelfs onderhoud putte hij moed en kracht, om de aanzoeken zijner ouders te weerstaan, die hem in de wereld wilden terughouden, en alles in het werk stelden, om de zoon, die zij teder beminden, tot luister van hun geslacht op te leiden. Onder de leiding echter van Burchard beproefde hij zich van tijd tot tijd in het vasten, waken en andere werken van versterving, en bereidde zich met de voorzichtigheid, welke de Godsdienst voorschrijft, tot de keuze van een staat.
Theobaldus had gedurende enige jaren zijne krachten beproefd en verzocht van zijnen vader de vrijheid om aan de stem des hemels en de geloften, die hem tot boetvaardigheid riepen, te mogen gehoorzamen. Hoe gaarne deze hem ook wenste bij zich te houden en tot schitterende ambten aan het hof of in de krijgsmanstand op te leiden, was hij echter te Godvrezend om zich tegen de wil des Heren, die zo blijkbaar zijnen zoon scheen te besturen, aan te kanten, en gaf hem niet zonder tranen de gewenste toestemming. Theobald vertrok, onder geleide van zijnen vriend Gualterus, uit Provins, ene stad in Brie, zijne geboorteplaats. Zij begeven zich eerst naar Rheims, nemen hunnen intrek in de abdij van de heilige Remigius, en onder voorwendsel van zich vrijer met de abt en de kloosterlingen te kunnen onderhouden, zenden zij hunne dienstknechten met de paarden naar de herberg, verlaten des nachts in het geheim de stad, verwisselen hunne klederen tegen de arme lompen van bedelaars, die hen ontmoeten, en begeven zich te voet naar Duitsland, bereiken het bos van Petigen in Swaben en hetzelve voor hunne plannen zeer geschikt vindende, bouwen zij er twee cellen en danken God in nederigheid des harten, dat Hij hen zo gelukkig het oogmerk van hunne reis had doen bereiken.
Beide hadden zij van de vrome Burchard geleerd, dat zij door handenarbeid zich moesten bezig houden, om die misdrijven te vermijden, welke uit de ledigheid voorkomen. Zij gingen dus naar de naburige dorpen en nabijgelegen woningen, waar zij als arme arbeiders steen en kalk droegen, het gras maaiden, de stallen reinigden en alle moeilijke arbeid met de grootste welwillendheid en ijver verrichtten; zich slechts met grof brood voedende, brachten zij de nacht, na geringe rust, in gebed en overdenking door.
De heiligheid van hunnen levenswandel bleef niet verborgen; aller oog werd op hen gevestigd en de eerbied, welke men hun begon toe te dragen, pijnigde hunne nederigheid; zij verlieten dus de streek, waarin zij niet meer in vergetelheid konden leven, en daar bedevaart houden in die tijden algemeen was, begaven ook beide kluizenaars zich blootvoets op weg naar Compostelle en namen vervolgens hunne reis weer door Duitsland. Te Trier ontmoette Theobaldus zijnen vader, die hem wegens zijne arme kleding en vermagerde gestalte niet herkende. Het hart van de heilige gevoelde een geweldige schok, toen hij degene zag, aan wie hij naast God zijn aanwezen te danken had; hij onderdrukte echter het gevoel der natuur en om zulk ene ontmoeting voor het vervolg te ontwijken, ondernamen zij ene bedevaart naar Rome, altijd blootsvoets gaande. Na daar de geheiligde plaatsen bezocht te hebben, vestigden zij zich nabij Vicenza in ene afgrijselijke wildernis, Salanigo genaamd; hier bouwden zij, met bewilliging van de heer van die streek, in de nabijheid van ene vervallen kapel, twee cellen, in welke zij gedurende twee jaren, een stichtelijk leven leidden. Theobaldus onderging de smart zijnen vriend Gualterus te verliezen; deze ontsliep en ging het eerst de kroon der heerlijkheid ontvangen.
Deze scheiding ontmoedigde de heilige geenszins, maar gaf hem nieuwe kracht om met grotere ijver de enge weg, welke hij ingeslagen had, te bewandelen, alsof het afsterven van zijnen vriend hem aankondigde, dat ook hij weldra het einde van zijne loopbaan zou bereiken. Theobaldus verdubbelde zijne oefeningen, leefde slechts van water, haverbrood en kruiden; later ontzegde hij zich het gebruik van brood; nooit legde hij zijn haren boetkleed af; ene plank strekte hem tot leger en hij rustte de vijf laatste levensjaren slechts zittende op ene bank. De bisschop van Vicenza, door de schitterende deugden van de vrome woestijnbewoner getroffen, verhief hem tot de heilige priesterstand, ten gevolge waarvan onderscheidene Godsdienstige mannen zich onder zijne leiding stelden.
Zijn vader en zijne moeder ontdekten, dat de kluizenaar van Salanigo, van welke geheel Europa gewaagde, de zoon was, wiens ontvluchting zij zo bitter beweenden en hem voor hunnen dood wensten te zien, begaven zij zich aanstonds op weg. Welke ontmoeting! Ontroerd op het zien van hunnen zoon, werpen zij zich sprakeloos voor zijne voeten neer. Theobaldus richtte hen met kinderlijke eerbied en tederheid op, welke hij nooit opgehouden had voor zijne ouders te koesteren. Het geloof zegevierde over het gevoel der natuur, droefheid ruimde voor de vreugde, welke thans hun hart bezielde; de heilige kluizenaar spreekt met zoveel zalving over de gelukzaligheid des hemels en over de ijdelheid der wereld, dat beiden besloten om zich zonder achterhoudendheid, de Heer toe te wijden. Graaf Arnout moest echter om zijne zaken naar Brie terugkeren; hij veroorloofde intussen aan zijne vrouw om hare dagen bij haren zoon te slijten. Theobaldus bouwde ene cel niet verre van de zijne verwijderd en belastte zich met zijne moeder de weg der volmaaktheid aan te wijzen. Welke troost, te ontwaren dat zijne ouders in de gevoelens deelden, welke hem steeds bezield hadden, met de wereld en derzelver nietigheden te verzaken. Kort daarop werd de heilige door ene dodelijke ziekte aangetast; doch hij leed met taai geduld de smarten, welke de wonden hem veroorzaakten, die zijn gehele lichaam overdekten; toen hij zijne einde voelde naderen, ontbood hij de abt van Vagandrie, Petrus geheten, wien hij de zorg over zijne moeder aanbeval. Nu met het liefdevuur eens engels de Heilige Sacramenten ontvangen te hebben, stierf hij op 30 Juni 1066, in de ouderdom van drieëndertig jaren, van welke hij drie in Swaben en twaalf in Salanigo had doorgebracht. Alexander III stelde hem in de rang der heiligen; men vereert hem te Sens, Provins, Parijs, Auxerre, Langres, Toul, Trier, Autun, Beauvais en te Metz, waar men hem ene collegiale kerk, die zijnen naam draagt, gebouwd heeft.
De heilige Gallus (553)
Bisschop van Clermont in Auvergne.
De heilige Gallus werd in ene stad van Auvergne, het tegenwoordige Clermont, omtrent het jaar 488 uit zeer aanzienlijke ouders geboren. Zijn stam telde reeds Christenhelden, die door hun bloed het geloof in Jezus Christus bezegelden. Zijn vader, Greorgius, stamde van één der aanzienlijkste geslachten in het gewest; Leocadia, zijne moeder, behoorde tot de verwantschap van de brave en vermaarde Romein Nettius Epagatus, die zijn bloed voor de naam van Jezus Christus, tijdens de slachting der Christenen te Lyon, vergoot. Deze ouders, met de geest van volmaakte Christenen bezield, gaven in alles blijken van hunnen Godsdienstige ijver in de opvoeding van de zoon, hun door de hemel geschonken. Zij meenden hem echter aan de dochter van een aanzienlijk raadsheer te verbinden, en de partij verdiende deze bijzondere onderscheiding. Gallus de jaren bereikt hebbende, in welke jonge lieden van die geboorte, in het algemeen het vermaak, ereambten en ene voordelige betrekking in de wereld zoeken, poogde dat alles te ontvluchten, hij verlangde slechts om, afgetrokken van alle gewoel, zich door de overdenking en beoefening van Gods wet, de Heer toe te heiligen; hij weigerde dus alle voordelige aanbiedingen welke men hem deed en ontvluchtte de ouderlijke woning, ten einde zich tegen de aanzoeken van hen, die hem zo uitsluitend beminden, te beveiligen. Hij wierp zich aan de voeten van de abt van Cournon, drie mijlen van zijne geboortestad gelegen, en verzocht hem om onder de kloosterlingen opgenomen te worden; deze gunst werd hem echter eerst toegestaan, nadat zijn vader, die Gods wil niet wilde tegenwerken, hem de toestemming vergund had. Wij kunnen ons terecht de vreugde verbeelden, welke de heilige gevoelde, toen hij de dag zag aanbreken, waarop hij alle ijdelheden en het bekoorlijke der wereld tegen het arme kloosterkleed mocht verwisselen.
Zijne vurige Godsvrucht, zachtheid en het beminnelijke van zijn karakter, maakten hem welgevallig bij al zijne medebroeders, aan wie hij weldra tot voorbeeld strekte. De kloosterbroeders mochten evenwel niet lang zich in het bezit van de heilige jongeling verheugen. Quintianus, bisschop van Auvergne, welke de Kerk als een heilige eerbiedigt en vereert, wilde Gallus aan zijn bisdom verbinden en aan zijnen arbeid doen deelnemen en wijdde hem tot diaken. De jonge kloosterling zag zich uit gehoorzaamheid genoodzaakt, de plaats zijner keuze te verlaten, in welke hij gemeend had zijn tijdelijk leven, in gebed en betrachting te zullen doorbrengen; bij zijn afscheid van de plaats zijner rust kon hij zijne tranen niet verbergen.
De Goddelijke Voorzienigheid, die alles ten beste wendt en des mensen gangen bestuurt, had haren dienaar nog ene andere beproeving voorbehouden. De geleerdheid en deugd van Gallus vonden weerklank aan het hof van Diederik, koning van Austrasië; hij ontbiedt hem bij zich en verbindt hem aan zijn persoon tot het jaar 527. Quintianus was ontslapen; men wenste hem tot opvolger, degenen die hij door zijne lessen en voorbeelden had onderwezen. Zijne deugden schitterden met vernieuwde glans; hoe verheven hij in waardigheid was opgeklommen, zoveel te meer trachtte hij om zich voor God te vernederen; hij verdubbelde al zijne ijver om van de Heer de nodige genade te verwerven om degenen, die zijner leiding waren toevertrouwd, met voorzichtigheid en wijsheid te besturen. Men bewonderde bovenal zijne zachtmoedigheid, welke de Christelijke liefde alleen kan inboezemen, wijl die deugd van de hemel afdaalt. Beledigingen noch mishandelingen waren in staat hem de opgeruimdheid van zijn hart te ontroven. Hoe schandelijk zijne vijanden hem ook bejegenden, hij beloonde hunne misdrijven jegens hem met weldaden; hij wist slechts te zegenen en te vergeven; terwijl hij door zijne gebeden bij degenen alles vermocht, die de zachtmoedige en nederige van harten niets weigert. Een gramstorig man waagde het om hem een slag op het hoofd toe te brengen; de heilige liet niet de minste ontroering blijken en verdroeg stilzwijgend deze belediging, terwijl hij degenen die hem hoonden, op die wijze ontwapende. Erodius, een raadsheer, was priester geworden; zoals veeltijds het geval is met aanzienlijken, meende deze priester meer recht te hebben dan een ander; deze ongelukkige miskende zijn bisschop en sprak hem op ene alleszins onwaardige wijze aan. De heilige stond zonder een woord te spreken op, behandelde zijn vijand met welwillendheid en ging de kerken der stad bezoeken. Erodius ontstelde bij deze ontmoeting; hij keerde in zich zelven terug, zag het afschuwelijke van zijn misdrijf in, wierp zich op straat voor zijnen bisschop op de knieën neer en smeekte om vergeving; na die tijd leefde hij altijd met de heilige prelaat in de beste verstandhouding.
Gallus had zich zijnen Goddelijke Meester ten voorbeeld genomen en het behaagde deze om de heiligheid van zijnen dienaar door wonderwerken te bekrachtigen. De bisschop bluste door zijn gebed de vlammen, welke de ganse stad dreigden in as te leggen. Bij ene andere gelegenheid bevrijdde hij zijne schapen door hetzelfde middel, van ene aanstekende ziekte, welke de naburige gewesten tuchtigde. Het behaagde God eindelijk om zijnen dienaar ter beloning op te roepen. Nadat Gallus gedurende zesentwintig jaren zijn bisdom door lering en voorbeeld had voorgelicht, ontsliep hij in het jaar 553.
Het gebed schonk aan de heilige licht en kracht; het was de oorsprong van die zegeningen, die het de hemel behaagde over het aardrijk uit te storten; het was het middel waardoor de heiligen zich de deugden der engelen wisten eigen te maken. Bidden wij, doch volgens het voorbeeld der heiligen, met al onze zintuigen voor al wat ons omringt te sluiten; bidden wij met die ijver en ootmoed des harten, welke zij aan de dag legden, en God zal ook zijn rijk, reeds hier op aarde, in ons hart vestigen.
2 Juli
De Feestdag van Maria Bezoeking.
De engel Gabriël, van Gods wege tot allerheiligste en nooit genoeg geëerbiedigde Maagd Maria afgezonden, om haar te boodschappen, dat zij, zonder enige krenking van hare maagdelijke zuiverheid, moeder zou worden van de Zoon des Allerhoogste, toonde haar, dat bij God niets onmogelijk is, wijl hij haar bekend maakte dat de Heer enen zoon aan de schoot van hare nicht Elisabeth geschonken had, de waardige vrouw van de Godvrezende priester Zacharias; welke Elisabeth niet alleen tot nu toe onvruchtbaar, maar reeds ver in jaren gevorderd was, en die alzo, volgens alle menselijke berekening, buiten staat was te ontvangen; de engel zei tevens, dat deze vrouw reeds de zesde maand van hare zwangerschap bereikt had. Maria dan, vol van genade en met de geest van Jezus Christus, die zij in haren schoot droeg, bezield, begaf zich met haast op reis naar het gebergte, tot Hebron, ene stad van Juda, om zelve getuige te zijn van Gods wonderdaden in Elisabeth gewrocht, om zich met hare nicht over des Heren gunsten te verheugen en om in deze heilvolle omstandigheden, aan deze eerbiedwaardige vrouw de bijstand en de hulp te verlenen, welke zij mocht nodig hebben.
De Kerk van Jezus Christus, die zich al de geheimen, door de almacht des Scheppers gewerkt en geopenbaard, te nutte maakt, viert dan niet slechts het feest van deze dag, door hetwelk zij hare kinderen tot heiligheid wenst op te leiden, maar eerbiedigt bij deze gelegenheid tevens de heiliging van de heilige Johannes, nog opgesloten in de schoot van Elisabeth, van die voorloper van Jezus, die door de Heer belast zou worden om aan de verwachte aller volken de weg voor te bereiden; waarom de Kerk, volgens de mening der veler Godgeleerden, de viering van dit geheimvolle feest op de dag stelt, welke onmiddellijk volgt op het octaaf der feestviering van Johannes geboorte.
De heilige Kerk herinnert ons bij de feestviering de geheimen, die de Heilige Maagd tot hare vrome nicht Elisabeth geleidden, de eerbare schaamte en onschuld van Maris, die zeker ene voorname rede waren, welke de genadegunsten van de Allerhoogste over haar deden afdalen en haar zeer zeker de roemwaardigste en loffelijkste van de kinderen der mensen deden worden. Gods Kerk, die zonder ophouden hare kinderen tot volmaaktheid opwekt, stelt ons tevens hare liefde en nederigheid, niet minder bewonderenswaardige deugden in de Heilige Maagd, voor ogen; deugden, waardoor zij verdiende Hem in haren schoot te dragen, die op de aarde het vuur der volmaakte liefde kwam uitstorten, daar hare vrucht de oorsprong van alle heiligheid en reinheid is, die als Godmens sedert kon zeggen: “Ik ben gekomen om vuur op aarde te brengen; en wat wil ik, dan dat het ontstoken worde.” Maria verlaat haastig hare woning; zonder de moeilijkheid noch langdurigheid der reis te berekenen, richt zij hare voetstappen door het gebergte naar Hebron in Juda. Zij treedt het huis van die profeet, die het sieraad der woestijn zou worden, binnen. Zij groet Elisabeth en, om volgens onze denkbeelden te spreken, op dit ogenblik neemt het onbegrijpelijke werk der Goddelijke verzoening een begin, hetwelk door Gods Zoon zou voltrokken worden. En welke altijd gedenkwaardige geheimen worden in deze schuilplaats der onschuld en des heils voltrokken? Het kind, hetwelk Elisabeth weldra ter wereld zal brengen, springt in haar lichaam van blijdschap op, omdat het de naderende dag gevoelt, naar welke de profeten en aartsvaders zo verlangend uitzagen, daar het tijdstip is gekomen, waarop de gezalfde des Vaders de oude wereld zal hernieuwen, en de eerste door God ingestorte overleveringen in het leven zal terug roepen, die door het heidendom en ongeloof geschonden waren; want de ogenblikken zijn daar, die de heerlijke toekomst der door God gerechtvaardigden zullen bepalen, welke toekomst de eeuwige volmaaktheid en luister voorbereidt en schenkt. Ook Elisabeth is met Gods Geest vervuld; zij beschouwt opeens al de wonderen, welke de Geest in hare nicht gewrocht heeft en voorziet de glans van hare bestemming. Als eenvoudige maagd wil Maria het eerste God alleen tot bruidegom van hare ziel bezitten, en deze goede Heer, die zich in edelmoedigheid nooit overtreffen laat, verleent haar de onbegrijpelijke genade van de verwachte aller volken, het verhevene voorwerp der eerzucht aller vrouwen van Juda, in haren zuivere, onbevlekte schoot te ontvangen. Gelijk eertijds David en de andere profeten, heft de vrouw des priesters, de moeder van Johannes, een zegezang aan, die om derzelver eenvoudigheid alles overtreft. “Gezegend zijt gij onder de vrouwen,” roept zij in zielsverrukking uit, “en gezegend is de vrucht uws lichaams! Vanwaar komt mij het geluk, dat de moeder mijnes Heren tot mij komt? Want zie, zodra de taal van uwen groet mij in de oren klonk, sprong mijn kind van blijdschap in mijn lichaam op. Zalig zijt gij die geloofd hebt; want hetgeen u van de Heer is voorzegd, zal vervuld worden.”
Ook wij mogen in blijdschap des geestes hier uitroepen: En gij Elisabeth, gezegend zijt gij tevens, wijl de lofzang, die gij ter verering van het allerheiligste der schepselen gezongen hebt, door alle volken na u, met liefde en eerbied voor Maria herhaald zal worden. Met haren lof te zingen, zal de ganse aarde aan u denken; gij, waardige vrouw, waart ook alleen waardig om de heerlijkheid en verheffing van de moeder onzes Heren te bezingen, die zich gewaardigde u met haar bezoek te vereren.
Wie onzer gevoelt zich niet opgetogen bij het lezen der eerste geheimen, welke de heilige Lucas ons mededeelt! Kan de wereld ons wel tederder, liefelijker, rijkere beelden en gevoeliger dichtstukken voordragen, die gelijktijdig in al derzelver uitdrukkingen verhevene, Goddelijke, en derhalve aanbiddelijke waarheden behelzen!
Verhef vrij, bewonderaar der oude en nieuwe dichters, hunne gezangen, waarmee gij uwen geest opvult. In de gezangen, welke Lucas ons aanbiedt, zien wij schoonheden, welke aan de oudheid onbekend waren, schoonheden, die om de sierlijkheid en de luister der uitvoering zo merkwaardig zijn, daar de waarheid ene bevalligheid bezit, die door niets ter wereld kan overtroffen worden en het Goddelijk liefdevuur, dat ieder woord ingaf en dichtte, ene aan de oudheid onbekende zaak was.
Maria, die door niemand der mensenkinderen in dankbaarheid wordt evenaart en die, uit nederigheid, voor Elisabeth de wonderen had geheim gehouden, welke de Heilige Geest in haar had gewrocht, beantwoordt dat verheven gezang met door haar lied aan God de dankbaarheid te betuigen, die de Kerk van Jezus dagelijks, door de mond van hare dienaren, herhaalt en waarmee zij de dag eindigt, wijl de denkbeelden, in dat gezang opgesloten, hetwelk de Christenen zijnen God kan aanbieden, voor hij zijn lichaam aan de slaap overgeeft. Ootmoedigheid, geloof, hoop, liefde, aanbidding, in één woord, alle deugden, die de wet der genade, door Jezus Christus aangebracht, onderscheiden, worden hier uitgeboezemd. Maria, en na haar de ganse Kerk, verheerlijkt de Heer, roemt zijne werken en herdenkt de beloften, welke Abraham had ontvangen en zijn zaad in eeuwigheid; beloften, die door Christus verwezenlijkt werden.
In deze zo verheven en veel betekende lofzang, herinnert de Heilige Maagd aan het verledene, tegenwoordige en toekomende. “God heeft,” roept zij uit, “zijne macht door zijnen arm getoond: Hij heeft ze verstrooid, die hovaardig in de gedachten van hun hart zijn, de machtigen heeft Hij van hunnen zetel gestoten, en de nederigen verheven.” Ja ten allen tijde heeft de Heer de aanslagen der goddelozen tegen zijn volk, dat Hij zich had verkozen, vernietigd; dit ondervond Sennacherib, Holofernes, Antiochus; vooral liet Hij aan Farao, de eerste geweldige vervolger van Israël, de macht van zijnen arm gevoelen, met hem van zijnen troon te stoten en met zijn gehele heirleger in de wateren der Rode Zee te doen omkomen. “Deze heeft ze bedekt; zij verzonken als lood in de geweldige wateren;” middelerwijl het door die wreedaard verachte, vertrapte, onderdrukte, vervolgde en thans nog ongewapende Israël, roemrijk en overwinnend uit de slavernij verlost is, en terwijl de Heer de armen, behoeftigen en hongerigen met goederen vervulde, heeft Hij hunne rijke, vermogende en machtige onderdrukkers met lege handen weggezonden. Maria, van Gods wonderdadige leiding overtuigd, beschouwt nu vooral in de omstandigheden, waarin zij zich bevindt, hoe God de hoogmoedige vernedert, de nederige boven de machtige verheft, terwijl zich de arme verrijkt en de rijke ontbloot zal zien, zodat alles, wat immer van de beloofde Messias voorspeld, wat haar door de engel en hare nicht Elisabeth gezegd is, haar zo levendig voor de geest zweeft, dat zij tot verre in de toekomst indringt en voorspelt wat uit de gezegende vrucht van haren schoot worden zou. Israël, de kerk der oude wet, ontving de beloften, en door het geloof aan deze beloften, verheerlijkt de Jood onze God, verdiende bescherming, verwierf heiligwording in de toekomende Verlosser. De grote belofte aan Abraham gedaan, aan de aartsvaders bevestigd, hield in, dat alle volken in hem (Abraham) en in zijn zaad zouden gezegend worden. Niets was duidelijker dan deze voorzegging, waarom de Joden dan ook in die Zoon de Messias, de Christus en gezalfde des Heren, met verlangen en onder gezucht afwachtten. En die Zoon is gekomen, de Heilige Maagd draagt hem, die weldra verschijnen zal, in haren schoot. Zij zelve zegt het ons; “Hij heeft mij grote dingen gedaan, die machtig is, en heilig in zijn naam.” In haar loflied overtuigt zij ons, dat de menswording van Gods Zoon, de komst van de Messias, de vervulling der belofte, en deze belofte blijft in eeuwigheid; alle volkeren der aarde zullen door het licht van Jezus Christus bestraald, de afgodendienst verwerpen, hunne knieën voor de ware God buigen, en de machten der hel zullen verbroken worden. En wij zijn de gelukkige getuigen van de vervulling dezer beloften, welke Abraham had ontvangen en zijn zaad in eeuwigheid. De Godsdienst van Jezus Christus is geen voorbijgaande glans; dezelve bestaat reeds omtrent tweeduizend jaren, onaangezien de verschillende volken, welke haar belijden, in weerwil der omwentelingen en volksberoeringen, ondanks de ketterijen, scheuringen, verergernissen en verdeeldheden, want de ongelovigheid zal het geloof Gods, dat is zijne getrouwheid in het volbrengen zijner beloften, niet te niet doen, daar de gaven en de roep Gods, dat is hetgeen Hij gedaan en beloofd heeft, Hem niet kunnen berouwen.
De Heilige Maagd verbleef gedurende drie maanden bij hare nicht Elisabeth; ofschoon de heilige Lucas ons de bezigheden van Maria gedurende die tijd niet mededeelt, is het ontwijfelbaar, dat zij voor Elisabeth in hare omstandigheden zorgde, dat beiden zich vervolgens onledig hielden met bidden en de wonderen, welke God in deze familie werkte, te bezingen, na welke tijd zij huiswaarts keerde, om de ogenblikken af te wachten, waarop zij de Zoon des Allerhoogste aan de wereld zou schenken.
Hoe gelukkig is de Katholieke Christen, daar het hem uitsluitend vergund is, zo diep in de geheimen der Goddelijke liefde in te dringen! Ach hoe koud blijft helaas het hart van hen, die zich Christenen noemen, doch aan wie het (wij aanbidden in nederigheid des harten de oordelen des Heren) niet vergund is, aan de welbron der Goddelijke liefde die wateren te putten, die in hen “ene bron worden, welke springen zal ten eeuwige leven.” Viert de Kerk in de boodschap des engels aan Maria, de herinnering, ja zeggen wij liever, het onuitputbare liefde-geheim der verzoening tussen God en de mensen, zij eerbiedigt in de bezoeking van de Maagd bij hare nicht Elisabeth, de vereniging van hare ledematen in hetzelfde geloof en in dezelfde liefde, welke Jezus Christus door zijne komst aan de aarde schonk. Deze was de bedoeling der Kerk bij de algemene instelling van deze feestdag. Doch wij behoren het gedrag van de Heilige Maagd in haar bezoek bij hare nicht Elisabeth, als een voorbeeld voor elke Christen bij onze uitspanningen, ons eigen te maken. Het bezoeken van vrienden is één der gewoonste handelingen, doch die menigmaal evenzeer ene bron van kwaad als van goed wordt, naar de wijze waarop men dat vermaak geniet. Maria verlaat hare eenzame woning, om zich met hare nicht over de gunsten te verheugen, welke deze van God had ontvangen en om haar de genade bekend te maken, die de Heer haar had geschonken. De afzondering is voorwaar de zekerste en voordeligste staat voor elke Christen, en ieder kan in zijnen stand ene afgetrokkenheid beminnen, welke aan zijne beroepsplichten geen hindernis toebrengt, en die hij dan alleen kan ter zijde stellen, wanneer de liefde tot onze naasten dit vordert. Men behoeft niet te vrezen de stilzwijgendheid en afzondering te verbreken, wanneer men zich met zijne broeders verheugt over de genadegunsten, welke God in zijne liefde over ons uitstort, of wanneer men hen vertroost in het lijden of hen in hunne behoefte te hulp snelt. Maria droeg Jezus met zich en deelde zijne genade aan het huis mee, hetwelk zij bezocht. De Christen moet ook in het bezoek, dat hij bij zijne vrienden aflegt, de goede geur van Jezus Christus met zich hebben, en diens naam door zijnen levenswandel en gedragingen onder de mensen doen eerbiedigen. Maria en Elisabeth onderhielden zich in hunne gesprekken over Gods grootheden en hunne eigene nietigheid. O hoe ongelukkig voor ons, indien onze omgang, in plaats van tot deugd en Godsvrucht te leiden, strekt om de geest der wereld en derzelver verderfelijke grondstellingen voort te planten. Maria keerde vervolgens huiswaarts, toen zij datgene volbracht had, wat Gods wil van haar vorderde. Zo ook behoren wij in onze vroegere afzondering terug te keren, wanneer wij verricht hebben, wat de liefde en Christelijke welvoeglijkheid van ons vorderde. Terwijl wij, met de heilige Kerk verenigd, God loven over zijne barmhartigheden en wonderen, welke Hij bij zijne menswording uitwerkte, beijveren wij ons om de deugden der Heilige Maagd na te volgen en volgens haar voorbeeld onze bezoeken en vriendschappelijke onderhoudingen te heiligen; dezelve zijn trouwens voor ontelbare Christenen menigmaal ene gelegenheid tot zonde; vermijden wij vooral alle ijdele nietswaardige en meestal liefdeloze en ergerlijke gesprekken; zorgen wij vooral onze tong in bedwang te houden en dan zal onze uitspanning onder onze vrienden voor hen en voor ons steeds nuttig zijn.
De heilige Processus (68)
Martelaar.
De heilige Martinianus (68)
Martelaar.
Ofschoon de geschiedenis ons weinig voordraagt omtrent de beide heiligen, die het geloof, dat zij ontvangen hadden, weldra met hun bloed bezegelden, kunnen wij evenwel hun aandenken niet achterlaten, wijl de Kerk ons heden hunne gedachtenisviering voorstelt. Processus en Martinianus werden beiden door de prediking en de mirakelen, welke de Apostelen Petrus en Paulus zo zeer verheerlijkten, bekeerd. Het geloof was zelfs tot in de vorstelijke woning van Nero doorgedrongen; onderscheidene aan zijne dienst gehecht omhelsden de standaard des kruises en gaven de ondubbelzinnige bewijzen hunner getrouwheid aan de Christelijke naam, voor welke zij hun bloed opofferden. Sedert de goddeloze Nero zijne handen met het bloed van zijne moeder Agrippina, die hij in het jaar 58 liet ombrengen, had bevlekt (ofschoon de goddeloze vorstin anderszins wel verdiend had te sneven), stelde Nero het grootste vermaak om zich in het bloed der doorluchtigste zijner onderdanen en vooral zijner vrienden te baden, zo zelfs, dat zijne gemalin Octavia, na eerst onderscheidene folteringen verduurd te hebben, om het leven gebracht werd. Nu ook richtte hij zijne wreedheid tegen de Christenen en, zoals wij opmerkten, werden de heilige Petrus en Paulus weldra het voorwerp zijner bloeddorstige wraak. Processus en Martinianus volgden hen op de weg der overwinning; zij waren kerkerwachters in de gevangenis, waarin beide Apostelen gevangen zaten, die hen bekeerden, onderwezen, doopten en hen op de weg der getuigenis des bloeds voorgingen.
De heilige Gregorius de Grote, welke in de kerk, waar hunne overblijfselen rusten, predikte, verzekert, dat bij hun graf de zieken hersteld, de bezetenen bevrijd en de meinedigen door de boze geest, tot straf dezer afschuwelijke misdaad, gekweld werden. Daar de oude kerk allengs verviel, werden hunne overblijfselen in die van de heilige Petrus op de Vaticaanse berg overgebracht. Ofschoon hunne vroegere levensdaden onbekend zijn, zijn zij thans door de gehele wereld, meer geëerd dan de roemruchtigste oorlogshelden en veroveraars. O ja, de getrouwe opvolging van de Godsdienst van Jezus Christus maakt de mens meer dan andere roem, die de aarde slechts schenkt, onsterfelijk. Willen wij dus eeuwige en onsterfelijke roem verwerven, leven wij dan zo, dat wij verdienen, dat onze naam in het boek des levens worde opgetekend.
3 Juli
De heilige Phocas (303)
Hovenier, Martelaar.
De wereld zoekt slechts ijdele roem en beschouwt het nuttigste en oudste beroep als de onderste trede van de trap der maatschappij, terwijl zij behoorde te overwegen, dat God de mens, na zijne zonden, niet slechts om hem te kastijden in die stand plaatste, maar om hem in zijne barmhartige oogmerken, tot de Heer terug te leiden. De stand van eenvoudig hovenier verheft de ziel en leert haar beter, dan alle wereldwijzen met al hunne geleerde twijfelingen, het grote schouwtoneel der natuur bewonderen en God in de werken zijner oneindige almacht en grootheid prijzen; vandaar, dat men bij de eenvoudige landbewoner, die zich slechts met zijnen arbeid bezig houdt, dat zedebederf niet aantreft, waarvan de zogenoemde beschaafdere stadsbewoners zich overgeven. Heilige eenvoudigheid, mocht gij nog overal uwen luister onder die eenvoudigen verspreiden! Helaas, ook onder hen begint dezelve te wijken, naarmate zij zich meer aan de stedelijke samenleving hechten, hetwelk juist het geval onder hen is geworden, die in de nabijheid der grote wereld, zich beginnen te schamen slechts eenvoudige hoveniers en landarbeiders te zijn, doch ook tevens met hunne vroegere eenvoudigheid, hunne deugd verliezen. Onder deze van de wereld afgetrokken en tot de landarbeid veroordeelden merkt men meer dan elders rechtschapenheid van oordeel, grote genegenheid tot inwendig gebed en overweging op; ja ene heiligheid, die de geheime wegen doet bewonderen, langs welke God zo menigmaal zijne uitverkorenen geleidt; trouwens, de Christelijke Godsdienst, ofschoon zij tot het hart van de anderszins hoogmoedige wijsgeer doordringt, leeft vooral bij de eenvoudige, die in de nederigheid zijns harten, aan hare stem gehoorzaamt, terwijl hij op het woord der herders van Gods Kerk zich voor de geheimen neerbuigt, welke zij hem voorstelt. De eenvoudige landbewoner bemint dus zijnen God en beoefent met ene tedere oprechtheid des gemoeds, zijne verhevene plichten; en de Heer, die zich altijd milddadig in zijne gunsten toont, schenkt hem de bijzonderste genaden en vertroostingen, welke hij de verwaanden weetniet weigert, wijl deze met zijn beperkt verstand over Godsdienst en geheimen rede3kavelt en meestentijds de dood vindt, waar hij het leven zou kunnen aantreffen.
De heilige Phocas, wiens afkomst ons onbekend is, was hovenier en bebouwde in de nabijheid van Sinopis, een stad van de Pontus, een klein gedeelte grond, hetwelk hem een matig bestaan opleverde; hij verdeelde echter het brood, dat hij in het zweet zijns aanschijns won, met zijne noodlijdende broeders en beoefende de deugden van de vroegere aartsvaders en der eerste Christenen, doe door hunne schone voorbeelden, in eeuwig aandenken zullen blijven.
De gastvrijheid, die edele deugd van die gelukkige mensen, wier zeden nog tegen het eigenbelang en de wereldse wijsheid, welke men helaas voorzichtige voorzorg noemt, voor een tijd, welke men wellicht niet beleven zal, bewaard gebleven zijn, die edele en voorvaderlijke gastvrijheid was ene dier deugden, welke hij beminde en beoefende. Zijn huis was steeds voor de vreemdeling en reiziger, die geen beschutting kon vinden, geopend; het weinige, waarover de hemel hem te beschikken gaf, deelde hij met hen; hij schonk het met een oprecht en goed hart en in naam van Hem, die zelfs een dronk waters met hemelse schatten beloont. Ach, beminnelijke deugd, van welke schier niets dan het aandenken tot ons gekomen is, mocht gij nog in ons midden uw verblijf vinden!
Onaangezien de geringheid van stand, waarin Phocas leefde, gaf zijne deugd hem weldra ene vermaardheid, die hem in de stad Sinopis met eerbied deed behandelen, en in de ogenblikken, waarin de Kerk vooral tegen de ijdele wijsheid van de leerlingen van Socrates en Zeno te kampen had, werd Phocas zelf van de heidenen als een man beschouwd, wiens levensgedrag tot schoonste sieraad aan de broederschap (der Christenen) verstrekte, tot welke hij behoorde. De heilige leefde sedert enige jaren op deze wijze en toonde door zijne gedragingen, waartoe de Christenen, zelfs in de zorgelijkste ogenblikken, in staat is, wanneer hij zich door de liefde laat geleiden en de hemel achtte hem, tijdens de vervolging, door Diocletiaan tegen de Christenen uitgevaardigd, de kroon der martelaren waardig. De roem zijner deugden wekte, zoals gewoonlijk het geval is, de arglist en eindelijk de wraaklust der geloofsvijanden tegen hem op.
Christen te zijn, daarbij anderen, welke hij in zijn huis ontving en die hij door zijne hartelijke gastvrijheid, vroomheid en openhartigheid aan zich verbond, tot het geloof te bekeren, was genoeg om hem de haat der vervolgers te berokkenen; van de vroegste eeuwen des Christendoms werd de bekeringszucht (proselytisme) der Katholieke Kerk als misdaad van hoog verraad aangewezen. De vermeende misdaad was te blijkbaar, dan dat men zich van de gewone wijze van rechtspleging zou bedienen; beulen werden afgezonden en deze hadden in last om, waar zij Phocas zouden kunnen opsporen, hem het hoofd voor de voeten te leggen. Twee tot uitvoering des bevels afgezondenen vertonen zich des avonds in de nabijheid der stad. Juist bevindt zich de heilige voor de ingang van zijne woning; hij nodigde, volgens zijne liefdadige gewoonte, deze vreemdelingen onder zijn dak en schenkt hun gastvrijheid. Deze door de landvoogd uitgezonden moordenaars kennen Phocas niet; zij staan verwonderd over zijn aanbod en besluiten het aangebodene avondmaal en de rustplaats aan te nemen; door de edelmoedigheid en hartelijkheid van de gastheer vertrouwelijker geworden, openbaren zij hunnen last, met verzoek van hun, die hij zo minzaam had ontvangen, in de opsporing van degenen behulpzaam te zijn, wiens leven schier vogelvrij verklaard was. Zonder zich te verontrusten, vrees noch ontsteltenis te laten blijken, zegt hij zijnen gasten, dat hij zich de hun aangeboden gastvrijheid moesten te nutte maken, zonder zich over iets te bekommeren, wijl hij hun de volgende dag alle inlichting zou kunnen geven, welke zij verlangden.
Middelerwijl de vervolgers der onschuld zich ter ruste gelegd hadden, besloot Phocas de tijd in Godsdienstige overdenking tot voorbereiding van de naderende dood door te brengen, en beschikkingen te maken, die van de gerustheid van zijn gemoed blijkbaar getuigden. In zijnen moestuin, uit welke hij zo menige behoeftige had gespijsd, delfde hij het graf dat zijn lijk moest bevatten, en bracht het overige gedeelte van de nacht door, met God voor de hem vergunde genade te danken, dat hij hem waardig keurde zijn bloed te storten voor de belijdenis des geloofs en smeekte Hem vervolgens om de nodige bijstand en moed tot de strijd, welke hij niet uit blinde ijver tegemoet ging, maar die hij ook niet wilde ontvlechten, om de kroon te verwerven, welke hem werd aangeboden.
De dag is nauwelijks aangebroken, of Phocas roept zijne gasten en verzekert hun, dat degene, die zij zoeken, in hunne macht is en dat zij slechts de hun gegeven last te vervullen hadden. Op hunne vraag, waar zich het slachtoffer bevindt, dat zij zoeken, antwoordt de heilige: Ik ben het zelf, voltrek uw bevel. Ontsteld en buiten zich zelven, staan zij een ogenblik als onbeweeglijk en kunnen niet van zich verkrijgen een mens om hals te brengen, die hen zo edelmoedig behandeld had en nu zoveel moed aan de dag legde. Phocas verklaarde hun intussen de dood niet te vrezen, wijl dezelve hem in het eeuwige leven ene onuitsprekelijke beloning zou doen geworden voor al de ellenden, die hij met het tijdelijke leven zou verlaten. Hij sprak met vuur over de heerlijkheid en de roem, welke hem wegens de belijdenis des geloofs was weggelegd en de overwinning, welke hij door hun zwaard op de hel behaalde. De rampzaligen, die slechts onwillekeurig enig mededogen betoond hadden, van hunne ontsteltenis teruggekomen, verbieden hem in hunne tegenwoordigheid de naam der onoverwinnelijke goden en der keizers te lasteren. Onwrikbaar verdedigt en belijdt Phocas de naam van Jezus Christus; de beulen onthalzen de geloofsbelijder en laten het bloedend lichaam in de moestuin liggen. De gelovigen bouwden sedert ene prachtige kerk ter ere van deze nederige hovenier, waarin het grootste gedeelte van deszelfs overblijfselen bewaard en vereerd worden.
De heilige Asterius, bisschop van Amasea, sprak omtrent het jaar 400 ene lofrede op de heilige uit, in ene kerk, welke slechts een gering gedeelte van deszelfs overblijfselen bezat. “Phocas,” zei de prelaat, “is sedert zijnen dood de steun en de zuil der kerken geweest. Van alle zijden komt men naar deze bidplaats, in welke ik het geluk geniet heden te mogen spreken; de prachtige tempel, welke zijn lichaam bezit, schenkt de bedrukten troost, der zieken gezondheid; die tempel is als een openbaar en algemeen voorraadhuis, dat steeds voor elke behoeftige geopend is en elke plaats, die slechts een gedeelte zijner overblijfselen bezit, is roemwaardig en vermaard door mirakelen en wordt een voorwerp van eerbiedige verering voor alle Christenen. De Romeinen, wier hoofdstad de schedel bezit, vereren de heilige zoals zij de heilige Petrus en Paulus eerbiedigen.” Asterius verklaart, dat de zeelieden te midden der golven, de heilige hunne lofliederen zingen, terwijl zij erkennen, dat bij hen, door zijne machtige voorspraak, meermalen uit het gevaar gered heeft. Zij zonderen ook een gedeelte van hun inkomen of winsten, door de handel verkregen, af, dat zij in hunne eenvoudigheid “het aandeel van Phocas” noemen. Dezelfde bisschop verzekert, dat een uitheemse koning hem zijn helm en zijne kroon met edelgesteente omzet gezonden had, met verzoek om beide stukken in de kerk des heiligen te plaatsen en deze als ene hulde aan te nemen, welke hij de God der heerkrachten, die hem tot koning verheven had, aanbood. Uit deze lofspraak van de heilige bisschop van Amasea ontleenden wij de geschiedenis van de marteldood des hoveniers van Sinope. De heilige Chrysostomus ontving te Konstantinopel een gedeelte van de overblijfselen des heiligen, en vierde twee dagen de overvoering derzelve in zijne patriarchale stad en sprak twee leerredenen uit. Met het grootste welgevallen verhaalt hij zowel als Asterius, de wonderen, waardoor God dagelijks deze dierbare relikwieën verheerlijkt en de Godvruchtige verering, waarmee de gelovigen Gods dienaar aanroepen. Was zijn levensstand in het oog van de ijdele werelddienaar één der geringste, God schijnt niettemin deszelfs verdiensten te doen schitteren, zodat de keizers van het Oosten hun paleis verlaten, de diadeem en het purper voor het graf van de nederige hovenier neerleggen.
Keizer Phocas bouwde te Konstantinopel ene prachtige kerk onder aanroeping van de martelaar, in welke hij een groot gedeelte der relikwieën liet overvoeren. De Grieken noemen de heilige Phocas menigmaal Hiero-Martyr, of geheiligde martelaar, een naam, welke zij aan doorluchtige en vermaarde martelaren geven, die geen bisschop zijn. Ofschoon hij door de Latijnen op 14 Juli vereerd wordt, vinden wij zijne geschiedenis veeltijds op deze dag vermeld.
4 Juli
De heilige Sisoes (429)
Kluizenaar in Egypte.
Na de dood van de aartsvader der woestijnbewoners en kloosterbroeders Antonius, was de heilige Sisoes, door zijne verbazende werken van boetvaardigheid, één der voornaamste fakkels in de woestijn. Egyptenaar van geboorte, had hij reeds in jeugdige leeftijd de wereld vaarwel gezegd, om de weg van de heilige Antonius en Hilarion te bewandelen. Zich eerst naar de woestijn van Scete onder de leiding van de heilige abt Hor gesteld hebbende, gevoelde hij zich echter tot meerdere volmaaktheid aangespoord en toog over de Nijl, begaf zich naar de berg Colzinus, welke streek door het aandenken aan de verheven meester in de volmaaktheid beroemd was; hier behaalde Antonius in 356, na enen bijna honderdjarige strijd, waardoor hij de hel ontmoedigd had, de onsterfelijke kroon der overwinning. De grot, getuige van het waken, vasten en bidden des heiligen, de tuin, welke hij tot zijnen sterfdag zelf bearbeidde, de bron, die zijnen dorst leste, dat alles was nog aanwezig. Wij herinneren ons trouwens nog, dat de heilige Antonius op die steile en schier ontoegankelijke berg Colzinus, zich aan alle gewoel en menselijke omgang onttrok, om zich aan de zorg van het grote door hem gestichte klooster van Pispir te kunnen wijden, door de roem zijner werken hem een aanmerkelijk getal volgelingen deed verkrijgen. Slechts weinigen waren gelukkig genoeg om, na hem gevonden te hebben, met de heilige te mogen wonen, en de volmaaktste onder hen gelukte het hem van de nodige moeskruiden en olijven te kunnen voorzien. In dit eenzame en woeste oord, mocht Sisoes dan ook het grootste gedeelte van zijn leven doorbrengen en de krankheden, die de grijsheid vergezellen, waren alleen oorzaak dat hij die plaats verliet, tot welke hij evenwel terugkeerde, om er zijne dagen te eindigen.
Sisoes had zich nauwelijks in het verblijf van de heilige Antonius gevestigd, of hij begon deszelfs heldhaftige deugden na te volgen, die hem zowel als de grote vriend Gods met roem bekend deden worden. Zijn hart werd door de liefde tot God geheel verslonden en aanhoudende verzuchtingen getuigden van het inwendige vuur, dat zijne ziel verteerde. Het grootste gedeelte van de dag bracht hij zonder voedsel door, en het was zijnen geliefde leerling Abraham alleen vergund, hem tegen de avond op de noodzakelijkheid om enige spijs te gebruiken opmerkzaam te maken. Was hij alleen, en dit was meestentijds het geval, dan bracht hij dikwerf twee dagen door zonder voedsel te nuttigen; hij tuchtigde steeds zijn lichaam, hetwelk hij volstrekt dienstbaar aan de geest maakte.
Volgens de gewoonte der kluizenaars, bracht hij de tijd, die niet uitsluitend tot bidden was bestemd, met handenarbeid door. Zij maakten matten of vervaardigden mandwerk, omdat die arbeid de inspanning des geestes niet vorderde, en het bedrag van dat werk het middel was van bestaan dier heiligen, welke zo weinig behoeften hadden, dat zij nog aan ene menigte armen voedsel verschaften. Sisoes gevoelde bij zekere gelegenheid, zijne manden verkopende, zich tot gramschap aangevuurd; aanstonds wierp hij de manden van zich weg en vluchtte; hij, die zich in alles trachtte te overwinnen, werd weldra een voorbeeld van geduld. In al zijne daden straalde die zachtmoedigheid door, welke de waarlijk vrome man kenmerkt; over de gebreken zijner broeders ontstelde hij niet, veel minder dat hij dezelve met verontwaardiging zou berispt hebben.
Het gerucht der deugden van Sisoes verspreidde zich van dag tot dag en ene menigte Godsdienstige mannen, die naar de volmaaktheid streefden, onderwerpen zich aan zijne leiding. Zelfs van de verst afgelegen streken stroomden zij naar hem toe, om zijne raadgevingen nopens de weg der volmaaktheid in te winnen, zodat hij, om aan deze liefde-plicht te beantwoorden, menigmaal gedrongen was zijne genegenheid tot afzondering op te offeren. In onderscheidene geschriften, ons door de vaders der woestijn nagelaten, vinden wij dan ook raadgevingen en lessen, welke zij uit de mond van Sisoes vernomen hadden, van welke wij er enige zullen mededelen, om de geest van deze grote meester der kluizenaars enigszins te leren kennen.
Wilde Sisoes zijnen broeders de beoefening der zachtmoedigheid en de nauwgezette opvolging der regels op het hart drukken, verhaalde hij gewoonlijk de volgende geschiedenis: “Twaalf broeders werden onder weg door de nacht overvallen; ofschoon zij bemerkten dat hun leidsman het spoor miste, waarschuwde zij hem echter niet, om het stilzwijgen niet te verbreken, overtuigd dat hij, bij het aanbreken van de dag, zijne dwaling wel zou opmerken en weer op de rechte weg trachten te komen. Zij volgden hem geduldig, twaalf mijlen tevergeefs afleggende. Toen het werkelijk dag was, zag de leidsman zijne dwaling; hij zocht de beste verontschuldigingen, doch de broeders antwoordden hem eenstemmig, daar het geoorloofd was te spreken; wij ontdekten dat gij de goede weg verlaten had, maar zwegen, omdat stilzwijgen ene grote plichtvervulling is. Deze mens stond bij zoveel deugd verbaasd en was gesticht over hunne nauwgezetheid in de opvolging van hunnen levensregel.
Bij ene andere gelegenheid hadden drie woestijnbewoners zich tot Sisoes gewend, om zijnen raad over het beste middel om hunne zaligheid te bewerken in te winnen. “Vader,” zei de eerste, “wat moet ik doen om het helse vuur te ontvluchten?” Sisoes antwoordde niet. “En ik,” zei de andere, “hoe zal ik het geknars der tanden ontwijken en de knagende worm, welke nooit zal sterven. waarmee de Verlosser de rampzaligen bedreigt?” de derde voegde er bij: ‘Wat moet ik doen, vader? want zo menigmaal ik aan de plaats der smarten en duisternis denk, waarin de verdoemden aan de woede der duivelen zijn overgeleverd, wordt mijn hart met dodelijke angst bevangen.” Nu neemt de heilige het woord op en zegt: “O mijne broeders, gij zult gelukkiger dan ik en ik benijd zelfs uwe deugd; want gij zijt van vrees voor de helse straffen doordrongen, en die gedachte zal u helpen om dezelve te ontvluchten. Wat moet ik nu doen, daar ik zo ongevoelig ben, dat ik zelf aan de plaats der folteringen, die de zondaar na de dood treffen moeten, nauwelijks denk, hetgeen zeker de oorzaak mijner menigvuldige gebreken is. Mijne broeders, bid de hemel voor mij, dat de God der barmhartigheden mij genadig zij.” De drie kluizenaars keerden gesticht huiswaarts.
Sedert dertig jaren bid ik de Heer Jezus Christus des morgens en des avonds: Heer, duld geenszins dat ik heden door mijn tong misdoe – en ondertussen bedrijf ik door onbezonnenheid menige fout.” Zo deed de nederigheid hem, die reeds in jaren gevorderd was, spreken; hij bewaarde ene strenge afzondering, en antwoordde slechts met weinige woorden aan degenen die hem raadpleegde, en leerde door woord en voorbeeld de nederigheid en het nauwgezet volbrengen der aangenomen regels.
“Vader!” zei hem één zijner leerlingen, “ik beschouw mij altijd als in Gods tegenwoordigheid wandelende.” – “Dit is niet genoeg,” hernam Sisoes, ‘het zou nog beter zijn, dat gij u verre beneden al het geschapene acht, vermits dit een krachtig middel tot ootmoed is. Wordt gering in uwe ogen,” voegde hij ene andere toe, “ontwijk en ontzeg u elke voldoening der zinnen, onthoud u van alle tijdelijke onrust en gij zult de vrede des harten genieten.”
“Ach,” zei hij tot ene andere, die zich voor hem beklaagde tot de volmaaktheid van de heilige Antonius niet te zijn opgeklommen, “mocht ik slechts een enkel gevoelen van deze verheven man in mijn hart bezitten, ik zou dan verslonden zijn in Goddelijke liefde.” Afgetrokkenheid van al het aardse, liefde tot het naleven der regels en diepe nederigheid, waren steeds de onderwerpen zijner vermaningen en zijne enige bemoeiingen. Zijne vriendschap strekte zich steeds tot degenen uit, die in ijver uitmuntten; nooit wilde hij van de voorwendsels der tragen iets horen, of van zorg voor de gezondheid, de noodzakelijkheid om persoonlijke waardigheid of welvoeglijkheid in acht te nemen; vorderde de liefde omtrent vreemdelingen dat hij het uur des maaltijds vervroegde, dan trachtte hij dit door langdurig vasten in te halen, en deed zijn lichaam die welvoeglijkheid duur betalen.
Ofschoon zeer streng, beschouwde Sisoes zich als enen zinnelijke mens en wenste niets meer dan dat alle zo over hem dachten. Hij vreesde boven alles de lof der mensen; hoewel hij soms uren achtereen met ten hemel opgeheven armen bad, zorgde hij evenwel in dusdanige staat niet overvallen te worden en liet ze aanstonds neervallen, wanneer hij ontdekte, dat men hem gade sloeg, teneinde alles te ontwijken wat hem in het oog van de mensen kon verheffen.
Men kan zich zeer wel voorstellen, dat een mens, die zo verre op de weg der volmaaktheid gevorderd was en door de invloed der genade werd bestuurd, met welke hij steeds meewerkte, met een levendig en werkzaam geloof moest bezield zijn. Enige Arianen, door de dood van de heilige Antonius, die hunne dwalingen met zoveel moed en kracht bestreden had, aangemoedigd, durfden het te wagen om in de woestijn het gift hunner dolingen opnieuw te komen uitstrooien, en waren onbeschaamd genoeg om de cel van Sisoes binnen te treden. Deze goddelozen verborgen onder een vroom en godsdienstig voorkomen hunne verfoeilijke ontwerpen, ten einde de dienaren des Heren aan hunne zijde te brengen. Sisoes ontving hen met zijne gewone openhartigheid; zijne zachtzinnigheid scheen hen aan te vuren om hunne verderfelijke leerstelsels voor te dragen. Dan de heilige achtte het vergeefse moeite om met hen te twisten, luisterde wel naar hen, doch gewaardigde zich niet hun te antwoorden. Deze ketters wensten zich reeds geluk, menende, dat zij ene glansrijke verovering behaalden en stelden al hunne welsprekendheid in het werk, om hunne Ariaansche stellingen in het schoonste licht te plaatsen. Hoe verbaasd en ter neer geslagen stonden zij echter niet, toen Sisoes, zich tot zijnen lieveling Abraham kerende, zei: “Mijn zoon, lees ons eens de zo geleerde en verhevene verhandeling voor, welke de heilige bisschop Athanasius tegen Arius en zijne deelgenoten heeft vervaardigd.” Daar Sisoes hen met zoveel geduld had aangehoord, durfden de ketters niet te weigeren de grondstellingen der Katholieken en de verdediging der heilige waarheden aan te horen, en zagen zich gedrongen de voorlezing van Abraham geduldig aan te horen. Zij verwijderden zich na de voorlezing, beschaamd maar tevens gesticht over het geloof en de liefde van deze eerbiedwaardige volgelingen van de heilige Antonius.
Eindelijk begon Sisoes al de zwakheden van de oude dag te gevoelen en werd ziekelijk; hij volgde, ofschoon met tegenzin, de raad van zijnen leerling Abraham en begaf zich voor enige tijd naar Clysma, ene stad aan de oever van de Rode Zee. Hier werd hij bezocht door Ammon, ook Aman geheten, abt van Raithe. Deze tedere vriend vond hem mistroostig, omdat hij zijne eenzaamheid had verlaten; hij troostte hem en stelde hem voor, dat zijn staat vorderde om die hulpmiddelen aan te wenden, welke hem in de woestijn ontbraken. “Wat zegt gij mij daar?” antwoordde hem de heilige met een treurig gelaat, “was de vrijheid, welke ik er mocht genieten, geen voldoend hulpmiddel?” Sisoes keerde naar zijne afzondering terug. Op het einde van zijne loopbaan gekomen, na tenminste tweeënzeventig jaren de berg van de heilige Antonius bewoond te hebben, vergaderden de andere woestijnbewoners zich rondom de heilige, om zich door het afsterven des rechtvaardige te stichten, en hem door hunne gebeden op deze anderszins zo moeilijke weg bij te staan. Rufinus verklaart dat Sisoes, toen hij in doodstrijd verkeerde, uitriep: “ziedaar de abt Antonius; de rij der engelen en profeten komen mijne ziel afhalen!” Zijn aanschijn werd als door een helder licht omstraald; hij scheen zich enige ogenblikken met zijne Schepper te onderhouden en riep vervolgens uit: “Ziedaar, onze Heer komt tot mij,” gaf onder deze uitroep de geest en een hemelse geheel liefelijke geur verspreidde zich door de cel. Zo ontsliep de heilige en ontving in het jaar 429 de kroon der onsterfelijkheid.
Zo levert de Christelijke Godsdienst alleen voorbeelden van edelmoedige zelfopoffering en diepe verachting van de ijdele genoegens der wereld op. Ofschoon niet alleen tot de strengste afzondering geroepen, is het evenwel de plicht van de Christenen, om niet voor de wereld te leven, ofschoon hij in dezelve moet leven. In de eerste eeuwen van het Christendom, toen hetzelve zo vele harten gestemd zag om de heilige inspraken der genaden te ontvangen en op te volgen, bracht de Godsdienst wonderen van versterving en boetvaardigheid voort. Zodanig waren de onschuldige vaders der woestijn, wier verstervingen en volstrekte verzaking van de aardse genoegens wij niet meer beseffen. Wat beoogden zij echter? De hemel, naar welke wij allen verlangend opzien, te winnen. Willen wij wijs zijn, verachten wij dan de wereld voor de hemel.
De heilige Uldaricus (973)
Bisschop van Augsburg.
Het levensgedrag van de heilige Uldaricus is voorwaar een volmaakt voorschrift van de wijze van handelen der heiligen, bij de vesting van het leenroerig recht en in de tijden, die de middeleeuwen volgden, toen de instellingen der tijdelijke machten de heilige wetten van het Evangelie en de kerkelijke tuchtregels op verschillende wijzen dwarsboomden. De oprechte deugd bestaat niet slechts in nooit de weg der plicht te verlaten, maar ook in niet altijd rechtstreeks de vooroordelen en gevoelens zijner eeuw tegen te spreken, maar de heersende ondeugden met zachtmoedige ijver te bestrijden, waardoor men alles voor allen wordt, om dus allen voor Jezus Christus te winnen.
Uldaricus, die in het jaar 893 werd geboren, was de zoon van graaf Hubaldus en broeder van Lutgardis, de vrouw van Burchardus II, graaf van Zwaben en den Elzas. Het kind was van een zwak lichaamsgestel, en had met hetzelve niet drie achtereenvolgende maanden gespeend, het zou de dood niet ontkomen zijn. Eenmaal echter aan meer vastere spijzen gewoon, ontwikkelde het zich spoedig en verwierf ene gezondheid, welke elk, die het vroeger gekend had, verbaasde. Tot de jaren gevorderd, in welke men zich op meerdere Godsdienstkennis en andere wetenschappen behoort toe te leggen, werd zijne opvoeding aan de kloosterlingen van Sint Gallus toevertrouwd, welker achting hij door zijnen zachtmoedige aard, zijne scherpzinnigheid van geest en onschuld van zeden, spoedig verworven had.
In dit klooster wonende, leerde de heilige jongeling de heilige Guiboradis kennen, welke in ene kleine cel, nabij de abdij, in afzondering leefde. Deze heilige vrouw zag in Uldaric een gunsteling des hemels, en de kloosterlingen van Sint Gallus, door zijne Godsvrucht en zeldzame begaafdheden getroffen, zochten hem aan te sporen om zich in hunne orde aan God toe te wijden. Hij vroeg Guiboradis om raad, welke zijde zij meende, dat hij te kiezen had. Voorgelicht door de geest des Heren, begreep deze bruid van Jezus Christus, welke verhevene diensten de jeugdige heilige door zijn vermogen, geboorte en Godsvrucht aan de Kerk kon bewijzen, en raadde hem dus de aanbieding der kloosterlingen van de hand te wijzen, voorspelde hem niet slechts de bisschoppelijke waardigheid, maar ook het lijden van de rampen, welke hij voor Jezus Christus zou te verduren hebben.
Hij besloot naar het ouderlijk huis terug te keren, daar zijne opvoeding voltrokken was. Hier maakte hij zijn voornemen, om zich in de geestelijke stand aan de Heer toe te wijden, dadelijk aan zijnen vader bekend. Deze was een zeer Godsdienstig man en kantte zich niet tegen het oogmerk zijns zoons; ook wist hij te wel, dat zijne geboorte hem ook in die betrekkingen de weg tot waardigheid en roem opende. In plaats van hem dus aan de dienst van de machtige vorsten der aarde te verbinden, plaatste hij zijnen zoon onder de leiding van Adalberon, die van edele stam en prins-bisschop van Augsburg was.
Adalberon, die beter dan een ander de verdiensten en deugd van Uldaric kende en hulde aan deszelfs verheven geboorte deed, maakte de jongeling kamerling zijner kerk, dat is, hij vertrouwde hem het opzicht en de schikking der kerksieraden en priesterlijke kleding toe, hoewel hij slechts zestien jaren had bereikt. Enige tijd later gaf hij hem de geestelijke wijdingen en een domheerschap in zijne hoofdkerk.
De jeugdige heilige kende de plichten en de gevaren van zijne nieuwe bediening, en vol verlangen om zijne zaligheid te bewerken, waakte hij vooral op zijne gemoedsneigingen en werkte steeds om zich het geheiligde ambt, waartoe hij verkozen was, waardig te maken. Ofschoon hij zich nog niet met alle kracht aan de boetoefeningen en inwendige bespiegelingen toewijdde, welke hem later welverdiende lof verwierven, offerde hij evenwel de ogenblikken, die hem na afloop der kerkelijke getijden overbleven, aan het gebed, de studiën en liefdewerken, terwijl hij een groot gedeelte zijner inkomsten voor de armen besteedde. Hij verlangde slechts van de ware geest eens priesters doordrongen te zijn, en begaf hij zich naar Rome, om bij de graven der heilige Apostelen Petrus en Paulus de deugden van ijver, nederigheid en zelfopoffering van de hemel af te smeken.
In het jaar 909 te Rome gekomen zijnde, werd hij door Sergius III met onderscheiding ontvangen. De waardige bisschop Adalberon stierf omtrent die tijd en zo zag Augsburg zich enige tijd van een opperheer beroofd. Sergius bood Uldaric deze waardigheid aan, misschien om hierdoor het recht der verkiezing, hetwelk de keizer tot nu toe had behouden, te herwinnen, wijl de Paus meende, dat de verbinding met de vrome priester hem de middelen verschaffen zou, om de wettigheid zijner verkiezing te handhaven. Doch, of deze handelwijze de jeugdige heilige niet zuiver genoeg scheen, of dat het besef zijner onwaardigheid, welke uit enen geest van diepe nederigheid voortkwam, hem aanzette, hij verontschuldigde zich bij Sergius III wegens zijne jeugd en onervarenheid. Sergius echter drong aan en deze onderhandeling was nog niet geëindigd, toen Uldaric Rome verliet; hij vond bij zijne terugkomst in Duitsland de door de keizer verkozen Hiltin reeds op de zetel van Augsberg ingehuldigd.
Na zijne pelgrimsreis te Ausburg teruggekeerd, groeide zijn ijver meer en meer aan; hij leefde, om zo te spreken, geheel voor God. Vasten, bidden, versterving van zinnen, een gestadig denken aan Gods tegenwoordigheid, waren de middelen, door welke hij zich tot de zware last der bisschoppelijke bediening, welke de Heer hem weldra op zijne schouders zou leggen, voorbereidde. Zoveel mogelijk, vluchtte hij zelfs de schaduw des gevaars, waarin de edelste deugd eens priesters kon verkeren. Werd hij door bekoring overvallen, dan zei hij gewoonlijk, dat men het vuur kon ontwijken, wanneer men datgene, wat het kon ontsteken, wist te vermijden.
Onze heilige kon ondertussen met de gedragingen van Hiltin, opvolger van Adalberon, niet instemmen. Het zij dat die prelaat, bewust van de mededeling, welke tussen hem en Uldaric, betreffende de zetel van Augsburg, bestaan had, zich aan hem onttrok, het zij dat zijne gewone wijze van doen, enigszins trots en verwaand, met de zachtmoedigheid en de ootmoed, welke vooral in een bisschop behoren te huisvesten, in strijd was, Uldaric onttrok zich aan het bisschoppelijk hof en begaf zich naar zijne moeder, welke zijne hulp en troost behoefde. Ofschoon nu te midden der wereld, omgeven van eer, grootheid en vermaak, welke hem zijne geboorte en vermogen aanboden, leidde de heilige echter een geheel Godsdienstig en boetvaardig leven. De lessen, hem door de heilige Guiboradis gegeven, waren, sedert hij de abdij van Sint Gallus verlaten had, het richtsnoer van zijn gedrag; ook verwierf hij, door ene nauwgezette vervulling van die voorschriften, de genade van later deelgenoot te worden aan de onsterfelijke kroon, welke die heilige vrouw weldra door haren marteldood verkreeg.
Hiltin stierf in 429; Uldaric, thans slechts eenendertig jaren oud, volgde hem op de zetel van Augsburg. Hendrik de Vogelaar, koning van Germanië, benoemde hem tot die waardigheid en hij ontving op de feestdag der Onnozele kinderen, de bisschoppelijke zalving. Het is niet te loochenen dat Burchardus II, zijn schoonbroeder, de hertog van Zwaben en andere voorname mannen, aanzienlijke groten, zijne aanverwanten, tot deze verkiezing hadden bijgedragen. God echter bediende zich van de eerzucht der wereldlingen, om de oogmerken zijner onfeilbare wijsheid te bereiken, en die benoeming tot roem der Kerk en tot heil van Augsburg te doen verstrekken.
De heilige, bezit nemende van zijne kerk, vond zijne schapen in een beklagenswaardige en rampzalige toestand. De Hongaren en Sclavouiers, Aziatische volksstammen, hadden enige tijd te voren de stad veroverd, geplunderd en de hoofdkerk verwoest, en weldra keerden zij terug om de omliggende streken te plunderen en het weinige, dat zij hadden overgelaten, buit te maken; bij deze tweede inval, verwoestten zij de abdij van Sint Gallus en brachten de heilige Guiboradis, op ene ongehoorde wijze, om hals, waarom de kerk hare gedachtenis als martelares viert.
De eerste zorg van Uldaric was ene kerk te bouwen, waarin hij voor de gelovigen de Heilige Geheimen kon opdragen. Onaangezien de uiterste armoede zijner onderhorigen, die door de gedurige woede hunner vijanden uitgeput waren, stichtte hij een betamelijk kerkgebouw, terwijl hij voordeliger tijde afwachtte, om ene voor God en deszelfs dienst luistervolle kerk daar te stellen. De heilige trachtte zoveel hij kon, hun alle bijstand en ondersteuning te verschaffen en zowel in hunne tijdelijke als geestelijke behoeften te voorzien, welke de liefde en ijver voor zijne diep ongelukkige kinderen hem inboezemden, zodat zijne schapen bijzonder verheugd waren in het bezit van de nieuwe prins-bisschop, welke de hemel hun had geschonken. Uldaric, die Augsburg tot één der eerste zetels van Duitsland wist te verheffen, trachtte in zijn huis, naar gelang der behoeften, dezelfde regel vast te stellen, welke hij voor zich zelven gevormd had; de waardige prelaat had zijne werkzaamheden verdeeld, zodat hij, ofschoon door bezigheden overladen, de tijd tot bidden wist te vinden. Ten drie uren ’s morgens opstaande, was hij altijd bij de morgengetijden der kanunniken tegenwoordig; vervolgens bracht hij geruime tijd in bijzondere oefeningen van Godsvrucht door, dan las hij in het koor de getijden voor de afgestorven gelovigen, bleef bij de hoofddienst tegenwoordig, en na het tweede gedeelte der getijden gelezen te hebben, droeg hij de Heilige Geheimen op; door het brood der engelen verstrekt, stortte hij zalvende vertroostingen in het hart der lijdenden, welke zich in het gasthuis bevonden; dagelijks liet hij twaalf armen, wier voeten hij waste, aan zijne tafel toe en deelde rijke aalmoezen onder hen uit. Het andere gedeelte van de dag bestemde hij tot onderwijs der gelovigen, tot versterking der stervenden, en andere plichten zijner bisschoppelijke bediening, at slechts eens daags en wel tegen de avond, voor het laatste gedeelte der nachtgetijden. Uldaric, die meest te voet ging en slechts een klein getal dienstboden had, schafte de vele paarden en rijtuigen af, welke hij meende dat aan de eenvoudigheid zijner verhevene waardigheid niet voegde. Elk jaar bezocht, hij soms tweemaal, zijn bisdom en vergaderde dan zijne geestelijkheid in synode. Zo wist de heilige bisschop weldra de tucht en goede zeden, welke door de inval der onbeschaafde benden veel geleden hadden, te herstellen.
In hoedanigheid van prins van het rijk, was hij gehouden, om de keizer in persoon de krijgsknechten, welke uit zijn bisdom opgeroepen werden, over te leveren. Deze waren de eerste gevolgen der verbintenis van het priesterschap en het tijdelijke beheer, hetwelk het leenheerschap had weten in te voeren. Ofschoon het bevel voeren over de gewapende macht het minst met de bediening van een opvolger der Apostelen, die steeds vrede en verzoening behoort aan te brengen, strookte, kunnen wij evenwel verzekeren, dat het volk zeer gelukkig was, wanneer het onmiddellijk aan deszelfs bisschop was onderworpen, omdat het zich veeltijds ontslagen zag van de anderszins wrede handelswijze der leenheren. Uldaric begreep, dat de verplichting om de vorst nu en dan te moeten volgen, nadelig was voor zijne andere bedieningen, doch zolang Hendrik de Vogelaar leefde, durfde hij de ontheffing van zijnen eerste plicht als vazal omtrent zijnen vorst niet voorslaan; nauwelijks werd deze echter door koning Otto I opgevolgd, of hij verwierf dat Alberon, zoon van Luitgardis, ’s bisschops zuster, hem in het gebed over de gewapende macht mocht vervangen, waardoor de heilige, van het tijdelijke beheer ontslagen, zich uitsluitend aan het zielenheil zijner schapen kon toewijden. Toen zijn wettige vorst echter door ene bende opstandelingen overvallen en door een nieuwe inval van woeste horden bedreigd werd, bracht hij veel bij tot het ten onder brengen van beiden.
Wij zullen niet uitweiden over de strijd tussen Ludolfus en keizer Otto, deszelfs vader, over een verschil van grondgebied en opper-leenschappij. Uldaric verklaarde zich volstrekt in het belang van de keizer. De paltsgraaf Arnoud veroverde en plunderde Ausberg en belegerde het kasteel van Nechingen, waarin de bisschop zich bevond, doch God nam weldra de vergelding op zich; Arnoud kwam om onder de muren van Regensburg, het leger van Ludolf werd verstrooid en deze vorst schier genoodzaakt om zich op genade over te geven. Uldaric, hem vernederd ziende, toonde zich een mededogend herder; hij werd zijn voorspreker en verwierf, met medewerking van zijn vriend Harbertus, bisschop van Chur, genade. Op deze wijze wreekt zich altijd de vrome dienaar des Allerhoogsten.
Uldaric, die reeds tweemaal de verwoesting zijner bisschoppelijke stad had moeten beleven, liet derzelver sterk bemuren, zodat zij geruime tijd ene belegering kon uithouden, indien zij opnieuw mocht worden aangevallen. Deze voorzorg was niet vruchteloos, want omtrent het jaar 955 verspreidde zich talrijke benden Hongaren opnieuw door Duitsland, hetwelk zij van de Donau tot aan het Schwartzwald afliepen; niets kon de woede dezer onbeschaafde horden tegenhouden; zij verwoesten de kloosters, brachten de kloosterlingen om hals, plunderden en staken de steden in brand en verspreidden overal vrees en schrik; niemand durfde zich tegen hen te verzetten en de bevolkingen vluchtten in de bossen en wildernissen. Na eindelijk het klooster van de heilige Afra bij Augsburg verbrand te hebben, legerden zij zich om de stad, welke zij met geweld wilden bemachtigen.
Uldaric toonde enen moed, welke zijne verheven geboorte waardig was; de bolwerken bezet hebbende, wees hij zijnen soldaten zelfs hunne posten aan en men zag hem, ofschoon ongewapend en aan de vijandelijke pijlen blootgesteld, hen aanmoedigen. De aanval was verschrikkelijk en de strijd bloedig; de nacht alleen maakte een einde aan het bloedvergieten. Ofschoon de belegeraars waren afgeslagen, vreesde men echter dat zij de volgende dag de stad zouden overmeesteren.
De angst der belegerden was onbeschrijfelijk, doch de heilige wist hen aan te moedigen; hij doorliep de straten en wijken der stad, vermaande allen tot kloekmoedige weerstandbieding, voorspelde hun ene spoedige hulp en het ontzet der stad; tegen de avond werden wachten uitgezet, al de kerken geopend, de altaren versierd en het Heilige Sacrament ter aanbidding uitgesteld. Op bevel des heiligen waren de vrouwen der stad in twee onderscheidene scharen verdeeld; het ene gedeelte deed enen plechtige omgang om de bolwerken, lofgezangen aanheffende; het andere gedeelte lag ter aarde neergeknield in het heiligdom, ten einde de barmhartigheid Gods aan de voet der altaren af te smeken. Kinderen, zelfs de zuigelingen lagen op de vloer des tempels, om door hun schuldeloos angstgeschrei de gramschap des Allerhoogste te verbidden. Met bidden en zich voor Gods aanschijn te vernederen werd de nacht doorgebracht, en bereidde men zich tot de strijd.
De dag was nog niet aangebroken, toen de heilige bisschop het heilig offer van Jezus Vlees en Bloed de Vader der genaden en de God aller vertroosting aanbood, en het brood der engelen aan zijne kinderen uitreikte. Hoe zielroerend is het, de soldaat moed en kracht te zien zoeken bij Hem, die de heer der heerkrachten is, en de Godsdienstigen bijstand verleent; dat de wereld op hare macht steunt, dezelve wordt verbroken door Hem, die over haar het gebied voert. De vijanden ijlen met geweld naar de reeds gedeeltelijk verwoeste muren en bolwerken en heffen een woest krijgsgeschreeuw aan, toen zich in de vlakte ene wolk van stof verheft, te midden van welke men een krijgsleger de benauwde stad ter hulp ziet snellen; de koning komt aan het hoofd ener talrijke bende krijgsknechten tegen de vijanden aanrukken, de belegerden wenen van vreugde, werpen zich voor de voeten van hunnen bisschop en erkennen in deze onverwachte hulp de kracht zijner gebeden. Uldaric echter schrijft zulks aan Gods barmhartigheid toe en zegt hun, dat de Heer altijd mededogen heeft met een volk, dat zijne zonden erkent en Hem door boetvaardige werken bevredigt. Hij verzamelt zijne soldaten, doet een krachtdadige uitval en weet zich met de koning van Duitsland te verenigen; beiden vallen de vijand met verdubbelde moed aan, ene vreselijke slachting wordt onder hen aangericht, zij, die het zwaard des verbonden heers ontkomen, worden door de boeren afgemaakt, of verdrinken in de wateren van de Lech of Donau, en Duitsland ziet zich voor altijd van de inval der Hongaren bevrijd.
De prelaat treedt onder geleide van koning Otto, zijne bisschoppelijke stad binnen, verzorgt de begrafenis der gesneuvelden, voor welke hij ene plechtige uitvaart houdt; vooral beweent hij graaf Raimboud, zijnen neef, broeder van Alberon en Theobald zijnen broeder, die in het gevecht gesneuveld waren. De heilige vreesde nu gene vijanden meer, herbouwde zijne hoofdkerk en wijdde dezelve onder voorspraak van de heilige Afra, welke onder de vervolging van Diocletiaan, te Ausburg voor de naam van Jezus Christus de martelkroon had verworven. De bisschoppelijke woning stond voor alle behoeftigen en ongelukkigen open, welke door Uldaric gevoed werden, terwijl hij middel zocht om hen hun verder levensonderhoud te verschaffen. Hij ondernam vervolgens twee reizen naar Rome; bij zijne eerste komst in de hoofdstad der Christenheid, schonk heilige Vader hem de overblijfselen van de heilige Abondius. Toen hij andermaal de graven der Apostelen wilde bezoeken, deed hij afstand van het bisdom ten gunste van Albezon, zijnen neef, ene daad die hem echter veel verdriet veroorzaakte en welke hij door strenge boetvaardigheid boette. Zie hier de oorzaak dezes onheils.
Na te Rome door Paus Joannes XIII en de kardinalen met onderscheiding te zijn behandeld, ontmoette de heilige te Ravenna de keizer Otto en Adelaida, ene vorstin van uitstekende Godsvrucht, die de heilige prelaat zeer hoogachtte. Uldaric verzocht en verwierf van de keizer de goedkeuring der benoeming van Alberon tot zijnen opvolger en van de overdracht der inkomsten, welke de Staat hem verleende. De vorst schonk bovendien rijke hulpmiddelen om in de vervallen toestand van het bisdom, welks onderhorigen door de woede der vijanden zo zeer geleden hadden, te kunnen voorzien. In Duitsland teruggekeerd zijnde, wijdde Uldaric zijnen neef en gaf hem alle waardigheden en titels, zich slechts de geestelijke bedieningen voorbehoudende. Weldra werd hij van alle zijden tegengesproken, bij de Paus en keizer belasterd, daar velen het oog op zijn inkomen gevestigd hadden, menende, dat hij geheel afstand dacht te doen. Uldaric intussen, wilde opeens al de geheime kunstgrepen van de eerzucht vernietigen, verklaarde dat hij bisschop bleef en liet zich het kruis voordragen, ofschoon Alberon zich dit teken zijner waardigheid niet ontzegde. God, die zijne vrienden op aarde wegens hunne gebreken vernedert, om hen te zuiveren, strafte de menselijke gehechtheid van zijnen dienaar.
Men belegde ene kerkvergadering te Ingelheid bij Maintz, aan deze zijde van de Rijn, op welke keizer Otto en deszelfs zoon, die in 967, op de feestdag van ’s Heren geboorte, te Rome gekroond was, behoorden te verschijnen. De bisschop van Augsburg en deszelfs neef werden uitgenodigd zich derwaarts te begeven; de laatste verscheen met de bisschopsstaf, waarop van alle zijden een hevig gemor ontstond en men vernam weldra ene algemene afkeuring. Men beweerde, dat het met de tuchtregels streed, dat Alberon de tekenen der bisschoppelijke waardigheid aannam, terwijl zijn oom nog leefde, middelerwijl deze verklaarde, dat hij zijne waardigheid bleef behouden. Deze misstap werd schier als misdaad van ketterij aangezien, daar Alberon onbevoegd geoordeeld werd om zijn oom te kunnen opvolgen.
Alberon woonde de volgende zittingen der vergadering niet meer bij en de heilige prelaat, menende misdaan te hebben, verzocht met aandrang, dat men hem volgens de gestrengheid der tuchtregels zou veroordelen. Daar zijne ouderdom en zwakheid hem belette de toedracht der zaak bloot te leggen, werd één zijner priesters, Gerardus geheten, belast het woord op te nemen, en nu besloot men met algemene stem, dat de heilige zijnen zetel moest blijven bezitten en de kerk door zijne wijsheid en deugd besturen. De ootmoed van Gods dienaar had de vaders zo zeer getroffen, dat zij het vonnis tegen Alberon geveld vernietigden, uit hoofde deze zijne onwetendheid in die zaak en zijnen eerbied voor de heilige tuchtregels voordroeg en bevestigde.
God, die zijne lievelingen op aarde zuivert, om hen in het volgende leven te sparen, rukte de jeugdige Alberon uit het tijdelijke weg; hij had zich door zijne deugden, moed en begaafdheid, de achting en genegenheid van Uldaric waardig gemaakt, maar werd in het voorjaar van 973 door ene plotselinge ziekte aangetast en stierf, weinige ogenblikken daarna, in de armen van zijnen oom. Deze beschouwende die handeling de Goddelijke Voorzienigheid als ene grote les en als ene uitnodiging tot boetvaardigheid, welke de Heer van hem vorderde. Vol droefheid verliet hij het kasteel van Dillingen, dat hij bewoonde, begaf zich naar Augsburg en daar zijn vriend en beschermer Otto tevens ontslapen was, begreep hij nog meer, dat ook zijn uur weldra zou aanbreken. Hij bereidde zich door verdubbelde strengheden tot de dood. “Ach, wat ben ik ongelukkig,” riep hij meermalen uit, “Alberon gekend te hebben! God zal mij mogelijk de beloning der zaligen weigeren, om de te grote genegenheid, welke ik de jongeling heb toegedragen.”
Op 18 Juni, de feestdag van de heilige Marcus en Marcellianus, droeg hij in zijne kerk de Heilige Offerande op, en verdeelde zijne kerkelijke goederen en klederen onder zijne geestelijken en huisbedienden. aar huis gekeerd zijnde, bevond hij zich in een staat, die hem noodzaakte het bed te houden. Op 24 Juni, de feestdag der geboorte van de heilige Joannes, gevoelde hij zijne krachten vermeerderd, begaf zich naar de kerk, droeg de Heilige Geheimen op, zonder dat men nodig had hem te ondersteunen, doch nu verklaarde hij aan zijne schapen, dat hij niet meer in hun midden zou verschijnen. Op 4 Juli 973 kleedde hij zich met een haren kleed en men legde hem, volgens zijn wil, op as; met zwakke stem had hij de gebeden der stervenden en ontsliep in de ouderdom van tachtig jaren, na schier vijftig jaren de bisschoppelijke waardigheid bekleed te hebben.
Zijn stoffelijk overblijfsel werd in de kerk van de heilige Afra begraven, menigvuldige wonderen verheerlijkten zijn graf en nauwelijks twintig jaren na zijnen dood, in 993, sprak Joannes XV zijne heiligverklaring uit; de eerste die in de algemene Kerk volgens de gebruiken van Rome werd gevierd.
Deze beschermheilige van Augsburg is het ware afbeeldsel der bisschoppen uit de middeleeuwen, welke onze gewaande wijsgeren ons als eerzuchtige, losbandige onderdrukkers willen voorstellen. Deden zij echter een rechtvaardiger onderzoek, dan zouden zij weldra een beter oordeel vellen; de bisschoppen waren de beschermers van hun volk, ten tijde dat schier niemand zich tegen de dwingelandij durfde te verzetten, en handhaafden in de tiende eeuw, ongeacht al de afschuwelijkheden der oorlogen en staatsberoerten, de kennis der rechtvaardigheid, zoals zij later de wetenschappen en schone kunsten wisten te behouden en dezelve uit de duisternissen, waarin men deze schier vernietigd had, opnieuw naar voren brachten.
5 Juli
De heilige Bonifacius (755)
Aartsbisschop van Mentz en Utrecht, Apostel van Duitsland, Martelaar.
Verheven, Goddelijk is de zending van die heilige mannen, die, door de weldadige en barmhartige Voorzienigheid opgewekt, het geloof en de Godsdienst van Jezus Christus aan de volkeren verkondigen, en zich beijveren om deze uit de duisternissen tot het ware licht te geleiden. Kunnen wij wel nalaten de wonderbare genade te bewonderen, welke hen dringt en ondersteunt, terwijl zij een werk voltooien, waarvan de gedachte alleen onze menselijke bloheid verbaast? Zij intussen, als ware navolgers der Apostelen, door het vuur van Gods geest, aangedreven, beijveren zich om gehele koninkrijken voor de Heer, met gevaar zelfs van hun leven, te winnen, en hen, die in de schaduw des doods en de schandelijkheden van het heidendom verzonken waren, ten leven op te wekken. De zwakke Christen kan zich in onze dagen, indien hij de kracht van Gods geest niet genoegzaam kent, die edele opoffering nauwelijks voorstellen, terwijl zijne verbeeldingskracht, bij de optelling van de grote daden van die mannen, onder het gewicht van hunnen reuzenarbeid bezwijkt.
Augustinus had Engeland, Patricius Ierland bekeerd en deze volken, uit de Saksen en Friezen gesproten, wensten hunne voorvaderen te doen delen in het geluk van Christen te zijn. Tijdens Wilfridus, Theodorus, Berthwald, Egbertus, Adelmus en andere mannen met wetenschap en kunde versierd, in heiligheid uitmuntende, de eerste en voornaamste bisschoppelijke zetels van Engeland bestuurden; tijdens men in datzelfde Engeland, koningen en vorsten van hunne tronen zag afstijgen, om in kloosterlijke afgetrokkenheid, onder de strengste boetdoeningen, hunne overige levensdagen de Heer toe te wijden, en edele vorstinnen, in de bloei harer jaren, alle grootheid en pracht verachtende, de arme sluier boven de kroon zag stellen, en de maagdenrij op de weg der Evangelische volmaaktheid voorlichten, zodat men voorwaar Engeland als het eiland der heiligen mag beschouwen; – vestigen die beroemde mannen hun medelijdend oog op andere volkeren en beijveren zich, om mannen, door Gods geest bezield, te bekwamen en als geloofsverkondigers tot onze streken af te zenden. Welke heilige herinneringen stellen zich voor onze geest bij de namen van Wigbertus, Egbertus, Willibrordus, Suitbertus en al hunne metgezellen, alle Engelanders, die naar ons land overstaken, om apostelen van Friesland en Duitsland te worden! En welke verplichting rust niet op ons, om, uit warme dankerkentenis, voor de bekering van het afgevallen Engeland de Vader der genaden onze vurige gebeden op te dragen, wijl wij naast God aan dat Engeland het geloofslicht te danken hebben.
Onder deze beroemde mannen, ware Apostelen en navolgers van de eerste leerlingen des Heren, bekleedt de heilige Bonifacius, wiens levensgeschiedenis wij slechts verkort mededelen, één der eerste plaatsen en elke gelovige Nederlander is verplicht, de heilige met een Godsdienstig aandenken te vereren; trouwens, hij was één van die mannen, machtig in woord en werk, door God verkoren om de volken van het noordelijk Duitsland te bekeren. Een gans boekdeel zou nauwelijks het verhaal van zijnen arbeid en heilvolle instellingen kunnen bevatten, en wij zullen daarom slechts de voornaamste daden zijns levens aanstippen, waardoor zijn naam op aarde beroemd geworden is, dan die der grootste en machtigste vorsten, en die hem onsterfelijke luister in het koninkrijk der hemelen verworven hebben.
Bonifacius, bij de Heilige Doop Winfridus geheten, werd omtrent het jaar 680 te Kirton, ook Crediton genaamd, in het graafschap Devonshire, in dat gedeelte van Engeland, hetwelk men Oost-sex of Oost-Saksen noemde, geboren. Slechts vijf jaren oud zijnde, smaakte hij een bijzonder genoegen, wanneer hij over God en het hemelse hoorde spreken en gaf de grootste blijken, dat hij slechts naar Evangelische volmaaktheid wenste te streven; dit verlangen vermeerderde in het kind, toen enige kloosterlingen zich in het huis zijns vaders ophielden; getroffen door hunne vroomheid en gesprekken, scheen hij ernstig naar het kloosterleven te haken en ofschoon nog in zijne kindsheid, had de deugd ene indruk op zijn hart gemaakt, die nooit meer werd uitgewist. Zijn wens en verlangen tot het kloosterleven wakkerden van dag tot dag aan, doch zijn vader werkte hem ernstig tegen en weigerde lang zijne toestemming, totdat ene gevaarlijke ziekte hem op de rand des grafs plaatste. De wereld en al derzelve begoochelingen kwamen hen toen terecht nietig en ijdel voor en hij beloofde, indien God zijne dagen verlengde, dat hij het verlangen van zijnen zoon zou inwilligen, en hem aan God en deszelfs dienst toewijden. De vder herstelde, veroorloofde Winfridus zijnen roep te volgen en deze ging nu in het klooster te Exter, waar hij dertien jaren onder de leiding van de heilige abt Wolfaard, zich in deugd en wetenschappen oefende. Bij gebeden en overdenkingen voegde hij ook dagelijkse arbeid en de gewone verstervingen, die de kloosterlingen van de regel van de heilige Benedictus waren voorgeschreven. Bonifacius werd vervolgens naar het klooster te Natulle, in het bisdom van Wincester, gezonden en onder de leiding van de heilige abt Winbertus gesteld. Onder deze beroemde man maakte hij de schitterendste vorderingen in de dichtkunde, welsprekendheid en andere wetenschappen, doch legde zich vooral op de Schriftuurkennis en gewijde geschiedenis toe, zodat Winbertus hem het onderwijs der jonge kloosterlingen en de opleiding der nieuwelingen toevertrouwde; deze liet hem op zijn dertigste jaar tot priester wijden en droeg hem het prediken van ’s Heren woord op, zodat Winfridus weldra om zijne kunde en heiligheid alom vermaard werd. De Godvruchtige koning Inna had zich gedwongen gezien, ten spoedigste een concilie te vergaderen, ten einde een oproer, in West-Saksen ontstaan, tegen te gaan; de tijd ontbrak om Berthwald, aartsbisschop van Kantelberg, af te wachten of zijne toestemming te vragen. Men besloot dus iemand tot de prelaat te zenden, om hem van de zaak verslag te geven en de goedkeuring op de genomen maatregelen te verzoeken. De koning en de vergaderde vaders kenden niemand beter geschikt om deze last te volbrengen, dan de jeugdige priester. Bonifacius kweet zich zowel van deze taak, dat de aartsbisschop van Kantelberg hem bijzonder hoogachtte en de bisschoppen hem voortaan in hunne vergaderingen riepen, terwijl zij zijn helder oordeel en juiste denkbeelden bij hunne beslissingen raadpleegden. God echter riep zijnen dienaar tot andere arbeid, en Wilfrid gevoelde een brandend verlangen om zovele duizenden zielen te redden, die nog in de duisternis des heidendoms en ongeloofs gezonken waren. Zeer ootmoedig zijnde en zich zelven mistrouwende, raadpleegde hij geruime tijd, door de vurigste gebeden, de wil des Heren; ene Goddelijke stem scheen hem eindelijk wonderdadig tot die arbeid uit te nodigen, hij maakte de kundige abt zijn voornemen bekend, die hem, na enige beproeving, zijne toestemming tot vertrek en zijnen zegen gaf. Bonifacius steekt nu met twee metgezellen te Londen van wal, vaart de Teems af, komt behouden op onze kusten en vervolgens te Wijk bij Duurstede aan. De strijd echter, welke tussen Radboud, koning der Friezen en Karel Martel, opper-hofmeester van Frankrijk, was uitgebroken, deed hem de grootste moeilijkheden in zijne onderneming ondervinden. De ijverige apostel begeeft zich niettemin naar Utrecht en verzoekt van Radboud vrijheid, om ongehinderd het Evangelie in zijne staten te mogen verkondigen, hetgeen deze hem echter hardnekkig afslaat, zodat hij zich gedwongen zag onverrichter zaak, zonder evenwel voor altijd de moed op te geven, naar Engeland en in zijn klooster terug te keren.
De waardige Winbertus, abt van Natulle, was in die tijd gestorven en Bonifacius werd met eenparige stem tot diens opvolger gekozen. Overtuigd echter, dat God hem tot een ander werk bestemd had, wist hij twee jaren later zijn ontslag van Daniël, bisschop van Wincester, te verwerven. Wanneer de ijver voor Gods eer en het heil der zielen het hart van de ware leerling van Christus heeft verslonden, welke hinderpalen weet hij dan niet te overwinnen? Bovendien was het gelukkige ogenblik, bij de Goddelijke Voorzienigheid bepaald, voor Duitsland aangebroken; de zon der waarheid en rechtvaardigheid zou voor de bewoners van dat land opgaan, en de deugd de misdaad vervangen; Satans macht moest voor de nederigheid van het kruis bukken. Met aanbevelingsbrieven van Daniël aan de Paus voorzien, gaat Winfrid in 718 naar Rome, werpt zich voor de voeten van Gregorius II, smeekt hem om zijnen zegen en de nodige volmachten om de ongelovigen het Evangelie te mogen verkondigen. De heilige Vader ontving de heilige, voor wie hij reeds ene bijzondere achting had opgevat, met onderscheiding, liet hem meermalen voor zich komen, onderhield zich dan geruime tijd met de ijverige apostel, schonk hem eindelijk alle volmacht om de ongelovigen, zelfs in alle landstreken, het Evangelie te kunnen voordragen en hen, volgens de gebruiken der Kerk, te dopen, beval hem om van tijd tot tijd bericht van zijnen arbeid naar de Heilige Stoel op te zenden, begiftigde hem met onderscheidene relikwieën, gaf hem de apostolische zegen en voorzag hem met brieven van aanbeveling voor de vorsten en koningen, welke hij op zijnen weg zou ontmoeten.
Winfrid, die wij vervolgens uitsluitend Bonifacius zullen noemen (Gregorius trouwens had hem die naam, welke “weldoener” betekent, gegeven), vertrok met heilige ijver en blijdschap van Rome naar Duitsland; hij werd door de koning van Lombardije met de meeste achting behandeld en op diens bevel, door de wachten, tot aan de grenzen, vol eerbied begeleid. Over de Alpen gekomen, begaf hij zich in Beijeren en het nabijgelegen Thuringen, welke landen de eerstelingen waren, waar hij zijne apostolische bediening en ijver beproefde. In deze streken ontdekte hij ene rampzalige vermenging van het Christendom met heidense gebruiken, schier overal onwetende en door hunnen levenswandel de Godsdienst onterende geestelijken, één in het schandelijkste bijgeloof gezonken volk, geheel aan zich zelfs en deszelfs hartstochten overgeleverd. Bonifacius predikte zonder onderscheid aan groten en kleinen, machtigen en onderdanen, onderwees hen in de zuiverste leer, vermaande hen tot boetvaardigheid en deugd en was gelukkig genoeg om niet slechts velen uit het volk, maar ook de groten en voornaamsten van het land, tot de waarheid des Christendoms te bekeren, of hen op de weg der deugd terug te leiden. Onder deze laatsten onderscheidde men velen in misdaad gezonken geestelijken, die, wanneer zij blijken van de oprechtheid hunner bekering geven, door de heilige bijzonder onderwezen en tot ijverige medearbeiders geschikt werden. De heilige vertoefde intussen niet lang in Thuringen. De dood van Radboud, koning der Friezen en de overwinning op Friesland door Karel Martel vernomen hebbende, begaf hij zich naar dat land en arbeidde met de heilige Willibrord drie volle jaren, met de grootste vrucht, aan de bekering onzer voorvaderen. Willibrord, in jaren gevorderd, meende dat het einde van zijne loopbaan nabij was en de ijver en heiligheid van Bonifacius kennende, besloot hij hem tot zijnen opvolger op de aartsbisschoppelijke zetel van Utrecht te kiezen. De apostolische man echter, voor deze last vrezende, verlet, zo haast hij het inzicht van Willibrord merkte, deze zending, onder voorgeven, dat de heilige Vader hem de bekering van Duitsland had opgedragen, en de eerbiedwaardige grijsaard Willibrord, hierin berustende, gaf hem zijnen zegen en beiden verlieten elkander, om zich voor Gods troon weer te ontmoeten.
In Opper-Hessen ontmoette bij twee broeders, Dicticus en Dicolphus geheten, die tot de aanzienlijksten van dat land behoorden, maar het Christen- en heidendom vermengden, en hunne onderhorigen dit gedrochtelijk samenweefsel, met het gezag, leenheren eigen, inprentten. De heilige ondernam hunne bekering en slaagde. Naar Thuringen teruggekeerd, vond hij dat land door de heidense Saksers verwoest; de bewoners hadden schier alles verloren en nauwelijks genoeg om te leven. Gods dienaar leed met de zijnen menigmaal gebrek aan de noodzakelijkste levensbehoeften, zodat zij grotendeels van handenarbeid moesten bestaan. Zij dankten echter de hemel, die hunnen apostolische ijver met het beste gevolg bekroonde, met een blij gemoed. Hij berichtte nu de Paus omstandig zijn wedervaren, raadpleegde de heilige Vader over de middelen, die behoorden in het werk gesteld te worden, om de vrucht des arbeids te behouden en stelde hem onderscheidene vraagpunten voor, omtrent enige twijfelingen. Gregorius II verblijd over de inhoud des briefs van Bonifacius en steeds bezorgd voor de verbreiding des geloofs in Duitsland, achtte het niet ongeraden de ijverige apostel voor zich te ontbieden, omdat hij met de gemoedsaard en de zeden der Duitsers, met hunne Godsdienstige stemming, betrekkelijk het geloof, in een woord, met alle plaatselijke en personele omstandigheden bekend was. De heilige Vader beantwoordde spoedig zijnen brief, doch nodigde Bonifacius tevens uit, om onverwijld naar Rome te komen.
De heilige begeeft zich dadelijk op reis en komt in 723 ten tweede male te Rome; Gregorius weet dat nieuw bewijs van kinderlijke gehoorzaamheid te belonen, ontvangt hem met de grootste onderscheiding, doet hem zijn intrek nemen in het paleis, waar de bijzondere vrienden des Pauses gehuisvest worden en verleent hem, onaangezien hij met de gewichtigste bezigheden overladen was, de volgende dag reeds gehoor. De heilige Vader onderhoudt zich de ganse dag met de heilige, ondervraagt hem, nopens alles wat hij wenste te weten, laat zich de nodige inlichtingen geven, en besloten hebbende om Bonifacius tot bisschop te wijden, vordert hij van hem de aflegging zijner geloofsbelijdenis. Daar deze geheel met de leer der Kerk instemde, werd hij enige dagen daarna, in de maand November 723, door de heilige Vader, tot bisschop van “gans Duitsland, doch zonder vaste zetel, gewijd.” Bonifacius legde de eed in handen des Pauses af, en een eigenhandig geschrift, de eed en de belofte inhoudende, op het graf van de heilige Petrus neer. De heilige Vader schonk hem ene verzameling der voornaamste kerkregelen, om hem tot richtsnoer in zijne bisschoppelijke bedieningen te verstrekken, gaf hem onderscheidene brieven, als aan Karel Martel, opperhofmeester van Frankrijk, aan de bisschoppen, priesters, diakenen van alle landstreken, welke hij moest doorreizen, aan de vorsten van Duitsland in Frankenland, hertogen, graven en stedehouders; aan de ganse Christenheid in Thuringen en aan alle Christenen, zelfs aan de ongelovigen van geheel Duitsland. De diepe indruk welke deze pauselijke brieven op alle harten maakten, verlichtte en bevorderde de onderneming van de nieuwe bisschop van Duitsland.
Met de uitgestrektste volmachten voorzien, doorreisde Bonifacius het zo uitgebreide Duitsland. Om ons enig denkbeeld van zulk ene onderneming te vormen, hebben wij het bericht, dat hij naar Rome zond, slechts in te zien. Beijeren, Thuringen, Duitsland, Duits-Frankrijk was onderworpen en ten prooi, in zoverre er nog Christelijke Godsdienst scheen te bestaan, aan bisschoppen en priesters, die een ergerlijk leven voerden, zelfs aan lieden, die zich de titel van bisschop of priester hadden aangematigd, ofschoon zij de heilige wijdingen niet ontvangen hadden en de plichten aan die staat verbonden niet kenden, en die in de afschuwelijkste ongebondenheden leefden. De heilige zag welke schadelijke invloed die zedeloosheid der geestelijken, op het gedrag des volks uitoefende, en wel op een volk, dat onbeschaafd en zinnelijk, geen andere regel kende dan de aandrift ener bedorvene neiging. Het klein achten van de Godsdienst oneerbiedigheid in Gods huis, bloed- en heiligschendige huwelijken, bijgelovigheid, vooringenomenheid met de diep gewortelde heidense plechtigheden en gebruiken, ziedaar de gebreken van dat volk, dat gestadig verkeer had met de nog heidense naburen. Met verdubbelde ijver wijdde de apostel van Duitsland zich aan de bekering dezer volken en aan het herstel van de Godsdienst, doorkruist de bossen van Duitsland, roeide overal de heilige eiken en linden uit en sloeg de hand aan het werk, waar zijne vermaningen niets vermochten. Men toonde hem in Hessenland een zware eik, Jupijns eik geheten, omdat dezelve aan de god des donders was toegeheiligd en die, als reeds enige jaarhonderden tellende en eerbiedwaardige om deszelfs ouderdom, zelfs door de Christenen met een bijgelovig ontzag werd vereerd. Bonifacius besloot de boom neer te vellen; hij kon, als beschut door de bescherming van Karel, de hertogen, graven en stedehouders, weliswaar meer dan iemand anders wagen, doch niettemin bleef zijne onderneming hoogst gevaarlijk. In de zekere verwachting, dat de vermetele, die zijne hand naar de boom zou durven uitstrekken, dadelijk Jupijns wraak zou ondervinden, vergaderden zich ontelbare heidenen. Bonifacius neemt een bijl, houwt tegen de boom en met de eerste slag valt deze met hevig gekraak, ter aarde en splijt zich in bijna vier gelijke delen. Vele heidenen, verbaasd door dit wonder, bekeren zich, en nu wordt het hout van de eik gebezigd tot de opbouw van ene kapel, voor de dienst van de enige ware God bestemd. In plaats van aan de goden geheiligde eiken en lindebomen, zag men weldra in Duitsland overal het beeld van de gekruiste Verlosser, en daar, waar men vroeger aan de afgoden offerde, of heidense en bijgelovige gebruiken oefende, werden kloosters, kerken en kapellen ter ere van de Heilige Maagd en Moeder des Heren, of der heiligen gesticht.
Bonifacius bleef intussen met Engeland in de nauwste betrekking; ofschoon overladen met arbeid, hield hij onafgebroken briefwisseling met de heilige Cuthbertus, aartsbisschop van Kantelberg, met Daniël, bisschop van Wiuchester, met de vrome en letterkundige abdis van Winimburn, Eadburgis en met anderen door begaafdheid, wetenschap en Godsvrucht verdienstelijke mannen. Ontbrak het hem in Duitsland aan geoefende predikers, dan wist hij zich uit Engeland ijverige zendelingen en Godsdienstige leraars te verschaffen. Onder anderen de beide broeders Willibaldus en Wunibaldus, Burchardus, Lullo, Witka, Gregorius en anderen. Op zijne uitnodiging zag men insgelijks enige Godsdienstige vrouwen naar Duitsland komen, zoals de heilige Lioba, zijne nicht, Tecla, Walburgis, Chunichildis en meer anderen, die de regel van de heilige Benedictus volgden. In Hessen, Swaben, Beijeren, Thuringen, Frankenland, zelfs diep in Saksen, zag men weldra kloosters en gestichten oprichten, welker bewoners door derzelver ijver, voorbeeld en gebed, het zaad des Christendoms uitstrooiden.
Middelerwijl stierf de heilige Gregorius II, en de heilige Greorius III volgde hem op de Stoel van Petrus op. Nauwelijks had Bonifacius zulks vernomen, of hij zond enige van zijn priesters met brieven naar Rome, deels om de heilige Vader met deszelfs verheffing geluk te wensen en de verzekering van zijne onbeperkte gehoorzaamheid af te leggen, deels om de heilige Stoel nopens enige gewichtige voorvallen, tot de Duitse kerk betrekkelijk, te raadplegen. Gregorius toonde een bijzonder welgevallen in de gedragingen van Bonifacius, maakte hem aartsbisschop en primaat van geheel Duitsland, zond hem het pallium en de uitgestrekte volmachten om nieuwe bisdommen op te richten. De Paus besliste verscheidene punten, over welke de heilige hem raadpleegde, onder andere, dat degenen, die door de heidenen waren gedoopt geworden, dienden herdoopt te worden, wijl deze uit spotlust, de bediening der Sacramenten na-aapten; ook degenen, die aan hun doopsel twijfelden, moesten voorwaardelijk worden gedoopt. 2°. ontzegde de heilige Vader het huwelijk in de verboden graden van bloedverwantschap, en raadde de heilige zoveel mogelijk te zorgen, dat de gelovigen niet meer dan tweemaal zich in het huwelijk begaven, wijl men een derde en volgend huwelijk als te vleesgezind beschouwde, echter bleef dit een raad. Om de barbaarse zeden der Duitsers te beschaven en hunnen aard te verzachten, oordeelde de heilige Vader, dat Bonifacius het onder het volk zo algemene gebruik van paardenvlees te eten, moest afschaffen. 3°. Dat moedwillige doodslagers zich gedurende hun gehele leven van het gebruik van vlees zouden onthouden, alle Maandagen, Woensdagen en Vrijdagen moesten vasten, en de Heilige Communie alleen in het sterfuur mochten ontvangen. 4°. Vorderende de Paus dat zij, die de heidenen slaven verkochten, wijl deze ongelukkigen veeltijds de goden werden geofferd, als vrijwillige doodslagers moesten behandeld en gestraft worden; en eindelijk gebood hij Bonifacius te zorgen, dat bij de wijding van een bisschop, twee of drie andere bisschoppen tegenwoordig waren.
Vereerd met de vriendschap en het vertrouwen van Gregorius III, trachtte de heilige zich ook deszelfs gunst waardig te maken. Hij vestigde ene zetel en klooster te Frizlan in Hessen, ter ere van de Apostel Petrus, een andere zetel en klooster te Amenesburg, nabij Marburg, en een klooster te Hirschfeld; vertrok vervolgens, op verzoek van de hertog Hugibertus, naar Beijeren, herstelde er de rust en orde, welke door enige ketters, onder welke de geschiedenis een zekere Ethelwolf noemt, gestoord was, wierp de dwaalleraars uit de schoot der Kerk en keerde toen naar Frankenland terug, vergezeld van enige Beijerensche jongelingen, onder welke de beminnenswaardige Sturmius, uit een edele stam gesproten, die vervolgens de eerste abt van de door Bonifacius gestichte abdij van Fulda en later onder het getal der heiligen gesteld werd.
In het jaar 738 begaf Bonifacius zich ten derde male naar Rome, om de graven der Apostelen te bezoeken en met de heilige Vader betrekkelijk de Duitse kerken te bespreken. Bonifacius vertoefde geruime tijd in de heilige stad en werd van de Paus en de geestelijkheid met de grootste achting en onderscheiding behandeld. Gregorius schonk hem onderscheidene relikwieën, gaf hem opnieuw brieven van aanbeveling aan alle vorsten en rijksgroten mee en benoemde hem tot pauselijke legaat voor Duitsland. In Beijeren terug gekeerd, werd hij bij de hertog Odilo, die Hugibertus was opgevolgd, ontboden, bleef er twee jaren en arbeidde onophoudelijk, om vooral eenheid en orde te doen stand grijpen. Met goedvinden des hertogs en der andere vorsten, verdeelde hij het land in vier bisdommen, te weten: in dat van Regensburg, Friesingen, reeds door de heilige Corbianus gesticht, Salzburg en Passau; hij bepaalde vervolgens de omschrijving der grenzen van elk bisdom. In 740 bood de graaf van Herschberg de uitgestrekte Eichstadtsche wildernissen ten oprichting van een zetel aan. De kerk werd in het tegenwoordige Eichstadt aan de Altmahl opgericht, Willibald werd de eerste bisschop en binnen korte tijd zag men ook daar de Godsdienst bloeien.
De heilige Gregorius III ontsliep op 28 November in het jaar 741; smartelijk was dit verlies voor Bonifacius, die zijn vriend en beschermer verloor, doch weldra getroost werd, daar de heilige Zacharias, diens opvolger op de zetel van Petrus, hem zijne achting en het hoge vertrouwen schonk. De aartsbisschop had drie nieuwe bisdommen opgericht, te Erfurt voor Thuringen, te Buraburg voor Hessen, welke zetel later naar Paderborn werd overgeplaatst, en te Wurtzburg voor Frankenland; hij berichte zulks de heilige Vader, verzocht deszelfs toestemming tot het bijeenroepen van een concilie, en smeekte den Paus, uithoofde zijne moeilijke bediening en gevorderde ouderdom hem zo zeer verzwakten, zich een opvolger te mogen kiezen. Zacharias bevestigde de nieuwe bisdommen, gaf zijne toestemming ter bijeenroeping van een concilie, doch meende de derde bede te moeten weigeren. De Paus schreef de heilige, dat hij God moest bidden om hem in zijn sterfuur een waardige opvolger te doen kennen, en dat hij het naderen van zijn doodsuur, deze behoorde voor te dragen, die dan naar Rome kon reizen om er gewijd te worden. Ook schreef de heilige Vader aan Karloman en de drie nieuwe bisschoppen, betrekkelijk het concilie, dat op 21 April 742, onder voorzitting van Bonifacius, als apostolisch legaat, aartsbisschop en primaat van Duitsland, te Augsburg geopend werd. Op dit concilie bevonden zich Burchardus, bisschop van Wurzburg; Regenfridus van Keulen; Vitta van Buraburg; Vizo van Augsburg; Willibaldus van Eichstadt; Edan van Straatsburg; en Dadan als bestuurder van het bisdom van Utrecht.
Middelerwijl zochten twee bedriegers, een zekere Adalbert uit Frankrijk en Clemens een Schot, door de meest ongerijmde dwalingen, de kerk van Duitsland in verwarring te brengen; het misleide volk stroomde hoopsgewijze naar hen toe en de booswichten hadden reeds ene aanzienlijke menigte bedrogen. Bonifacius deed hen op het concilie veroordelen en Karloman liet hen gevangen zetten. De veroordeling dezer rampzaligen werd te Rome in ene kerkvergadering, in 743 gehouden, bekrachtigd. Omtrent die tijd of iets later, werd te Leptine of Lessines, een koninklijk kasteel nabij Ath, in het bisdom van Kemerijk, onder voorzitting van Bonifacius, een concilie geopend, waarop enige nieuwe verordeningen werden vastgesteld en de vorige bekrachtigd.
De heilige ijverde vooral voor de verbetering der zeden van het volk en de geestelijkheid; zijn vurige wens was, dat men niet slechts het geloof met de mond beleed, maar door een Christelijke levenswandel getuigenis van de waarheden des geloofs behoorde af te leggen; ene algemene zedenverbetering greep onder alle standen plaats, en ofschoon er nog veel te wensen overbleef, zo ontdekte men evenwel, dat het de Duitsers ernst werd, niet slechts met de naam, maar ook met de daad Christen te zijn.
Ofschoon Bonifacius als pauselijk legaat en aartsbisschop van Duitsland, met zijne onderhorige bisschoppen eenstemmig handelde, raakte hij evenwel in twist met Virgilius, later bisschop van Salzburg. In Beijeren trouwen had een priester onder de misselijke vorm: “Baptizo te in nomine Patria, et Filia et Spiritu Sancta” gedoopt; de heilige meende, dat onder dusdanige vorm het doopsel niet geldig was en dat zij, die op deze wijze gedoopt waren, dienden herdoopt te worden. Virgilius en Sidonius stemden tegen Bonifacius; de zaak werd de Paus voorgedragen, en deze besliste ten voordele der geldigheid van het doopsel, op grond, dat de priester in de naam der Heilige Drie-eenheid wilde dopen en ook werkelijk in die aanbiddelijke naam doopte, maar bloot uit onkunde in de taal feilde; dat geenszins de grammaticale uitdrukking, maar de zin, welke met de woorden in verband staat, de vorm billijkt of verwerpelijk maakt.
In Frankrijk werd ene staatsomwenteling tot stand gebracht, die de kroon in een ander geslacht overbracht. Karel Martel, opper-hofmeester va Frankrijk, was in 741 gestorven en had gedurende zesentwintig jaren zijne waardigheid met wijsheid en beleid bediend. Karloman en deszelfs broeder Pepijn volgden hunnen vader in die waardigheid op, terwijl de lafhartige Childeric III, bijgenaamd de domme, het rijk bestuurde. Karloman deed vervolgens afstand van zijne waardigheid, begaf zich in een klooster en Pepyn de korte werd eerste hofmeester van Frankrijk, doch in 752, door de algemene stem des volks, in plaats van Childeric, tot koning verkozen.
Bonifacius echter bleef bloot aanschouwer dezer omwenteling; zijn nauwgezet geweten belette hem daaromtrent enige uitspraak te doen.
Wat Paus Zacharias betreft, deze moest beslissen, daar de rijksraad van Frankrijk de heilige Vader het voorgevallene bericht en Pepyn als vorst erkend had. Deze bezat inderdaad al de hoedanigheden, welke machtige koningen luister bijzetten. IJver voor de Godsdienst, liefde tot de Kerk, het handhaven der tucht, wijsheid, voorzichtigheid, ondervinding, dapperheid en ongemene kloekmoedigheid, gaven hem aanspraak op de troon, welke door de vroegere vorsten was ontluisterd. Paus Zacharias bekrachtigde dus de keuze des volks en de nieuwe koning, die door de heiligste der bisschoppen verlangde gekroond te worden, koos hiertoe Bonifacius, die zich nu naar Frankrijk begaf en hem te Soissous kroonde, welke plechtigheid alle rijksgroten bijwoonden.
Tot nu toe had de heilige geen vaste zetel; Pepyn gaf hem het bisdom van Mentz en Zacharias vestigde er opnieuw een aartsbisschoppelijke zetel. Vroeger was Mentz een aartsbisdom, waaraan de kerken van Germanië onderworpen waren, doch deze stad was in het jaar 407, bij de inval der Wenden of Wandalen, verwoest en de bisdommen hadden zich aan hare gehoorzaamheid onttrokken en aan Trier onderworpen; nu echter door Zacharias weer tot aartsbisdom verheven, waren Keulen, Tongeren, Utrecht, Coire, Augsburg, Constans en de door Bonifacius opgerichte bisdommen, ook Straatsburg, Spier en Worms aan de zetel van Metz onderworpen. Wij hebben hier reeds opgemerkt, dat de heilige Bonifacius, voor hij de bisschoppelijke waardigheid bekleedde, reeds drie jaren met de heilige Willibrordus aan de bekering der Friezen arbeidde; dat deze heilige aartsbisschop de ijver en de heiligheid van Bonifacius kennende, besloot om hem tot zijn opvolger op de aartsbisschoppelijke stoel te kiezen; dat de heilige, zulks merkende, hem verliet en zijne zending in Duitsland ging voltrekken. In het jaar 723 door de heilige Gregorius II tot bisschop over geheel Duitsland gewijd, benoemde hem Gregorius II in 738 tot aartsbisschop, primaat en pauselijk legaat voor Duitsland. Spoedig stierf de heilige Willibrordus, die hem vroeger tot zijne opvolger had bestemd, volgens het algemeen gevoelen in het jaar 739, na bijna vijftig jaren de stoel van Utrecht door ijver en deugden versierd te hebben. Op aandrang nu van Karloman, die met zijnen broeder Pepyn zijn vader Karel Martel, in 741 gestorven, in de waardigheid van opper-hofmeester van Frankrijk opvolgde, zag Bonifacius zich genoodzaakt, de aartsbisschoppelijke zetel van Utrecht te vervullen. Ook nu beijverde hij zich om degenen, die door de heilige Willibrordus bekeerd waren, in het geloof te bevestigen en strekte vooral zijne zorgen tot de zo wankele Friezen uit. Daar echter de heilige, op dezelfde tijd, als apostolisch legaat en aartsbisschop van Metz meermalen genoodzaakt was, buiten het aartsbisdom van Utrecht te reizen, wijdde hij de heilige Eobannus tot mede-bisschop van Utrecht en stelde hem in zijne plaats, totdat hij later de heilige Lullo tot aartsbisschop van Metz gewijd hebbende, naar Utrecht terugkeerde, welke kerk door Pepyn, sedert 752, in plaats van Childeric III, koning van Frankrijk, met grote voorrechten en geschenken, vooral ten behoeve van de Sint Martinuskerk, begiftigde, zoals uit beide open brieven, welke die vorst 753 verleende, blijkt. Enige tijd later werd Keulen tot een aarsbisdom verheven.
Bonifacius, zoals wij reeds opmerkten, had onderscheidene vrome en geleerde mannen en Godsdienstige vrouwen uit Engeland ontboden, overal kerken en kloosters opgericht, onder welke vooral de abdij van Fulda. In het jaar 746 legde hij de grondslag van dat gesticht en reeds spoedig werd die abdij ene kweekschool van de voornaamste en beroemdste mannen.
Ofschoon hij onder de last des bestuurs van alle Duitse kerken gebukt ging, strekte zich de ijver van de heilige nog tot andere verwijderde streken, en wel vooral tot Engeland uit; hij vernam dat Ethelbaldus, koning der Merciers, de glans zijner deugden door zijne schandelijke ontucht verdoofde en bezoedelde; ongelukkig telde men er velen, die ’s konings wellust door hunne misdaden billijkten. Bonifacius trachtte echter de vorst tot boetvaardigheid te bewegen en zond hem een zeer dringende brief, in welke deze treffende uitdrukkingen voorkomen: “Breng u te binnen hoe schandelijk het voor u is, onder de tirannie van ene geheel dierlijke drift te leven, terwijl gij door uwe eerloze daden God onteert, die u een zo machtig volk te besturen gegeven heeft. Heb mededogen met uwe ziel en met de zielen uwer onderdanen, van welke gij eenmaal strenge rekenschap zult afleggen. Indien de heidenen, die het oude Saksen bewoonden, ofschoon zij de ware God niet kenden, zo zeer eerbied voor de deugd der zuiverheid betoonden, welke moeten dan uwe gevoelens zijn, daar gij Christen en koning zijt? Herinner u het rampzalig einde van uwen voorganger Ceolredus en van Oredus, koning van Northumbrië, doe te midden hunner ongeregeldheden, door een onvoorziene dood, werden weggerukt.” – Sommige schrijvers stellen, dat de bekering des vorsten oprecht geweest is; wat er van zij, in het jaar 755 verloor hij, door de moorddadige hand van een oproerling, kroon en leven.
Ook schreef de heilige rondgaande brieven aan de bisschoppen, geestelijken en de bevolking van Engeland, in welke hij hunne gebeden verzocht, opdat God de arbeid van diegenen mocht zegenen, die zich aan het zielenheil van anderen toewijden. Ook verzocht hij, dat men hem uit Engeland verscheidene boeken, bijzonder de werken van de eerwaardige Beda, die hij het “licht der Kerk noemde,” zou overzenden, en smeekte de abbis Eddeburgis, hem de brieven van de heilige Petrus, met gouden letters geschreven, te willen doen toekomen, ten einde onder zijne nieuwbekeerden meerdere eerbied voor de Heilige Schriften op te wekken. In één zijner brieven verklaart hij veel van de heidenen, valse broeders en zedeloze geestelijken te lijden te hebben; doch zijne heilige liefde wenste slechts meer te mogen verduren om allen te kunnen zaligen. Hij verlangde zijn leven voor Jezus, die voor ons gestorven is, ten beste te geven. Belangrijk zijn de woorden, welke hij aan de heilige Cuthbertus, aartsbisschop van Kantelberg schreef. “Strijden wij in deze dagen van droefheid en bitterheid, voor de zaak des Heren. Sterven wij zelfs, indien Gods wil dit vordert, voor de heilige instellingen onzer vaders, opdat wij met hen het eeuwige erfdeel erlangen. Zijn wij geen stomme honden, noch sluimerende schildwachten of huurlingen, die op het zien van de wolf de vlucht nemen; laten wij liever waakzame en opmerkzame herders zijn. Prediken wij de machtigen en geringen, de rijken en armen, van alle rang en ouderdom, tijdig en ontijdig.” Zijne gemeenzame leerredenen waren met de schoonste onderrichtingen over het werkdadig beoefenen der Christelijke waarheden opgevuld, meermalen komt hij op de verbintenissen, in het doopsel aangegaan, terug, terwijl hij het noodzakelijke der getrouwheid aan die beloften, op het hart drukt.
De heilige Paus Zacharias was op 15 Maart 752 ontslapen en door een priester der kerk van Rome, Stephanus, opgevolgd, die echter vier dagen na de verkiezing aan ene beroerte overleed, en die, als de pauselijke zalving nog niet ontvangen hebbende, door vele achtbare schrijvers onder de rij der opvolgers van de heilige Petrus niet gerekend wordt. Eenstemmig werd een diaken der kerk van Rome, die insgelijks Stephanus heette, gekozen, en om de hiervoor genoemde reden, Stephanus II, door anderen Stephanus III, genoemd is. Ofschoon in 752 Paus geworden, schreef Bonifacius de heilige Vader eerst twee jaren later, te weten in 754, zich verontschuldigende, dat hem de tijd ontbroken had, daar hij op onderscheidene plaatsen meer dan dertig kerken, die door de heidenen, waarschijnlijk Saksen en Friezen, verwoest waren, herbouwd had. Al de door de apostel van Duitsland gestichte kerken bloeiden; van dag tot dag schoot de Godsdienst dieper wortelende, de levenswijze der geestelijkheid baarde nu gene ergernis meer, overal zag men de beschaving veld winnen, en daarom meende Bonifacius, die reeds in jaren opklom en onder derzelver last gebukt ging, de aartsbisschoppelijke bedieningen aan jongere en sterkere schouders te mogen toevertrouwen, om de weinige hem nog overig zijnde dagen onverdeeld aan de zorg van zijnen aartsbisschoppelijke zetel van Utrecht en aan de bekering der nog heidense Friezen toe te wijden. Steeds ijverig verlangende zijn bloed voor Jezus te storten, scheen hem ene inwendige stem te verzekeren, dat het uur zijns offers niet verre af was. Hij schreef dus de abt van Sint Denys, zijnen vriend Fulradus, om zijne leerlingen en de door hem gestichte kloosters, aan de bescherming der Konings aan te bevelen. Pepyn nam ze alle onder zijne koninklijke hoede en Bonifacius toefde nu geen ogenblik meer, om de weg des roems en der overwinning te gaan bewandelen. Na alles op orde gesteld te hebben, wijdde hij, met toestemming van alle aan zijnen zetel onderworpen bisschoppen, abten en priesters, zijnen getrouwe en beminnelijke leerling, de heilige Lullo, tot aartsbisschop van Metz. Bij zijn afscheid zei hij tot zijne opvolger: “Mijn sterfuur nadert, voltrek de door mij begonnen bouw der kerk in Thuringen, zorg voor die van Fulda en laat daar mijn lichaam begraven worden.” Lullo weende en kon geen woord uitbrengen. Insgelijks vermaande hij de heilige Lidda, abbis van Bisschofsheim, dat zij, om welke reden ook, nimmer het nakomen der geloften zou veronachtzamen en op de eeuwige beloning het oog moest vestigen; – scheepte zich vervolgens in, voer de Rijn af, om op het einde zijner dagen aan de Friezen en de kustbewoners, de gekruiste Verlosser te prediken. De door de heilige tot mede-bisschop gewijde Eobanus, benevens drie priesters, drie diakenen en vier kloosterlingen vergezelden hem. Zij trokken het land door, bekeerden ene grote menigte en doopten hen. Tot de rivier Bordre, nabij de tegenwoordige stad Dokkum, in Friesland, genaderd, had Bonifacius de Zaterdag voor Pinksteren bepaald, om hun het Heilige Sacrament des Vormsels toe te dienen. Daar het kerkje te klein was, liet hij in het open veld tenten opslaan, richtte daarbij een altaar op, en bracht, met zijne metgezellen, de nacht in het gebed door, zich tot de heilige handeling voorbereidende. Reeds vroeg in de morgen ontdekte men ene grote menigte met lansen, zwaarden en schilden gewapende mannen, die in vijandige houding naderden en de tent omsingelden; de dienaren van de heilige en de reeds vergaderde Christenen, zochten het geweld met geweld te keren en de woeste benden uiteen te jagen; Bonifacius echter vermaande de zijnen tot rust en verklaarde, dat de dag, naar welke hij zo zeer verlangde, was aangebroken. “Vertrouwd op God, hij zal uwe zielen behouden; vergeldt geen kwaad met kwaad,” riep hij uit, terwijl hij zijne geestelijken vermaande, om de dood, die hun de poorten des hemels zou openen, met blijdschap tegemoet te gaan; hij sprak nog, toen de woeste horde met woede aanviel en hem met al zijne volgelingen en de tweeënvijftig aanwezige Christenen, om hals brachten. Zo stierf de apostel van Duitsland, op 5 Juni van het jaar 755, in een vijfenzeventig jarige ouderdom, na gedurende veertig jaren met onvermoeide ijver, het voorbeeld der Apostelen te hebben gevolgd. De heidenen plunderden vervolgens de tenten en de aan de oever liggende kleine vaartuigen, welke de mond- en andere behoeften aanbrachten. Onderling over de buit verdeeld, raakten zij met elkander in handgemeen en voerden een bloedige strijd; de overwinnaars plunderden vervolgens de tenten en kisten, waarin men slechts enige boeken vond, die zij verstrooiden, of in de rivier en in het kreupelhout wierpen; schier alle boeken, papieren en relikwieën werden onbeschadigd terug gevonden. In het laatste (achttiende) der vorige eeuw zag men er nog enige in de boekerij te Fulda, onder welke één in klein folio formaat op perkament geschreven, hetwelk de geloofsbelijdenis en enige verhandelingen der heilige Vaders inhoudt; het is met het bloed des martelaars bevlekt en door ene zware sabelhouw beschadigd; vandaar dat men de heilige gewoonlijk afbeeldt met een boek doorstoken met een zwaard. De Christenen, die vervolgens aanrukten en de heidenen op de vlucht dreven, brachten zijn lichaam naar Utrecht, van waar het naar Mentz en eindelijk naar de abdij van Fulda werd vervoerd. Deze abdij werd weldra ene der beroemdste hoge scholen, die, gedurende anderhalve eeuw, zeer vele vermaarde mannen en grote geleerden voortbracht.
Van tijd tot tijd verheerlijkte God het graf van de heilige door ontelbare mirakelen, welke getuigden van de glorie, waarmee Bonifacius, die, in navolging des Goddelijke Meesters, het land al weldoende doorging, voor Gods troon omgeven is. Als apostel van Duitsland was hij tevens de hersteller der in gans Frankenland vervallene kerktucht; uitwendig het toonbeeld van armoede en nederigheid, bezat zijne ziel alle hoedanigheden, welke de genade in de Godsdienstige mens uitwerkt; bekeerde hij door zijn woord ontelbare heidenen, welke hij tot ware Christenen vormde, zo bracht hij door zijn voorbeeld, evenzo vele afgewekene Christenen op de weg der deugd terug. Zo is dan zijn langdurig, arbeidzaam en in de geestelijke strijd doorgebracht leven, dat van ene ware heilige en volmaakte geloofsheld. Duitsland heeft dus alles en Nederland zeer veel aan de onvermoeide ijver van de thans ten hemel verheven Bonifacius te danken; daar hij zijn leven geheel besteedde om de naam van Jezus Christus en de roem des kruises te verbreiden. Hij verlangde slechts dat aller hart van liefde tot God brandde, dat aller tong de Heer onophoudelijk loofde, dat alle schepselen gelijk de hemelingen, de wil des Scheppers in alles eerbiedigen. Vandaar ook, dat geen gevaar hem tegenhield en niets in staat was hem af te schrikken, wanneer hij slechts ene enkele ziel kon winnen; hij rekende zijne goederen, zelfs zijn leven, als nietswaardige zaken en zou het alles wel duizendmaal hebben willen opofferen, indien hij slechts ene enige zonde kon beletten. Wensen wij eenmaal aan zijne gelukzaligheid deel te hebben, volgen wij dan de leer, die Bonifacius aan onze voorvaderen predikte en de voorbeelden van deugd en standvastigheid, waarmee hij hen voorlichtte.
De heilige Bonifacius heeft onderscheidene brieven geschreven, welke in het jaar 1605 te Mentz zijn uitgegeven. De brief echter van de heilige aan Ethelbaldus, koning der Merciers, wordt nog in de verzameling vermist, en staat vermeld bij Wernerus Roledonk, lib. I, c. 7, de moribus et situ Westph. De heilige heeft bovendien een boek over de eenheid des geloofs geschreven, hetwelk door Paus Zacharias hogelijk geprezen wordt, doch niet meer bestaat, als ook het leven van de heilige Livinus, bisschop en martelaar, patroon van Gent.
De heilige Bonifacius wordt als Patroon vereerd in de Rooms Katholieke kerken te Zaandam, Alpen, Rijswijk, Dordrecht, Spanbroek, Rijp, Kwadendamme, Dokkum, Leeuwarden en Kleinemeer.
6 Juli
De heilige Palladius (450)
Apostel der Schotten.
Palladius is één van de eerste Evangelieverkondigers, wier arbeid en roem ons bekend zijn geworden, door de wonderdadige voortplanting van dat geloof, hetwelk, na eerst de trotsheid van het heidendom vernederd te hebben, hare fakkel onder de woeste veroveraars der Romeinse wingewesten ontstak. De eerbied en verering, welke de gelovigen aan hunne nagedachtenis bewijzen, is ons ene dierbare overlevering, die geen letterarbeid behoeft, om van eeuw tot eeuw te blijven bestaan. Bij het opsporen van de oorsprong der volkeren, vindt men slechts hier en daar hunnen naam vermeldt, echter altijd bij de voornaamste omstandigheden en gebeurtenissen, welke hunne uittochten voorafgingen of volgden en vandaar kennen wij ook de bijzonderheden van het leven van de heilige Palladius, de apostel der Schotten.
Volgens het algemeenste gevoelen zijn de Schotten afkomstig van de Scythen, die zich eerst in Gallicië en in een gedeelte van Portugal, vooral in de omtrek van Braganza, vestigden, welke naam, volgens de nieuwere geschiedschrijvers van Ierland, is afgeleid van Breogan, het hoofd van die volksplanting, welke zich in dat gewest kwam vestigen. Volgens dezelfde schrijvers had Melesius, de zoon van Breogon, een zekere Scota tot huisvrouw, van welke dat volk, toen het uit Spanje naar Ieland overstak, de algemene naam van Schotten heeft aangenomen. Wat er van zij, het is geenszins onze bedoeling om in de navorsing en geschriften der geleerden te treden, noch iets zekers te bepalen omtrent de oorsprong des onderscheidene landverhuizers, of derzelver aangenomen volksnaam; deze punten behoren tot de volksgeschiedenissen, terwijl wij ons tot de geschiedenis der heiligen bepalen.
De Romeinen achten zich echter niet in staat om zich op het vaste land tegen de aanvallen, welke hen van alle zijden bedreigen, staande te houden en ontboden een groot gedeelte der keurbenden, welke zij in Groot-Brittanje onderhielden, om zich in het bezit van dat land te handhaven. De overgeblevenen verlieten dat gewest en begaven zich naar het meer gematigde zuiden; waarop zich enige Schotse volksstammen in die streken vestigden, welke men zonder verdediging verlaten had en werden weldra een machtig volk.
Wij vinden de naam van de heilige diaken der kerk van Rome, Palladius, het eerst in de kerkelijke jaarboeken vermeld, bij gelegenheid, dat hij de heilige Celestinus I verzocht, om de heilige Germanus, bisschop van Auxerre, in hoedanigheid van pauselijk afgezant naar Groot-Brittanje te zenden, ten einde de voortgang van een zekere Pelagiaan, Agricola geheten, te beletten, daar deze rampzalige overal het zaad dier ketterij in die streken uitstrooide. Het deel dat Palladius in de vernietiging dier dwaling in de Britse eilanden nam, bepaalde zich niet slechts bij het geven van goede raad, niemand twijfelt, of hij is dezelfde, die in het jaar 431 zijne zending van de heilige Celestinus ontving en als eerste bisschop der Bergschotten, die in Jezus Christus geloofden, werd gezalfd.
Niets evenaarde de ruw- en wreedheid van het volk, hetwelk Ierland en een groot gedeelte van Schotland had overweldigd, terwijl het de Picten, oudste bewoners van die streken, en die, zoals Tertullianus, Eusebius, de heilige Chrysostomus en andere getuigen, kort na de dood der Apostelen het licht des geloofs reeds hadden ont vangen, als slaven behandelde, onder welke het daarenboven deszelfs wanstaltige eredienst zocht te vestigen. Daar het de bedoeling van de Paus was om deze nieuwe veroveraars tot het geloof in Jezus Christus te bekeren, had de heilige Vader aan Palladius ene uitgestrekte macht gegeven.
Volgens sommige geschiedschrijvers begon de heilige diaken der Roomse Kerk, na met de bisschoppelijke waardigheid bekleed te zijn, zijne zending onder de volksplantingen in het noorden van Engeland, onder welke reeds enige Christenen waren, of door de overwinnaars van die streken opgenomen waren, om de gemeenschap, welke zij met de vroegere bewoners van het land hadden, te onderhouden. Palladius verscheen onder deze mensen in het jaar 431, toen Bassus en Antiochus consuls waren. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat de zending, welke hij ondernomen had, hem veel arbeid en vermoeienis kostte; de heilige predikte onder hen met de meeste ijver en was gelukkig genoeg ene talrijke gemeente te vormen.
De ijverige apostel zette zijn arbeid voor het belang der zaligheid van zovele zielen, met de grootste inspanning en liefde voort, zodat men hem bij het einde zijns verdienstvolle levens, als het hoofd ener talrijke menigte gelovigen mocht begroeten. Sedert negentien jaren onderwees hij door leer en voorbeeld, zodat hij als handelende en lerende, in waarheid groot genoemd mocht worden in het rijk der hemelen. Palladius was vooral aan de Schotten gehecht, omdat deze de minste kennis der zaligende waarheden bezaten; het goede, dat hij onder hen stichtte, was van onschatbare waarde, en zulks laat zich gemakkelijk begrijpen, wanneer wij ons oog vestigen op de stand der Picten en Schotten, verwonnenen en overwinnaars, voor een gedeelte Christenen en een groot getal heidenen, dus ongetwijfeld vervolgden en vervolgers. Beide volken wist Palladius in hetzelfde geloof en dezelfde liefde te verenigen en hen weldra in die vrede te doen delen, welke Jezus Christus op aarde was komen aanbrengen.
De heilige apostel der Schotten stierf omtrent het jaar 450 te Fordan, de hoofdstad van het kleine grondgebied van Mernis, vijftien mijlen ten zuiden van Aberdeen gelegen. Geruime tijd werden deszelfs eerbiedwaardige overblijfselen in het klooster te Fordun vereerd. Guilielmus Scenes, aartsbisschop van Sint Andreas en primaat van Schotland, plaatste dezelve in 1409 in ene vergulde met edelgesteente versierde kas; doch de kostbare overblijfselen van de heiligen, die één aan misdaad en dwaling overgeleverd landschap tot de Godsdienst van Jezus Christus bekeerde, konden aan de woede der zogenaamde hervormers van Engeland en der Presbyterianen niet ontsnappen.
Bekeringszucht was altijd de heersende geest van elke Godsdienstige gezindheid, en wij zien in onze dagen, welke schatten en tijdelijke macht aangewend worden van de zijde der van de Kerk afgewekenen, om geloofsgenoten te winnen, zo zelfs, dat men uit hartstocht, de gevestigde Godsdienst van Jezus Christus, in derzelver bedienaren vervolgt en door alle slinkse middelen bedacht is, het volk met list te verleiden. De Godsdienst, die Palladius predikte, is die der Apostelen en de enigste ware en beminnenswaardige, omdat zij de mens van de aardse aftrekt en de ziel ten hemel voert; vandaar dan ook, dat zij wonderen van ijver en zelfverloochening voortbrengt. Welke zendeling, behalve die der Katholieke Kerk, verlaat zijne goederen, zijne vrienden en verwanten, om zich in onbekende streken, arm en verlaten onder de ongelovigen te vervoegen, om daar marteling en dood tegemoet te gaan, en onder die rampzaligen de blijde boodschap van de verwachten aller volken te verkondigen. Opoffering, die te verdienstvoller zijn, omdat zij gewoonlijk voor het oog der wereld verborgen blijven, want men verneemt van de Katholieke zendelingen veeltijds slechts hunne aankomst en dood onder de barbaarse volken, terwijl die dood hen veeltijds de martelkroon doet verwerven en hen alleen hunnen apostolische arbeid doet staken; de zendelingen der dwaling, integendeel, keren veeltijds beladen met schatten en tijdelijke vooruitzichten terug, en lopen geen gevaar van door honger en smart te vergaan.
De heilige Julianus (370)
Kluizenaar in Mesopotamië.
De heilige kluizenaar, wiens geschiedenis wij vermelden, zoverre dezelve ons bekend is, is één dier gunstelingen des hemels, die zich in het geheim de Heer toewijden en in zijne tegenwoordigheid hunne levensdagen, verwijderd van alle menselijke roembejag, doorbrengen. In zijne jeugdige jaren werd hij uit het westen des rijks gevankelijk weggerukt en in Syrië als slaaf verkocht.
Julianus bezat edele en grootmoedige gevoelens, die hem boven de rampzalige stand verhieven, in welke het ongeluk hem scheen geplaatst te hebben, welke ramp echter het middel in Gods hand werd, om deze edele ziel voor de hemel te winnen; trouwens, hij was nog verstoken van die troost, welke de Godsdienst van Jezus de mens in rampen aanbiedt. Hij treurde en kermde onder het juk dat hem drukte, de last en het gewicht zijner ketenen verpletterde hem, zodat hij menigmaal op het punt stond van onder moedeloosheid en vertwijfeling te bezwijken; doch na vele jaren in druk gesleten te hebben, had hij het geluk de waarheid te leren kennen en in de grondbeginselen der Godsdienst, welke de lijdenden altijd vertroosting schenkt, onderwezen te worden. Van nu af beschouwde hij zijne ellende met de ogen des geloofs en wist hij zich zijne ramp ten nutte te maken, om een veel edeler goed dan lichamelijke vrijheid te verwerven en ene heerlijkheid te winnen, welke hen tot nu toe onbekend geweest was; hij zuchtte slechts, dat hij de waarheid zolang miskend had en onderwierp zich getroost aan Gods wil. De hemel zag met welgevallen op de onderwerping van Julianus neer en wist weldra zijne ketenen te ontsluiten/ Zijn meester stierf, Julianus herkreeg zijne vrijheid en het eerste gebruik, dat hij daarvan maakte, bestond in dezelve als een offer op te dragen aan Hem, die hem van de slaafse dienstbaarheid had verlost.
Julianus wijdde zich aan God en begaf zich in Mesopotamië in een klooster, niet verre van de afzondering van de heilige Ephrem gelegen, met wien hij weldra de tederste vriendschap aanknoopte. Deze heilige werd zijn leidsman op de weg der volmaaktheid. Meermalen legde Julianus een bezoek bij deze heilige af en ontving hem nu en dan in zijne cel. De heilige Ephrem bewonderde intussen de geestelijke gunsten, welke God aan een mens betoonde, die in het oog ener ijdele wereld slechts een onbeschaafde en onwetende scheen te zijn.
Gewoon aan de harde arbeid des slavenstands, was Julianus een sterk man; armoede toch en zware arbeid vermeerderen veeltijds de lichaamskrachten; zijne hartstochten werkten bij hem hevig en zijne geneigdheden, ofschoon onderdrukt, trachtten de bovenhand te krijgen. De heilige bedwong zijn oproerig vlees door aanhoudende en gestrenge boetoefening, bracht veeltijds ganse dagen en nachten in het gebed door, vastte meestal en besteedde de hem overige tijd in het vervaardigen van scheepszeilen, totdat hij van vermoeienis uitgeput neerzeeg. Bij zulks een afgetrokken, boetvaardig en beschouwend leven, hetwelk hij in zijne eenzame cel voerde, verwierf hij zich allengs enne buitengewone macht over al zijne neigingen, hij overwoog gestadig de strenge oordelen Gods en het overdenken van zijne vroegere afwijkingen en zonden, deed hem veeltijds in tranen als wegsmelten. Zijn vriend en leermeester Ephrem leende hem de Heilige Schriftuur, welke door ene bekwame hand was overgeschreven; na enige dagen echter zag deze dat enige letters uitgewist en schier onleesbaar waren; toen hij nu naar de oorzaak vroeg, antwoordde Julianus hem met openhartige eenvoudigheid, dat de tranen, welke hij niet kon tegenhouden, zo dikwijls hij de Heilige Schrift overwoog, er de oorzaak van waren.
De gedachte, welke al de daden van Julianus bezielde, was de vrees voor Gods oordeel; deze was de bron van zijne diepe ootmoedigheid, gestadig gebed, schier onnavolgbare ingetogenheid en ijver in het nauwgezet volbrengen der geringste voorschriften van de regel. Zijne cel scheen zijn graf; hier sloot hij zich op, wanneer zijne tegenwoordigheid onder de broeders niet volstrekt gevorderd werd. Met de ogen steeds naar de aarde gericht, sprak hij altijd met verachting van zichzelf. Deze oefeningen, hoewel gering in schijn, waren echter groot door het geloof en de liefde tot zelfverloochening, doch zij haalden hem de bijtendste spotternij, zelfs valse beschuldigingen zijner trage en nalatige medebroeders op de hals; zijne zachtmoedigheid echter wist hunne verbittering te overwinnen, zodat zij zich ten laatste schaamden een mens te vervolgen, die hun slechts een onwrikbaar geduld tegenstelde en de Heer zegende, dat Hij hem enige vervolging om zijnen naam liet verduren.
God zelfs wreekte zijnen dienaar met hem bijzondere genadegaven te schenken, en hem boven de anderen te verheffen, daar Julianus, behalve de gave van tranen en de geest des gebeds, tevens de gave van wonderen te werken verkreeg. Sozomenes verklaart, dat zijne levenswijze zo streng was, dat het scheen alsof hij geen lichaam had. Julianus stierf omtrent het jaar 370, na vijfentwintig jaren in zijne afzondering de Heer gediend te hebben.
Wij Christenen hebben allen bij de Heilige Doop de wereld verzaakt en zijn verplicht in onze stand de Heer met ijver en liefde te dienen. Hoevelen echter brengen hunne dagen in traagheid door en zijn zorgeloos nopens de naleving van Gods wetten, en vervallen dan ook ongevoelig tot onverschilligheid, terwijl zij schier niet kunnen duiden, dat men hen over hunne lafhartigheid berispt, die hunne Godsvrucht tot slechts enkele uitwendige verplichtende oefeningen bepalende, hun hart tot ene rustige woning van Satan vormt. Houden wij ons echter niet met de uitwendige schijn te vrede; Jezus, onze leermeester, verzekert ons: “dat wij God, die een geest is, in geest en waarheid moeten aanbidden, wijl de Vader zulke aanbidders zoekt.”
7 Juli
De heilige Willibaldus (790)
Bisschop van Eichstadt.
De heilige Willibaldus, die in de apostolische arbeid van de heilige Bonifacius, apostel van Duitsland, deelde, was de broeder van de heilige Wunibaldus, wiens feestdag op 18 December gevierd wordt. Beide broeders waren uit een doorluchtige stam bij de West-Saksen in Engeland gesproten, en Willibaldus werd omtrent het jaar 704, in de nabijheid van het tegenwoordige Southampton, geboren. Richardus, zijn vader, wiens naam op 7 Februari in het Rooms Martelaarsboek vermeld is, behoorde tot de voorname vorsten, welke de West-Saksen bestuurden. Toen het kind drie jaren oud was, werd het door ene dodelijke ziekte aangetast, zo zelfs, dat de geneesheren aan deszelfs leven wanhoopten. De edellieden waren in die dagen gewoon in de nabijheid van hun kasteel een kruis op te richten, waar zij nu en dan hunne gebeden stortten en aan de voet van dat kruis legden de Godvruchtige ouders hunnen lieveling neer, smeekten God om deszelfs herstelling, met de beloften van hem aan de dienst des Heren toe te wijden, indien de hemel hunne bede verhoorde. God zag met welgevallen op deze offerande neer en Willibaldus werd, als door een wonder, aanstonds van de rand des grafs gered. Richardus beschouwde nu zijnen zoon als een kostbaar pand, hem ten tweede male door God geschonken en vertrouwde hem op zijn zesde jaar aan de leiding van Egbaldus, abt van het klooster van Waltheim. Het kind scheen reeds doordrongen van liefde tot God en kon nauwelijks zijn kinderlijk verstand gebruiken, of men zag het alleen naar het bezit der onvergankelijke goederen streven.
Willibaldus verliet het klooster omtrent het jaar 721 en begeleidde zijnen vader en broeder naar Rome, om de graven der Apostelen te bezoeken. Frankrijk doorreizende, stortte zij hunne gebeden in alle kerken, welke om de toevloed der gelovigen vermaardheid verkregen hadden. Nauwelijks te Lucca gekomen, zagen zich beide broeders hunnen vader door de dood ontvallen, die in de kerk van de heilige Fridianus, waar men zijne overblijfselen nog vereert, begraven werd.
Zij vervolgden echter hunnen weg, bezochten de graven der Apostelen en namen te Rome het ordekleed aan. Twee jaren later vond Wunibaldus zich gedrongen om naar Engeland terug te keren, Willibaldus ondernam, in gezelschap van enige Engelsen, de reis naar het heilige land. Deze bedevaartgangers leefden slechts van water en brood, terwijl de planken hen tot rustbed verstrekten. Na eerst op het eiland Cyprus geland te zijn, vervolgden zij hunne weg naar Syrië. Te Emese gekomen, werd de heilige jongeling door de Saracenen als verspieder aangehouden, gevangen, in ketenen geklonken en bracht onderscheidene maanden in een akelige kerker door. Zijne deugd werd echter opgemerkt, men had medelijden met zijne ellende en de kalief, overtuigd van zijne onschuld, stelde hem in vrijheid.
Nu haastte zich Willibaldus om zijne reis naar Palestina voort te zetten. Hij en zijne tochtgenoten hadden het besluit genomen om de weg te volgen, welke Jezus Christus bij zijn sterfelijk leven bewandeld had. Te Nazareth brachten zij enige dagen door in bespiegeling der barmhartigheid des Allerhoogste, welke zo zeer had uitgeschenen in de menswording van de Zoon van God; bij het bezoeken van de plaats, waar dit aanbiddelijke geheim was gewrocht, konden zij onmogelijk hunne tranen weerhouden. Van Nazareth reisden zij naar Bethlehem; zonder vermoeienissen te ontzien, trokken zij naar Egypte, in gestadige overdenking van hetgeen Jezus Christus van zijne intrede af in deze wereld had moeten en willen lijden. Te Nazareth teruggekeerd, begaven zij zich vervolgens naar Cana, Capharnaum en Jeruzalem, in welke laatste stad zij een geruime tijd vertoefden, om Gods Zoon op elke plaats te aanbidden, die door de wonderen zijner liefde en barmhartigheid geheiligd is. De Calvarie- en Olijfbergen, schouwplaatsen van de dood en de hemelvaart van Jezus, waren voornamelijk de voorwerpen hunner Godsvrucht. Zij bezochten de vermaardste kloosters en kluizen van die landstreek, met het oogmerk om zoveel te beter de Heer te leren dienen en zich op de Christelijke volmaaktheid te kunnen toeleggen. Zij hadden de nieuwsgierigheid, welke de wereldling bezielt, volstrekt uit hunnen harten verbannen, zodat zij terugkerende zich de zaligste indruk tot een eeuwig aandenken hadden gemaakt. Willibaldus werd op zijne terugreis door ene hevige ziekte aangetast, die hem enige tijd te Acre ophield; hij had echter geleerd zich te onderwerpen en was een voorbeeld van het heiligste geduld. Na hersteld te zijn, scheepte hij zich met zijne tochtgenoten in en zette, na ene pelgrimschap van zeven jaren, in Italië voet aan wal.
Willibaldus koos zijn verblijf in het beroemde klooster van de berg Cassino, hetwelk door Gregorius II hersteld was, en hier deed zijn voorbeeld de eerste geest van de grote Benedictus herleven. De heilige woonde daar tien jaren; na eerst koster, vervolgens deken of overste over tien monniken geweest te zijn, werd hij eindelijk portier of deurbewaarder van het gesticht, een ambt van het grootste belang in de instelling van Benedictus, tot hetwelk zij alleen verkozen werden, die de afgetrokkenheid te midden der verstrooiingen, welke de omgang met de vreemdelingen hun veroorzaakten, wisten te bewaren.
De heilige Bonifacius, apostel en aartsbisschop van Duitsland, was in het jaar 738 te Rome gekomen, om Paus Gregorius III verslag van zijne zending te geven en hem over de gewichtigste belangen te raadplegen. Deze ijverige apostel verzocht de Paus om hem Willibaldus, die zijn bloedverwant was en wiens deugden hij kende, tot medearbeider in de Duitse wijngaard toe te voegen. Gregorius ontbood de heilige koosterling, onderhield zich met hem, was gesticht over deszelfs deugd en verrukt over het verhaal van zijne reis naar het heilige land; zodat hij de bede van Bonifacius inwilligde. Willibaldus meende naar het klooster terug te keren, om de toestemming van zijn overste te vragen, doch de Paus ontsloeg hem van die verplichting en gebood hem zonder verwijl naar Duitsland te vertrekken. De heilige begaf zich naar Thuringen en Bonifacius wijdde hem in 741 tot priester. De nieuwe zendeling, met Gods geest bezield, toonde zich machtig in woord en werken, zodat zijn arbeid in Frankenland en Beijeren met de beste uitslag bekroond werd. Om hem meerder gezag te verlenen en het werk des Heren grotere voortgang te doen erlangen, wijdde de apostel van Duitsland hem tot bisschop van Eichstadt in Frankenland.
Wilibaldus verdubbelde zijn ijver, wijl de wijngaard, hem toevertrouwd, onvermoeide pogingen vorderde; hij wist alle beletselen door zachtmoedigheid en geduld uit de weg te ruimen. Niets evenaarde zijne liefde jegens de ongelukkigen en arme bewoners van zijn bisdom en niemand had schier grotere begaafdheid om hen in druk en ellende te vertroosten. Hij stichtte weldra een klooster, aan hetwelk hij dezelfde regel van dat van de berg Cassino gaf, en men zag hem daar van tijd tot tijd zich tot gebedsoefeningen afzonderen; in deze zaligende middelen zocht hij ontspanning van en sterkte in zijn apostolische arbeid. Hoe beschamend voor ons, die ontspanning in ijdel, menigmaal gevaarlijk vermaak najagen! Zijne genegenheid echter tot de afzondering hinderde hem niet in de vervulling der plichten, welke op hem als bisschop rustten. Hij was bezorgd om in de lichamelijke zowel als geestelijke behoeften van zijne hem toebehorende schapen te voorzien; ofschoon reeds op jaren gevorderd, verminderde hij evenwel zijnen vroegere strenge levenswandel niet, totdat de Heer des wijngaards hem in zijne zevenentachtig jarige ouderdom ter beloning opriep. Willibaldus stierf op 7 Juli, waarschijnlijk van het jaar 790.
Schier vijfenveertig jaren had hij de zetel van Eichstadt door voorbeeld en lering versierd en werd in zijne hoofdkerk begraven. God staafde de heiligheid van zijnen dienaar door menigvuldige mirakelen en Leo VII stelde Willibaldus, in het jaar 938, onder het getal der heiligen. Hildebrand, bisschop van Eichstadt, bouwde in het jaar 1270 ene kerk, onder aanroeping van de heilige Willibaldus en bracht er deszelfs dierbare overblijfselen over, welke daar met Godsdienstige eerbied vereerd worden. Veurne, een stadje in Vlaanderen, bezit een gedeelte van het heilig gebeente.
Indien ons hart gelijk dat van de heilige Willibaldus in liefde tot God ontstoken is, dan is ons ook niets onmogelijk; dat woord is slechts door de werelddienaar verzonnen. Kommer, moeite en vermoeienis, van welke aard ook, in de dienst des Scheppers en tot wezenlijk heil des naasten ondergaan, worden een rein en heilig genoegen. Welke dank behoren wij God aan te bieden, die zodanige mannen verwekte, door wier bediening en arbeid het licht des geloofs onder ons ontstoken is, en welke verantwoording wacht ons, wanneer wij hun voorbeeld en leer slechts bewonderen en niet volgen. De heilige Willibaldus heeft het leven van de heilige Bonifacius, aartsbisschop van Mentz en Utrecht, beschreven, opgedragen aan en goedgekeurd door de heilige Lullo, opvolger van Bonifacius op de zetel van Mentz en Meginosus, bisschop van Wurtzburg, zoals de heilige Willibaldus op het einde van die levensgeschiedenis zelf getuigt.
De heilige Pantaenus (derde eeuw)
Kerkvader.
De Kerk, ofschoon hevig bestormd en aangegrepen door de vervolging en de drogredenen der heidense wereldwijzen, staat onder de machtige bescherming van de Heilige Geest, welke haar Goddelijke Stichter over haar had afgezonden.
Niet slechts ontwapent zij de beulen door de standvastigheid der bloedgetuigen, en het ongeloof door de zuiverheid en heiligheid van hare leer, maar verspreidt ook te midden der vervolging hare geloofsleer over de ganse aarde; de standaard des kruises was reeds in de eerste eeuwen in die streken geworteld, waar de schier onoverwinnelijke Alexander nooit vermocht door te dringen. Zij, de onbevlekte bruid van Jezus Christus, mocht zich verheugen, ook in de heilige Pantaenus één van de apostolische mannen te zien, welke onvermoeid werkzaam waren, om de door eigenbelang en ongeloof onteerde wereld te herinneren. En terwijl hare kinderen voor de naam van Jezus in het beschaafdste gedeelte van Europa en Azië, hun leven ten beste gaven, breidde zij haar gebied in de verst afgelegene gewesten uit e toonde aan de latere eeuwen de arbeid, de tranen en het lijden, door welke zovele leerlingen van de Godmens, in navolging van deze eeuwige leermeester, het rijk van Satan bestormd en overwonnen hadden.
Pantaenus, die door de heilige Clemens van Alexandrië “de honingbij van Sicilië” is geheten, werd in de tweede eeuw op dat eiland geboren. Van zijne vroegste jeugd af met veel zorg in de menselijke wetenschappen opgevoed, beantwoordde hij ook, door zijnen voortgang in de letteren, aan de verwachting, welke men van hem had opgevat. Tot die leeftijd opgeklommen, in welke jongelingen van kunde zich ene school uitkozen, welker leer en stellingen zij gedurende hun leven gewoonlijk volgden, verbond Pantaenus zich aan de Stoïcijnse wijsbegeerte, welker gestrengheid enigszins met de ernst van zijn gemoed en zijne zeden scheen overeen te komen. Vrij van boze hartstochten had hij zijn hart ook losgemaakt van het eigenbelang, hetwelk de wereld aanbidt en dit deed de jongeling meer gestemd zijn, om de zaden der deugd en Evangelische waarheden te ontvangen. God, die welbehagen schept in zuivere harten, weigerde hem de genade des geloofs niet, en nauwelijks had Pantaenus enige kennis van de Christelijke wijsbegeerte ontvangen, of hij beoefende de voor de vleselijke mens strenge Godsdienst van Jezus Christus. Ach! hoe schoon, eenvoudig, krachtig en overtuigend, rijk in poëzie was hem deze, in vergelijking van de ijdele dromerijen van Zeno, in wiens mijmeringen hij zijne schoonste dagen had doorgebracht! Hij ontdekte in die leer overleveringen, welker oorsprong van de vroegste openbaring af dagtekende en die op het onweersprekelijk woord ener enige Godheid rustte. Hij zag de waarheid der voortreffelijkste daadzaken, die door de bloedige getuigenis van ontelbare geloofsbelijders bezegeld was. Pantaenus omhelsde uit genegenheid het Christendom en daar hij bereid was om dat geloof met mannelijke moed te verdedigen, vestigde hij zich te Alexandrië, welker vermaarde school het groot slagveld scheen, waar de wijsbegeerte van het heidendom en de door Jezus Christus ingestelde Godsdienst zich de overwinning betwistten.
Volgens de getuigenis van de heilige Hieronymus, en niemand is het in de zin gekomen om dezelve met grond tegen te spreken, bestond er ten tijde van de heilige Marcus een Christelijke leerstoel naast die, welke de woedendste verdedigers van het veelgodendom voortbracht. Vreemde bestemming van de leer van de gekruiste Godmens! want nauwelijks vond zij ingang ter plaatse, waar alle Griekse en Oosterse sekten onder elkander twist voerden, of de ijverzucht, die hen tot nu toe verdeelde, verenigde hen tegen ene Godsdienst, die daadzaken tegen valse redenering, de nederigheid des kruises tegen de hoogmoed en de vader der logetaal overstelde; die versterving, zelfverloochening en armoede de zinnelijke, vleselijke en naar aardse schatten en waardigheden begerige mens voorpredikte. Van toen af traden in Alexandrië die grote mannen, kerkleraars, eerbiedwaardige bewerkers ener nieuwe omwenteling op, waardoor het aanschijn der aarde hernieuwd, de maatschappij verlicht, bevestigd en tot op onze dagen geleid werden, en deze Alexandrijnse school, zo eerbiedwaardig om derzelver deugd en geleerdheid, telde weldra Clemens van Alexandrië en Origenes onder hare leerlingen, terwijl zij Pantaenus als één harer voornaamste steunpilaren vereerde, die om de zuiverheid van zijne leer en om de beraden geloofsijver, als één der grootste leermeesters mocht begroet worden.
De Heilige Schriftuur en ontegensprekelijke overleveringen der Kerk, waren toen het onderwerp van belangrijke onderzoekingen en de gewichtigste arbeid; in waarheid, zij verenigden het Nieuwe en Oude Testament met elkander en het bleek daardoor ten duidelijkste, dat de Godsdienst, welke als ene nieuwe beschouwd werd, de oudste der wereld was, daar zij, tot Adam opklimmende, van Goddelijke oorsprong zijn moest. De heilige Hieronymus getuigt, dat ten zijnen tijde nog enige uitleggingen over het Oude Testament, door de heilige Pantanus vervaardigd, bestonden. Het is intussen ontwijfelbaar, dat hij de Kerk meer door zijn woord dan door zijne schriften ten dienste stond; van zijne leeftijd, dagtekent vooral de vermaardheid der school van Alexandrië, welke hij bestuurde en wel toen Julianus bisschop van die stad was, in het begin van het jaar 179 en op het einde der regering van Marcus Aurelius. Het schijnt ook ontwijfelbaar, dat niet slechts de heilige Clemens van Alexandrië, maar ook de heilige Alexander van Jeruzalem, één der beroemdste bisschoppen uit de derde eeuw, zijne leerlingen waren; de laatste noemt Pantaenus zijn vader, zijn heer en een waarlijk gelukkig man.
Bij ene zeldzame geleerdheid bezat de heilige ene nog zeldzamer deugd. De roem, welke hij door zijne wetenschap behaalde, belette hem niet in diepe nederigheid en verborgen te leven en hij beoefende zich meer in de versterving, ootmoed en al de Evangelische deugden, dan in de letteren; wel wetende, dat geleerdheid zonder deugd slechts ene ijdele klank is; zijn uitmuntend voorbeeld had een belangrijke invloed op de geest zijner leerlingen, zodat hij, zoals de heilige Clemens van Alexandrië getuigt, het licht der kennis en de liefde tot de deugd in de harten van die hem hoorden inprentte. Welk een verschil met de hoogleraren door de wereld opgedrongen, die, hunne begaafdheden op grootspraak en eigenbelang bouwende, het gemoed hunner leerlingen met hoogmoed en waanwijsheid vervullen.
Pantaenus bewerkte onderscheidene bekeringen, zodat zelfs zijn naam tot in de Indiën, welke buiten het Romeinse gebied lagen, beroemd werd, doordien de bewoners in de hoofdstad van Egypte handel dreven.
De heilige Apostel Bartholomeus had reeds vroeger in de Indiën het Evangelie verkondigd en enige kerken gesticht, welke hij met zijn zweet en mogelijk met zijn bloed bevochtigd had. De arbeid, door deze grote Apostel ondernomen, scheen door de vervolging, welke de Godsdienst onderging, verstoord te zijn; ofschoon het geloof er nog bloeide, scheen de gelovigen echter tegen de leer der braminen niet bestand. Toen zij nu de kunde van de heilige Pantaenus hoorden roemen, zonden zij enige afgevaardigden, om hem te smeken om hunne onderdrukte en verlatene kerken te hulp te komen en de heilige, die slechts de naam van Jezus wenste te verbreiden, toonde zich bereid om zelfs zijn bloed voor de getuigenis der waarheid te vergieten.
Hij meende intussen niets zonder de goedkeuring en toestemming van de bisschop van Alexandrië, Demetrius, te kunnen ondernemen, want aan deze zowel als aan deszelfs voorgangers Agrippinus en Julianus, betoonde hij zich altijd onderdanig; hij verkreeg de zending en volmacht van zijnen bisschop, om onder die volken het licht des geloofs te verbreiden, terwijl het zeer waarschijnlijk is, dat hij bij zijne uitgestrekte macht ook met de bisschoppelijke waardigheid werd bekleed, opdat hij als apostel, in al de behoeften zijner schapen zou kunnen voorzien; zodanig toch was steeds de standvastige gewoonte der eerste Kerk. Pantaenus gaf zijnen leerstoel aan de heilige Clemens van Alexandrië, zijnen voornaamste leerling, over, nam van zijne leerlingen afscheid en vertrok naar zijne uitgestrekte zending.
Sedert die tijd verliezen wij hem, gedurende zestien of zeventien jaren, welke hij onder die volkeren predikte, uit het oog; God alleen tot getuige van zijne arbeid hebbende, werkte hij steeds voor de hemel en bekommerde zich weinig over het oordeel der mensen; wij weten slechts, dat hij in handen van enige gelovigen het Evangelie van de heilige Matheus vond, in het Hebreeuws geschreven, hetwelk de Heilige Bartholomeus met zich had meegenomen. De heilige Hieronymus en Rufinus verzekeren, dat Pautaenus het naar Alexandrië meebracht.
Omtrent het jaar 205 keerde hij van zijne zending terug en vond Origenes bij zijne terugkomst op de leerstoel, welke hij aan Clemens had toevertrouwd. Ofschoon deze jongeling nauwelijks twintig jaren had bereikt, vervulde hij zijn ambt met ene begaafdheid, welke Pantaenus zelf bewonderde, en deze bepaalde zich tot het geven van bijzonder onderwijs aan hen, die hem kwamen horen. Overigens betoonde hij de grootste achting voor de jongeling, die hem was opgevolgd, beminde hem en bracht hem in kennis met vele voorname mannen, vooral met de heilige Alexander, destijds reeds bisschop van Jeruzalem, die vroeger nog medeleerling van Origenes onder Clemens geweest was. Origenes ondertussen, maakte zich en door zijn onderwijs en door zijne schriften, de leerstoel van Alexandrië waardig. Pantaenus, die zijn gehele leven, na zijne bekering, aan de dienst des Heren had toegewijd, stierf in het jaar 216, tijdens de regering van keizer Caracalla. Het Rooms Martelaarsboek vermeldt zijnen naam op 7 Juli.
De heiligheid der Evangelische zedeleer, welke de bekering van de heilige Pantaenus bewerkte, blijkt ten duidelijkst, wanneer men die bij de valse deugden van die mensen vergelijkt, welke door de wereld als wijsgeren en verlichten beschouwd worden. Welke tegenspraak! aan welke ondeugd schenkt men thans niet de edele naam van deugd! Het is waar, men heeft de mond vol van rechtvaardigheid, billijkheid, verdraagzaamheid, broederliefde, grootmoedigheid, moed, belangeloosheid, doch wanneer men de handelswijze van onze verlichte mannen ziet en hunne daden opmerkzaam gadeslaat, o dan blijft van al hunne grootspraak niets dan een ijdel beeld over. De Godsdienst en hare eenvoudige zedeleer vormt alleen ware wijzen, grote mannen en bewoners van het koninkrijk der hemelen.
8 Juli
De heilige Elisabeth (1336)
Koningin van Portugal.
Elisabeth, op het einde der dertiende eeuw geboren, was de dochter van Petrus III, koning van Arragon en de kleindochter van Jacobus I van Arragon, bijgenaamd “de heilige,” ook de “veroveraar.” Hare moeder, Constantia, was de dochter van Manfredus, koning van Sicilië, die de kleinzoon was van keizer Fredericus II. Meer dan nu beoefenden de vrouwen te dien tijde, te midden harer huishoudelijke en maatschappelijke verplichtingen, de bewonderenswaardige deugden van zachtmoedigheid en vredelievendheid. Terwijl de mannen zich aan het gevaar van de strijd op het oorlogsveld blootstelden, werden zij, vooral de vorstinnen, in hunne kastelen door gewapende manschappen bewaakt en omringd en zij wisten door hare Godsvrucht, geduld en voorbeeld, de ruwe zeden van deze veeltijds ongezellige ridders te beteugelen; zij bemiddelden de verzoeningen, beschermden de Godsdienstige gestichten, deden de bloedige twisten en wraaknemingen ophouden, die vooral in Spanje en Portugal menigmaal als een erfgoed op de kinderen overging, daar, om zo te spreken, de haat nog na de dood des beledigden voortwoedde. Elisabeth, koning van Portugal, is dan ook een voorbeeld van alle deugden, die zoveel te treffelijker zijn, wijl zij, door aardse grootheid omgeven, haren verheven staat aan alle werken van liefde deed dienstbaar zijn.
Deze heilige werd in 1271 geboren en ontving bij de Heilige Doop de naam van Elisabeth, welke hare tante, de koningin van Hongarije, gedragen had, die in 1235 door Paus Gregorius IX onder het getal der heiligen geplaatst was. De geboorte van deze prinses bewerkte de verzoening tussen haren vader en grootvader, wier onenigheden het koninkrijk Arragon verdeelden. Jacobus I belastte zich met de opvoeding van zijne kleindochter en stervende genoot hij de troost, het nauwelijks zesjarige kind doordrongen te zien van die vrome grondstellingen, welke hij haar getracht had in te boezemen. Petrus III besteeg de troon en Elisabeth gaf reeds de schoonste blijken van tedere Godsvrucht, zachtmoedigheid en kinderlijke bevalligheden. Zij was als ene jeugdige plant, welke deed verwachten, dat zij tot luister opgroeien en de nagedachtenis van heren vader zou verheerlijken. Haar hart sprong van vreugde op, wanneer het haar geoorloofd werd om de kerken te bezoeken en de plechtige Godsdienstoefeningen bij te wonen. Alles voorspelde reeds tot welke trap van heiligheid zij zou opklimmen, wanneer zij beter in staat zou zijn, om over de ijdelheden der wereld te kunnen oordelen en de oneindige volmaaktheden van God te overwegen, en nauwelijks uit hare kinderjaren getreden, zag men haar reeds werken van versterving en strenge boetvaardigheden beoefenen. Ofschoon men haar hare jeugdige zwakheid voorhield, oordeelde Elisabeth nochtans boetvaardig te moeten zijn, wijl zij meende te kunnen zondigen. Hoe verlangde zij naar die ouderdom, in welke zij krachten genoeg zou bezitten om zich onbedwongen aan de Godvruchtige inspraken van haar hart te kunnen overgeven, en dagelijks aan God de hulde des gebeds en boetvaardigheid aan te bieden! Op deze wijze verwierf zij dan ook later, toen de strijd met de kracht der jeugd heviger werd, ene volmaakte heerschappij over hare neigingen, ene diepe nederigheid en bewonderenswaardige reinheid van lichaam en ziel. Zij, die de deugd boven alle tijdelijke grootheid beminde, verfoeide alle ijdele genoegens der wereld, die het gemoed aftrekken, tenminste de glans der deugd veeltijds verdonkeren, en bracht de dag in het zingen van Godvruchtige lofliederen, het bijwonen der Godsdienstoefeningen in des Heren tempel, het lezen der kerkelijke getijden en het verrichten der schoonste werken van liefdadigheid door, zodat zij, hoezeer slechts een kind zijnde, terecht de tedere naam van moeder der armen en noodlijdenden verdiende, daar hare zorg en welwillendheid zonder voorbeeld waren.
Twaalf jaren bereikt hebbende, werd Elisabeth uitgehuwelijkt aan Dionysius, zoon van Alphonsus III, koning van Portugal, wien hij in 1279 op de troon volgde. Bij het knopen van die band, had de jonge vorst minder het oog op de deugd van zijne bruid, dan wel op de luister van hare geboorte, op hare jeugd en lichaamsschoonheid geslagen; hij liet haar echter vrij om de gewone oefeningen der Godsvrucht te volgen, verschafte haar gelegenheid om de inspraken van haar hart te kunnen voldoen, en eindigde met de levenswijze van de jeugdige koningin hoog te schatten. Gelijk ene tweede Esther, was Elisabeth blind voor de luister die haar omringde; zij had zich ene voorzichtige levensregel vastgesteld en volgde de onderscheidene werken van Godsvrucht en liefde, naarmate de koning haar dit vergunde. Kleding, arbeid, boetvaardigheid, gebedsoefening, alles deed haar als de nederige dienstmaagd van Jezus Christus kennen; hare kleding was altijd ingetogen en eenvoudig, tenzij zij bij bijzondere gelegenheden zich gedrongen zag, om de luister van hare koninklijke waardigheid te moeten doen schitteren. Met hare staatjuffers is het binnenste van het paleis afgezonderd, vervaardigde zij met deze of klederen voor de armen, of sieraden voor des Heren altaren en priesterlijke gewaden. Stipt in het volbrengen der kerkelijke vastendagen, onderhield zij ene vrijwillige vaste in de advent, van het geboortefeest van de heilige Johannes de Doper tot de hemelopneming van de Heilige Maagd en voedde zij zich op de Vrijdagen, Zaterdagen en vooravonden van de feestdagen der Heilige Maagd, slechts met brood en water, bezocht schier altijd te voet de gasthuizen, kerken en andere Godsdienstige plaatsen; stond altijd vroeg op, bracht geruime tijd in overdenking van de gewichtigste waarheden van de Godsdienst door, las vervolgens de morgengetijden der kerkelijken, woonde de heilige offerande bij, onder welke zij veeltijds tot de heilige communie naderde, zonderde zich op bepaalde uren af, welke zij doorbracht in het lezen van Godsdienstige boeken en andere huiselijke verrichtingen, en besteedde de overige tijd met werken van liefde.
Elisabeth deed door hare dienaren de schamele armen opsporen, welke zij als de behoeftigste en meest lijdende ledematen van Jezus Christus te hulp snelde; in persoon de zieken bezoekende, zag men haar niet eigenhandig hunne afzichtelijke wonden verbinden. Onvermogende jonge dochters, die om hare aanvalligheid in het grootste gevaar van verleiding verkeerden, werden door de Godvruchtige prinses bijzonder gade geslagen, die hen begiftigde en volgens derzelven staat uithuwelijkte. Zij had te Coimbre, in de nabijheid van haar paleis, een gasthuis gesticht, om zo dikwijls zij zulks goedvond, de zieken te bezoeken. Zij vestigde te Terras-Novas een huis voor boetvaardige dochters en vrouwen, terwijl zij zich zeer gelukkig achtte, wanneer zij sommige van de weg der ondeugd kon terug brengen; zij bouwde ook een huis, waarin zij verlatene kinderen deed opvoeden. Onverschillig omtrent zich zelve, was zij steeds bedacht de ellendigen tegemoet te komen en in hunne geestelijke en tijdelijke rampen te voorzien. De huiselijke verplichtingen werden ondertussen door haar met de meeste belangstelling gade geslagen, zij voedde hare kinderen met moederlijke zorgvuldigheid op, eerbiedigde en ontzag haren gemaal, wiens gebreken zij met het grootste geduld wist te verdragen.
De koning bezat schone hoedanigheden; hij was rechtvaardig, medelijdend, menslievend en dapper, doch gaf zich nu en dan aan tomeloze hartstochten over, welker genot hem somtijds wreed en oplopend maakte, zodat hij door zijne uitspattingen en ongeoorloofde neigingen, een voorwerp van verergernis voor zijne edellieden werd. Elisabeth, minder getroffen over de oneer welke haar, dan wel over de belediging, welke de Heer door zulk een ergerlijk leven werd aangedaan, bad onophoudelijk, dat het de hemel mocht behagen het hart des konings te treffen en hem de genade ener bekering te schenken, welker oprechtheid al de kwade voorbeelden en ergernissen zou kunnen herstellen; terwijl de heilige alle middelen, welke de zachtzinnigheid haar aanbood, in het werk stelde om haren ongelukkige gemaal op het pad der deugd terug te brengen, zorgde zij ook met moederlijke tederheid voor de opvoeding der kinderen, vruchten der ongebondenheid van Dionysius. Dit gedrag vervulde eindelijk het hart des konings met schaamte, zodat hij eindelijk zijne ongeregeldheden beweende en sedert de huwelijkstrouw niet meer verbrak.
De Heer, die met een bijzonder welgevallen op zijne dienstmaagd neerzag, wilde hare deugd meer en meer doen uitschijnen en louter deze heilige ziel door het vuur ener harde beproeving, welke zoveel te smartelijker was, daar de tederste betrekking van echtgenoot en moeder werd aangerand. Ten tijde van het leenstelsel werden jonge edellieden uit de voornaamste geslachten des rijks als staatsjonkers aan de boven geplaatst; onder deze telde men veeltijds dappere “ridders,” die het krijgsleven volgden en aan het hof werden opgeleid om de gewapende macht ten strijd aan te voeren. Onder deze schildknapen telde men er één van beproefde deugd en voorbeeldige Godsvrucht, die in de dienst der koningin gewoonlijk belast was hare aalmoezen uit te reiken en zich het bijzondere vertrouwen der vorstin had weten waardig te maken. Een andere page, afgunstig over het aanzien, hetwelk zijn medepage genoot, trachtte de afschuwelijkste geruchten omtrent de trouweloosheid van Elisabeth in omloop te brengen, en deze van mond tot mond voortgaande en op ene kwaadaardige wijze voortgebracht, ontvlamden het hart des konings, zodat de vorst het ontwerp vormde, om de hoveling op ene geheime wijze uit de weg te doen ruimen. De koning gaf aan de opzichter van een naburige kalkoven de last, om degene van zijne staatjonkers, die zou komen vragen of hij ’s konings bevel volvoerd had, dadelijk in de brandende kalkoven te doen werpen. Op de daartoe bestemde dag, werd de bij de koningin begunstigde page afgezonden om die boodschap te verrichten, welke hem het leven zou kosten. De jongeling voorbij ene kerk gaande, toefde een weinig, om volgens zijne gewoonte, het Heilig Sacrament te aanbidden; juist zag hij een priester gereed om de heilige offerande op te dragen, woonde dezelve bij de inspraak zijner Godsvrucht volgende, bleef hij in ene tweede Mis, die op de eerste volgde. De koning intussen ongeduldig wordende, omdat niemand verscheen om van wege de opzichter te boodschappen dat het bevel volvoerd was, zond de lasteraar om te vernemen, of ’s konings wil volbracht was. Daar deze nu het eerst aan de kalkoven kwam, werd hij gegrepen en, in weerwil van zijn gekerm en betuigingen, in de oven geworpen, waarin hij een afgrijselijke dood onderging. Terwijl dit gebeurde, had de page der koningin de kerk verlaten, vervolgde met spoed zijnen weg, vroeg of het bevel des konings volvoerd was en keerde met een bevestigend antwoord naar het paleis terug. Verbaasd van de jonge mens gezond en onbeschadigd terug te zien, ondervroeg de koning hem, of hij ook onder weg getoefd had. De adelborst, niet gewoon de waarheid te verhelen, verhaalde de omstandigheid der vertraging, Dionysius aanbad de wegen der Goddelijke Voorzienigheid, die over de onschuld steeds waakt, en eerbiedigde vervolgens de verheven deugd en heiligheid der koningin.
De zo zichtbare bescherming, welke het der Voorzienigheid behaagde aan de onschuld te verlenen, trof dermate het hart des konings, dat hij voortaan een voorbeeld werd voor hen, welke hij vroeger verergerd had; zijne onderdanen schenen hem schier te aanbidden. In 1318 stelde hij de Christus-orde voor de koninkrijken Portugal en Algarve in, welke orde bijzonder de verdediging des geloofs tegen de Saracenen ten doel had. Paus Joannes XXII schonk aan dezelve al de goederen, welke de in 1312 door Clemens V vernietigde orde der tempelieren in deze beide koninkrijken bezeten had. De ridders der Christus-orde moesten de kloosterregel van Cistersiën volgen en stonden onder de abt van Alcobaca, in het bisdom van Lissabon, in wiens handen de grootmeester der orde de eed moest afleggen, tot welke de Bulle van 14 Maart in het jaar 1319 hem verplichtte. De koning stichtte bovendien, met koninklijke luister, ene universiteit te Coimbre en meer andere openbare inrichtingen in zijn koninkrijk.
Het behaagde ondertussen de Heer, om de deugd en heiligheid van zijne nederige dienstmaagd meer en meer te doen schitteren; staatkundige kuiperijen en samenzweringen verschaften haar gelegenheid, om ongeveinsde blijken van oprechte en vurige liefde te geven. Prins Alphonsus, broeder des konings en hertog van Portalegre, in de provincie Alemtejo, geraakte met Dionysius in twist over de grensscheiding van hunne wederzijdse bezittingen; hij riep zijne leenmannen op en bereide zich voor om gewapenderhand Estramadura binnen te vallen, het land te plunderen en de kastelen te belegeren. Elisabeth voorzag de grootste onheilen uit deze broederoorlog; zij begaf zich tot de koning en bood hem een groot gedeelte van hare vorstelijke eigendommen aan, onder voorwaarde van aan de hertog, die het recht aan zijn zijde scheen te hebben, voldoening te geven. Dit middel beviel Dionysius zoveel te meer, daar hij zich niet slechts met behoud zijner eer uit deze moeilijkheid gered zag, maar ook ’s volks oproer tegenhield, wijl de hertog meer dan hij in Lissabon geacht was. De vorstin bevredigde dus allen; zij verzoende de onderdanen met hunne koning en herstelde de rust in het rijk.
Dan nauwelijks was deze zaak geëindigd, of weldra ontstond een hevige familietwist. Twee kinderen waren de vrucht van haar huwelijk met de koning van Portugal; Alphonsus, die later zijnen vader opvolgde en met Beatrix, de infante van Kastilië, gehuwd was, en Constantia, sedert gehuwd aan Ferdinand IV, koning van Kastilië. Elisabeth had de ouderdom van dertig jaren bereikt en daar zij zeer jong getrouwd was, was haar zoon Alphonsus tot die leeftijd gevorderd, dat hij zich kon vestigen. Na met de infante van Kastilië gehuwd te zijn en zich van toen af aan het vaderlijk gezag onttrokken te hebben, strooide hij het zaad van oproer onder de tegen de koning ontevredene rijksgroten. Dit gedrag van een zoon, die zij zo teder beminde, bedroefde het hart van de deugdzame koningin. Vasten, bidden, aalmoezen waren de middelen, welke zij bezigde om vrede te verwerven. Zij trachtte haren zoon de heilzaamste raad te geven, vermaande haren echtgenoot hem niet te zeer te vervolgen, ten einde al zijne onderdanen door de edelmoedige gedragingen van liefde tot onderwerping te bewegen en het storten van mensenbloed te vermijden. Paus Joannes XXII zond haar een pauselijk geschrift, haar geluk wensende wegens hare loffelijke bemoeiingen. Vleiers echter, die door hunne kwade tong de beste meningen in een verkeerd daglicht stellen, ministers, welke menigmaal in onrust en verwarring hunne grootheid en verheffing beogen, gevaarlijke hovelingen, die de vorsten steeds omringen en hun beletten uit eigene ogen te zien, wisten Dionysius diets te maken, dat de koningin, door ene blinde genegenheid tot haren zoon vervoerd, zijn grootste steun was en dus het volk tegen de wettige vorst opzette. De anderszins rechtvaardige koning handelde altijd onbillijk, wanneer hij volgens de eerste opwelling van drift te werk ging en verbande de koningin naar Alanquer.
Na meenden de misnoegden van deze onrechtvaardige mishandeling der koningin partij te moeten trekken, om hem van zijnen troon te stoten en voorwaar Dionysius zou zonder de heiligheid van Elisabeth, die hem beschermde, zeker verdreven zijn en mogelijk in de dood de straf zijner onrechtvaardigheid gevonden hebben. De deelgenoten van de opstand van Alphonsus begeven zich bij de vorstin, slaan haar voor om zich aan het hoofd der volksbeweging te zetten, tegen degenen die haar zo misdadig vervolgde. De koningin wees met verontwaardiging deze voorstellen af en berichtte weldra de koning al de misdadige ontwerpen, welke tegen hem gesmeed werden. Zij onttrok zich binnen de muren van het kasteel, dat haar tot verblijf verstrekte aan de woelingen en de loze aanslag ener listige en misdadige wereld en richtte hare bede steeds tot God, die haar de troost verschafte, welke de wereld nooit geven kan. Dionysius zelf bewonderde hare grootmoedigheid van ziel, riep haar terug en gevoelde zijne liefde meer dan vroeger tot deze edele vorstin in zijn hart gloeien.
Zij bezigde steeds alle middelen om verdeeldheden te smoren en vooral de bloedige oorlogen voor te komen, gevolgen van die verdeeldheden. Zij verzoende hare zoon met de koning, toen beider legers tot de strijd geschaard waren en bracht de oproerige rijksgroten tot hunne plicht terug; zij herstelde de vrede tussen Ferdinand IV, koning van Kastilië en deszelfs volle neef Alphonsus van la Cerda, die hem de kroon betwistte; tussen haren broeder Jacobus II, koning van Arragon en deszelfs schoonzoon, de koning van Kastilië; en om al die verdeeldheden ten einde te brengen, ondernam zij met gewenste vrucht, onder geleide van haren echtgenoot de koning, ene reis naar beide koninkrijken.
Toen koning Dionysius op het einde van het jaar 1324, door de ziekte, die hem ten grave sleepte, werd aangevallen, had hij sedert vijfenveertig jaren de kroon gedragen. Elisabeth, die zijnen dood tegemoet zag, betoonde hem de tederste liefde en zorg, waakte steeds bij hem en bezigde alle mogelijke middelen om zijne smarten te lenigen, zijn leven, indien het kon, te verlengen en hem vooral tot een zalig sterfuur voor te bereiden. Daar zij duidelijk voorzag, dat zij, volgens de beschikkingen der Goddelijke Voorzienigheid, van hem scheiden moest, verliet zij de zieke vorst niet, dan wanneer zij naar Gods huis ging, aalmoezen uitreikte en allen tot het gebed aanmaande, om van de Heer de gunst van een heilig sterfuur voor de koning af te smeken. Hare Godsvrucht werd beloond; de koning, wiens geloof bij het naderen van Gods oordeel vermeerderde, gaf blijken van ene oprechte bekering; hij ontving vervolgens met alle tekenen van Godsvrucht, de laatste Heilige Sacramenten en stierf, op 6 Januari 1325, de dood der gelukzaligen.
Nauwelijks had de vorst de geest gegeven, of Elisabeth zonderde zich in hare kapel van alle gewoel af, om hem aan de barmhartigheden des Heren aan te bevelen. Overigens het voorbeeld der Godvrezende weduwen der eerste kerk wensende te volgen, heiligde zij zich de Heer en nam het kleed der zusters van de derde regel van de heilige Franciscus aan, en in die staat woonde zij de uitvaart des konings bij en volgde het lijk naar de kerk der Cistersiën te Odiveras, welke Dionysius voor zijne begraafplaats bestemd had. Zij verbleef onder deze kloosterlingen enige maanden en stichtte hen door hare Godsvrucht, versterving en liefde tot het gebed; ondernam vervolgens ene bedevaart naar de heilige Jacobus van Compostella in Gallicië, doch met een zo min talrijk en gering gevolg, dat het ener koningin van Portugal, voor het oog der wereld, onwaardig scheen.
Langzaam begaf zij zich en wel langs de moeilijkste en om de gewapende benden, die de reizigers vervolgden, zeer gevaarlijke wegen, van Odiveras naar Gallicië; toen zij de toren van de prachtige tempel van de heilige Jacobus in het gezicht had, steeg zij af en ging met haar gevolg te voet, volgens de gewoonte der bedevaartgangers, langs de weg al biddende voort.
De stad, welke om de menigvuldige mirakelen, die God er uitwerkt, onder alle volken zo beroemd is, bereikt hebbende, gaf zij zich aan hare tedere Godsvrucht over. Vrij van alle hinderpalen, verlost van de woelingen der staatkunde en de grootheid des koningschap, verwijderd van haar rijk, achtte zij zich gelukkig schier niet meer tot de aarde te behoren en smaakte vrede en gewetensvreugde, welke zij tot nu toe nog niet gekend had. Nederig in hare kleding, voeding en in haar voorkomen, toonde zij zich rijk door de kostbare geschenken, welke zij achterliet. Deze geschenken bestonden in ene gouden kroon, omzet met edelgesteente, welke zij als een onderpand van hare afzondering van de wereld, op het altaar plaatste, in ene van kostbare stof vervaardigde koninklijke mantel en in ene zeer belangrijke som geld. Zo offerde zij de Heer de goederen en pracht, welke Hij haar op aarde verleend had, nam vervolgens de terugreis aan en bezocht het klooster der Bernardinen te Alanquer, alwaar zij het jaargetijde van de dood des konings deed houden. In dit gesticht volbracht zij hare offerande en onttrok zich aan de wereld en derzelver pracht, om zich als voor Jezus Christus uit te schudden. Al hare kostbaarheden leverde zij in handen der goud- en zilverbewerkers, die dezelve in rijke gewijde vaten moesten veranderen.
Thans vrij zijnde om de Evangelische raadgevingen te volgen, en door gene tijdelijke betrekking in de wereld meer belemmerd, begaf zij zich in een klooster der arme Clarissen, hetwelk zij reeds voor de dood des konings had gebouwd. Ook hier volgde Beatrix hare moeder, die zich, volgens de voorzichtige raad van enige voorname mannen, evenwel niet aanstonds door plechtige geloften verbond; zij bleef het kleed van de derde orde van de heilige Franciscus dragen, doch bewoonde een huis naast het klooster, waarin negentig zusters geplaatst waren, die door de giften der vorstin grotendeels werden onderhouden. Onderscheidene echte berichten bewijzen, dat de vorstin voor haren dood, geloften aflegde, en Paus Urbanus VIII verklaart dit uitdrukkelijk, na de stukken met de meeste nauwkeurigheid te hebben doen onderzoeken. Zowel voor als na de aflegging van hare geloften, gaf zij de schoonste voorbeelden van ootmoed, zachtmoedigheid en zelfverloochening; hare vrijheid behield zij om de gasthuizen te bezoeken en overal hare weldaden in de schoot der armen en der zieken, die zij in persoon bediende, uit te storten.
Ofschoon zij zich aan de wereld om derzelver ijdelheden had onttrokken, waakte zij echter steeds voor de belangen van hare vroegere onderdanen en oefende onder hen ene voortdurende en onvermoeide liefde. Coimbra scheen door de hongersnood te zullen bezwijken; rampspoeden en het gemis van een voordelige oogst hadden de nood ten top gevoerd; nu deed zij bij vreemden graan opkopen en op hare kosten in de stad brengen en voedde dus de bewoners, tot dat het eindelijk de Heer behaagde de gedrukten te verhoren, door weldadige regen en vruchtbaarheid te verlenen.
In 1335 ondernam zij, hoewel haar vijfenzestigste jaar bereikt hebbende, een tweede bedevaart naar Compostella en wel te voet, alleen vergezeld door twee vrouwen; zij volgden Jezus in zijne armoede, gingen van stad tot stad, van vlek tot vlek, levende van de aalmoezen en moesten onderscheidene vernederingen verduren. Zo wist zij zich aan de hulde te onttrekken, welke zij zo terecht verdiende. Onder de menigte vermengd, werd zij slechts door God gekend, die de harten en nieren doorgrondt. Elisabeth keerde vervolgens naar Portugal terug, om, na het bewerken van ene laatste liefdedaad, hare lange loopbaan te eindigen.
Een bloedige strijd was tussen haren zoon Alphonsus IV, koning van Portugal, bijgenaamd “de dappere” en Alphonsus VII, koning van Kastilië, uitgebroken; beide vorsten hadden een talrijk leger verzameld en naderden elkander aan het hoofd hunner krijgsbenden. Elisabeth, hierover diep bedroefd, beproefde om de rampen van die strijd door hare tussenkomst af te wenden en zij, die reeds het bloedvergieten meermalen had tegengehouden, twijfelde niet of zij zou ook haren zoon, de koning van Portugal, weten te overreden. Te midden der zomerhitte begeeft zij zich naar Estremoz, op de grenzen van beide rijken, waar zij hem bereid ziet om het hem vijandige land binnen te vallen; tevergeefs trachtte men haar de gevaren van die tocht onder ogen te brengen; zij scheen bereid zelfs haar bloed te storten, indien daardoor de vrede kon hersteld worden. Te Estremoz werd zij echter door ene hevige koorts overvallen, die haar binnen zeer weinige dagen aan de rand des grafs bracht. Meermalen legde zij ene ootmoedige belijdenis van hare gebreken af, knielende ontving zij het heilige Altaargeheim, vervolgens het laatste Oliesel, ontbood haren zoon, gaf hem haren laatste raad en stierf op 4 Juli 1336, in deszelfs armen en in die van hare schoondochter Beatrix, in de ouderdom van vijfenzestig jaren. Haar lichaam werd vervolgens bij de Clarissen te Coimbra begraven en God verheerlijkte het graf van zijne nederige dienstmaagd, zodat Paus Urbanus VIII haar in het jaar 1625 onder het getal der heiligen stelde.
Christenen, welk voorbeeld! herinneren wij om steeds de uitspraak van Jezus: “Zalig zijn de vreedzamen,” dat is zij, die de vrede beminnen en onderhouden, “zij zullen kinderen Gods genoemd worden.”
9 Juli
De heilige Ephrem (378)
Leraar der Kerk.
Wanneer de Godvruchtige Christen de levensgeschiedenis van de heilige diaken van Edesse slechts met enige opmerkzaamheid zal gelezen hebben, zal hij moeten erkennen, dat niemand, tenzij deszelfs hart door dezelfde liefde verwarmd wordt, welke dat van de heilige Ephrem verslond, in staat is, om de geschiedenis van een man te vermelden, die door de geest van geloof, verbrijzeling des harten, vertrouwen en zaligende vrees, zo volkomen geleid werd, dat hij in verrukking de Goddelijke beloning, de deugdzamen toegezegd, beschouwde en daarbij hevig ontroerd werd bij de overweging van de strenge oordelen Gods, die elke mens wachten. In Ephrem vinden wij de eenvoudigheid van zeden der patriarchen der eerste wereld en de brandende ijver van die der Apostelen van Jezus Christus verenigd. Bracht hij een gedeelte zijns levens onder de woestijnbewoners in heilige afzondering door, om de grootheden van de Goddelijke almacht in de schepping, en de oneindige volmaaktheden des Heren te bespiegelen, wij zien hem in een ander gedeelte zijns levens, te midden van moeilijkheden en de arbeid van de heiligste bediening, het geloof met standvastige moed tegen de hoogmoed der ketters verdedigen, en overal de aangename en zoete geur van zijn verhevene deugden verspreiden, welke hij in de afzondering der woestijn zich zo overvloedig had eigen gemaakt; zodat men in waarheid mag verklaren, dat Ephrem een meer dan gewone vertrooster der Kerk was, die, nauwelijks het zwaard der bloedigste vervolging ontkomen, door hare eigene kinderen, door kettergeest bezield, zo deerlijk mishandeld werd. Ja, wij herhalen het, men moet de ijver en liefde des heiligen bezitten, om zijne daden en voorbeelden te kunnen vermelden.
De heilige Ephrem werd geboren nabij Nisibe, ene vermaarde stad in Mesopotamië, aan de oever van de Tigris; deze stad schijnt dezelfde, die in de oude wereld Achad geheten en onder het gebied van Nimrod, kleinzoon van Cham, de zoon van Noë (Noach), behoorde. De ouders van Ephrem bewoonden het land en verdienden in het zweet huns aanschijns, het eenvoudige en slechts voor de noodzakelijkste behoeften voldoende onderhoud. Door de wereld veracht, die slechts op ijdele rijkdom en verheven geboorte ziet, waren zij echter groot in het oog van God, want zij telden onder hunne bloedverwanten onderscheidene martelaren, die onder Diocletiaan hun bloed voor de naam van Jezus vergoten hadden. Ook zij hadden meermalen met standvastige moed belijdenis van de Godheid des Zaligmakers afgelegd. Deze vrome en Godsdienstige ouders beijverden zich, om reeds vroegtijdig de vreze Gods en liefde tot de deugd in het hart van hunnen zoon te planten en het kind beantwoordde aan hunne verwachting; speelde het nu en dan bij de vaderlijke woning, meermalen onttrok het zich aan de mensen en scheen ene onweerstaanbare neiging voor de eenzaamheid en inwendige bespiegeling te gevoelen, welke door de zuiverheid van zijnen zeden en de vrome lessen, die het ontving, sterker werd, naarmate het in jaren opklom, zodat men toen reeds terecht zijne vurige liefde tot God mocht bewonderen. Dit bleek later uit de diepe indruk, welke enige kinderlijke misstappen bij hem hadden achtergelaten, zoals kleine bewegingen van toorn, aan welke hij zich bij het spel overgaf, ofschoon de heiligste mannen van zijnen tijd zijne bewonderenswaardige zachtmoedigheid roemden, zowel als de onwrikbare standvastigheid van geloof, welke hij in die tijden, toen de dwalingen van Arius in het Oosten zich verspreidden, aan de dag legde. Van aard was hij vredelievend, sprak nooit kwaad, zocht geen twist en was nooit in geschil als met hen, die hij van de dwaling trachtte te overtuigen en op de weg der waarheid wenste terug te leiden.
Geheel zijn leven beweende hij twee misstappen, welke hij in zijne belijdenis, met de naam van misdaden bestempeld. De eerste was, dat hij spelende ene koe met stenen naar het gebergte had gejaagd, waar zij vermoeid was neergezegen en door wilde dieren verscheurd. De tweede, dat hij getwijfeld had of de medewerking der Goddelijke Voorzienigheid zich wel tot alle en wel de geringste handelingen der mensen uitstrekte. Later dankte hij God, dat Hij hem de dwaasheid van ene dwaling ontdekte, in welke hij schier gevallen was en hem daarbij de verblinding der mensen had doen kennen, bij het navorsen der geheime oogmerken des Heren.
Omtrent die tijd gebeurde het, dat hij, door zijne ouders uitgezonden zijnde, in de woestijn van Mesopotamië omdolende, door de nacht werd overvallen, zodat hij zijnen intrek in de hut eens schaapshoeders nam, die de kudde, welke hem was toevertrouwd, verloren had. De eigenaar der schapen hen beiden vindende slapen, en in het denkbeeld verkerende, dat zij de kudde hadden geroofd, ofschoon de veehoeder verklaarde dezelve verloren te hebben, deed hij hen in de gevangenis werpen. Ephrem was ten uiterste ontsteld en schier troosteloos, vooral daar hij zich onder zeven gevangenen bevond, die wegens onderscheidene misdaden waren aangeklaagd. Reeds zes dagen had hij in droefheid en tranen doorgebracht, toen hij in de slaap een jongeling hem zag naderen, die hem vroeg; waarom hij zich in de kerker bevond. Klagende dat hij onschuldig leed en van ene niet gepleegde misdaad was belicht, gaf deze hem enige troost en zei: “Ik kom u bewijzen met welke rechtvaardigheid en wijsheid de Goddelijke Voorzienigheid alle voorvallen bestuurt en beschikt en u daarvan het bewijs te leveren in de straf, welke uwe medegevangenen zullen ondergaan, die evenals gij onrechtvaardig schijnen te lijden.” De volgende dag werden alle in het verhoor gebracht en ter pijnbank overgeleverd, om ene bekentenis uit hun mond te lokken. Bij het zien van de foltering, welke deze ongelukkigen ondergaan, bezwijkt zijn hart; hij weent en is als wanhopig bij de overweging welk lot hem beschoren is. Het gemene volk, dat zich, zoals helaas tot schande der mensheid nog plaats heeft, gewoonlijk in de smart en foltering , welke gevangenen en schuldigen ondergaan, komt verlustigen en verzadigen, drijft de spot met zijne tranen en angst. “Het zal ook uwe beurt worden; gij moet nu niet wenen; voor het bedrijven der misdaad moest gij de straf overwogen hebben, welke op dezelve volgt.” Ephrem intussen werd niet gepijnigd en keerde des avonds zonder enig letsel in de kerker terug. Zijne medegevangenen, ofschoon niet schuldig aan de misdaden hun ten laste gelegd, werden echter van boosheden, zoals van moord en echtbreuk overtuigd en gestraft. Bijkomende omstandigheden en de bekentenis des veehoeders, brachten de onschuld van Ephrem aan de dag, zodat hij zijne vrijheid terugkreeg. De jongeling was nu werkelijk overtuigd, dat de vaderlijke Voorzienigheid Gods zich van de menselijke rechtbanken bedient om de misdaad te straffen, de onschuld te beschermen en het hart zijner kinderen tot vertrouwen en liefde op te wekken, zowel als om rechtmatige vreze voor des Heren oordeel in te boezemen.
Deze gebeurtenis had een diepe indruk op het hart van de jongeling gemaakt. Achttien jaren bereikt hebbende en dus in een leeftijd, wanneer de hartstochten sterker woeden, bereidde hij zich om het heilig doopsel te ontvangen, en daar hij genoegzaam onderwezen was in de waarheden des geloofs, werd hij onder het getal der dopelingen opgenomen. De genade, hem door dat Sacrament medegedeeld, deed zijn hart nog meer dan vroeger in de vrees voor Gods oordeel, hetwelk de mens moet ondergaan, toenemen; hij besloot dus zich alleen met de overdenking der eeuwige waarheden bezig te houden, begaf zich naar de woestijn, nam een monnikenkleed aan en stelde zich onder de leiding eens heilige kluizenaars, die hem veroorloofde in ene kleine afgezonderde kluis te huisvesten. Zijn ijver was zonder voorbeeld; hij bracht het grootste gedeelte van de nacht slapeloos en in het gebed door en rustte op de blote grond, terwijl hij meermalen enige dagen zonder voedsel bleef. In de kloosters van Egypte en Mesopotamië leefden de monniken van de arbeid hunner handen en gaven bij het einde der week, rekenschap van hun werk aan de overste van het klooster. Hun arbeid was moeilijk, zodat dezelve een gedeelte van hun boetdoening uitmaakte, doch was tevens van dien aard, dat dezelve de ziel niet belette om met God verenigd te blijven; zij paarden daarom gebed en overweging met het werk en de jonge kloosterlingen waren verplicht het ganse psalmboek van buiten te leren. Hetgeen zij niet voor hun sober lichaamsonderhoud behoefden, werd aan de armen uitgereikt. Ephrem vervaardigde scheepszeilen en beoefende de armoede met ene gestrengheid, welke aan die dagen van zelfverloochening en verhevene deugd de schoonste luister bijzette. In zijn testament verklaarde de heilige: “Ephrem heeft beurs noch stok, noch iets ter wereld bezeten. Mijn hart had nooit neiging tot goud zilver of enig tijdelijk goed.” De tederheid van zijne ziel en de kracht van zijne jeugd, welke door het ijdele vermaak der wereld, dat hij steeds gevlucht had, niet bedorven had, maakten hem wel is waar enigszins oplopend, doch hij wist deze fout door de tegenovergestelde deugd zo te beteugelen, dat deze met al haren glans in hem uitscheen, waarom men hem “de zachtmoedigheid” of de “vreedzame (van) Gods” noemde; hij was met niemand in geschil en voegde zelfs de zondaar geen bestraffend verwijt toe; tranen en gebed waren de gewone middelen, waardoor hij de verhardste zelfs tot betere denkbeelden terugbracht. Van zijne eigen zwakheid doordrongen, gevoelde hij de grootste verachting voor zich zelven, was altijd vol vrees voor de algemene oordeelsdag, en deed daarom tweemaal belijdenis van zijne geestelijke ellenden, om dus de schaamte te ontwijken, welke op die vreselijke dag, de onboetvaardige zondaars zal overladen.
Zijne deugd werd meer bekend, zodat men hem zelfs in zijne tegenwoordigheid de welverdiende lofspraak niet ontzegde; doch Ephrem plaatste zich alsdan in de geest voor de rechterstoel van Jezus Christus, om rekenschap af te leggen van zijne geheimste gedachten en van die bedrieglijke middelen, zoals hij meende, welke hij gebezigd had om voor zich lof te verwerven, die hij niet verdiende; dan herinnerde hij zich levendig de misstappen van zijne jeugd, welke hij meende niet genoeg te kunnen bewenen. Zijne verbeeldingskracht verhief zich bij de overdenking van de Goddelijke wraak, zodat al zijne leden beefden en hij een mens geleek, die de angst ter neergeslagen heeft. Het volgende overtuigt ons nog meer van zijne bezorgdheid om de waardigheden en onderscheiding der mensen te vluchten; men wilde hem tot bisschop wijden, doch toen speelde hij de onzinnige, om zoveel te beter het geweld te ontkomen, waartoe men in die dagen meermalen de toevlucht nam, om heilige mannen tot die waardigheid te verheffen.
De gestadige beoefening van armoede, ootmoed en gebed, bracht hem tot die volmaaktheid, welke men zelden onder de kinderen van Adam aantreft; de Heer schonk zijnen dienaar bovendien de gave van tranen en het zeldzaam vermogen om verharde zondaars tot berouw en bekering te brengen. “Wij kunnen nauwelijks aan zijn gestadig wenen denken,” zegt de heilige Gregorius van Nyssa, “zonder zelve tranen te storten. Het wenen scheen hem zo gemakkelijk als andere mensen het adem halen. Nacht en dag waren zijne ogen vol tranen, zodat men er de sporen van op zijn aanschijn zag.” Zijn gelaat, evenals dat van Petrus, die zijnen zondenval tot de laatste dag zijns levens beweende, tekende steeds droefheid en ontsteltenis, zodat men hem niet zonder aandoening te gevoelen, kon aanschouwen. Van hier de goede uitslag, die zijn redevoeringen en schriften hadden. Behandelde hij ontwerpen, die de ziel met vertrouwen en vreugd vervullen, zoals het geluk der zaligen, de oneindige barmhartigheden des Heren, of sprak hij over het laatste einde des mensen, over het oordeel, de boetvaardigheid of het veronachtzamen van het werk des eeuwige heils, altijd vond men in hem de welsprekende redenaar terug, vol vuur, vol verbeeldingskracht. “Tranen,” zei hij in één zijner leerredenen over de verbrijzeling des harten, “is het dagelijks brood van geestelijke mensen; door deze wordt ons barmhartigheid geschonken; zij verwerven ons genaden, die alle schatten der aarde oneindig overtreffen.”
Volgens het voorbeeld van de heilige voorloper van Jezus Christus, bracht hij onderscheidene jaren in de woestijn door, ontbonden van alle tijdelijke band, en bereidde zich tot de arbeid om zielen te winnen. Hij leefde er, zoals de heilige Gregorius van Nazianze aanmerkt, alsof hij geen lichaam had en tot dit leven niet meer toebehoorde. IJver is een gevolg van liefde; de Christen, van het geloof dat hij belijdt doordrongen, wanneer hij de ijdele goederen en die des eeuwige levens op derzelver waarde weet te stellen, zal steeds trachten om in de harten van anderen die waarheden in te prenten, voor welke hij bereid is zijn levens op te offeren. Zodanig was de vrome kluizenaar, wiens leven wij slechts verkort mededelen. Zijn voorbeeld veroordeelde de traagheid van sommige zijner medekluizenaars, en daar hij hen ook door zijne vermaningen op het pad der volkomenheid trachtte terug te leiden, haalde hij zich hunnen haat en hunne afkerigheid op de hals, in dier voege, dat zij hem vervolgden en wilden dwingen de woestijn te verlaten; hij verloor echter de moed niet en vervolgd wordende versterkte hij zijne ziel, zocht nieuwe kracht aan de voet der altaren en bij de heilige Julianus; wiens vriend en leidsman hij was en wiens deugden hij beschreven heeft, doch die hem in 370 door de dood werd ontrukt; of hij begaf zich bij de heilige Jacobus, bisschop van Nisibe, die zijne standvastigheid door zijne raadgevingen versterkte en in het jaar 350 ontsliep.
Ephrem verlangde de kluizenaars, die het gebergte van Edesse bevolkten, te zien. Edesse, welke de heilige vervolgens de stad van zegening noemt, wijl zij door de Apostelen, met haren koning tot Jezus bekeerd is, was de hoofdstad van een klein koninkrijk. De heilige wenste in die stad de overblijfselen van de heilige Apostel Thomas te vereren, nam zijnen weg door dezelve, doch voor hij de plaats binnenging, bad hij de Heer, dat de eerste persoon, welke hem tegemoet trad, hem ene spreuk uit de Heilige Schriftuur mocht opzeggen. Ene ontuchtige vrouw ontmoette hem, zag hem strak aan, als wilde zij hem tot ene of andere boze daad uitnodigen; de heilige wendt zijn oog van haar af, bidt in stilte en klaagt dat God zijne bede niet verhoord had; de eerloze blijft voor hem staan, ziet hem opnieuw aan, waarop Ephrem verontwaardigd zegt: “Waarom ziet gij mij aldus aan?” Zij antwoordt: “De vrouw is uit de man gevormd en mag degenen aanzien, uit wien zij voortgekomen is; de man echter, die uit aarde geschapen is, moet zijn oog naar de aarde richten.” Ephrem stond verbaasd over dit antwoord; hij bewonderde de geheime wegen der Goddelijke Voorzienigheid, die zich zelfs van verachtelijke werktuigen bedient, om degenen die in Hem geloven te stichten.
Ephrem toefde een geruime tijd in Edesse en won weldra de achting van de bevolking. Zijn ijver, zijne welsprekendheid en geleerdheid spoorden de bisschop aan, hem tot diaken te wijden en hem de bediening van Gods woord toe te vertrouwen. De heilige werd een verkondiger der boetvaardigheid en zijn ijver door uitstekende vruchten beloon. Ofschoon van natuur met het zeldzaam talent om Evangelisch welsprekend te zijn begaafd, had hij de door aanhoudende overweging der Heilige Schriften en bespiegeling, zijne begaafdheden weten te volmaken. Ephrem had, zoals wij reeds kunnen opmerken, zich niet op de wijsbegeerte toe gelegd, evenmin op de welsprekendheid, welke men in die tijden zo zeer behartigde; hij bezat echter een gezond oordeel, vurige verbeeldingskracht en diepe kennis in de Heilige Schriften; daarbij wist hij alles met juistheid en sierlijkheid te behandelen en zoals dan gemeenlijk het geval is, was zijne voordracht duidelijk en eenvoudig als zijne denkbeelden; bovendien was hij zeer ervaren in de Syrische taal, in welke hij met buitengewone sierlijkheid schreef; het was dus niet vreemd, dat de bewoners van Edesse zich ijverig rondom de heilige schaarden om hem te horen. De woorden vloeiden als een stroom uit zijnen mond en echter kon hij nauwelijks de gedachten mededelen, die hem bezielden; vooral wanneer hij tot liefde of mededogen opwekte, sprak hij met zoveel zalving en kracht, zo natuurlijk en ongedwongen en was hij zelf zo doordrongen van het hetgeen hij voordroeg, dat niemand de kracht zijner rede kon weerstaan. Bij het einde van deze geschiedenis zullen wij trachten enige voorname zinsneden uit ene leerrede aan te halen, die hij betreffende de laatste oordeelsdag voordroeg, en wij durven bijna te zeggen, dat voor en na Ephrem, die verhevene zaak nooit schoner, eenvoudiger en zielroerender behandeld is.
In Edessa vervaardigde de heilige zijne voornaamste verhandelingen, lofschriften en geloofsgeschilstukken tegen de ketters van zijne eeuw. In al deze stukken ontdekt men dezelfde rijkdom van bewijzen, de verbloemde spreekwijze van de Oosterse schrijfstijl, zo moeilijk om te vertolken. Ephrem is één van die verheven schrijvers, die, voor hij de pen opneemt, zijne woorden niet afweegt, noch door uitgezochte spreekwijze vergroot en die zich niet letterlijk behoeft voor te bereiden omtrent het ontwerp, dat hij wil volgen. Hij is één van die vrome kluizenaars, die in het vuur zijner beschouwingen vol geloof, hoop en liefde zich aan de hevige uitboezeming van een hart overleveren, dat zich in Gods tegenwoordigheid uitstort. Altijd verootmoedigd onder de hand van de eeuwige heilige en oneindig rechtvaardige God, schijnt het denkbeeld van de laatste gerechtsdag hem nooit te verlaten; zodat hij zich beurtelings aan de vreze, de smart, de vreugde en het vertrouwen overgeeft, naarmate hij zich door de wonderen der barmhartigheden of de uitwerkselen der Goddelijke wraak getroffen ziet. Meermalen herinnert hij zich de geringe misstappen van zijn jeugd, die zijne ziel bekommeren en onophoudelijk smeekt hij God, wie hij beledigde, om vergeving, terwijl hij de Christenen, voor wie hij dezelfde misstappen belijdt, nadrukkelijk tot boetvaardigheid aanmaant, om genade en barmhartigheid te verwerven. “Wie zal de trotse zijn?” vraagt de heilige Gregorius van Nyssa, “die, wanneer hij zijne verhandelingen over de nederigheid leest, niet de ootmoedigste mens worden zal? Wie zal zich niet ontvlamd in liefde tot God gevoelen, met zijne “verhandeling over de liefde” te overwegen? En wie zal niet pogen zuiver van hart en geest te worden, wanneer hij de lofspraken leest, welke de heilige aan de reinheid en zuiverheid toewijdt.”
Te midden van zijn arbeid begreep Ephrem en terecht, hoe noodzakelijk het was, zich nu en dan in de eenzaamheid te onttrekken en daar, in de bespiegelingen, die kracht, zalving en ware Godsvrucht in te zamelen, waardoor men voor de geestelijke gevaren behoed wordt en welke alleen ware bekering des harten bewerken. Meermalen naar zijne vroegere afzondering en kluis terugkerende, hernam hij gedurende enige tijd, zijne eerste zo vreedzame en bespiegelende levenswijze, zodat hij altijd als opnieuw gesterkt en met hernieuwde ijver in Edesse terugkeerde; waarom dan ook de heiligen en de meest ervaren leermeesters in het geestelijke leven, nu zowel als in de dagen des geloofs, het noodzakelijke van de afzondering der wereld inzien.
Ofschoon gestreng jegens zich zelven, was Ephrem zachtaardig en toegevend omtrent anderen; vooral wilde hij niet, dat nieuwelingen en nieuw bekeerden zich naar het eerste vuur, dat niet zelden uit onbezonnen ijver voortkomt, zich ene levensregel zouden vormen, welke men later geen moeds genoeg heeft te volgen. Hij merkte terecht aan, dat buitengewone voornemens, welke men in de eerste beweging des harten, bij de bekering vaststelt en die, ten tijde der beproeving, meermalen vervallen, de gevaarlijkste strikken zijn die Satan ons spant, en dat het voordelig is, wanneer men die Godvruchtige oefeningen volgt, in welke men gemakkelijk kan volharden. Zou het trouwens wel voegen aan een kind een last op te leggen, onder welke het noodzakelijk moet bezwijken?
De heilige mocht de schoonste vruchten van zijnen onvermoeide ijver inoogsten; talrijke heidenen werden tot het geloof bekeerd, afgewekene Christenen met de Kerk verzoend, en hij bestreed de ketters van die tijd met het beste gevolg. Arianen, Eunomianen, Manicheën, Marcioniten, Millenaristen, dat is dezulken, die aan een duizendjarig rijk geloofden, Macedonianen en de volgelingen van de goddeloze Bardezanes, allen werden door hem beschaamd gemaakt, waarom de heilige Hieronymus hogelijk het werk roemt, dat Ephrem vervaardigde, in hetwelk hij de Godheid van Jezus en die van de Heilige Geest bewees. Bardezanes loochende de verrijzenis des vlezes en strooide zijne dwalingen onder de inwoners van Edesse uit, door middel van enige gezangen, welke hij het volk leerde. Om dit kwaad tegen te gaan, vervaardigde de heilige diaken andere gezangen, al de grondbeginselen des geloofs bevattende, welke hij de land- en stadsbewoners leerde en deed zingen. De Novatianen bestreden de noodzakelijkheid der boetvaardigheid, en hoewel zij de hoogmoedigste en onbeschaamdste mensen waren, schenen zij echter, volgens de getuigenis van de heilige Gregorius van Nyssa, voor hem zwakke kinderen, die zich uit vrees verbergen.
In het jaar 372 ondernam de heilige, niet zonder inlichting des hemels, gelijk hij zelf verklaart, de reis naar Cesarea, om de heilige Basilius, bisschop dier stad en één der eerste lichten der Kerk, te bezoeken. Te dier plaatse begaf hij zich dadelijk naar de hoofdkerk, waar de heilige bisschop juist bezig was zijne kudde te onderwijzen. Na de leerrede ontbiedt de aartsbisschop de heilige, die de Griekse taal niet verstond; door middel van een tolk vraagt Basilius of hij Ephrem is, de dienaar Gods. “Ik ben het werkelijk,” antwoordde deze; “ik ben Ephrem, die nog zover van de weg des hemels verwijderd is.” Vervolgens in tranen uitbarstende, vervolgt hij: “Ach mijn vader! zie met mededogen op een rampzalige zondaar neer en verwaardig u om hem op de rechte weg te leiden.” Basilius geeft hem vervolgens de beste raad, om in de verhevenste deugden voortgang te maken. Beide grote mannen onderhielden zich meermalen gedurende de tijd, welke Ephrem te Cesarea doorbracht en betoonden elkander bijzondere eerbied en hoogachting. Voor dat Basilius zich van zijnen vriend, die naar Edesse terugkeerde, scheidde, wilde hij hem de heilige priesterwijding toedienen; de heilige diaken schroomde echter deze verhevene waardigheid, die hem tegelijk dienaar des vredes en der rechtvaardigheid, leermeester en tussenspraak maakte, te ontvangen; aan zijnen metgezel intussen, werden de handen opgelegd en nu keerde de heilige naar zijne bestemming terug, waar hem nieuwe strijd, maar ook ene luisterrijke overwinning wachtte.
Onmiddellijk na zijne aankomst, zonderde hij zich af in zijne kleine cel en bereidde zich met hernieuwde ijver, tot de arbeid en tot zijnen overgang naar de eeuwigheid; hij werkte het laatste gedeelte van zijne schriften af; want hij was niet tevreden met voor het heil der kerk van Edesse bezig te zijn, maar verrijkte de Katholieke wereld met zijne lettervrucht, die de bijzondere aandacht van alle tijden verdient. Hij verliet zijne eenzaamheid, toen er ene vreselijke hongersnood woedde en snelde de ongelukkigen te hulp. Hij wist de gegoeden te bewegen, om zich de armen aan te trekken, dagelijks bezocht hij de zieken, welke hij met eigen hand diende en keerde, toen de ramp geweken was, naar zijn cel terug.
Omtrent het jaar 376, twee jaren voor zijne dood, begon de ketter Apollinarius zijne ketterijen openlijk te verspreiden. Het getal ketters, welke de Kerk door verschillende dwaalleringen zochten te verscheuren, was schrikbarend en men zou hebben kunnen zeggen, dat de geest der duisternis, door de standvastige moed der martelaren overwonnen, van het slagveld terugweek, maar zich nu van de doorslepenheid en spitsvinnigheid der Grieken trachtte te bedienen, om de reinheid der leer en de heiligheid der geboden te vervalsen. Apollinarius beweerde, dat Jezus Christus geen ziel had en dat deze door de Persoon der Godheid werd aangevuld. Noodwendig moest uit die stelling volgen, dat Jezus niet waarlijk mens was, wijl hij van onze natuur slechts het lichaam en alzo het minst waardige gedeelte had aangenomen. De heilige ontdekte weldra, dat deze afschuwelijke dwaling zich in Edesse verbreidt; ongeacht zijnen ver gevorderde leeftijd, verschijnt hij onder de geloofsverdedigers, valt met deze als een jonge en moedige leeuw de ketterij aan; de ketterhoofden worden met schande en schaamte overladen, tot zwijgen gedwongen en Edesse en deszelfs omstreken blijven voor dat afgrijselijke onheil beveiligd. Ephrem wist door zijnen ijver, moed en geleerdheid, onderscheidene ketterijen in derzelver geboorte te smoren; de woede zelfs der Arianen mocht hem keizer Constantius vijandig maken, doch zijn onoverwinnelijk geduld behield het veld, in de laatste vervolging der afgodendienaars onder de afvallige Juliaan.
Ephrem vervaardigde vervolgens zijne zesenzeventig “Parenesen,” welke de schoonste vermaningen tot boetvaardigheid bevatten. Men begrijpt lichtelijk welke kracht en zalving zij bezaten, als voortkomende uit de pen van een man, die na zijn ganse leven aan de boetvaardigheid en versterving te hebben toegewijd, zich nu aan de rand des grafs geplaatst zag. Deze opwekkende vermaningen bestaan voor het grootste gedeelte in de vurigste verzuchtingen en gebeden, welke nog in de Kerk van Syrië behouden en voor de dagelijkse gebedsoefeningen voorgeschreven zijn. – “Op het punt van te sterven” zegt hij, “vervaardig ik voor elke beminnaar van deugd en waarheid, die na mij zal leven, mijnen uiterste wil. Volhardt dag en nacht in het gebed. Evenals de landbouwer, die onafgebroken arbeidt om een overvloedige oogst te verzamelen, behoort gij deze Godvruchtige oefeningen nooit af te breken. Bidt zonder ophouden.” Het meermalen nuttigen van de heilige geheimen, onderschraagde zijn verlangend vertrouwen en ontvlamde zijne liefde tot God. “O mijn Verlosser!” zo verzuchtte de heilige, ik heb u tot teerspijze op de lange en gevaarvolle weg, welke ik moet afleggen; Goddelijke Zaligmaker der mensen, ik zal mij dus in de geestelijke honger, die mij verteert, met u voeden! Geen vuur (de bekoring) zal mij durven naderen; het kan onmogelijk de levendmakende deur verdragen, welke Uw lichaam en bloed verspreiden.”
Zodanig waren de laatste werken van de heilige diaken van Edesse, die, ongeacht zijne strenge boetoefeningen en onophoudelijk geween, een hoge ouderdom bereikte. De omstandigheden, die zijnen dood vergezelden, zijn boven alles stichtend en opbeurend, zowel wegens de voorzichtige raadgevingen, welke hij in zijne laatste ogenblikken mededeelde, als de diepe droefheid welke dat sterven onder de Christenen veroorzaakte, onder wie hij zijne heilige bediening uitgeoefend had. “Zingt, wanneer gij mij zult begraven, de gewone uitvaartgezangen niet; duldt niet dat men ene lijkrede over mij houdt. Wikkel mijn lichaam in gene kostbare stof of richt nooit een gedenkteken voor mij op. Behandelt mij als een onbekende vreemdeling, trouwens, ik ben, gelijk onze voorvaders dit waren, slechts een reiziger op deze aarde.”
Ephrem ontdekte dat men kostbare klederen voor zijne uitvaart in gereedheid bracht; dit smartte hem en hij smeekte met tranen, dat dezelve ten voordele der noodlijdenden zouden verkocht worden. Zo lang hij kon spreken, maande hij degenen, die hem omgaven, aan tot liefde tot God, tot boetvaardigheid en beoefening der deugd. “Ik sterf; weet echter allen, dat ik dit testament schrijf, opdat gij mijner in uwe gebeden zoudt indachtig wezen.” Hij betuigt vervolgens, dat hij altijd in het ware geloof geleefd heeft, en vervolgens over zijne levensdagen uitweidende, ziet hij slechts zijne zonden en belijdt ootmoedig, dat hij het verachtelijkste schepsel is; dan smeekt hij, dat men zijn lichaam, zoals met de kerkelijke personen gebruikelijk was, niet onder één of ander altaar zou neerleggen, of hem het geringste bewijs van eerbied betonen. “Neemt mijn lijk op de schouders, werpt het als ene nietige zaak in het graf; dat niemand mij, die niets als ellende en besmetting ben (is). Gij moet mij zelf vluchten om de besmettende stank, welke mijne zonden uitdampen, niet te ruiken.” De heilige wil ook niet, dat men bij zijne uitvaart fakkels ontsteekt, of dat er reukwerken branden, maar verlangt gelijk de armen begraven te worden. Nu geeft hij zijnen leerlingen de zegen en verzekert, dat God hun genadig zal zijn, doch weigert Arad en Polonas te zegenen, die beide om hunne welsprekendheid veel naam maakten, doch wie hij voorzei, dat zij zouden eindigen met rampzalig af te vallen.
Onderscheidene dagen verkeerde Ephrem in doodstrijd; de bevolking verzamelde zich dagelijks aan zijne deur en wensten hem te mogen naderen, om de laatste onderrichtingen uit zijnen stervende mond te vernemen. Welk een onderscheid tussen het afsterven van de rechtvaardige en de zondaar. De talrijke vrienden van de eersten schromen niet, om met hem over het naderend ogenblik zich te onderhouden, daar het hem welras de kroon zal doen toekomen, die voor zijne deugden en arbeid is weggelegd; terwijl men integendeel voor de zondaar met zorg de aankondiging van het nakende doodsuur verbergt, omdat het hem het naderen van ene eeuwige rechtvaardigheid meldt, die de overtreding der heilige wetten ten strengste wreekt. Lamprotatis, ene aanzienlijke vrouw, wierp zich voor de voeten van Gods dienaar en smeekte dringend, dat haar mocht vergund worden, om ene kist voor zijn lichaam te doen vervaardigen; zij beloofde, wanneer hij zulks toestond, dat zij der wereld en derzelver ijdelheden zou vaarwel zeggen en in de geest van boetvaardigheid die gemakken wilde ontberen, welke haar stand haar veroorloofde; eindelijk willigde de heilige hare bede in. De woorden, welke hij haar toesprak, waren zijne laatste en na een ogenblik in stille overdenking doorgebracht te hebben, gaf hij zijnen geest in de handen des hemelse Vaders. Ephrem stierf in het jaar 378, na een hoge ouderdom bereikt te hebben.
Door ene heilige aandoening, welke in de eerste eeuwen meermalen onder de gelovigen werd opgewekt, wanneer zij zich van de deugden van Gods dienaren overtuigd hielden, werd ook Ephrem dadelijk een voorwerp van algemene verering. De heilige Gregorius van Nyssa sprak ene lijkrede over de heilige diaken uit en wel op verzoek van een zekere Ephrem, die door de voorbede van zijnen naamgenoot, aan een groot leed was ontkomen. Deze Ephrem, door de Ismaëliten in de woestijn overvallen, werd door hen gevangen genomen, in ketenen geklonken en was bestemd om tot slaaf verkocht te worden. De ongelukkige jongeling nam zijn toevlucht tot de voorbede van de heilige diaken en werd op ene wonderbare wijze, van de ketenen en van het gevaar, dat hem bedreigde, bevrijd. De lofrede, welke de heilige Gregorius van Nyssa voordroeg, vermeldt grotendeels de daden van de heilige, door ons slechts aangestipt. Merkwaardig is het gezegde, waarmee dezelve eindigt en dat voorwaar ten bewijs strekt, dat de gelovigen steeds met Godsdienstige eerbied zich aan de voorbede der heiligen aanbevolen. “O gij, die u thans aan de voet van Gods altaar geplaatst ziet en voor de Vorst des levens u bevindt, waar gij met de engelen de verheven Drie-eenheid aanbidt, gedenk onzer en verwerf voor ons vergiffenis onzer zonden.”
Volgens de geschiedschrijvers had de heilige zelfs in zijnen hoge ouderdom zulk een edel en achtbaar voorkomen, dat zij, die hem zagen, met diepe eerbied voor hem werden vervuld. Ofschoon zijne ogen doorweekt waren van tranen, misvormde dit zijn gelaat niet, hetwelk elk trof, die hem zag. De Grieken schilderen hem gewoonlijk af, als een man van grote gestalte, met een verheven en zacht voorkomen, wiens ogen door tranen bevochtigd zijn, van een vreedzaam gelaat en een blik als van iemand, die met God en de mensen in vrede is en wiens uitwendig voorkomen grote heiligheid aankondigt.
De heilige, wiens geschiedenis wij vermeld hebben, behoorde onder de vaders, welke men Leraars noemt, die de geloofswaarheden en Evangelische zedeleer in hunne schriften verklaarden en ontwikkelden, terwijl zij de Katholieke grondstellingen tegen de ketters uiteenzetten, zoals de Geloofsverdedigers de Kerk tegen het zwaard der vervolgers en tegen de lasteringen der heiden in hunne schriften verdedigd hadden. Zijne werken bestaan uit leerredenen of verhandelingen over het gebed en de Godsdienstigheid, uit verklaringen der Heilige Schriftuur en onderscheidene werken, tegen schier alle ketters van zijnen tijd gericht. De heilige heeft ons de levens beschreven van de heilige kluizenaars Abraham, Julianus, zoals wij reeds hier aanmerkten en andere vrome mannen en bisschoppen, wier aandenken Gods Kerk vereert. Ook in de behandeling der geloofsgeschilstukken is hij vol zalving en Godsdienst gevoel, en toont zich een mens, die doordrongen is van de verhevenheid van de Godsdienst, welke hij verdedigt. Wanneer hij tegen de ketters twist, tracht hij hen minder te beschamen dan te treffen en te bekeren; nooit enige zelfvoldoening, maar altijd de luister der Kerk, de liefde tot de naasten en de eer Gods beoogde. De heilige Gregorius van Nyssa verzekert, dat hij alle boeken van het Oude en Nieuwe Testament met de grootste juistheid van geest verklaard heeft. Wij bezitten slechts zijne uitleggingen over de geschiedkundige boeken en over de profeten.
Het leven van deze voorname man is ene onderrichting en men kan zijnen geest van gestadige verbrijzeling van harten, van berouw, vrees, liefde en vertrouwen niet genoeg bewonderen. Hoe moet dit voorbeeld van ijver, onze traagheid in het bevorderen onzer belangen voor de eeuwigheid niet beschamen! Wij willen ons het genoegen niet ontzeggen van een gedeelte van één zijne onderwijzingen aan te halen, welke hij meermalen moest afbreken, uit hoofde van de tranen, welke hij stortte, terwijl er tussen hem en zijne hoorders ene samenspraak plaats greep, die onze, helaas onverschillige eeuw niet wil bevatten, omdat zij slechts middelmatig getroffen wordt door de overweging van de verhevenste waarheden des geloofs.
“Zeer geliefden in Jezus Christus!” zo de heilige diaken van Edesse. “Leen een aandachtig oor aan hetgeen ik u, betrekkelijk de schrikbare komst des Heren, zeggen zal. Zo dikwijls ik aan dat ogenblik denk, gevoel ik ene bovenmatige vrees. Wie kan zich deze ontzaggelijke gebeurtenis voorstellen? Waar is de tong in staat om dezelve voor te dragen? De koning der koningen, verheven op de troon der heerlijkheid en glorie, zal uit de hemel nederdalen, en als Rechter gezeten, zal Hij alle mensen voor Hem ten oordeel dagen. Bij de enkele overweging van deze waarheid, val ik schier in onmacht; ik gevoel mijne ledematen van ontsteltenis geweldig geschokt, mijne ogen kunnen de tranen niet weerhouden, mijne stem begeeft mij, mijne lippen beden, mijne tong stamelt, verwarring en ontsteltenis vermeesteren mijne gedachten. Ik ben gehouden u die dingen te verkondigen, de angst echter belet mij het spreken. Een enkele donderslag jaagt ons reeds vreze aan, en hoe zullen wij dan het geluid van de bazuin kunnen verdragen, duizendmaal ontzaggelijker, daar deze de doden uit hunne graven zal opwekken? Het gebeente, in de schoot der aarde verborgen, zal dat geluid nauwelijks gehoord hebben, of het zal in een ogenblik herleven, zich aan één voegen en in een oogslag zullen wij allen verrijzen en bijeen-vergaderen om geoordeeld te worden. Nadat dan de grote Koning der schepping zijne bevelen uitgevaardigd zal hebben, zullen de geschokte aarde en de ontroerde zee de doden uitleveren, die zij verborgen hielden, zowel zij, die door de vissen verslonden, als die door de wilde dieren verscheurd zijn. In een ogenblik zullen alle mensen verschijnen, aan wie geen haar ontbreken zal.”
Wanneer allen nu voor de Goddelijke vierschaar vergaderd zijn, openen zich de hemelen en de Heer, met glans en majesteit omgeven, nadert; Hij opent het vreselijke boek, in hetwelk onze zonden zijn opgetekend. Hoe, behoren wij niet dag en nacht tranen te storten, in de verwachting van dat ontzaglijk ogenblik!!” Zijn zuchten en geween beletten Ephrem het spreken. “Leer ons toch,” roept het volk, “die verschrikkelijkheden kennen, welke alsdan zullen plaats vinden.” – “Ieder mens,” herneemt de heilige, “zal zijne ogen voor de vierschaar des Rechters neergeslagen houden, tussen leven of dood, hemel of hel, en elk onzer zal tot een streng onderzoek worden uitgedaagd. O mij rampzalige! Ik wilde u onderwijzen omtrent hetgeen gebeuren zal, doch mij ontbreekt de stem; de angst brengt mij in ontsteltenis en verwarring; het verslag alleen van deze dingen, doet mij van vrees verstijven.” – “Wij bezweren u,” roept de menigte, “vervolg uw onderwijs tot heiliging onzer ziel.” – “Wel beminden in Jezus Christus!” roept Ephrem, “men zal bij elke Christen naar het teken des doopsels, naar het pand des geloofs onderzoek doen en hem ondervragen wegens de verloochening van Satan en al zijne werken, en niet van een duivel, van twee, aan vijf maar aan allen, welke belijdenis hij onder getuigen afgelegd heeft. Gelukzalige zij, die hetgeen zij beloofden, getrouw hebben onderhouden.” Tranen en gezucht beletten hem opnieuw te spreken, en het volk riep: “Wij bidden u, om des Heren wil, ga voort met ons te onderwijzen.” – “Ik zal gehoorzamen in zoverre mij mogelijk is, doch ik zal mij niet dan door tranen en zuchten kunnen uitdrukken; die waarheden zijn zo verschrikkelijk, dat men zonder te wenen ze niet kan voortdragen.” – “Vriend Gods! onthoud ons het onderwijs niet dat wij vragen.” Ephrem sloeg zich op de borst, weende bitterlijk en zei: “Ach mijne broeders! Wat verwacht gij! Vreselijke dag! Wee, wee mij! Wie durft het verhaal voor te dragen? Wie durft te horen hetgeen in dat hartverscheurende ogenblik zal geschieden? Weent allen met mij, en dat zij, die niet kunnen wenen, het lot vernemen, dat hen wacht en hunne zaligwording niet veronachtzamen. Dan zullen de mensen in alle eeuwigheid van elkander gescheiden worden; bisschoppen van bisschoppen, priesters van priesters, diaken van diaken, onder-diaken en voorlezers van hen, die met hen dezelfde waardigheden bekleed hebben, de kinderen van hunne ouders, vrienden van vrienden. Wanneer de scheiding voltrokken is, zullen de vorsten, wijsgeren en verstandige naar de wereld met geween de uitverkorenen toeroepen: Heiligen en dienaars van God! vaart wel in alle eeuwigheid! Vaart wel ouders, kinderen, vrienden! vaart wel profeten, apostelen, martelaren; vaar wel Heilige Maagd, Moeder des Zaligmakers; gij hebt voor onze zaligwording gebeden, doch wij veronachtzaamden, verwaarloosden ons eeuwig geluk. Vaarwel levendmakend kruis, eeuwig koninkrijk, hemels Jeruzalem; vaart wel gij allen, wij zullen ons nooit terug zien; ziedaar ons in een afgrond van smarten neergestoten, die nooit voor ons zal eindigen!”
Wij behoren nog aan te merken, dat de heilige steeds ene tedere Godsvrucht tot de Moeder des Heren, tot de Heilige Maagd Maria had, zodat men bijna niets treffender en schoner vinden kan, dan de gebeden, welke hij ter harer ere heeft vervaardigd, welke lezing in de daad voor de gelovige Christen ene grote wellust is. Ephrem noemt haar meermalen Koningin des Hemels.
De beste uitgave zijner werken is in 1732-1746 te Rome in zes delen in folio verschenen.
De martelaars van Gorinchem. (1572).
De geschiedenis van de levens der heiligen, kerkvaders en martelaren, heeft ons tot nu toe vooral de strijd der martelaren en luisterrijke overwinningen doen zien, welke Gods dienaren op de hel behaald hebben, en meermalen hebben wij al de woede der heidense keizers en landvoogden tegen hen zien in het werk stellen, om hen in hunne getrouwheid te doen wankelen; wij hebben daarbij in latere eeuwen tevens hunne kloekmoedigheid bewondert in de verdediging der heilige waarheden tegen onderscheidene woedende ketterhoofden, die, ondersteund en beschermd door de hoofden van de Staat, de bitterste vervolgingen tegen de Christenen aanstookten, die nooit aarzelden de Goddelijke waarheden met hun bloed te bezegelen. Wie zou echter durven denken, dat in latere tijden, de woede der heidenen en eerste ketters tegen de Kerk van Jezus en hare kinderen, op ene schier bij de heidenen ongehoorde wijze, hernieuwd werd. Intussen zal de geschiedenis, welke wij nu trachten voor te stellen, ons leren, dat zelfs in de zestiende eeuw, de volgelingen van Luther en Calvyn, die door hunnen afval Duitsland en Frankrijk in rep en roer stelden, het bloed der Katholieken op de wreedaardigste wijze deden stromen; doch wij worden niet minder opgewekt tot eerbied voor die geloofshelden, die de Kerk en vooral het zo geheel zaligende geheim der aanbiddelijke tegenwoordigheid van Jezus Christus in het Heilige Altaargeheim, tot de dood, die zij onder de verschrikkelijkste martelingen tegemoet gingen, verdedigden. Verre zij het echter van ons, dat wij tegen die rampzaligen, welke zoveel onheil en ramp berokkenden, willen te velde trekken. Als leerlingen en volgelingen van de Koning der martelaren, vergeven wij gaarne en houden niet op de Vader des lichts te smeken, dat hij de geest der waarheid, die wij ontvangen, over deze zijne kinderen afzend, die met hardnekkigheid de Goddelijke geheimen des geloofs en de ledematen van Jezus Christus bestrijden. Wij beschrijven ene vaderlandse geschiedenis, doch onthouden ons gaarne van datgene, wat treurige herinneringen in ons opwekt. Daar wij evenwel de martelaren ten voorbeeld stellen, spreekt het van zelve, dat wij toch die personen voor de rechterstoel der waarheid moeten dagen, die de oorzaak van zovele rampen en bloedvergieten geweest zijn.
Onder beleid en aanvoering van Willem van der Mark, graaf van Lumey, namen de inwendige beroerten in ons vaderland hand over hand toe; vele steden, welke door gebrek aan Spaans krijgsvolk geen genoegzame tegenstand konden bieden, werden door de nieuw-gezinden, bekend onder de naam van “watergeuzen” of “zeeganzen,” overmeesterd. De graaf van Lumey, ofschoon van een uitstekend geslacht, dat zich in de Godsdienst onderscheidde, werd reeds vroeg bedorven; zijne moeder, ene Godsdienstige vrouw, weduwe geworden zijnde, vertrouwde zijne opvoeding aan een kloosterling, die zich weldra door zijnen afval kenmerkte en hem de zaden van haat tegen de Katholieken, vooral tegen de geestelijken en kloosterlingen, instortte; hij schaarde zich daarom aan de zijde der opstandelingen, die de Godsdienst, en met deze de getrouwheid aan hunnen wettige vorst en koning afgezworen hebbende, overal de vanen des oproers opstaken. Lumey, gemachtigde van de prins van Oranje, toonde zich een dapper krijgsoverste, maar was hardvochtig, wreedaardig en vervolgde met onverzoenbare haat in alle steden, welke hij op de Spanjaards veroverde, de geestelijken, welke hij op de wreedaardigste wijze liet ombrengen. Ofschoon door de prins en de Staten hierover ernstig onderhouden, ging hij niettemin voort in zijne bloedige vervolgingen. Op 1 April 1572 den Briel overmeesterd hebbende, werden, op bevel van Lumey, de volgende dag, zijnde Maandag der goede week, de priesters der beide parochiekerken en de religieuzen van het klooster der Clarissen wreedaardig vermoord. Het gerucht zijner wreedheden werd spoedig bekend, en nadat Dordrecht in de handen der partij gevallen was, verwachtte men een aanval op Gorinchem, en dat was niet zonder rede beducht, de ergerlijke tonelen aldaar te zien hernieuwen.
In deze stad was ene parochiale kerk, welke beurtelings bediend werd door Leonardus van Vechel, pastoor der stad, en door Nicolaus Janssen van Poppel, in hoedanigheid van onderpastoor, voorts een aanzienlijk klooster der Minderbroeders, waarvan Nicolaus Piek gardiaan en pater Hieronymus, geboren te Weert in het Limburgse, vicarius was, terwijl zich daarin nog zeven religieuzen bevonden, te weten: Theodorus van Emden; Nicasius Janszoon van Heeze; Willehad een Deen, Godefridus uit Limburg; Antonius, mede van Weert; Antonius, geboren te Hornaar bij Gorkum; Franciscus Koning, uit Brussel; en de beide lekenbroeders Petrus van Assche in Zuid-Brabant, en Cornelius van Wijk bij Duurstede. Ook bevonden zich nog in die stad twee vrouwenkloosters, het Agnieten Convent en dat van de reguliere kanunniken van de heilige Augustinus, welke kloosters echter tijdig naar elders waren verplaats.
De inwoners en geestelijkheid werden na de overmeestering van Dordrecht, door de vijand spoedig onderricht, dat deze een aanslag op Gorinchem zou beproeven; deswege bezette de drossaard Caspard Turk, met het weinige krijgsvolk, dat ter zijner beschikking stond, het kasteel, waarheen zich de voornaamste Roomsen, de beide pastoors en de gardiaan met zijne kloosterlingen de wijk namen, de gewijde vaten en de voornaamste kostbaarheden van de kerk en het klooster met zich nemende. Op 26 Juni verscheen ene vloot met krijgsvolk der watergeuzen, onder aanvoering van Marinus Brant, voor de stad. Brant wist door schone beloften en onder medewerking der nieuw-gezinden het zover te brengen, dat hij na de middag werd binnengelaten. De drossaard bood van het kasteel wel dapper tegenweer, doch door het gejammer der vrouwen en het verzoek van onderscheidene Roomsen bewogen, besloot hij zich over te geven onder voorwaarde, welke Marinus met plechtige eed bekrachtigde, dat allen, die zich daarin bevonden, geestelijken en wereldlijken, lijf en goed zouden behouden en ongehinderd konden vertrekken. Op 27 Juni meester van het kasteel geworden zijnde, ondervond men helaas weldra, hoe weinig vertrouwen er op de eed te stellen is van hen, die tegen de wettige vorst oproerig worden en van het geloof hunner voorvaderen afvallen. Marinus begon met degenen, die in het kasteel zich bevonden, en wel vooral met de geestelijken, als gevangenen te beschouwen, terwijl de soldaten, als hongerige rovers, zich van het geld en de kostbaarheden meester maakten. Marinus deed voorts hunne namen opschrijven, om naar gelang van elk vermogen, het losgeld te betalen, en de meinedige gaf niet onduidelijk te kennen, dat de kloostergeestelijken weinig hoop hadden van hun leven te behouden en dat de wereldlijken naar den Briel zouden gezonden worden, om aan Lumey te worden overgeleverd.
De familiebetrekkingen der gevangen Minderbroeders en der andere geestelijken stelden alles in het werk, om de pastoor en de gardiaan te bewegen zich te doen loskopen, of zich door de vlucht te redden; zij wilden echter hunne medebroeders en medegevangenen niet verlaten en verlangden niets vuriger, dan met hen, indien het zijn moest, voor het geloof te sterven. Onbegrijpelijk was de hoon, welke deze geloofshelden van de soldaten, die van niets anders dan van priesterhaat en geldroof wisten, te verduren hadden. Na des nachts aan Leonardus van Vechel en de kanunnik van het oude kapittel, Godefridus van Duynen, die ook gevangen was, het weinige geld, dat zij bezaten, ontnomen te hebben, grepen zij Joannes van Oosterwijk, rector van het nonnenklooster, aan. Wat veroorloofden zich niet deze woeste soldaten van de bloeddorstige Lumey en Brant tegen de weerloze priesters! Zij vallen de onderpastoor Nicolaus van Poppel woedend aan, rukken één der Minderbroeders zijn koord van het lijf, slaan het de waardige van Poppel om de hals, halen het andere einde over de deur van de gevangenis, trekken hem met alle geweld op en neer, zonder daarbij slagen en schoppen te sparen, totdat zij de martelaar eindelijk half dood laten liggen, die tot aan zijnen dood de littekenen van deze mishandeling aan de hals droeg. Deze schavuiten meenden, dat pater Hieronymus de vicaris, gardiaan van het klooster was, vielen op hem aan en dreigden hem te doorsteken, tenzij hij hen de schatten aanwees; de waardige Nicolaus Piek, gardiaan des convents, gaf hun echter bedaard te kennen, dat zij zich vergisten. Nu kent hunne woede geen palen; evenals aan pater van Oosterwijk en de onderpastoor van Poppel, werpen zij hem een koord om de hals, halen hem verscheidene malen met pijnlijke tussenpozen op en neer, totdat eindelijk het koord breekt en het lichaam op de grond stort; om zich van zijnen dood te overtuigen, zetten zij het lichaam in ene zittende houding op de grond, nemen fakkels en kaarsen, blakeren de kin en het aangezicht, laten de vlam in de mond spelen, door de neus tot de hersenen opklimmen, en geen teken van leven meer vindende, schoppen zij het lichaam met de voet weg, onder het uitbraken van de afschuwelijkste vloeken, terwijl deze trawanten van de afschuwelijke Lumey onder spottend geschater uitroepen: “O, het is slechts een Minderbroeder! wie zal er onderzoek naar doen; hij is immers dood.” God echter bewaarde zijnen dienaar, opdat hij door zijn voorbeeld, zijne broeders zou kunnen blijven versterken.
Pater Joannes, een predikheer en pastoor van Hornaar bij Gorinchem, begaf zich nu en dan in stilte naar de stad, om er de geestelijke bedieningen te verrichten; ofschoon in burgerlijke kleding, werd hij echter weldra herkend, gevangen genomen en met de andere priesters en religieuzen in het kasteel opgesloten, wijl hij even schuldig, te weten een Katholiek, een kloosterling, priester en verdediger van de ware Godsdienst was; hoedanigheden die hem de kroon der martelaren deden verwerven.
De bewoners der stad op de feestdag der heilige Apostelen Petrus en Paulus, van de Goddelijke dienst verstoken zijnde, begonnen te morren, en Marinus Brant nog geen gezag genoeg menende te hebben, vreesde een opstand, indien hij weigerde, dat twee Katholieken, om hunne getrouwheid aan de koning ter galg veroordeeld, de bijstand van de pastoor verwierven. Leonardus werd dus uit de kerker gehaald, om beide ongelukkigen ter strafplaats te geleiden, en hem werd tevens vergund, om op 2 Juli, feestdag van Maria bezoeking, de gewone diensten te verrichten. Hij deed zulks en sloot zijne prediking, welke hij het volk voordroeg, met deze hartelijke vermaning: “Volhardt, bid ik u, waarde burgers, in het geloof uwer voorouders en blijft tot het einde standvastig.” Deze woorden waren genoeg geweest om de waardige herder opnieuw in hechtenis te doen nemen, indien men het volk niet gevreesd had. Zijne vrienden en die van de gardiaan deden al het mogelijke om hunne vrijheid te verwerven; de gardiaan weigerde om zonder zijne medebroeders ontslagen te worden, terwijl Leonardus besloten had niet te vluchten, maar zijn leven voor zijne schapen op te offeren. “Hoe kan ik vluchten,” zei hij, “daar ik pastoor ben? Men hoort dagelijks schrikkelijke voorbeelden van wreedheid; weet echter, dat er niets zo zwaar, nog iemand mij zo lief is, dat ik uit dien hoofde mijne schapen, die nu mijnen troost het meeste nodig hebben, zou verlaten, al moest ik daarvoor sterven.” Intussen ontving hij van zijne zuster de treurige boodschap, dat zijne stokoude moeder op sterven lag en hem gaarne nog wenste te zien. Dit was voorwaar ene harde beproeving; hij stond lang in beraad, stemde eindelijk toe slechts voor twee dagen zijner schapen te verlaten, indien men de vereiste reispas verkrijgen kon. Marinus gaf die, doch nauwelijks was Leonardus aan de overzijde der rivier gekomen, of hem werd volk nagezonden om hem zijne pas te ontnemen, hij zelf op de pijnbank gelegd en na vele folteringen weer in de kerker bij de andere gevangenen geworpen, die gedurende die dagen aanhoudend mishandelingen hadden doorgestaan. Diep bedroefd over het lot van hunne geestelijken, besloten de bergers der stad ene bezending aan de prins van Oranje af te vaardigen, ten einde hunne bevrijding te verwerven; doch de vijanden, hiervan onderricht, zonden naar Lumey, die zich in den Briel ophield en wilden, dat hij de dood der martelaren zou verhaasten. Deze booswicht gaf bevel, dat men hen naar den Briel zou vervoeren en zo werden de gevangenen in de avond van 5 Juli in het geheim ingescheept, vervolgens in ene enge vuile mosselschuit, van hunne klederen schier beroofd, ingepakt, en zouden gestikt zijn, indien men hen niet in een ander schip had overgeplaatst. Op Zondag 6 Juli te Dordrecht aangekomen, moesten de belijders, reeds door honger en dorst afgemat, wijl men hen schier alle voedsel onthield, hoon en later van het volk verdragen, aan hetwelk de soldaten hen voor een geringe drinkpenning, als vreemde beesten, lieten zien; eindelijk kwamen zij in de nacht van 7 Juli bij den Briel aan.
De goddeloze Lumey is buiten zich zelven van blijdschap; hij verlaat zijn bed en gaat naar buiten om zijne slachtoffers te zien; nu trekken de soldaten hen uit het schip, binden hen met de armen twee aan twee en de lekenbroeder een vaan in de hand gevende, drijven zij de gevangenen als in processie voor zich uit, dwingen hen geestelijke gezangen te zingen en voeren hen, nadat zij twee of driemaal onder ene galg waren doorgegaan, naar de markt der stad. Onbeschrijfelijk was de smaad en het lijden, welke Gods dienaren van het gemeen, aangezet door de hoofden der factie, te verduren hadden. Na de middag werden zij in ene afzichtelijke donkere kerker geworpen, waar zij nog meer geestelijken vonden, namelijk Adrianus Becanus, geboren te Hilvarenbeek en Jacobus Lacops van Oudenaarden, van de orde van Premonstreit, uit de abdij van Middelburg. De eerste was pastoor en de tweede kapellaan te Monster, een dorp in Zuid-Holland; zij werden op 7 Juli gevangen genomen, en toen zij door ter Heide, ene buurt aan de zee gelegen en onder de parochie Monster behoorde, werden gevoerd, weigerden de ondankbare vissers hunne zielzorgers voor ene ton dun bier, vrij te kopen. Andreas Wouters, pastoor te Heinoord bij Dordrecht, was ook onder die martelaren, welker getal thans negentien bedroeg, alle bereid om voor het geloof hun leven te laten. Lumey, vrezende ene bepaalde order van de prins tot vrijlating der gevangenen te zullen ontvangen, gaf des avonds, nadat hij de gehele middag aan ene goede tafel had doorgebracht, bevel om al de geestelijken spoedig ter dood te brengen en belastte een zekere Joannes Omalius, die niet minder in zijnen haat tegen de Katholieken deelde, met de uitvoering van die moord. Nu werden de martelaren opnieuw twee aan twee gebonden, buiten de stad naar een verwoest klooster van reguliere kanunniken, bekend onder de naam van “Sint Elisabeth ten Rugge,” gevoerd, waarvan ene ellendige turfschuur en twee palen met dwarshout, in de vorm van een galg, waren overgebleven; deze plaats wordt geschikt beschouwd om het gruwelstuk te volvoeren. De beulen rukken hun de kleren van het lijf en de heiligen, hunnen dood tegemoet ziende, moedigen elkander aan. De gardiaan wordt het eerst gegrepen; zolang hij slechts kon, voerde hij het woord tot de zijnen. Nadat hij opgehangen was, werd het de beurt van Hieronymus, Nicasius, Leonardus, Nicolaus Janssen en de overigen. Deze negentien belijders lieten zich, als ware volgers van Jezus Christus, voor de belijdenis des geloofs om het leven brengen, en Nederland telde in de nacht van 8 op 9 Juli 1572 negentien heiligen en voorbidders bij de Heer. Afschuwelijk was het zien van de ontzielde lijken; velen hadden een langzame en smartvolle dood te verduren, wijl men hun de strop in de mond in plaats van om de hals had geslagen, zodat, na twee uren gehangen te hebben, enige nog tekenen van leven gaven. Vroeg in de morgen stroomde ene menigte volks naar buiten, om zich in het schouwspel te verlustigen; de soldaten sneden hen vervolgens af en zij, die steeds naar het bloed der getrouwen aan het geloof der vaderen gehechte Katholieken dorstten, schenen door Satan bezeten te zijn; de lijken werden op de schandelijkste wijze mishandeld, verminkt, opengesneden en men handelde zo gruwzaam, dat de pen ons de verdere beschrijving weigert. De wreedheid van deze zogenoemde Evangelische mannen ging die der heidenen te boven. Lumey gaf eerst na veel moeite en de betaling van een aanmerkelijke som, vergunning tot het begraven der lijken, die tegen de nacht onder de galg in twee kuilen werden gelegd. Hier rustte dat heilig gebeente totdat hetzelve in het jaar 1616 werd opgegraven en naar de kerk der Minderbroeders te Brussel vervoerd. Talrijk zijn de wonderen, waardoor God de luister van deze zijne getrouwe dienaren deed schitteren, zodat eindelijk Paus Clemens X, bij ene bulle van 25 September 1674, hunne heiligverklaring uitsprak, welke bulle bij ene breve van 24 November 1675 algemeen werd uitgevaardigd. De plaats, waar de martelaars geleden hebben, is thans het eigendom van Zijne Hoogwaardige Cornelius Ludovicus Baron van Wijkersloot van Schalkwijk, bisschop van Curium. De spijkers, waaraan de lichamen gehangen hebben, met de turfschuur, zijn nog altijd opwekkende voorwerpen, die ons volharding en getrouwheid aan God en Godsdienst aanbevelen. Schamen wij ons bij het overwegen van zulk een standvastige moed, over onze onverschilligheid, met betrekking tot onze Godsdienstige plichten, en moedigen wij ons, door het voorbeeld van deze heiligen gesterkt, tot nieuwe ijver aan. Vervolgt men ons niet ten bloede, tonen wij echter door onze werken, dat wij als kloekmoedige strijders onophoudelijk aan de geest des wereld tegenstand willen bieden.
10 Juli
De heilige Felicitas met hare zeven zonen (tweede eeuw)
Martelares.
Januarius (tweede eeuw)
Martelaar.
Felix (tweede eeuw)
Martelaar.
Philippus (tweede eeuw)
Martelaar.
Silvanus (tweede eeuw)
Martelaar.
Alexander (tweede eeuw)
Martelaar.
Vitales (tweede eeuw)
Martelaar.
Martialis (tweede eeuw)
Martelaar.
Met billijke lofspraak stelt ons de Heilige Schriftuur het geloof van de aartsvader Abraham voor, die niet aarzelde op Gods bevel zijnen zoon Isaac, op wie al de beloften van zijne nakomelingschap rustten, ten slachtoffer op te dragen. “Door het geloof, zegt de Apostel, heeft Abraham, als hij beproefd werd, Isaak opgedragen, en hij offerde zijn enige zoon. Overwegende, dat God ook machtig was, hem van de dood te verwekken.” Doch op deze dag vereert de Kerk de gedachtenis van ene vrome moeder, die hare zeven zonen voor de naam van Jezus en deszelfs Godsdienst, welke zij hun onderwezen had, zag omkomen. Welk ene les voor onderscheidene ouders, die zich over de ongeregeldheden hunner kinderen beklagen, terwijl zij daarvan veeltijds zelve de oorzaak zijn, door hunne onachtzaamheid en hun kwaad voorbeeld. Hoezeer zouden zij hunne zorgen reeds in dit leven beloond zien, wanneer zij zich toelegden om in hunne tedere spruiten door voorbeeld en lering, van jongs af de zaden der deugd in te storten! Welke zoete troost zouden zij smaken, terwijl zij bovendien konden rekenen zovele heiligen in hun gezin te hebben, als zij kinderen bezitten.
De standvastigheid van deze martelaren, die allen in de bloei van hunnen leeftijd, zich de schoonste verwachtingen en tijdelijk geluk zagen aanbieden, is ene der schitterendste getuigenissen voor de waarheid van onze geheiligde Godsdienst. De opdracht van zovele onschuldige slachtoffers, welke hunne moeder in het graf voorafgaan, leert ons de verdraagzaamheid der zogenaamde wijsgerige keizers op prijs stellen, wier troon, zoals de hedendaagse hedendaagse filosofen ons willen wijs maken, op verdraagzaamheid, rechtvaardigheid en gematigdheid gevestigd was. Wij wensen aan onze zogenaamde leermeesters echter de vruchten van die verdraagzaamheid, rechtvaardigheid en gematigdheid niet toe.
De heilige Felicitas, ene aanzienlijke Romeinse vrouw, had bij haren echtgenoot zeven zonen, welke zij, van hunne tederste jaren, met de heilige waarheden des geloofs ook de vreze Gods zeer diep inprentte. Weduwe geworden zijnde, leefde zij in ene heilige onthouding en hield zich alleen bezig met de opvoeding harer kinderen, het verzorgen van haar huisgezin en het beoefenen van goede werken; zodat haar gedrag en de braafheid van hare kinderen aan de kerk van Rome een troost schonk, die de bruid van Jezus Christus, in al hare rampen, welke zij van de ongelovigen te verduren had, met ongemene vreugd vervulde. Felicitas predikte overal door haar voorbeeld en won op die wijze onderscheidene heidenen voor de Heer, terwijl zij bovendien de Christenen, die in lijden waren, aanmoedigde tot standvastigheid in de vervolging en andere rampen, welke hen, om de belijdenis van de naam van Jezus, drukten.
Antonius Pius bestuurde de teugels van het rijk en was van alle vorsten, omdat hij wijsgeer was, wellicht het meeste aan de heidense bijgelovigheden gehecht, hetgeen hem de naam van Pius verwierf. Ofschoon hij de Christenen niet begunstigde, verwekte hij echter tegen hen geen openbare vervolging, en vergenoegde zich met de vroegere besluiten tegen hen niet in te trekken, ofschoon hij de uitvoering niet altijd vorderde of tegenhield. De afgodspriesters hunne tempels verlaten, de altaren zonder aanbidders en van vroegere rijke inkomsten beroofd ziende, geraakten tegen de belijders van Jezus in wanhopige woede. Zij konden de heilige ijver en de vrijmoedigheid van de heilige Felicitas en hare kinderen niet langer dulden en wendden zich tot de keizer, wien zij hunne grieven op de dringendste wijze voorstelden.
“Heer, gij kunt de vermetelheid, waarmee Felicitas de Godsdienst der Christenen in het openbaar beoefent en onderwijst, niet langer dulden. Onderscheidene uwer onderdanen verlaten de offerdienst der onsterfelijke goden, die de behoeders en beschermers van het rijk zijn; dit verzuim en de toelating van ene onbekende eredienst beledigen hen en daarom zijn zij tegen de stad en het ganse keizerrijk vergramd. Dwing derhalve Felicitas en haar huisgezin, om de goden offers op te dragen, opdat openlijk blijke, dat gij hunne dienst niet verlaten hebt en dus hunne gramschap bevredigd worde.”
Het antwoord van Antoninus was gunstig en hij belastte de stadvoogd Publius, om aan de afgodspriesters de gevraagde voldoening te geven. Volgens dit bevel daagde deze overheidspersoon Felicitas en haar gezin voor zijnen rechterstoel; hij wilde echter eerst in een bijzonder gehoor beproeven, of hij haar tot de gevorderde offerdienst kon bewegen. De heidenen trouwens waren reeds sedert lang overtuigd, dat zij met hunne rechtsgedingen tegen de Christenen in het openbaar aan te vangen, zich in grote moeilijkheden wikkelden, en dat al hun pogen veeltijds tot hunne algemene schande uitviel, daar de geloofsbelijders hunne halzen met vreugd aan het moordzwaard aanboden; waarom zij eerst door de schoonste beloften, vervolgens door de afschuwelijkste bedreigingen, derzelver standvastigheid op de proef stelden en hunne onderhandelingen schijnbaar vol goedwillendheid en met het aanbieden van vergiffenis en gunst aanvingen. Nauwelijks waren de heiligen voortgekomen, of Publius ging met Felicitas ter zijde en stelde alle middelen in het werk, om haar te bewegen, dat zij met hare kinderen zou offeren, onder verzekering, dat hij, bij onverhoopte weigering, zich gedwongen zou zien om de strenge weg met haar in te slaan. “Leer mij eerst kennen,” hernam Felicitas, “vlei u echter niet, dat uwe bedreigingen mij vrees aanjagen, of uwe beloften en schone woorden mij verleiden kunnen. Ik hoop door de kracht Gods, die met mij strijdt, Satan te zullen overwinnen en roemrijk de hinderpalen te ontwijken, welke gij mijne getrouwheid en geloof tegenstelt.” – “Rampzalige moeder,” hervatte Publius, “hoe kan het mogelijk zijn, dat de dood, aan welke gij u en uwe kinderen en wel onder het verduren der (ver)schrikkelijkste smarten blootstelt, u wenselijk zijn?” – “Indien mijne kinderen getrouw blijven, zullen zij in alle eeuwigheid met Jezus Christus leven; verraden zij echter hunne Godsdienst, dan worden zij in het andere leven aan veel vreselijker folteringen overgeleverd, dan gij ooit in staat zijt uit te denken.” Publius liet na deze belijdenis de martelaren in de kerker opsluiten.
De volgende dag voor de tempel van Mars op zijnen rechterstoel gezeten, laat hij Felicitas en hare zonen in het openbaar gehoor voor zich komen, en zich tot de moeder richtende, hethaalt hij zijn gesprek van de vorige dag; doch haar even onwrikbaar vindende, beroept hij zich op de moederlijke tederheid en tracht haar zoon te verstrikken. “Heb mededogen met uwe kinderen; zij zijn nog in de bloei hunner jaren; indien zij de keizer gehoorzamen, kunnen zij op de eerste bedieningen van de Staat aanspraak maken.” – “Uw medelijden,” zo spreekt Felicitas, moeder van zeven kinderen, “uw medelijden is ene ware wreedheid, en ik zou de wreedaardigste moeder zijn, zo ik mij door uwe woorden liet bewegen. Mijne kinderen,” roept zij, “aanschouwt de hemel; Jezus Christus en al zijne heiligen wachten u; volhardt in zijne liefde, strijdt kloekmoedig, om uwe zielen voor de eeuwige verwerping te behoeden.” Nauwelijks had deze manmoedige vrouw zo gesproken, of Publius, woedend dat zij in zijne tegenwoordigheid, hare kinderen tot ongehoorzaamheid tegen de keizer aanspoort, laat haar in het aangezicht slaan. Door de standvastigheid van ene zwakke vrouw overwonnen, poogde hij evenwel op de zeven jongelingen, van welke enige nauwelijks hunne kinderjaren te boven waren, iets te winnen, in de verwachting, dat, indien de standvastigheid van enige bezweek, alle weldra de verlangde offerande der goden zouden aanbieden; hij wilde elk in het bijzonder beproeven en ving met Januarius, de oudste van de zeven, aan, vertrouwende dat diens afval de moedige tegenstand van Felicitas zou omverwerpen. Hij verkreeg echter het volgende even moedig antwoord, dat hem deed besluiten om de vervolging van het rechtsgeding maar kort af te breken: “Hetgeen gij mij aanraadt te doen, strijdt tegen de rede. Ik vertrouw op de goedheid van Jezus Christus, dat hij mij voor dusdanige misdaad zal behoeden.” Publius, door gramschap vervoerd, liet de jongeling op ene wreedaardige wijze slaan en hem in de kerker werpen; hij verloor in zijn woede die geveinsde toegevendheid, welke hij bij de aanvang van het onderzoek getoond had. Ook Felix, de tweede der zonen, werd voor hem gebracht. “Er is maar één God,” riep de jongeling uit, “Hem moeten wij het offer van ons hart aanbieden; nooit zullen wij de liefde vergeten, die wij Hem verschuldigd zijn. Stel al uwe listen in het werk, zowel als al de middelen, welke de wreedheid u aanbiedt, nooit zult gij ons geloof ontroven.” Alle achtereenvolgens verhoord zijnde, gaven een gelijksoortig antwoord. Martialis, de jongste der zeven zonen, voegde de rechter toe: “Al die niet belijdt, dat Jezus waarlijk God is, zal in een eeuwig vuur geworpen worden.” Na het verhoor ondergingen allen de straf der geseling en werden in de kerker geworpen; terwijl Publius ontmoedigd, het rechtsgeding naar de vierschaar des keizers verwees.
Antoninus, na het gerechtelijk onderzoek te hebben gelezen, achtte het nodig de geloofsbelijders af te zonderen, opdat zij elkander door hunnen tegenstand niet zouden aanmoedigen; ook werd besloten de moeder het laatste te doen sterven, opdat, wanneer de geweldige dood van hare eerste zonen de moederlijke tederheid opwekte en haar de moed ontging, zij door hare vermaningen, de anderen tot de dienst der goden zou terug brengen. Dienvolgens werden de zeven broeders aan verschillende rechters overgeleverd, die in last hadden, om hen met onderscheidene martelingen van kant te maken. Januarius werd met zwepen, waarin loden ballen gevlochten waren, dood gegeseld, Felix en Philippus met knotsen doodgeslagen, Silvanus, de vierde, in een diepe afgrond geworpen, Alexander, Vitalis en Martialis onthoofd. Felicitas onderging eindelijk dezelfde dood door het zwaard. Ofschoon haar naam op 23 November in het Rooms Martelaarsboek is aangetekend, ligt hierin echter geen bewijs, dat zij nog vier maanden in de kerker gezucht heeft; ook melden de oudste akten der marteling er niets van. Op de Salariaansche weg is boven het graf van Felicitas ene kerk ter harer ere gebouwd.
In deze kerk predikte de heilige Gregorius de Grote op de feestdag van de heilige Felicitas, zijn derde homilie over de Evangeliën; wij laten hier gedeeltelijk de woorden van de heilige Paus, bij die gelegenheid uitgesproken, volgen, daar zij tot onderricht verstrekken van hen, welke het leven van de geloofshelden gelezen hebben en ons leren de verdiensten van de martelares bijzonder te vereren. “Felicitas,” zo spreekt de heilige, vreesde meer hare zeven zonen op de wereld achter te laten, dan andere moeders vrezen de hunnen te overleven. Zij was meer dan een martelares, want zij onderging, om zo te spreken, al het lijden van ieder harer kinderen in het bijzonder. Zij streed de achtste, volgens de orde des tijds, maar werd gedurende de ganse loop van deze bloedige kampstrijd gefolterd; hare marteling begon met de dood van de oudste haren zonen en werd voltrokken in haar eigen bloed. Zij ontving dus ene kroon voor zich en voor elk harer kinderen. Bij het zien van hun lijden verliest zij hare standvastigheid niet, en ofschoon haar moederhart bij de verwonding en het lijden van hen, die zij ter wereld bracht, bloedde, was zij niettemin door blijdschap verrukt, bij het denkbeeld der eeuwige heerlijkheid, welke hen zou kronen.” Vervolgens toont dezelfde vader het geloof, dat de heilige Felicitas over vlees en bloed doet zegevieren, terwijl het onze niet in staat is om onze hartstochten te matigen en ons hart van ene bedorven en trouweloze wereld af te trekken. “Dat wij ons tenminste schamen,” vervolgt de heilige Paus, “dat wij nog zover van de deugd van deze heilige vrouw verwijderd zijn, en dat wij door onze kwade neigingen het geloof in ons hart verstikken. Een woord slechts verontrust ons, de geringste tegenspraak wekt onze gramschap en ontmoedigt ons, terwijl foltering en de dood zelfs de moed van Felicitas niet doen wankelen. Eist God de kinderen terug, welke Hij ons geschonken heeft, men weent dan zonder ophouden, terwijl Felicitas met ongeduld de dag verbeidt, waarop zij voor Jezus Christus sterven en, door het storten van hun bloed getuigenis van hun geloof zullen afleggen.”
11 Juni
De heilige Jacobus (350)
Bisschop van Nisibe.
De heilige Ephrem, de diaken van Edesse, wiens levensgeschiedenis wij op 9 Juli mededeelden, was, onder de leiding van de heilige bisschop van Nisibe, de troost en het sieraad van die kerk, toen de heilige Jacobus dezelve bestuurde. Ofschoon ons weinig van de eerste jaren van deze heilige bisschop bekend is, blijkt het evenwel, dat hij zijne natuurlijke begaafdheden door onvermoeide ijver en studie zorgvuldig beoefende. In zijne jongelingsjaren reeds beoordeelde hij met schranderheid alle menselijke zaken en ontdekte, dat de wereld slechts op valse beginselen, nietswaardige goederen, op eerzucht en ijdel genoegen bouwt, terwijl men in ene eeuwige onrust en in het veronachtzamen der wezenlijke goederen, die de Christen het schoonste uitzicht bieden, leeft. De blindheid der mensen trof zijne ziel, terwijl de gevaren, aan welke zij, die zich door de wereld laten medeslepen, blootgesteld zijn, zijn hart met vrees vervulden. Jacobus besloot dus om door de vlucht, zijn lot voor de eeuwigheid in zekerheid te stellen en zich op ene eenzame plaats af te zonderen, waar hij in stille afgetrokkenheid, de stem des Heren vernemen en voor het eeuwige belang zijner zaligheid werkzaam zijn kon.
De afzondering der eerste kluizenaars in de woestijn van Egypte en Syrië, doet ons zien hoe weinig de heidenen met hunne vervolgingen tegen de Godsdienst der Christenen vermochten. Welke kracht, welke sterkte en kloekmoedigheid bezat zij niet, dat zij na ene strijd van drie eeuwen, degenen die aan het bloedige zwaard der heidenen ontkomen waren, nog drong om zich aan een vrijwillig martelaarschap over te leveren en met de wereld en al wat zij aanbiedt te breken! Bewonderenswaardig zijn ongetwijfeld die manmoedige geloofshelden, die voor de getuigenis der waarheid wisten te sterven, en in de daad, wij moeten ene onbegrijpelijke Voorzienigheid aanbidden, bij het zien van zulk ene ontelbare menigte, die de waarheid met hun bloed bezegelen, opdat de volgende eeuwen de wonderen en geheimen, waarop de Katholieke Godsdienst steunt, niet zouden kunnen betwijfelen. Die getuigen intussen, welke door de geest van boetvaardigheid geleidt, zich in de diepste woestijnen afzonderden, verdienen geen minder geloof, daar zij aan het nakomelingschap getuigenis gaven van hunne vrees voor Gods oordelen en van hunne vurige hoop en liefde. En vestigen wij ons oog op de overleveringen, betrekkelijk de heilige, die wij in deze geschiedenis voorstellen, dan kunnen wij de heilige Jacobus rangschikken zowel onder de getuigen des bloeds, voor zover hij deelgenoot van de bloedstrijd onder Maximianus II geweest is, alhoewel hij zijn leven behield, als onder de getuigen der boet vaardigheid.
Afkerig van ene wereld, die hare dienaren altijd slecht beloont, onttrok Jacobus zich op een hoog gebergte, waarop de mensen zeldzaam voeten stelden. Hier bewoonde hij des winters ene onderaardse grot en bracht het andere gedeelte van het jaar in de bossen door, terwijl hij, blootgesteld aan de guurheid en ongemakken van het weer, zich slechts met kruiden en rauwe wortels voedde. Een enkel onderkleed en een grove mantel van geitenhaar bedekten zijne lichaam, dat hij door gestrenge boetwerken afmatte. Van de mensen ontslagen, gevoelde hij gene behoeften, daar hij alle eerzucht en zinnelijkheid onderdrukte; hij bracht de dag door in het gebed, de nacht wijdde hij aan overdenking en boetoefeningen. Terwijl hij geruime tijd aan de nasporing der Christenen van Nisibe onttrokken bleef, zorgde hij zelf voor zijne geringe lichaamsbehoeften, nu en dan van de veehoeders de stof ontvangen, waarvan hij zich klederen vervaardigde. Eindelijk werd hij te midden der afgrijselijkste rotsen, waar hij zich verborgen gehouden had, ontdekt, maar ook van nu af openbaarde zich de volmaaktheid, tot welke deze vrome kluizenaar was opgeklommen. Jacobus werd weldra door ene menigte omringd, welke geenszins afgeschrikt door de rotsen, holle wegen en afgronden, die zijne grot schenen te beveiligen, hem kwam raadplegen en van hem de weg tot volmaaktheid leren. De heilige ontving allen met liefde en deelde hen die schat van Godsvrucht en liefde tot God mede, welke hij gedurende zovele jaren vergaard had. De gaaf van voorzegging zowel als die van wonderen te doen bezittende, was Jacobus machtig in woord en werk, zoals wij dan ook reeds zagen, dat zijne raadgevingen de heilige Ephrem opbeurde, toen deze door enige lauwe monniken vervolgd werd.
De laatste dagen des strijds schenen in die tijd voor de Kerk te zijn aangebroken; het heidendom, dat deszelfs ondergang met rasse schreden naderde, wilde nog een laatste kampstrijd beproeven. Maximinus II vervolgde de kerk van het Oosten, en Jacobus om de reinheid van zijn geloof, ijver en arbeid voor de Heer, alom vermaard, werd voor de stadvoogd gedaagd. De heilige verdedigde de naam van Jezus met heldenmoed en volgens de getuigenis van de beroemde Gennadius, te midden der folteringen, terwijl Nicephorus verzekert, dat hij onder de heilige bisschoppen en vaders der kerkvergadering van Nicea behoort, welke de roemvolle kentekenen droegen van de bloedige strijd, die zij voor Jezus Christus hadden moeten doorstaan.
De vermaardheid van zijne heilige levenswandel deed de bewoners en geestelijkheid van Nisibe besluiten Jacobus tot hunnen bisschop te verkiezen. Hij verenigde nu met de bisschoppelijke waardigheid de levenswijze der kluizenaars, zodat men zeldzaam een voorbeeld vindt dat hem evenaart. Zoals vroeger bracht hij schier de gehele nacht in gebed en boetoefeningen door, terwijl hij bij zijn vasten en andere gestrengheden, met de grootste nauwgezetheid de plichten trachtte te vervullen, welke zijne verhevene waardigheid van hem vorderde. Zondaars te bekeren, rechtvaardigen in hunne goede voornemens te versterken en op het pad de volmaaktheid te geleiden, ziedaar als in twee woorden de plicht des herders, maar ook die plichtvervulling scheen alleen de bedoeling van al zijne handelingen. Hij voedde zijne schapen met het woord des levens en versterkte hen door de bediening der Heilige Sacramenten; daarbij bezielde hem ene onbegrensde liefde tot de armen en ene aanhoudende bezorgdheid voor de behoeftigen en lijdende ledematen van Jezus Christus. In die gelukkige dagen trouwens, bestonden die eerste heilvolle overleveringen van Apostolische belangeloosheid en verachting voor de wereld, en de harten der Christenen waren nog niet bedorven door de zucht tot vermaak. Als bewaarder der geschenken en gelden, welke de vermogenden de behoeftige armen hadden toegelegd, bedeelde de heilige Jacobus hen met de zachtmoedigheid en liefde van een apostel, die alles voor allen geworden scheen, om allen voor Jezus Christus te winnen. Op deze wijze bereidde Gods dienaar zich, door de beoefening der nederige Evangelische deugden, tot de schitterende arbeid, welke de rampen des tijds van hem zouden kunnen vorderen.
Sedert vinden wij de naam van Jacobus bij alle grote gebeurtenissen van die tijd vermeld. Arius, een priester der kerk van Alexandrië, begon zijne dwalingen te verbreiden en de ganse kerk van het Oosten door zijne afschuwelijke godslasteringen, tegen de Godheid van Jezus Christus uitgebraakt, te verontrusten; de rampzalige sleepte menig woelziek, hoogmoedig en ontevreden geestelijke, onder welke mannen van rang, in zijne dwaling mee. De heilige Jacobus verdubbelde zijne waakzaamheid en wist zijne kudde tegen die besmetting te beveiligen. De heilige vertrok naar Nicea, om bij de algemene kerkvergadering, welke in het jaar 325 tegen de dwalingen van Arius geopend was, tegenwoordig te zijn, en wij zien hem onder de vaders, die zich, onder bijstand van de Heilige Geest tegen de stroom der ketterij stelden en de meest troostvolle geloofswaarheid, de Godheid van Jezus Christus, verdedigden, door zijn ijver en het licht dat hij verspreidde, ene hoogst belangrijke plaats bekleden, terwijl hij bovendien, zoals wij volgens de getuigenis van Nicephorus reeds aanmerkten, de roemvolle kentekenen droeg, welke hij in de bloedige strijd voor de luister van de naam van Jezus Christus, tijdens de vervolging onder Maximus II, ontvangen had.
Na de afloop van deze roemrijke vergadering, in welke behalve de priester, diaken en andere kerkelijken, meer dan driehonderd bisschoppen bijeen waren, keerde Jacobus naar zijne kudde terug. De kerkelijke geschiedenis doet ons hem echter in 336 weer te Konstantinopel ontmoeten en werd in het zo gevaarvolle ogenblik, dat de heilige patriarch van deze keizerstas, Alexander, tussen zijne afzetting of de opneming van Arius in de kerkelijke gemeenschap, te kiezen had. De aanhangelingen van deze aartsketter, wiens volgelingen wij helaas ook nog in onze dagen opmerken, wijl men onder de van de Kerk afgedwaalden, loochenaars of bestrijders van de Godheid van Jezus aantreft, hadden reeds te veel blijken van hunnen verderfelijke invloed en macht bij het vervolgen en afzetten van de heilige bisschop van Alexandrië Athanasius gegeven, en ene vreselijke ramp dreigde de kerk van Konstantinopel. Jacobus vermaande de gelovigen hunne toevlucht tot God te nemen en zeven dagen met vasten en bidden door te brengen. Daar men wist, dat God zijne dienaar begunstigd had met de gave van wonderen re doen en van voorzegging, volgden de gelovigen en wel in de eerste plaats de heilige Alexander, patriarch van Konstantinopel, die heilvolle raad, en het is overbekend, op welke uitstekende wijze de Heer zijne bedrukte Kerk ter hulp snelde, en op welk ene schandelijke en afzichtelijke wijze de rampzalige Arius omkwam, op het ogenblik dat de boosheid en misdaad scheen te zullen zegepralen.
Zegt ons de kerkelijke geschiedenis en het Rooms Martelaarsboek, dat de heilige Jacobus ook in de kerkvergadering van Antiochië tegenwoordig geweest is, dan zal zulks waarschijnlijk plaats gegrepen hebben in het jaar 341, toen Constantius een groot getal bisschoppen in die stad vergaderde, om de plechtige inwijding van de prachtige kerk, welke Constantijn tien jaren geleden begonnen was te bouwen, luister bij te zetten. Zevenennegentig bisschoppen, onder welke veertig der Ariaanse partij, waren uit onderscheidene provinciën van het oosterse gedeelte des rijks in de stad bijeen, en Eusebius van Konstantinopel, die rusteloze wargeest, nam die gelegenheid te baat, om zijne boze inzichten tegen de heilige Athanasius te vervolgen, waarin hij echter door de Katholieke prelaten niet werd geruggesteund, wijl deze zich aan de latere oproerige besluiten der Arianen onttrokken.
Het gehele Oosten vermelde in dien tijd de grote wonderen, welke God door zijnen dienaar wrochtte, en die ook aan de vergetelheid zijn ontrukt gebleven; trouwens, God begraaft de trotse daden der hoogmoedige wereldlingen met hen in het niet, terwijl Hij de werken van zijne ootmoedige dienaren tot troost, opbeuring en aanmoediging zijner kinderen, vooral wanneer zij aan de vervolging van de machten dezer wereld schijnen overgeleverd, vereeuwigt.
Theodoretus, bisschop van Cyrus in Palestina, een maan die om deszelfs gehechtheid aan de Katholieke Kerk alle roem verdient en in het jaar 458 in vrede ontsliep, heeft in zijne kerkelijke geschiedenis, die tot het jaar 429 strekt, onderscheidene wonderen, door de heilige Jacobus gewrocht, opgetekend, en gaarne delen wij enige derzelve mede, opdat de Godsdienstige Christen zelf oordeelt over de roem en de heiligheid van de bisschop, wiens levensgeschiedenis wij voordragen.
Reeds maakten wij melding van de overgrote liefde, waarmee hij in de behoeften der armen trachtte te voorzien; men ziet wel is waar gewoonlijk, dat er onder de armen mensen zijn, die misbruik van de liefdewerken maken, doch dit behoort de gemoedelijke Christen nooit terug te houden, daar hij God tot beloner van zijne liefde erkent en bevreesd is, de ongelukkige om enige weinige onwaardigheden terug te stoten. Jacobus op reis zijnde, werd door enige bedelaars omringd, die zijne meedogendheid kennende en op ene ruime gift vertrouwende, zich om hem scharen en hem smeken om in de kosten der begrafenis te voorzien van één hunner, wiens lijk op de weg uitgestrekt liggende, zij hem toonden, ofschoon de rampzalige leefde. Zonder het geringste mistrouwen (ach het staat ons zo zelden vrij te onderzoeken; trouwens, is het de armen geen kruis zijnen broeder wel gekleed en gevoed te zien, terwijl hij gebrek lijdt?) schenkt Jacobus hun hetgeen zij vragen, werpt zich op zijne knieën, smeekt de Heer om barmhartigheid voor de ziel van de gewaande dode, opdat zijne misslagen mogen vergeven en hij in de rij der rechtvaardigen opgenomen worden. De heilige zette vervolgens zijnen weg voort, en de bedelaars snelden naar hunnen makkers, om hem in de buit te doen delen, welke deze list hun bezorgd had; doch wie verbeeldt zich hunne verslagenheid, toen zij de rampzalige werkelijk dood vonden liggen? Vol vrees en angst heffen zij een hartverscheurend geklaag aan, lopen de heilige bisschop na, werpen zich voor zijne voeten neer, bezweren hem van terug te keren en de ellendeling op te wekken, die het slachtoffer van de bedriegerij geworden is; bewogen door hunne tranen en gejammer, ontvangt Jacobus hen met vaderlijke tederheid, richt zijnde bede tot God, die dood en levend maakt en wekt hem ten leven op, die de straf zijner bedriegerij onderging.
Het schitterendste wonderwerk echter, dat de heilige bisschop door zijne voorbede van de Heer verwierf, was de bevrijding van de bisschoppelijke stad Nisibe, welke door de koning der Perzen, Sapor II, met algemene ondergang werd bedreigd. Alle geschiedschrijvers van die tijd, zowel Arianen als rechtzinnige Katholieken, hebben die wonderdadige verlossing in hunne jaarboeken opgetekend, zodat men alle geschiedkundige waarheid moet loochenen, indien men de gebeurtenis zou durven betwijfelen. Constantijn de Grote, na ene regering van 31 jaren, op 22 Mei 337 ontslapen zijnde, had Constantius, één zijner drie zonen, Azië, het Oosten en Egypte ten deel gekregen; onder deze zwakke vorst, die zich meer met Godsdienstige twisten (trouwens hij had zich door de Araansche partij laten meeslepen) dan met het beheer van zijn rijk bemoeide, waagde het Sapor II, één der grootste vijanden van de Godsdienst der Christenen, het grondgebied des keizerrijks te schenden en belegerde in 338 de stad Nisibe, op de uiterste grenzen des rijks gelegen, met ene grote macht aan ruiterij, voetvolk, olifanten en belegerinstuig. Hij omsingelde deze plaats, en de belegering duurde drieënzestig dagen. De wrede vorst zag zich evenwel verplicht af te trekken, wijl hij door de uitvallen der belegerden, vooral door ene besmettelijke ziekte, veel volks verloor en bovendien door de Romeinse hulptroepen overvallen, ene schandelijke aftocht moest blazen. Twijfelbaar kwam het niet voor, of deze wraakgierige en eerzuchtige koning zou wel spoedig gelegenheid zoeken, om door ene afschuwelijke wederwraak, zijne schande in het bloed der schuldelozen af te wassen. In de daad, nauwelijks waren tien jaren vervlogen, of hij schendt andermaal het Romeins grondgebied, alles rovende en verwoestende, wat hem in de weg staar en belegert in het jaar 350 andermaal het bisschoppelijke Nisibe. Ofschoon de stad sterk en van veelvuldige levensbehoeften voorzien was, en alzo een langdurig beleg kon uitstaan, scheen zij echter weinig hoop op ontzet te hebben van de zijde des keizers, die alle blijken ban lafhartigheid en kwade trouw gaf.
Nisibe werd nauw ingesloten en de voorbereidselen tot de belegering werden met een ijver voortgezet, welke verwoede en uiterst wraakzuchtige vijanden kenmerkten; de muren der stad werden dag en nacht door de stormrammen gebeukt; doch de Persen, na zeventig dagen alle moeite aangewend te hebben, konden geen bres in dezelve maken. en de belegering scheen hun nog geruime tijd te zullen ophouden, toen zij opeens het denkbeeld vormden, om zich de snelle stroom van de rivier Mygdonius te nutte te maken en door middel van denzelven zich ene ingang in de stad te verwerven. De vijanden vervaardigden, op ene genoegzame afstand de stad, een schutsluis, stoppen zo de doortocht van het water, openen eensklaps de sluis en zien hun doelwit bereikt, wijl de snelle vloed in een ogenblik een brede opening daarstelde. Er gaat een groot vreugdegeschreeuw op; verheugd wachten zij in hun legerkamp de volgende dag rustig af, met het voornemen om Nisibe stormenderhand te bemachtigen.
De inwoners, het gevaar ziende en ene onvermijdelijke ondergang verwachtende, waren in de diepste verslagenheid verzonken, vooral daar zij de bloeddorstige woede van deze afgodendienaars kenden. De heilige bisschop ligt intussen aan de voet des altaars uitgestrekt, smeekt met tranen van die machtige God, die vroeger de vijanden van zijn volk verslagen had, redding af. Toen men hem intussen de vreselijke ramp, die de stad bedreigt, bericht, staat hij op, doorkruist de straten en maant elk aan om een schier onmogelijke arbeid, het dichten der bres, te ondernemen. Zijne vermaningen en aanmoediging worden met de gewenste uitslag bekroond. De Perzen, denkende de volgende dag de stad in te dringen, staan verbaasd, toen zij de muur hersteld zien. Sapor zelf ging deze zo onverwachte tegenstand in persoon in ogenschouw nemen; dan terwijl hij met alle inspanning het reuzewerk gadeslaat, meent hij op het bolwerk een mens te zien, met koninklijk purper bekleed, wiens kroon en sieraden een buitengewone glans van zich afwerpen. Eerst verkeert hij in het denkbeeld, dat keizer Constancius, onder begunstiging van de nacht, in de stad was doorgedrongen en bedreigde zelfs met de dood, die zou durven verzekeren, dat die vorst zich te Antiochië bevinden moest, daar men hem echter overtuigde, begreep hij, dat de hemel de stad beschermde en schoot nu, uit haat tegen de God der Christenen, een werpschicht in de lucht. De heilige diaken van Edesse, Ephrem, bevond zich juist te Nisibe; als door de geest des Heren voorgelicht, bidt hij de heilige Jacobus zich op het bolwerk te begeven, van waar men de gehele vijandelijke macht kon overzien en daar van God de verdelging der ongelovigen af te bidden. Als getrouw dienaar van Hem, die de dood der zondaren niet wil, smeekt hij slechts de verlossing van dat volk af, het welk zo kloekmoedig voor deszelfs geloof en vrijheid gestreden had. Hij beklimt ene hoogte en bij het zien van dat ontelbare heirleger, slaat hij zijnen blik ten hemel en zegt: “Heer! gij kunt door zwakke middelen, de hoogmoed der machtigste vijanden beschamen; drijf deze machtige heirscharen van mensen, olifanten en wagens, door een leger van muggen op de vlucht.” Zijn gebed dringt tot voor Gods troon door en nauwelijks had hij geëindigd, of ganse zwermen van muggen verduisteren schier de lucht, vallen op de Perzen neer, hechten zich aan de snuit der olifanten, pijnigen neus en oren der paarden, zodat deze dieren zich woedend tegen hunne bestuurders keren, alles in wanorde brengen en het ganse leger der Perzen overhoop werpen. Daarenboven woeden pest en hongersnood onder hen; zij sterven bij duizenden, de tenten zijn opgevuld met lijken, en Sapor steekt vol woede en wanhoop al zijne belegeringswerken in brand, breekt het beleg, dat hij meer dan drie maanden had voortgezet, op en vlucht met het geringe overschot van zijn talrijk leger naar Perzië terug.
De heilige Jacobus van Nisibe overleefde deze zo wonderdadige zege niet lang; volgens de getuigenis van Gennadius, stierf hij onder de regering van Constantius, die in 361 bezweek; de meeste der hedendaagse schrijvers stellen de dood van de heilige bisschop omtrent het jaar 350, kort na de boven vermelde belegering van Nisebe.
Het lijdt intussen geen twijfel, of de heilige genoot reeds de beloning voor zijn arbeid bij de Heer, toen Sapor in 359 ten derde male Nisibe kwam belegeren. Deze stad was Sapor altijd ene hindernis, doch ook nu zag die wreedaard zich gedwongen het beleg ten derde male op te breken en om zijne woede te koelen, nam hij het nabijzijnde Amida in, in welke ongelukkige stad niets gespaard werd. Ook nu schreven de inwoners van Nisibe hunne verlossing aan de voorspraak van de heilige toe, wiens nagedachtenis schier overal onder de gelovigen van het Oosten eerbiedig gehuldigd werd.
Met dankbare liefde bezield, verzochten de gelovigen van Nisibe keizer Constantius om het lichaam des heiligen binnen hunne stad te mogen begraven. Ofschoon dit met de gezondheidswetten van het rijk strijdig was, willigde de vorst, hoewel Ariaansch gezind, die bede in, omdat hij zijne trouwe onderdanen niet wilde bedroeven, die, wanneer zij het geluk hadden het kostbaar overblijfsel te mogen behouden, meende geen vijandige aanval te vrezen hebben. Julianus de afvallige liet echter in 361 het lichaam opgraven en buiten de stad ter aarde bestellen. Jovinianus, die deze goddeloze in de heerschappij opvolgde, kocht de vrede van de Perzen, met hun Nizibe, vijf provinciën aan de oever van de Tigris en een groot gedeelte van Mesopotamië af te staan; de Christenen intussen, het juk der ongelovigen duchtende, vluchtten buiten het grondgebied en namen de heilige overblijfselen met zich mee, die, volgens de schrijver van het Armeense Martelaarsboek, in het jaar 970 naar Konstantinopel werden overgevoerd.
De voornaamste deugd van de heilige Jacobus van Nisibe was een groot en onbepaald vertrouwen op God, wie hij met zoveel ijver diende en die degenen niet verlaat, welke hulp en bijstand met een ootmoedig, gelovig en vertrouwend hart afsmeekt. Wij zijn, in onze eeuw van eigenbelang en schandelijke eerzucht, verre van die gehele over-gegevenheid aan de wil van God verwijderd; waarom dan ook de levenstijd der meeste mensen aan overdreven zorgen voor ene tijdelijke toekomst, aan onverzadelijke begeerten en het najagen van eerzuchtige belangen opgeofferd wordt, zodat men nauwelijks een ogenblik besteed om aan God te denken of naar het enige noodzakelijke, de zaligwording te streven; vandaar ook, dat de vaderlijke voorzienigheid van de eeuwige goede God, welke door de ondankbare mens in de dagen van voorspoed veeltijds miskend wordt, hem in de dagen van tegenspoed, ter verbetering van zijn hart, schijnt verlaten te hebben.
Mochten wij door het voorbeeld van de heilige Jacobus wijs worden. Die God, welke zo menigmaal bewees, dat Hij de Heer der heirlegers is en dat de macht geenszins in het getal of in de kracht der strijders en der wapenen bestaat, toont zich nog altijd bereid om hun ter hulp te snellen, die, ofschoon in het oog der wereld zwak schijnende, hun geheel vertrouwen op Hem gevestigd houden. Doch denken wij tevens, dat de heilige bisschop zich niet enkel bepaalde om voor de voet der altaren neergeknield, zijn hart en smeekende handen ten hemel op te heffen, want hij begreep zeer wel, dat zodanige handelwijze ene verzoeking van des Heren almacht zou geweest zijn. Onderworpen aan Gods wil, bezigde hij alle hulpmiddelen, die in zijne macht waren, terwijl hij aan de Heer de goede uitslag zijner pogingen overliet. Handelen ook wij op deze wijze, wanneer wij in onze ondernemingen wensen te slagen, vooral in het grote werk van onze zaligwording. Vragen wij de bijstand des Heren en dat Hij door zijne genade moge voorzien in hetgeen aan onze zwakheid ontbreekt en wij zullen ons in onze verwachting nooit zien te leur gesteld.
De heilige Jacobus, evenals de heilige Ephrem, diaken van Edesse, zijn leerling en vriend, één der uitstekendste lichten der kerk van Syrië. Achttien onderwijzingen of leerredenen, opgedragen aan de bisschop Gregorius, apostel van Albanië, die in hetzelfde gewest, waarin Baronius zegt dat de marteling van de heilige Bartholomeus geschied is, door de handen der ongelovigen omkwam, zijn ons overgebleven. De heilige Athanasius beschouwde deze als de schoonste gedenkstukken van eenvoudigheid en oprechtheid ener ware apostolische ziel. Sommige handschriften schrijven de brief aan de priesters van Ctesiphon en Seleucia, tegen de scheuring van hunnen bisschop Papus, aan Jacobus toe; het blijkt echter, dat dit een schrijven is ener kerkvergadering, welke negen jaren na de kerkvergadering van Nicea, tegen die scheuring is gehouden. Onder de4 liturgie der Oosterse kerk vindt men er ene in het Chaldeeuws, ten dienste der oud-Syrische Christenen, welke de naam van de heilige bisschop voert. Volgens Gennadius zou hij nog zesentwintig boeken over de vervolging der Perzen en over Godsdienstige onderwerpen geschreven hebben, welke nooit in het Grieks zijn overgebracht; zodat men in waarheid zeggen kan, dat wij slechts de hier genoemde achttien leerredenen als echte stukken uit de pen van de heilige gevloeid, bezitten.
12 Juli
De heilige Joannes Gualbertus (1073)
Abt, Insteller van de orde van Vallombreuse.
De heilige insteller der orde van Vallombreuse, een heilig bestrijder der simonie, welke in die dagen de luister der Kerk trachtte te verdonkeren, werd, volgens het algemeen gevoelen, op het einde der tiende eeuw, te Florence, uit een edel geslacht geboren. Zijn vader heette Gualbertus of Walbertus, een uitstekend edelman, waarom men de heilige Joannes ook de naam zijns vaders toevoegde. Van zijne vroegste jeugd af werd zijne opvoeding aan bekwame en deugdzame mannen toevertrouwd en zijne eerste jaren bracht hij in onschuld door en maakte in de wetenschappen snelle vorderingen. Na in het huis van zijnen vader teruggekeerd te zijn, legde hij zich op de ridderlijke oefeningen, zijnen stand eigen, toe en ofschoon zijn hart niet bedorven was, beschouwde hij echter geoorloofd wat hij vroeger veroordeelde, indien het slechts de wellevendheid niet kwetste. God wilde echter zijne barmhartige oogmerken omtrent hem ten uitvoer leggen en liet ene gebeurtenis toe, die om derzelver omstandigheden, het deugdzaamste hart zou hebben doen wankelen, wanneer de Heer het niet door zijne genade bestuurd had. De echte bescheiden verhalen ons, dat een zekere Florentijnse edelman, door de geest van wraak bezield, in enen twist, één der naaste bloedverwanten, welke de oude overlevering verzekert de oudere broeder van Joannes, Hugo geheten, geweest te zijn, om het leven bracht en dat de moordenaar van die tijd af, alle gelegenheid vermeed, om met de verwanten van de verslagene in aanraking te komen. Daarbij kwam nog, dat de wet, welke zulke misdaad moest straffen, door schandelijke misbruiken krachteloos was en men zich destijds persoonlijk wraakoefening veroorloofde. Het ogenblik scheen aangebroken, dat de Goddelijke genade het hart van Joannes veroveren en de jonge edelman tot een voorbeeld van Christelijke verzoening en verhevene deugd aan de wereld zou voorstellen. De wraakgierige jongeling bevindt zich op zekere dag (de overlevering zegt dat het goede Vrijdag was) met andere gewapende mannen op de weg naar Florence en ontmoet de moordenaar zijns broeders, welke hij reeds enige tijd gezocht had en wel op ene zo enge weg, dat het geen van beiden mogelijk was terug te keren. De rampzalige moordenaar ziende dat hij niet kon ontvluchten, werpt zich voor Joannes ter aarde neer, strekt zijne armen bij wijze van een kruis uit en smeekt om vergeving. de edele jongeling gevoelt zich getroffen en zijnen vijand in zulk smekende houding voor zich ziende, schenkt hij hem, om de voor de zonden der wereld aan het kruis gestorven Jezus, niet slechts vergiffenis, maar daarenboven zijne vriendschap. Na zulk ene edelmoedige daad gevoelt hij zijn hart opeens van die zware last ontheven, welke hem zo zeer gedrukt had; hij vervolgt zijnen weg en treedt de kerk der abdij van de heilige martelaar Minias binnen; deze abdij behoorde aan de kloosterorde van de heilige Benedictus. Joannes werpt zich op zijne knieën en dankt de barmhartige Vader voor de luistervolle overwinning, welke hij op zijn hart behaald had. God toont, dat Hij zich nooit in grootmoedigheid laat overwinnen en geeft zijnen dienaar te kennen, dat zijn gebed verhoord is en hij vergiffenis heeft ontvangen, wijl hij vergeving geschonken had; het kruisbeeld neigt zichtbaar het hoofd tot de edele jongeling e Joannes, tot in de ziel getroffen, is bedacht om zich geheel aan de dienst van de Heer toe te wijden, die hem zo klaarblijkelijk begunstigd had.
Gelukkig dat hij het heil zijner ziel gevonden had, ter plaatse zelfs waar hij, indien hij aan de inspraak der wraak gehoor had gegeven, zijne verwerping had kunnen verdienen, nam Joannes het besluit om de wereld te verlaten en binnen het klooster het kostbare kleed der boete te beveiligen, wanneer hij thans bekleed was. De heilige overweegt al het nietige der tijdelijke grootheid en goederen en zet in deze overdenking, met zijn gevolg zijnen weg voort. Nabij de stad gebiedt hij de zijnen om zich naar de herberg te begeven, waar hij gewoon was af te stijgen en het nodige voor de voeding der paarden en voor hunne behoeften te doen bereiden. Nauwelijks zijn zijne dienstknechten vertrokken, of hij keert door Gods Geest aangevuurd, terug naar het klooster van de heilige Minias, vraagt naar de abt, die hij in de geest van ware nederigheid, het voorgevallene met zijnen vijand voordraagt en bericht hem insgelijks het wonder, hetwelk God hem in het kruisbeeld des Verlossers getoond had. De abt het wonder vernemende, stemt wel in dat hij de wereld en hare schijngoederen zou verlaten, doch wil eerst zijne standvastigheid en volharding op ene strenge proef stellen; doet hem enige harde voorstellen en geeft hem in bedenking hoe hij, een mens in de kracht zijner jaren, gewoon aan de overvloed, al de strengheden der kloosterlijke armoede en tucht zou kunnen doorstaan. De edele jongeling verzekert hem, dat hij geen ijdele eer, die zo ras vervliegt, noch lichaamskracht, welke ons weldra begeeft, acht en slechts zijne ziel in veiligheid zocht te brengen.
Intussen hadden zijne dienstknechten geruime tijd te vergeefs hunnen heer afgewacht en dezen niet ziende opdagen, begaven zij zich huiswaarts en verhaalden de vader des heilige het gebeurde. Joannes leefde in het klooster en volgde, ofschoon nog in zijne gewone kleding, met alle ijver en standvastigheid, de oefeningen van het gesticht. Zijn vader begeeft zich, verontrust over zijnen zoon, naar Florence en tracht onder de bekenden en met behulp van deze hem op te sporen; eindelijk verneemt hij dat Joannes zich in het klooster van de heilige Minas bevindt, gaat derwaarts en gebiedt de abt hem zijnen zoon uit te leveren; deze vermaant de jongeling om met zijnen vader terug te keren. “Vader!” roept de heilige, “Wat zegt gij daar? Ik heb besloten mijnen vader en al het vergankelijke vaarwel te zeggen en die God, wie ik alleen toebehoor, te dienen; ik weet dat mijn vader gekomen is om mij met geweld te ontvoeren en in de wereld terug te brengen.” Inmiddels treedt hij de kerk binnen, neemt een kloosterkleed, legt dit op het altaar neer, snijdt zich de haren af, trekt het kleed aan en begeeft zich onder de kloosterlingen. De abt, ontsteld over hetgeen hij ziet, keert tot de vader terug en zegt hem: “Uw zoon weigert te komen, treedt echter binnen en zie hem.” Gualbertus ziet zijnen zoon; hij en degenen die hem omringen slaan zich op de borst, wenen, scheuren zich de klederen en nu beklaagt zich de edelman, dat Joannes hem zo in het geheim verlaten heeft. Na intussen de beweegredenen van dit zonderling gedrag vernomen te hebben, laat hij zich eindelijk bevredigen, schenkt Joannes de vaderlijke zegen en vermaant hem zelfs tot getrouwe volharding in het besluit, dat hij genomen heeft.
Nu wijdde zich de nieuwe zoon van de heilige Benedictus met alle ijver aan de oefeningen van zijnen nieuwe staat, en trachtte vooral op de vaste grondslag van nederigheid en zachtmoedigheid, door gestadige waakzaamheid over zijn hart en zintuigen, het verhevene gebouw der volmaaktheid op te richten. Waken, streng vasten, aanhoudend gebed, waren zijne geliefkoosde oefeningen; daarbij voegde hij strenge lichaamstuchtiging, overtuigd dat hij zo de misslagen van zijne jeugd diende te boeten en zich een volstrekt gezag over al zijne neigingen te verwerven. Joannes Gualbertus werd weldra een voorbeeld voor zijne medekloosterlingen en zich op deze wijze hebbende voorbereid, legde hij de plechtige gelofte af om ene wereld, welke hij in zijn hart haatte, voor eeuwig vaarwel te zeggen.
De abt van het klooster des heilige Minas door de rechter van levenden en doden, die tevens de grootmoedige beloner der getrouwen is, opgeroepen zijnde ter verantwoording van zijn bestuur, meenden de kloosterlingen de keuze van ene opvolger te moeten vestigen op de reeds zo volmaakte Gualbertus; aller stem bekrachtigde die keuze; de beslissing hing echter af van de stem van de aartsbisschop van Florenze, wijl de kloosterlingen slechts het recht van voorstelling hadden. Eén hunner, Ubertus of Obertus, die uit een vermogend huis afstamde, had zich echter als naar die waardigheid staande doen voorstellen, door middel van geld of door simonie de voorrang weten te bezorgen, en verwierf bij de bisschop de voorkeur. Ofschoon de kloosterlingen zich ontevreden toonden, oefende de aartsbisschop te veel gezag uit en zij moesten zich dus onderwerpen. Gualbertus, die uit nederigheid belet had dat hij zelf voorgedragen werd en bovendien van de misdaad van simonie uiterst afkerig was, meende in geen gesticht te kunnen blijven, aan welks hoofd een mens geplaatst werd, die zich door het geld en om eigenbelang en eerzucht had ingedrongen. Om des vredes wille en om de rust van zijn geweten te verzekeren, raadpleegde hij een vrome kluizenaar, Tenzo geheten, die ene kluis in de nabijheid der kloosterkerk, aan de Heilige Maagd en altijd gezegende Moeder des Heren, Maria, toegewijd, bewoonde en om zijne deugd en heiligheid, de raadsman van allen was, die zich bij hem kwamen aanmelden. De kluizenaar hoorde Gualbertus, prees zijne voornemen om het klooster te verlaten en raadde hem een oord te zoeken, waar hij zich met één zijne medekloosterlingen, die aan hem gehecht was en hem bijbleef, zich zou vestigen en enige leerlingen om zich zou trachten te vergaderen, ten einde er van de wereld verwijderd en alleen voor de dienst Gods te kunnen leven. Joannes Gualbertus begaf zich echter eerst naar het klooster Camaldoli, in de nabijheid van Avezzo, aan de oostelijke grenzen van de Kerkelijke Staat, in ene vallei van het Appenijnsche gebergte, dertig uren van Florence gelegen, welk gesticht door de heilige Romualdus, die de kloosterregel van de heilige Benedictus aangenomen had, in 1009 gevestigd was. De inrichting der Camaldulen was, om de ijver harer kloosterlingen en om derzelver bijzondere liefde tot de afgetrokkenheid en versterving, zeer vermaard en Joannes gevoelde voor deze instelling ene bijzondere neiging; hij weerstaat echter die neiging, om de raad van de vrome Tenzo op te volgen, vooral ook omdat de Camaldulen niet gemeenschappelijk leefden, hetgeen niet met zijne bedoeling strookte. Hij verwijderde zich van deze kluizenaars en vond ene aangename vallei, Vallombreuse (het donker dal) geheten, om de menigte wilgenbomen, welke door derzelver schaduw de brandende zomerhitte beletten. Deze eenzame plaats scheen de heilige bijzonder geschikt tot overdenking en stille afgetrokkenheid; de vallei werd bevochtigd door een gezond en helder water en lag in het bisdom van Fiesoli, slechts ene halve dag reizen van Florence Gualbertus vond er twee kluizenaars, waarmee hij zich in samenwoning met de kloosterling, die hem uit het klooster van de heilige Minas gevolgd was, verenigde en overreedde hen om hier een klooster te bouwen, waar zij de regel van de heilige Benedictus in deszelfs strengheid zouden trachten op te volgen. Itta, abdis van Sint Hilarius, stond aan des Heren dienaren een stuk grond af, tot de opbouw van het klooster en tot de aanleg van ene moestuin, en nu rees weldra een eenvoudig, doch om nieuwelingen te ontvangen ruim genoeg klooster op; wordende de stichting der orde gerekend van omtrent het jaar 1030.
Men bewondert in onze dagen, in welke ieder slechts voor zich zelven zorgt een uitsluitend van zijne bijeen vergaderde schatten leeft, hoe men in de vroegere eeuwen, met zulk ene geringe moeite, zovele ruime kloosters, abdijen en voortreffelijke kerken van Gotische bouworde heeft kunnen daarstellen, zodat het geloof van onze vaderen onze onverschilligheid en hoogmoed beschaamt; doch men herinnert zich niet, dat in die tijden van belangeloze zelfopoffering, de mens zijn leven als ene ijdele zaak beschouwde en de liefde tot God en deszelfs dienst in de harten van de gelovigen leefde. Ook onze heilige insteller, die schier zonder enige hulpbronnen, met ene verbazende snelheid, in gans Italië, nog tijdens zijn leven zovele huizen stichtte, vond medewerking in de Godsdienst, welke alles leert verzaken; de leer der Katholieken bestuurt en treft het hart, zodat het de ene edelmoedige opoffering der ijdele vermaken, de andere verachting van tijdelijke schatten, die menigmaal niet zonder onrechtvaardigheid verkregen of bezeten worden, inboezemt, en dan met vreugde in de behoeften der lijdende mensheid, in het onderhoud der om Jezus vrijwillige armen en in de luister der Godsdienst doet voorzien. O mochten de voorvaderlijke deugden, die nog niet uit de harten der kinderen van de Katholieke Kerk gebannen zijn, in ons meer en meer herleven. Nog in onze dagen zien wij bij zovele opofferingen en tijdelijke rampen, die vooral de eenvoudigen en volgens de wereld geringe burgers drukken, dat hunne liefde niet is uitgedoofd en zij zonder moeite een geringe penning van hunne menigmaal noodzakelijke behoeften weten af te zonderen, terwijl de groten der aarde veeltijds nog bemoeilijken, hetgeen hun de zegen des Allerhoogsten zou kunnen verzekeren.
Joannes Gualbertus had zijn eenvoudig klooster en ene voor de behoeften geschikte kapel voltooid. Vallombreuse lag in het bisdom van Fiesoli, welks bisschop Jacobus was gestorven en de zetel nog niet vervuld, toen keizer Conradus II zich met zijnen zoon, koning Hendrik en met Rudolfus, bisschop van Paderborn, te Florence bevond. De keizer bewilligde gaarne in de bede der kloosterlingen, van welke hij zoveel goeds hoorde en zond hun de bisschop Rudolf om de kapel in te wijden, welke plechtigheid omtrent het jaar 1038 of 1039 plaats greep. De heilige Joannes had bij het vaststellen van de levensregel, die van de heilige Benedictus gevolgd en slechts enige geringe veranderingen daargesteld, welke hij noodzakelijk oordeelde, om in zijne leerlingen de geest der eerste instelling te onderhouden. Het is onzeker, wanneer zijne instelling werd bekrachtigd, doch wij mogen op goede gronden vaststellen, dat die bekrachtiging van de Stoel van Rome reeds spoedig gevolgd is. Zeker is het, dat die door Alexander II, die van het jaar 1061 Paus was, gegeven is.
Ongeacht de strenge armoede, welke de vrome kloosterlingen van Vallombreuse onderhielden, zodat zij dagelijks slechts een brood onder hun drieën verdeelden en in de uiterste behoeften verkeerden, vloeiden van alle zijden nieuwelingen tot de orde; ofschoon de heilige er zich aanhoudend tegen verzette, werd hij echter door zijne volgelingen, en wel door de bijzondere beschikking der Voorzienigheid, welke men in dit geval schier als wonderdadig mocht beschouwen, tot algemene overste der orde verkozen. De heilige begreep welke last zijne schouders drukte, daar hij niet slechts aan eigen volmaking moest denken, maar tevens aan de heiligwording van anderen te arbeiden; hij overwoog welke rekenschap eenmaal de Vader van het geestelijk hem toevertrouwd huisgezin van hem zou vorderen, en daarom legde hij zich bijzonder toe om het hem toevertrouwde pand te bewaren. Vooreerst ijverde hij om zijne kloosterlingen liefde tot afgetrokkenheid en bespiegeling in te boezemen, zich overtuigd houdende, dat de stilzwijgendheid ene der geschiktste middelen is, om in het beoefenen der Evangelische raadgevingen te vorderen. De heilige predikte hun door woord en voorbeeld, de nederigheid, de verachting der wereld, de strenge naleving van de kloosterregel en van ene onbeperkte liefde tot God en de naasten voor; hij koos ene asgrauwe kleding van grove ruwe stof vervaardigd, opdat zijne geestelijke kinderen aan de wereld zelfs hunne volstrekte afzondering zouden tonen; trouwens, Joannes meende, dat zij als mensen moesten voordoen, die, volgens het doelwit van de heilige Benedictus, de wereld van verflauwing zelfs losbandigheid behoorden te overtuigen, en nadat zijne instelling eenmaal bekrachtigd was, waakte hij met de tederste zorgvuldigheid en met vastheid van karakter, voor de beoefening van de regel, hetgeen men hun, die geroepen zijn om anderen te besturen, niet langer kan inscherpen. Gebeurde het, dat hij bij één der kloosterlingen enige verflauwing opmerkte, dan onderhield hij deze met ene heilige vrijheid, zelfs indien zulks gevorderd werd met gestrengheid, opdat de verslapping der tucht geen veld zou winnen. Deze strengheid wekte de ijver op, zodat elk hem zonder morren gehoorzaamde; voor hij anderen bestrafte beoordeelde hij zich zelven, en nooit schreef hij iets voor hetgeen hij zelf niet beoefende. Joannes Gualbertus toonde zich een voorbeeld van diepe ootmoed en weigerde zelfs de geringste kerkelijke orde te ontvangen, terwijl hij zich onwaardig achtte, om zelfs de minste kerkelijke bediening waar te nemen. De heilige insteller duldde nooit, dat een priester het altaar bediende, die zich vroeger aan simonie of enige andere misdaad schuldig had gemaakt; hij vorderde dat het heilige met de meeste waardigheid zou behandeld worden. Behalve de kloostergeestelijken nam hij ook lekenbroeders in de orde aan, die dezelfde regel volgden, met uitzondering der gewone kleding en der stilzwijgendheid, welke onder deze, om de arbeid die zij te verrichten hadden, met de van de andere monniken gevorderde gestrengheid, niet kon onderhouden worden. Dit schijnt het eerste voorbeeld te zijn, dat onder strenge kloostergeestelijken, lekenbroeders zijn aangenomen, die van de koorbroeders, welke meestal kerkelijken waren, of zich tot kerkelijke bedieningen voorbereidden, onderscheiden waren; hij nam de lekenbroeders in zijne orde aan, omdat hij begreep, dat de koorbroeders niet met uitwendige zorgen behoorden belast te worden, ten einde zich met te meer vrijheid aan het gebed, de overdenking en andere liefdewerken te kunnen toewijden.
De heiligheid des levens van de kloosterlingen van Vallombreuse verspreidde zich weldra door gans Italië, zodat hun getal van dag tot dag vermeerderde; onderscheidene aanzienlijke en Godsdienstige mannen boden hem daarom hier en daar genoegzame grond aan tot het stichten van nieuwe huizen; anderen smeekten de heilige, dat hij hunnen gestichten, die van de eerste ijver waren afgeweken, onder zijn bestuur zouden nemen en volgens zijnen regel hervormen zou. Men zag dan ook weldra kloosters te Sint Salvi, Moscetta, Passignano, Rozzuolo en te Monte-Salario, zodat, toen de heilige deze aarde verliet, men reeds twaalf kloosters telde, die de door hem vastgestelde regel volgden. Gualbertus werd door ene geweldige hoest aangevallen, welke hem schier alle rust ontnam en hem tot de dood bijbleef; deze aanhoudende ongesteldheid wekte bij hem ene behulpzame en vertroostende liefde jegens allen op, die in lijden waren. Zo hij al streng was op de stipte beleving van de regel, toonde hij zich een teder vader voor hen, die onder de geringste ongesteldheid zuchtten; door deze voorzichtige handelwijze, onderhield hij de ijver onder zijne kloosterlingen en verwierf hunne kinderlijke gehoorzaamheid en liefde.
De Heer toonde zijn welgevallen in zijnen dienaar, die met de gave van wonderen werd begunstigd, zo zelfs, dat hij ter bekering der gevallenen, de geheimen des harten doorgronde en zo de zondaar tot rouwmoedige bekering aanmoedigde.
Bij zekere gelegenheid begaf hij zich naar Moscetta, om de inrichting van het bnieuwe klooster te zien; hij ontdekte dat de kloosteroverste Rodulfus, die met de stichting van hetzelve belast was, de gebouwen te groot en te prachtig had opgetrokken, waarom hij Rodulfus voor zich liet komen en hem met een streng gelaat zei: “Gij hebt hier met grote kosten paleizen tot uw gemak opgetrokken, met welke gelden men onderscheidene behoeftigen had kunnen te hulp komen.” Joannes keerde zich vervolgens naar ene kleine beek, welke in de nabijheid vloeide en zei: “Almachtige God, die het geringe tot grootheid verheft, wreek mij spoedig door deze kleine beek over dit grote gebouw.” Hij verlaat de plaats, doch nauwelijks heeft hij zich verwijderd, of weldra begint de kleine waterloop te zwellen, stroomt van de berg met geweld neer, voert in zijnen loop bomen en stenen mee, welke de gebouwen tot de grond verwoesten. De verschrikte kloosteroverste wilde nu het klooster op ene andere plaats bouwen, doch de heilige Joannes verzekerde hem, dat deze beek geen hindernis meer zou veroorzaken. Bij ene andere gelegenheid had hij vernomen, dat men in één zijner kloosters een jong mens ha aangenomen, die al zijne bezittingen, ten nadele van zijne erfgenamen, aan het klooster vermaakt had; hij spoedde zich derwaarts, vorderde van de kloosteroverste de akte der begiftiging, verscheurde dezelve aanstonds, terwijl hij met ontroering uitriep: “Almogende God en gij heilige Petrus, vorst der Apostelen, wreekt mij over dit klooster,” en ging verstoord weg. Hij was nog niet ver verwijderd, of het klooster geraakte in brand; de vlam vernielde het grotendeels, doch de heilige gewaardigde zich niet eens om te zien, veel minder terug te keren, om de ontstelde kloosterlingen te vermanen, maar begaf zich zonder te toeven naar zijne abdij te Vallombreuse, de Heer dankende voor de uitmuntende les betreffende de armoede, welke Hij zijne kinderen trachtte in te boezemen.
De heilige bevond zich op zeker tijdstip in het klooster van zijne orde te Passignano, toen Paus Leo IX er met enig gevolg voor een wijl zijn intrek nam, om er te spijzen. Joannes ondervroeg de bestuurder van het huishouden of er spijs voorhanden was, om de heilige Vader met deszelfs gevolg te kunnen voortzetten; op een ontkennend antwoord gelastte hij enige lekenbroeders om in een nabijgelegen meer te gaan vissen; ofschoon alle verzekerden, dat men nooit in het meer enige vis had kunnen ontdekken en deze zich daar niet ophield, gebood hij echter, vertrouwende op Gods bijstand, het net uit te werpen. De lekenbroeders vingen tot loon van hunne gehoorzaamheid twee zeer grote vissen, die toereikend waren om de heilige Vader met de zijnen te kunnen voeden. De kardinaal Baronius verzekert ons in zijne kerkelijke jaarboeken, dat dit wonder in het jaar 1051 plaats greep.
Bij ene andere gelegenheid had men in zijne abdij gebrek aan levensmiddelen; ofschoon het eten van vlees volgens de regel ontzegd was, liet Johannes, de hoge nood ziende, een schaap slachten en het vlees met de drie broden, die nog over waren, onder de kloosterlingen verdelen, hen aanmoedigende onder deze woorden: “Wij lijden wel is waar heden gebrek, doch morgen zal God in onze behoeften rijkelijk voorzien.” De broeders raakten het vlees niet aan en vergenoegden zich met de geringe bete brood; de volgende dag werden zij, volgens de voorspelling des heiligen, die zijn vertrouwen op God gesteld had, door enige mannen, welke onderscheidene lastdieren met meel en graan beladen aanvoerden, rijkelijk voorzien.
Op een ander tijdstip verklaarde de bestuurder van het huishoudelijk, dat er volstrekt geen spijzen meer voorhanden waren en vroeg wat men de kloosterlingen zou voortzetten. De heilige gebood, dat hij één der drie ossen, welke men bezat, zou slachten en ronddelen, en vervolgens, indien het gebrek zou aanhouden, ook zo met de anderen moest handelen; want Joannes oordeelde, dat de nood de regel wijzigde en men de broeders met vlees behoorde te voeden eer zij van honger omkwamen, vertrouwende dat God in hunnen nood zou voorzien. Op het gestelde uur komen de kloosterlingen aan tafel, zien vlees bereid, zwijgen geduldig zonder het aan te raken. De heilige bidt de Heer aanhoudend; men hoort aan de deur van het klooster kloppen, de deurwachter opent en ziet een mens, die hem ene opgevulde mand met brood overgeeft; vol vreugd brengt hij deze mand binnen, zet de broeders het brood voor, doch vergeten hebbende te vragen van waar het brood kwam, brengt hij de mand terug, vindt intussen niemand; hij ondervraagt elke mens in de nabuurschap, maar allen verzekeren op die dag niemand te hebben zien voorbijgaan.
Verheven belangeloosheid en edelmoedige liefde schitterden bij hem met ongemene luister; nooit zond hij ene arme terug en deelde veeltijds de voorraad des kloosters onder de behoeftigen; men verzekert zelfs, dat hij bij een grote hongersnood, op ene wonderdadige wijze de voorraad van het klooster te Rozzuolo vermenigvuldigde en de ellendigen, die van alle zijden toevloeiden, voedde. Wij zouden te veel uitweiden, indien wij de wonderdadige genezingen, die de heilige bewerkte, zouden willen voordragen, of de voorbeelden aanvoeren, die doen zien, dat de Heer hem de kennis van de geheimste daden geschonken had.
Paus Stephanus IX, die Victor II in het jaar 1057 op de pauselijke zetel volgde, reisde bij zekere gelegenheid, dat Joannes zich in het klooster te Moscetta bevond, in de nabijheid van hetzelve en zond enige afgezanten om hem het verlangen des Pauses, om voor hem te verschijnen, te kennen te geven; de heilige, door hevige ongesteldheid aangetast, verklaarde, dat dit hem niet mogelijk was. De afgezanten keren terug en berichten de heilige Vader de staat en het antwoord van Joannes. De Paus gelast hun evenwel aan de heilige te boodschappen, dat, wanneer hij al op gene andere wijze kon komen, hij te bed liggende zich voor hem moest doen dragen. Nu begeeft Gualbertus zich in de kerk, smeekt God, dat hij zich zou verwaardigen van in deze ongelegenheid te voorzien, en vervolgens gehoorzamende aan de wens des Pauses, laat hij zich te bed liggende door enige lekenbroeders dragen. Doch nauwelijks is men enige schreden van het klooster verwijderd, of een sterke wind verheft zich en de wolken, daardoor in beweging gebracht, pakken zich op één, verduisteren de heldere lucht; plotseling storten verschrikkelijke regenvlagen neer, zodat het niet mogelijk was een voet verder te zetten. De door de Paus afgezondenen erkennen hierin het werk des Heren, die steeds met welgevallen op de gehoorzame bereidwilligheid van zijne dienaars neerziet en hier een krachtig beletsel stelde. Men deed de heilige terugkeren en gaf van het voorgevallene bericht aan de heilige Vader, die, het werk Gods erkennende, zei: “Hij is een heilige; ik begeer niet dat hij tot mij kome; laat hem gerust in zijn klooster blijven en dat de Goddelijke goedertierenheid voor mij en voor de Katholieke Kerk bidde.”
De heilige stelde zich met kracht tegen overtredingen en wanbedrijven; hij had een afkeer van elke belediging, welke de Heer werd aangedaan en werkte de listen van Satan tegen, die het zaad der misdaad in de harten der geestelijken gestrooid had; zijne voorbeelden, aanhoudende vermaningen en berispingen, werkten krachtig mee om de van de weg der deugd afgewekenen tot boetvaardigheid te bewegen en op het pad des plichts terug te brengen, waarin hij zoveel te beter slaagde, wijl God zijn woord en vermaningen door de schitterendste wonderwerken ondersteunde; zodat onderscheidenen, door de genade getroffen, zich bekeerden en hunnen boze wandel staakten; terwijl de losbandigheid, aan welke zich zelfs de kerkelijken overgaven en de simonie, die zo hatelijk ondeugd, in de heilige Gualbertus ene onverzettelijke tegenstrever vonden.
Reeds merkten wij aan, hoe afkerig hij zich van deze misdaad toonde, zodat hij veel liever het klooster des heilige Minias te Florence, waarin hij zich begeven had, wilde verlaten en de rust van zijn geweten in ene stille afgetrokkenheid verzekeren, dan daar te blijven, waar Obertus door zijn geld en om aan zijne eerzucht en eigenbelang te voldoen, zich als abt had weten in te dringen. Daar de gelovigen van Milaan met de zich aan simonie schuldig gemaakt hebbende geestelijken gene gemeenschap wilden houden, zond hij enigen zijner kloosterlingen naar die stad, om in de geestelijke behoeften van hare inwoners te voorzien. In al zijn handelingen, gaf hij de grootste en edelste blijken van ene vurige en belangeloze ijver tegen deze zo heersende misdaad, welke door zijn beleid en pogingen wel is waar niet gans uitgeroeid, doch grotelijks bedwongen werd, terwijl de in het jaar 1061 verkozen Alexander II, die de vrome Nicolaus II opvolgde, sterk tegen ene boosheid ijverde, die hij met de uiterste gestrengheid, welke evenwel met grote voorzichtigheid gepaard ging, trachtte te onderdrukken.
Het ogenblik was intussen genaderd, dat deze onvermoeide bestrijder der hel en der wereld, die door zijne voorbeelden en onderwijzingen niet slechts zijne kloosterlingen, maar de gelovigen in het algemeen voorlichtte, deze aarde zou verlaten. Na door arbeid en jaren uitgeput te zijn, werd hij door de Vader des huisgezins ter beloning opgeroepen. Joannes bevond zich in zijne klooster te Passignano, toen hij door ene harde koorts werd aangetast; hij ontbood dienvolgens de oversten van de onderscheidene kloosters zijner orde, vermaande hen tot standvastige opvolging der instellingen en na hun zijen zegen te hebben medegedeeld, zond hij he naar hunne kloosters terug, doch hield slechts Rusticus en Laectus, welke laatste kloosteroverste te Passignano was, bij zich, om met hunnen bijstand, zich tot de reis naar de eeuwigheid voor te bereiden. Beiden smeekten hen, dat hij aan de broeders ene duurzame herinnering tot onderlinge liefde en eendracht zou achterlaten. Joannes gebood dienvolgens, dat zij in zijnen naam een brief aan de broederschap zouden schrijven, welke tot een eeuwig gedenkteken van zijne liefde is achtergebleven. Dat stuk vangt met deze woorden aan: “Joannes abt, aan alle broeders, die met hem in broederlijke liefde verenigd zijn, zegen en zaligheid.” Vervolgens verklaart hij, dat, daar hij op de rand des grafs geplaatst, het ogenblik afwacht, dat God zijne ziel zal ontbinden, hij het nodig acht hen over de onderlinge liefde te onderhouden, welke Jezus zijnen leerlingen als een gebed oplegde; hij wijdt vervolgens over de voortreffelijkheid van deze deugd uit, die de grondslag van elk goed en Gode behaaglijk werk is en vermaant hen tot ene strenge onderhouding der vastgestelde kloosterregels. Na de laatste Sacramenten ontvangen te hebben, sterft hij op 12 Juli 1073, in de ouderdom van achtenzeventig jaren. De Heer, die zijne heiligen met luister kroont, verheerlijkt het graf van zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen, die onder inroeping van de voorbede van de heilige Joannes Gualbertus werden gewrocht, zodra Paus Celestinus III, die in 1191 Clemens III op de Stoel van de heilige Petrus volgde, de dienaar des Allerhoogsten, bij ene bulle in 1193 uitgevaardigd, onder het getal der heiligen stelde.
De heilige, wiens verkorte levensgeschiedenis wij hier mededelen, en van wie wij, om de beperktheid aan welke wij ons gebonden zien, onderscheidene omstandigheden, die tijdens zijn leven plaats hadden, moesten voorbijgaan, scheen de uitmuntende genadegunsten, met welke de Heer hem bevoorrechte, te danken te hebben aan de luistervolle vergiffenis, die hij de moordenaars zijns broeders schonk, Joannes volgde hierin het voorbeeld van onze Goddelijke Meester, die op het ogenblik zelfs, dat de haat en woede zijner vijanden Hem het meest vervolgden, zijnen hemelse Vader om vergeving voor hen smeekte, die Hem op de wreedaardigste wijze aan een vloekhout vastgeklonken, onder smaad en hoon deden sterven. Welk een voorbeeld voor ons, die ons durven laten voorstaan, dat wij, evenals de heilige Joannes Gualbertus, onder het getal van de leerlingen van de liefdevolle Jezus behoren; ofschoon wij, zonder op zijn lijden en gebed te zien, het grootste gebod der liefde met de voet treden, in ons hart haat en afkerigheid tegen hem behoudende, die wij, om de liefde tot Jezus Christus, vergiffenis moesten schenken. Ach, waarom weigeren wij onze broeder, ofschoon hij ons ook al beledigde, te beminnen; hij is evenals wij lidmaat van hetzelfde lichaam, welks hoofd Jezus Christus is, en met die broeder, die wij hier op aarde onze afkerigheid betonen, wensen wij ondertussen in ene gelukzalige eeuwigheid, in het aanschouwen van Gods heerlijkheid, ons te verheugen!
Mogen wij wel vertrouwen, dat God, die een God van liefde en barmhartigheid is, ons onze misdrijven, welke wij tegen Hem begaan, vergeven zal, wanneer wij gene vergiffenis schenken aan hem die ons beledigde? Behoren wij niet veeleer te vrezen, dat de opperste Rechter, de Koning van hemel en aarde, ons zal toeroepen: “Boze knecht! Ik heb u de ganse schuld kwijt gescholden, omdat gij er Mij om gebeden hebt: moestet gij dan ook geen medelijden met uwe wedeknechten hebben, gelijk Ik medelijden met u gehad heb?” Moeten wij niet vrezen dat de hemelse Vader ons aan de beulen zal overleveren, indien wij onze broeder niet van harte vergeven? Roeien wij dus het geringste zaadje van haat en afkerigheid jegens onze medebroeders uit ons hart; volgen wij onze Goddelijke Laarmeester; leven wij volgens de voorbeelden, welke de heilige, die, gelijk wij mensen, zwakke stervelingen waren, ons gegeven hebben, en dan zal voorwaar de uitspraak des Verlossers ook in ons bewaarheid worden: “Vergeeft en u zal vergeven worden.”
13 Juli
De heilige Eugenius (505)
Bisschop van Carthago en zijne metgezellen, belijders onder de Wandalen.
Ofschoon wij bij de levensgeschiedenis van de Heilige Maagd en martelares Julia reeds melding maakten van het verraad, waardoor Genseric, koning der Wenden, zich tegen het met de Romeinen in 435 te Hyppone gesloten vredesverdrag, van Carthago meester maakte, vordert echter de geschiedenis, dat wij het rampzalige lot, hetwelk de kerk van Afrika bij de overheersing der Wandalen trof, van meer nabij beschouwen, hetgeen ons in de gelegenheid zal stellen om, bij treurige wisselvalligheden en rampspoeden der tijden en mensen, tevens de edele kloekmoedigheid en standvastigheid der gelovigen, tot onze opbeuring, te kunnen bewonderen.
Keizer Honorius, de zoon van Theodosius de Grote, bezweek in het jaar 423 te Ravenna, en daar zijne zuster Galla Placidia, de vrouw van de in het jaar 421 overleden Constancius, met haren zoon Valentinianus naar Konstantinopel de wijk genomen had, ondernam de staatsgeheimschrijver Joannes om het vaan van oproer op te steken. Hij wist zich tot keizer te doen verklaren, hing het purper te Rome om en bracht het rijk ene diepe wonde toe. Valentinianus had slechts de ouderdom van zes jaren bereikt, toen Theodosius II hem, onder voogdijschap van zijne moeder Placidia, op de troon van het Westerse Rijk plaatste. Joannes, door de Hunnen bijgestaan, had reeds een groot gedeelte van het rijk aan zich onderworpen, maar werd overwonnen, te Ravenna gevangen genomen en om hals gebracht. Graaf Bonifacius, bevelhebber over het leger in Afrika, ondersteunde Placidia met geld en wist bij de schier algemene afval van Italië, het schoonste Afrika, de rijkste en vruchtbaarste provincie van het Roomse rijk, voor Valentiniaan te behouden, die dan ook in Afrika als keizer werd gehuldigd. Aëtius, die na de nederlaag van Joannes, wien hij met enige duizenden Hunnen te hulp gesneld was, zich vervolgens onderworpen had, werd in de gunst hersteld en stond mede aan het hoofd des legers in Italië. Dapper en moedig, doch eerzuchtig van aard zijnde, kon de ongelukkige niet dulden, dat de trouwe Bonifacius boven hem in des keizers gunst deelde, en die hartstocht van Aëtius verbrak de band tussen twee helden, die, zoals Procopius terecht zegt, als de twee laatste Romeinen konden aangemerkt worden. De verderfelijke uitwerkselen van de rampzalige scheuring waren onberekenbaar, en de eerste en schrikkelijke gevolgen daarvan de afscheuring en het verlies van Afrika, de schoonste en kostbaarste parel der keizerlijke kroon. Aëtius wilde zijne mededinger in het verderf storten en ene ongelukkige zedelijke val van Bonifacius werkte doen verrader in de hand.
Bonifacius had, zoals ons de heilige Augustinus verzekert, na de dood van zijne vrouw, vast besloten de krijgsdienst te verlaten en zelfs de kloosterstand te omhelzen. De heilige Augustinus en heilige Alypius, zijne bijzondere vrienden, ontraadden hem die stap en overtuigden hem, dat hij in de wereld blijvende, aan Kerk en Staat nuttiger zijn kon; zij vermaanden hem evenwel, dat hij in de wereld een afgetrokken leven en wel vooral een heilige onthouding diende te volgen. Bonifacius moest naar Spanje reizen, en hier helaas vervoerd door de bevalligheden ener jonge vrouw, die aan de gebieder der Wandalen scheen vermaagschapt te zijn, vergeet hij zijne beloften, en huwt deze jonge Araansch-gezinde maagd, welke echter eerst hare ketterij verzaakte. Ofschoon de heilige Augustinus verklaart, dat hem dit nog enige vertroosting schonk, beklaagt hij zich echter vernomen te hebben, dat de dochter van Bonifacius door de Arianen gedoopt is, die, zoals men zei, ook enige aan God toegewijde maagden herdoopt hadden. Deze ongelukkige gebeurtenis neemt Aëtius, die zijne verheffing boven de anders getrouwe Bonifacius beoogde, tot voorwendsel, om die edele graaf bij keizerin Placidia te beschuldigen, als of hij zich onafhankelijk meester van Afrika wilde maken. Placidia, die te wel overtuigd moest zijn van de getrouwheid, welke Bonifacius in het behouden van Afrika voor het keizerrijk betoond had, laat zich ongelukkig in de strik vangen, welke de eerzuchtige Aëtius haar gespannen had, en dit wel zoveel te eerder, daar hij der keizerin tot bewijs der waarheid zei, dat, indien zij Bonifacius bevel gaf om in Italië te komen, deze zulks zou weigeren. Terzelfdertijd meldt hij de graaf, dat, wanneer de keizerin hem mocht ontbieden, hij zich wel moest wachten om aan het hof te verschijnen, daar men kwalijk jegens hem gezind was. Bonifacius laat zich ook in de strik vangen; hij krijgt vanwege Placidia bevel om te verschijnen, doch weigert te gehoorzamen en bevestigde zo het wantrouwen, dat de keizerin, op voorgeven van Aëtius, tegen hem had opgevat.
Vanwege de regering wapent men zich tegen hem als tegen een oproerige. Ook Bonifacius wapent zich, verslaat eerst de tegen hem afgezonden bende, doch vrezende zich niet te kunnen staande houden, zendt hij om hulp bij Gontharis en Genseric, Wandaalsche vorsten, die Spanje overheersen; hij sluit met hen een verdrag om Afrika onderling te verdelen. Volgens deze overeenkomst landden de Wenden in Afrika en brengen met zich Alanen, Gothen en gemengde volksstammen, zodat zij met vrouwen, kinderen, grijsaards, slaven en weerbare manschappen tachtigduizend zielen tellen. Genseric had nauwelijks voet aan wal gezet, of hij trachtte zich gevreesd te maken. De Wandalen waren wel is waar Christenen, maar woedende Arianen en tegen de Katholieken niet minder ingenomen, dan of zij heidenen waren. Zij verwoestten dienvolgens het land, dat anders in rust was, overal moord, brand en verschrikking verspreidende, terwijl zij hunnen haat tegen de Godsdienst, vooral tegen de kerken en derzelver bedienaren bot vierden. Nu schreef de heilige Augustinus aan Bonifacius de brief, waarvan wij reeds melding maakten. De heilige bisschop van Hyppone vermaande hem, van toch op de weg der boetvaardigheid terug te keren en zich het heil zijner ziel aan te trekken; de wereld, noch hetgeen in de wereld is, te beminnen, zijnen moed te tonen met zijne begeerlijkheid te onderdrukken, vurig te bidden om van zijne onzichtbare vijand, te weten van zijne kwade hartstochten, bevrijd te worden en bij het gebed de aalmoezen en het vasten te voegen. “Waart gij niet gehuwd,” schrijft de heilige prelaat, “ik zou u rade de staat van onthouding te kiezen, de krijgsdienst te verlaten en u in een klooster af te zonderen; dit kunt gij echter niet zonder de toestemming van uwe vrouw. Gave God, dat gij haar tot de onthouding kon bewegen; houd u ten minste streng aan de huwelijkse zuiverheid.” Men weet niet, welke indruk deze letteren op het hart van Bonifacius gemaakt hebben; hij zag intussen in, dat hij al het kwade, dat hij door onvoorzichtigheid berokkend had, niet kon herstellen. Zijne vrienden, welke in Italië woonden en die zijne vroegere getrouwheid kenden, konden niet begrijpen, dat hij zich meester van het keizerrijk wilde maken. Enige hunner reisden op aanmaning van Placidia, die zijne vroegere diensten nog niet vergeten had, naar Afrika, spreken met de misleide, die hun de brieven van Aëtius toont en nu alle listen van die rampzalige schijnvriend ontdekt. De keizerin stond verbaasd, doch zij moest hare billijke verontwaardiging jegens Aëtius verbergen, daar zij zijnen arm behoefde, om de zo wankelende troon van de keizer te onderschragen; zij bood echter aan Bonifacius volkomen vergiffenis aan, indien hij trachtte de barbaren uit Afrika te verwijderen en het rijk met zijn getrouwe dienst en zijnen heldenmoed te ondersteunen. De veldheer zocht zoveel hij kon, het kwaad te herstellen; doch was het hem gemakkelijk de Wenden in Afrika te nodigen, zo scheen het nu niet mogelijk hen terug te zenden. Zij schepten behagen in hun nieuwe vaderland en hun jonge koning Genseric wilde volstrekt van geen terugtocht horen. Bonifacius mocht hem geld en geschenken aanbieden. “Een troon ben ik komen zoeken,” zei hij. “en ik zal niet terugkeren, zoals men het schijnt te verwachten.” De barbaren hielden zich beledigd en weigerden elke aanbieding. Bonifacius zag zich nu gedwongen gewelddadige maatregelen te nemen; een openlijke krijg barstte uit; hij verwierf hulptroepen uit Rome en Konstantinopel, doch werd overwonnen. Zich in Hyppone gevestigd hebbende, werd hij door Genseric belegerd, doch vond een middel om zich door de vlucht te redden; maar ook deze stad bezweek na ene belegering van veertien maanden. Men trachtte wel, door sterke legers af te zenden, Afrika van het juk der barbaren te bevrijden, doch alles scheen tevergeefs en dat land zuchtte gedurende meer dan honderd jaren onder de dwingelandij der woedende Wandalen. Het is ons ondoenlijk alle rampen te beschrijven, welke de kerk van Afrika en hare kinderen te verduren hadden, bijzonder na de verovering van Carthago, op 19 Oktober 439. De ganse Kerk zuchtte in rouw en de rampen, welke het schone Afrika drukten, gaven de hemel onderscheidene martelaren. Overal werden de steden verwoest, de omliggende landen geplunderd, bisschoppen en priesters verbannen en levend verbrand, maagden geschonden, de edelste mannen tot slaven verkocht, de kinderen vermoord, de kerken ontheiligd, tot beestenstallen gebezigd, of tot de grond afgebroken en de schoonste aan de Arianen ingeruimd. In één woord, Genseric toonde, dat hij in alle aan zijnen scepter onderworpene landschappen, het Arianismus, als de enige niet slechts bloot heersende, maar alleen veroorloofde godsdienst wilde erkend hebben. Alle bisschoppen werden van hunne zetels verdreven, gebannen of als slaven verkocht; de bisschop van Carthago, Quodvultdeus, werd met het grootste gedeelte van zijne geestelijkheid op een oud schip aan de woede der zee overgeleverd; de belijders kwamen echter, door een bijzonder wonderwerk der Goddelijke Voorzienigheid, behouden te Napels aan, en de Kerk vereert in de duizenden, die onder de woede der Wandalen het geloof en de naam van Jezus getrouw bleven, zovele belijders.
Eindelijk stierf Genseric in de ouderdom van achtentachtig jaren in 478 of 479, na ene regering van schier vijftig jaren. Hij had weten te bewerken dat keizer Theodosius II en Valenleutianus III in het jaar 442 met hem de vrede sloten, bij welke zij hem als beheerser van Afrika erkenden.
De heerschappij van Afrika ging vervolgens na de dood van Genseric, op deszelfs oudste zoon Huneric over. Deze niet minder bloeddorstige vorst, toonde zich echter bij de aanvang zijner regering, uit hoge staatkunde, verdraagzamer jegens de Katholieken, zodat deze wederom vergaderden op de plaatsen, van waar Genseric hen verdreven had. Huneric was echter wreed, jegens de bij de Arianen, zowel als bij de Katholieken gedoemde Manicheën en deed velen hunner verbranden of buiten Afrika brengen. Sedert 457 was de bisschoppelijke zetel van Carthago ledig. Huneric veroorloofde eindelijk de Katholieken, op voorbede van keizer Zeno en de vorstin Placidia, ene bisschop op de zetel van Carthago te stellen, doch onder zeer strenge voorwaarden, welke terecht reeds ene harde vervolging deden voorzien, zodat de tegenwoordig zijnde bisschoppen zelfs verklaarden dat het beter ware zonder bisschop te blijven, dan aan deze voorwaarden zich te onderwerpen; het volk intussen, door valse geruchten gerust gesteld en buiten zich zelve van vreugde, drong op de verkiezing aan en nu werd op 18 Juni 481 de heilige Eugenius, wiens roemvolle loopbaan wij hier vermelden, met verenigde stemmen tot de bisschoppelijke waardigheid verheven en als primaat van Afrika gewijd. Evangelische deugden schenen in hem met de voortreffelijkste gaven van hart en geest verenigd te wezen. Hij was wijs, voorzichtig, welsprekend, altijd onderworpen aan de wil Gods, en wist naar gelang van omstandigheden, zachtmoedigheid en geduld met standvastigheid en moed te paren; in één woord, Eugenius verwierf door zijnen deugdzame levenswanden, zelfs de achting en de eerbied der Arianen en het is dus niet te verwonderen, dat zijne onderhorigen hem zo teder beminden, dat zij bereid waren zelfs hun leven voor hem op te offeren. Zelf arm, zoals de eerste apostelen, vond hij in de liefde zijner onderhorigen ene onfeilbare welbron, waaruit hem steeds ruime middelen toevloeiden, om in de behoefte en armoede van zovele ongelukkigen te voorzien. Ofschoon de Kerk van Carthago onder de overheersing, schier al hare inkomsten had verloren, wist de heilige bisschop in de benodigdheden van zijne lijdende schapen te voorzien. Stelde men hem voor ogen, dat hij zijne behoeften niet moest vergeten, dan hoorde men hem, in navolging van onze Goddelijke Leermeester, uitroepen: “de goede herder geeft zijn leven voor zijne schapen” en zou ik wel te verontschuldigen zijn, indien in aan mijn lichaam, boven de noodlijdenden de voorkeur gaf! Eugenius vastte dagelijks en hield zich slechts met ene sobere maaltijd, die hij eens daags en slechts des avonds nam, te vrede. Geen wonder dus, dat de glans van zovele deugden zelfs een onwillekeurige eerbied in de harten der Arianen zowel als in die der Katholieken, voor Eugenius opwekte, en terecht noemt de heilige Paus Gelasius hem, een verheven en van de hemel verlichte bisschop, terwijl de heilige Gregorius van Tours hem als een man van bewonderenswaardige heiligheid en van meer dan menselijke wijsheid en kloekmoedigheid vereert.
Intussen was het verre af, dat de vrede, welke de Afrikaanse Kerk scheen te genieten, duurzaam was; deze hing voorwaar van de wankelbare indruk der menigte en van de zo twijfelachtige en dubbelzinnige gezindheid des vorsten af. De apostolische geest is een geest van ijver en bekeringszucht en het gelukte de heilige bisschop, vele afgedwaalden tot de geloofsbelijdenis van Nicea terug te brengen; maar ook nu veranderde de eerbied en liefde, welke de Arianen zelfs de primaat van Afrika toedroegen, in bittere haat en vervolgzucht. Cyrilla, de valse patriarch der Arianen, kon zijne wraak niet langer verbergen; trouwens, de misdaad ziet zich nooit strenger veroordeeld en meer tot schande gebracht, dan wanneer de deugd haar stilzwijgend tot spiegel verstrekt; Eugenius werd ook weldra het voorwerp, tegen welk de woede der Ariaansche priesterschare losbrak.
Cyrilla droeg, onder de schijnheilige mantel van Gidsvrucht, de koning voor, dat de huichelarij van Eugenius en de algemene achting, welke hij zich door zijne listige kunstgrepen had weten te verwerven, weldra de Godsdienst van de Staat zou ondermijnen; dat het dus meer dan tijd was, een einde aan deze verleiding te maken. Huneric, die zich om zijne wreedaardigheid, met welke hij zijne naaste bloedverwanten had doen om hals brengen, ook de haat zijner aanhangelingen op de hals had gehaald, gaf te redelijker gehoor aan de lasterzucht zijner bisschoppen, en Eugenius ontving weldra een koninklijk bevelschrift, waarbij hem verboden werd, om zijnen bisschoppelijke troon, die in de kerk geplaatst was te beklimmen, voor het volk te prediken en om iemand, het zij man of vrouw, die in klederdracht der Wandalen zou verschijnen, in zijne kerk toe te laten; want uit verachting der Romeinen, hadden zij hunne nationale kleding behouden; allen, die tot het hof behoorden, of in dienst des konings of van de Staat waren, moesten zich van deze kleding bedienen. Onder deze laatsten telde men talrijke inboorlingen des lands, zelfs Romeinen, die alle tot de kerkelijke gemeente van Eugenius behoorden. Het doel des konings was gemakkelijk te raden; hij wilde stilzwijgend de Katholieken van de heilige geheimen en van alle Godsdienstige gemeenschap met hunnen bisschop verwijderen, om hen zo voor en na, de zijde der Arianen te doen omhelzen; doch wat vermag zelfs koninklijk geweld tegen de moed eens bisschops en rechtzinnige gelovigen?
Het antwoord, hetwelk Eugenius de vorst deed toekomen, was een Katholiek bisschop waardig. “God gebiedt mij zijnen tempel niet te sluiten voor hen, die Hem daar komen aanbidden.” Huneric begreep de zin dezer woorden; hij werd woedend en toonde zich een dwingeland gelijk, die ene terechtwijzing voor hoon en belediging aanneemt. Hij deed wachten aan de ingangen der kerk plaatsen, gewapend met stokken van ijzeren haken voorzien, en daar de inboorlingen, in onderscheiding van de Romeinen, lange haren droegen, sloegen zij degenen, die met die dracht de kerk wilden binnentreden, op het hoofd, verwarden de lange haren in hunne haken en trokken de kerkgangers met geweld terug, zodat zij met de haren menigmaal het vel afscheurden. Vele van deze lijders verloren daarbij het gezicht, anderen stierven en men leidde de op dusdanige wijze mishandelde vrouwen langs de straten rond, om zo het volk angst en vrees aan te jagen. Deze wrede mishandeling deed intussen de Katholieken niet afwijken, en de Godsdienst van Jezus, door het kruis bevestigd, verbreidde zich ongeacht de woede der hel, zelfs onder de hovelingen en dienaren van Huneric. Deze vorst mocht de belijders onbekwaam verklaren tot enige bediening, en hen zelfs tot de mijnwerken en andere slavenarbeid veroordelen, niemand verloor zijne standvastigheid in de geloofsleer en allen schenen zich te verheugen, waardig bevonden te worden, om voor Jezus Christus vervolging te verduren. De woede des dwingelands, door de standvastigheid van zovele geloofsbelijders beschaamd, kende schier gene palen meer; hij behandelde de aan Jezus getrouwe dienaren als opstandelingen tegen het wettig gezag. De voornaamste en aanzienlijkste mannen van Carthago werden naar de uitgestrekte vlakten van Utica gevoerd tot allen slaafse arbeid gedwongen en zonder genoegzame voeding en laving, aan de brandende zonnestralen van Afrika blootgesteld; men zag mensen, vroeger aan gemak gewoon, nu op het dorre veld, de moeilijkste akkerarbeid verrichten. Onder deze schare van getrouwe geloofsbelijders bevond zich een aanzienlijk man, wiens hand, voor enige jaren door ene beroerte verlamd, verdord was. Het was hem ondoenlijk om met slechts één hand de gevorderde arbeid te verrichten en men deed pogingen om het mededogen op te wekken; doch onder de geweldigste mishandelingen dwong men hem zijne taak te volbrengen. De belijders, die aan het ongelukkige lot van hunnen broeder deel namen, ziende dat men hunne beulen niet kon bewegen, vielen op het veld op hunne knieën neer, hieven hunne handen ten hemel en smeekten genezing af voor hunnen broeders. Het gebed, door de broederliefde aangevuurd, in het volste vertrouwen ten hemel opgezonden, werd door de barmhartige Vader verhoord, en in het gezicht der Arianen en beulen, die deze heiligen tot de harde arbeid dwongen, verkreeg de zieke opeens zijne gezondheid weer en de verdroogde hand was eensklaps hersteld. Overigens werden alle openbare bedieningen slechts aan de Arianen toevertrouwd en rechtzinnigen waren zo gehaat, dat men hen straffeloos uit hunne woningen en bezittingen verdreef en naar Sicilië en Sardinië verbande.
Zeldzaam blijft de goddeloze op zijnen weg stilstaan; tot nu toe had Huneric nog enigszins de Godsdienst der overwonnenen geëerbiedigd en zich bepaald om het geweten van zijne eigene onderdanen geweld aan te doen; het was gebruikelijk, dat de overwinnaars, die sommige van het rijk afgescheurde gewesten onder zich verdeelden, aa de bevolking hare eigene wetten, taal en Godsdienstige vrijheid lieten. Uit dien hoofde had Huneric zich nog slechts tot het vervolgen zijner Wandaalsche onderdanen bepaald, doch die vervolging werd weldra algemeen en tot alle bewoners van Afrika uitgebreid. Elke dag barstte over hunne hoofden een nieuw onweer los, door de ontelbare besluiten, welke het tijdelijk gezag tegen de belijders van de medezelfstandigheid van God de Zoon uitvaardigde.
De woede des dwingelands trof vooral de bisschoppen, priesters, diaken en andere kerkelijke bedienaren, doch de vrees voor keizer Zeno en de opmerking der Arianen, dat men in Tracië en andere aan des keizers gebied onderworpene gewesten, waar vele Arianen woonden, in wedervergelding hunne bisschoppen en priesters insgelijks zo mocht mishandelen, stelde eerst enige beperking aan de algemene vervolging. Huneric zocht dus een voorwendsel, om onder voorgeven van hunne misdadige levenswijze, de geestelijken te kunnen vervolgen. In Carthago en andere steden des rijks, werden de aan God toegewijde maagden in de kerker geworpen; men zocht haar door vleierij en bedreigingen te overreden, om hare geestelijken van ongeoorloofde misdaden en maagdenschennis te beschuldigen; alles was echter vruchteloos; onbeschrijfelijk zijn de martelingen, waaraan men deze maagden opofferden, zodat zeer vele op het folterraam bezweken. God echter toonde zijne kracht in de zwakken; geen vuur, geestroede, gloeiend ijzer, lood en folterraam, waren in staat, om de minste valse beschuldiging, die men haar zocht af te persen, tegen de priesters en geestelijken te doen uiten. Onder een nietswaardig voorwendsel werden opeens vier duizendnegenhonderdzesenzestig bisschoppen, priesters, diaken en andere kerkelijke bedienaars met hunne mannelijke verwanten en huisgenoten, naar Mauritanië verbannen. Onder deze schare van heiligen telde men onderscheidene zwakke, gebrekkige en bejaarde grijsaards, alsmede de heilige Felix, bisschop van Abirita. Meer dan vierenveertig jaren had deze waardige belijder onder ontelbare gevaren en moeilijkheden, de bisschoppelijke waardigheid bediend; in zijnen gevorderde ouderdom, had hij door de jicht en beroerten het gebruik zijner ledematen, zelfs van zijne spraak verloren. Victor, bisschop van Vita en enige andere prelaten, die alsnog onder de veroordeling niet begrepen waren, brachten de dwingeland de rampzalige toestand van de grijze Felix onder het oog en smeekten hem, dat hij zou veroorloven, dat Felix, nu aan de rand des grafs geplaatst, te Carthago mocht verblijven. “Kan hij zich niet meer van een paard bedienen, dat men hem dan met koorden aan de ossen binde en dat deze hem ter plaatse slepen, waar ik wil dat hij zijn verblijf hebbe,” is het meer dan duivels antwoord van dat monster. Men bond de heilige Felix op een muildier, doch de heilige bezweek voor hij Mauritanië bereikte. De Kerk viert de Feestdag van deze 4966 bloedgetuigen op 12 Oktober, op welke dag het Rooms Martelaarsboek van hen de loffelijkste melding maakt. Onbeschrijfelijk was het lijden, dat deze heilige schare op derzelver tocht moest verduren, maar ook onbeschrijfelijk was de moed die zelfs de nog zeer jonge koorknapen en verbannen kinderen lieten blijken; ongeacht alle folteringen, welke zij op de weg, of in de enge gevangenis (waar men hen opeen pakte, zodat zij staan noch liggen konden, en men hen in de vuilnis, die niet mocht weggeruimd worden, als deed verstikken), te lijden hadden. Doch ook hier gebeurde wat altijd plaats heeft, wanneer het openbaar gezag zich langs de wegen der ongerechtigheid en vervolging zoekt gevreesd te maken; het door de ijzeren roede van Huneric onderdrukte volk, zocht de belijders in hunne smarten enige troost te verschaffen; de menigte vergezelde hen met tranen, zij kwam haren bisschoppen en priesters tegemoet en volgde hen met brandende kaarsen; moeders legden hare kinderen en zuigelingen voor de voeten der belijders en smeekten om de zegen; allen riepen met tranen in de ogen: “Gij, die nu de martelkroon gaat ontvangen, aan wie zult gij ons ellendigen overlaten? Wie zal nu onze kinderen dopen, wie onze boetvaardigheid aannemen, en ons door middel der verzoening van de band der zonden ontbinden? want aan u is gezegd, alles wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel. Wie zal ons, na onze dood, onder plechtige gebeden ter aarde bestellen? Wie zal de Goddelijke offerande met de gebruikelijke plechtigheden opdragen? Mochten wij slechts met u meegaan, opdat wij als kinderen van onze vaders niet afgescheiden leefden.” Voorwaar treffende getuigenissen, waarin de Katholiek van onze dagen de blijkbaarste bewijzen vindt van het zoveel eeuwen vastgestelde gebruik der bediening van de Sacramenten, welke Jezus in zijne Kerk instelde.
Men verwondere zich niet, wanneer dit liefde bewijs der gelovigen de harten der Arianen nog meer versteende; zij lieten door hunne soldaten de Christenen met de grootste moedwil en geweld terug drijven, en zetten met versnelde marsen hunnen weg voort; wanneer kinderen of grijsaards uit vermoeienis niet verder voort konden gaan, dan dreef men hen met slagen, stak hen met werpspiesen, of gebood de Moren wien zij werden overgeleverd, hun de voeten te binden en de dienaren van Jezus Christus, als vee dat ter slachtbank werd gevoerd, te slepen. Velen bezweken onder deze folteringen die, wanneer zulks werd toegelaten, door hunne medebroeders langs de weg werden begraven. Toen zij op de plaats hunner bestemming waren aangekomen, was het getal der belijders reeds aanmerkelijk verminderd, daar zeer velen onder de mishandelingen omkwamen; men gaf de belijders rauwe gerst tot voedsel, die men hun alsof zij lastdieren waren, voorwierpen; maar weldra onthield men hun ook deze ellendige onbereide voeding, en zij moesten zorgen, hoe zij op ene woeste, dorre, onbebouwde grond, zich levensonderhoud konden verschaffen, alsof de boosdoeners aan God de macht wilden betwisten om zijne dienaren te voeden, de Almachtige, die vroeger zijn volk gedurende veertig jaren, met manna in de woestijn gespijzigd had.
Ontelbare schorpioenen en andere giftige dieren, wier beet of steek dodelijk is, werden in die woestijn gevonden; deze hinderden echter de dienaren van Jezus Christus niet; niemand hunner werd gewond of ontving enig letsel.
Keren wij nu naar Carthago terug en beschrijven wij de vervolging, welke men de heilige Eugenius en de ganse Christenschare voorbereidde. De bisschop van Carthago werd, als primaat der Afrikaanse Kerk, beschouwd als het middelpunt der gelovigen, die nog een aanzienlijk gedeelte des rijks uitmaakten. De dwingeland had hem in de eerste verbanning niet durven begrijpen, doch op Hemelvaartsdag op 19 Mei 483, het vijfde der regering van Huneric, ontving Eugenius een bevelschrift, dat hem door Wilardus, ’s rijks zegelbewaarder, werd overhandigd en in de tempel voorgelezen. In hetzelve verklaarde Huneric, koning der Wandalen en Arianen: dat, niet eens, maar meermalen verboden was, dat in zijn rijk de priesters der “Homousianen,” dat wil zeggen, belijders van de medezelfstandigheid van God de Zoon met de Vader, vergadering hielden in de landschappen, aan zijn gebied onderworpen, opdat zij de zielen niet zouden verleiden; dat de meeste hunner dit bevel veracht hadden en de vorst in zijne onderhorige landen dat schandaal niet langer wilde dulden, en dat hij daarom, met gemeen overleg zijner heilige bisschoppen, aan de Homousiaansche bisschoppen bekend maakte, dat zij op 1 Februari het volgende jaar, te Carthago moesten tegenwoordig zijn, om in ene vergadering met zijne zeer eerbiedwaardige bisschoppen, de Homousiaansche leerstelling uit de Heilige Schriften te bewijzen. De bedoeling des konings en van de Ariaansche patriarch Cyrilla was nu genoeg bekend; het bleek ten duidelijkst, dat dit bevelschrift de weg tot ene openbare vervolging opende. Men kon zeker de woorden des vorsten, die dat schandaal in zijne onderhorige landen niet langer wilde dulden, moeilijk anders uitleggen, dan dat Huneric gezind was de Katholieke Godsdienst met de bisschoppen, priesters en andere geestelijken, uit te roeien; het bleek even duidelijk, dat het in het bevelschrift voorgestelde onderhoud slechts een verraderlijke trek was, die men de Katholieke bisschoppen zocht te spelen en er bleef geen twijfel over, of de ondergang der Katholieken was van dat ogenblik vast bepaald, daar de rechters tevens partij waren en derzelver onrechtmatige handelingen steeds zouden gebillijkt en opgevolgd worden. Eugenius besloot, in overeenstemming met de Katholieke bisschoppen, die in Carthago tegenwoordig waren, de koning eerbiedig voor te dragen om te bidden, dat , vermits de betwiste leerstelling aan al de Katholieke bisschoppen gemeen was, men alle bisschoppen, ook aan gene zijde der zee, geliefde uit te nodigen tot ene algemene vergadering, en dat hij bereid was om zijne medebisschoppen en bijzonder “de Kerk van Rome, die het hoofd van alle kerken is,” tot die bijeenkomst uit te nodigen. Zoals te denken was, werd de voorslag van Eugenius verworpen, want het was Huneric niet om de waarheid te doen, maar hij zocht slechts een voorwendsel in dat zogenaamde onderhoud, om de Katholieken, die zeker overwinnaars zouden blijven, te kunnen vervolgen en uitroeien. De tijd naderde met rasse schreden, dat doe zogenaamde vergadering zou geopend worden; doch nu wilde de barmhartigheid Gods door een zichtbaar en ontegensprekelijk wonderwerk, het geloof van hen versterken, die weldra zouden waardig worden om voor de belijdenis van zijnen naam, smaad, vervolging, kerker, marteling en de dood te ondergaan.
Te Carthago woonde een man, Felix geheten, die door de gehele stad bekend was, als sedert geruime tijd blind te zijn; deze ontving in de nacht voor de feestdag van de heilige Driekoningen in ene droom deze vermaning: “Sta op, ga tot mijnen dienaar de bisschop Eugenius, zeg hem dat ik u aan hem gezonden heb en op het ogenblik dat hij de doopvont wijden zal, om de geloofsleerlingen te dopen, zal hij uwe ogen aanraken en deze zullen geopend worden.” De blinde Felix meent dat het een gewone droom is, slaapt weder in en ontvangt andermaal het bevel om naar Eugenius te gaan. Ook deze vermaning veronachtzamende, wordt hij ten derde male en wel scherp door dezelfde bewoording aangespoord en gedwongen, om zich naar de heilige bisschop te begeven. Felix wekt nu de jongeling, die gewoon was hem te geleiden, begeeft zich met spoed naar de aan de heilige Faustus toegewijde hoofdkerk, stort onder vele tranen zijn gebed, wendt zich tot de onder-diaken Peregrinus, zegt hem de bisschop te berichten, dat hij een geheim te openbaren heeft. De bisschop zulks vernemende, laat Felix binnen komen. De blinde verhaalt de prelaat zijn nachtgezicht en zegt hem: “Ik zal u niet verlaten, voor gij mij het gezicht terug geeft, gelijk de Heer bevolen heeft.” Eugenius zei hem: “Keer terug mijn broeder, ik ben een zondaar en de geringste der mensen, daar God mij tot deze rampzalige tijden heeft voorbehouden.” Felix houdt de knieën van de bisschop vast en herhaalt dezelfde bede. Eugenius ziet zijn geloof en door de tijd gedrongen, gaat hij met hem en de geestelijken naar de vont om deze te wijden; trouwens, het was een gebruik in Afrika, dat men op de feestdag van de Openbaring des Heren aan de heidenen, zowel als op Pasen en Pinksteren, de heilige Doop plechtig toediende. Eugenius werpt zich bij de vont op zijne knieën, verricht onder heilige smekingen de wijding des waters en na zijn gebed geëindigd te hebben, staat hij op en zegt tot de blinde: “Ik heb u reeds gezegd, broeder Felix, dat ik een zondaar ben. Ik bid echter de Heer, die zich gewaardigd heeft u te bezoeken, dat Hij met u volgens uw geloof handelt, door u de ogen te openen.” Vervolgens maakt Eugenius het heilig kruisteken op de ogen, en Felix verkreeg ogenblikkelijk het gezicht. de bisschop hield Felix bij zich totdat alle gedoopt waren, uit vrees dat het volk, uit aandrang om de gewezen blinde te zien, hem zou verpletteren; men maakt het wonderwerk aan allen kenbaar. Felix, begeleid door de bisschop, brengt zijne offers bij het altaar, welke Eugenius op hetzelve neerlegt en de vergaderde gemeente heft vreugdekreten aan. Deze tijding komt de koning ter oren, die gelast Felix voor hem te brengen; hij ondervraagt hem en deze verhaalt de toedracht der zaak met al derzelver omstandigheden. Het wonder kon niet geloochend worden, want Felix was als waarheidlievend onder groot en klein te wel bekend; de Arianen schreven daarom het wonder aan toverkunst toe, en indien zij het hadden durven vragen, zouden zij Felix wel om hals gebracht hebben, gelijk eertijds de Joden de door Christus opgewekte Lazarus zochten te doden.
Alle bisschoppen van Afrika en de aan het gebied van Huneric onderhorige eilanden, waren op 1 Februari 484 te Carthago vergaderd; smart en zielsverdriet lagen op hunne aangezichten, doch als getrouwe volgers van Jezus Christus, treurden zij niet over zich zelven, maar over de aan hunne zorg toevertrouwde en thans zonder herder achtergelaten kerken, vermits de hoop om hunne geliefde schapen weer te zien zeer flauw was. De vergadering, waartoe zij tezamen geroepen was, werd echter niet op de bestemde dag geopend. Huneric en Cyrilla vernamen eerst, welke de geleerdste en moedigste onder de Katholieke bisschoppen waren; deze moesten afgezonderd en tot de bijeenkomst niet toegelaten worden. Reeds vroeger had de vervolger onderscheidene geleerden en in de schriften der vaderen kundige prelaten, tegen welke Cyrilla en zijn aanhang niet opgewassen waren, onder nietige voorwendsels gevangen doen nemen, elk honderdvijftig stokslagen doen geven en als bannelingen naar ene woestijn verdreven. Onder allerlei valse beschuldigingen liet hij menig bisschop in de kerker werpen of verbannen, en besloot dit afschuwelijke schouwspel, met het om hals brengen van de heilige Laetus, bisschop van Nepta in Byzacena, die hij op het marktplein te Carthago levend deed verbranden. Het Rooms Martelaarsboek heeft zijn naam op 6 September aangetekend. Het oogmerk des dwingelands was om door deze onmenselijke daden, de overige bisschoppen vrees aan te jagen, hen te doen besluiten de Arianen niet tegen te spreken, en de moed te benemen om het geloof der Kerk te verdedigen. De goddeloze booswicht scheen niet te beseffen, dat het bloed der martelaren de wijngaard des Heren meer en meer bevrucht en dat vervolging, op welke wijze dan ook aangericht, de moed en de standvastigheid der geloofsleerlingen aanvuurt.
Eindelijk nemen de onderhandelingen een begin. De Katholieken, om aan de Arianen het voorwendsel te benemen, dat zij hen door hunne menigte hadden overschreeuwd, kozen tien bisschoppen uit hun midden, die voor allen zouden antwoorden. Cyrilla zette zich op een verheven troon en va beide zijden plaatsten zich de zijnen op hunne zetels, terwijl de Katholieke bisschoppen beneden, als gedaagde beschuldigden, moesten blijven staan. Deze hadden zich wel is waar hiertegen kunnen verzetten, omdat in zulk ene vergadering alle ongelijkheid moet vermeden worden, doch zij wilden de Arianen geen gelegenheid tot beschuldiging geven, alsof zij de te houden onderhandeling zochten te verstoren. Zij vroegen wie de gevolmachtigden waren, die de antwoorden zouden optekenen, om vervolgens oordeel te vellen, en wie die bediening hier zou waarnemen. De geheimschrijver des konings las een geschrift voor, hetwelk met deze woorden begon: “De patriarch Cyrilla zegt, dat sommige uwer zich op ene trotse en onwettige wijze de naam van Katholiek aanmatigen.” De rechtzinnige bisschoppen vielen hem terecht in de rede en vroegen, met welk recht Cyrilla zich de waardigheid en titel van patriarch aanmatigde. Nu ontstond er een oproerig geschreeuw onder de Arianen, die de billijke vraag der Katholieke bisschoppen met smaad en schimp beantwoorden. Deze eisten vervolgens, dat men toch scheidsmennen behoorde te kiezen, of indien zulks niet toegelaten werd, men dan tenminste alle leken, zonder onderscheid, als getuigen tot de vergadering moest toelaten. Deze zo billijke eis werd met honderd stokslagen beantwoord, en nu riep de heilige Eugenius, primaat, aartsbisschop van Carthago, uit: “O God! Gij, die de gerechtigheid lief heft en de ongerechtigheid haat, zie hoe schandelijk en gewelddadig wij onderdrukt worden.” Vervolgens vorderden de Katholieke bisschoppen, dat Cyrilla zijn voorstel zou voordragen; deze zei echter dat hij geen latijn sprak. “Wij weten,” antwoordden de prelaten, “dat gij latijn spreekt en altijd gesproken hebt; gij, die dit vuur hebt aangestookt, moet dus deze verontschuldiging niet in het midden brengen.” Cyrilla ziende, dat de Katholieke bisschoppen, meer dan hij gedacht had, tot de strijd waren voorbereid, zocht alle loze uitvluchten om zich te redden en stelde allerlei listige streken in het werk, om de onderhandeling te ontwijken. Dit is tot in onze dagen het geval met de ketters, en hieraan zal men hen geredelijk leren kennen.
De Katholieke bisschoppen hadden de handelwijze van Cyrilla voorzien en ene geloofsbelijdenis opgesteld, welke gedeeltelijk tot ons gekomen is, en welke zij aan de vergadering voordroegen. Deze geloofsbelijdenis is uitvoerig en behelst eerstens ene verklaring van de eenheid van wezen in God en van de Dievuldigheid der Personen, alsmede de noodzakelijkheid om het Griekse woord “Homousios” te moeten bezigen. Vervolgens bewijst deze geloofsbelijdenis door de Schriftuur, dat de Zoon van hetzelfde Wezen is met de Vader; dat zij gelijk zijn; dat in Jezus Christus twee naturen zijn; hoe onverklaarbaar zijn voortkomen ook is; hoe de Vader die voortbrengt en de Zoon die voortgebracht wordt van hetzelfde Wezen zijn; hoe onverdeelbaar het Goddelijke Wezen is. Dat de Heilige Geest medezelfstandig met de Vader en de Zoon is, en dat onder de ene naam God, de drie Personen bevat worden. De bisschoppen wijdden bijzonder uit over de Godheid van de Heilige Geest, en sloten eindelijk met deze woorden: “Dit is ons geloof, gegrondvest op de getuigenis der Evangeliën en der Apostelen, hetwelk in alle Katholieke kerken en vergaderingen over de ganse aardbodem gekend en geleerd wordt en tot aan het einde der eeuwen gekend en geleerd zal worden; vastelijk en standvastig willen wij ook met Gods almachtige genade, tot aan het einde van ons leven, in hetzelve volharden.”
De val en de verdelging der Katholieke bisschoppen was reeds lang besloten. Na de voorlezing van deze belijdenis begonnen de Arianen te klagen en te schreeuwen, dat hunne tegenstanders zich de naam van Katholiek gaven; zij berichtten de koning, dat de Homousianen door hun getier de voortzetting der vergadering beletten; opeens verschijnt een koninklijk besluit, gedagtekend op 25 Februari 484, hetwelk in het geheim in alle gewesten des rijks verzonden werd, krachtens hetwelk, terwijl de bisschoppen nog te Carthago waren, op dezelfde dag al de kerken van Afrika moesten gesloten worden; voorts werden daarbij aan de Ariaansche bisschoppen al de goederen der kerken en die der Katholieke bisschoppen gegeven, terwijl tevens de Katholieken met de straffen bedreigd werden, welke de keizers tegen de ketters hadden uitgevaardigd. Wij zouden te uitgebreid worden, wanneer wij al de martelingen en verraderlijke aanslagen wilden vermelden, die de bisschoppen te verduren hadden; eindelijk, na enige tijd in de gevangenis gezucht te hebben, kregen enigen hunner het vonnis, dat zij nooit hunne zetels en steden zouden terug zien, maar gebannen worden; dat men hen, als aan de slaven, enige streken zou aanwijzen, die zij moesten bearbeiden, dat zij zingen, bidden, lezen, noch enig boek mochten hebben en volstrekt geen bediening hunner orde verrichten. Anderen werden naar Corsica gebannen, waar zij hout tot het bouwen van schepen moesten hakken.
Voordat de bisschoppen naar de plaats hunner ballingschap werden gevoerd, zond Huneric zijne beulen door gans Afrika; noch jaren, noch kunne werden gespaard, al wie de wil des dwingelands niet gehoorzaamde, het geloof niet verloochende en zich niet deed herdopen, stierf onder gesel- en stokslagen; sommigen werden verbrand, de aanzienlijke vrouwen werden openlijk ontkleed, naakt voor het oog der onbeschofte menigte gedurende enige tijd ten toon gesteld, en vervolgens dood gegeseld; anderen werden aan de handen opgehangen en met zware stenen aan de voeten gebonden, tussen hemel en aarde uitgerekt en vervolgens omgebracht. Te Typase in Mauretania Caesariana werd, op bevel van de wreedaard, aan enige gelovigen de rechterhand afgehouden en de tong tot de wortel uitgesneden, doch zij spraken evenzo zuiver als vroeger. Onder de laatsten bevond zich een onder-diaken, Reparatus, die te Konstantinopel de achting van de keizer Zeno en de keizerin genoot. Ik heb ze gezien, zegt Eneas van Gaza, een Platonisch wijsgeer, ik heb hun de mond doen openen en bevond de tong tot de wortel uitgesneden, zodat ik mij minder verwonderde dat zij nog spraken, dan wel dat zij nog konden blijven leven.
Huneric woedde vooral tegen de Katholieke Wandalen, die tot het geloof bekeerd waren, en de straten van Carthago leverden de treurigste voorbeelden van de afschuwelijkste wreedheid op; men zag er enigen zonder handen, anderen zonder ogen, zonder oren, zonder neus; bij sommigen staken de schouders boven het hoofd uit. die aan de gevels der huizen aan hunne handen opgehangen, de speelbal waren van het Ariaansch gemeen, dat hen heen en weer door de lucht zweepte, zodat nu en dan het koord brekende, de lijder ribben, benen of de hals brak en deerlijk onder bespotting der goddelozen omkwam. Van de 466 bisschoppen, die in Carthago op bevel van Huneric moesten vergaderen, waren achtentachtig onder de folteringen bezweken, zesenveertig werden naar Corsica, driehonderdentwee elders verbannen; de overigen hadden zich door de vlucht gered. Onder de verbannen bisschoppen telde men de heilige Eugenius, die uit zijne woning opgelicht en aan wie de tijd niet gegeven werd om zijne vrienden te groeten; niettemin schreef hij zijner kerk een brief, die de heilige Gregorius van Tours ons heeft bewaard. “Ik bid u met tranen,” zegt de heilige bisschop, “ik vermaan en bezweer u bij de verschrikkelijke oordeelsdag en bij de ontzaggelijke glans, die de komst van Jezus Christus zal vergezellen, dat gij in de belijdenis van het Katholieke geloof getrouw blijft….. Bewaart de genade van het enige doopsel en de zalving met het Chrisma; dat niemand uwer zich doet herdopen.” De prelaat zegt dit, omdat de Arianen in dit punt, gelijk de Donatisten, degenen herdopen, die zich bij hunne sekte voegden. Vervolgens verzekert hij hun, dat, wanneer zij getrouw blijven, noch verwijdering noch dood zou beletten, dat zij in de geest verenigd bleven, doch dat hij onschuldig was aan het bloed van hen, die in het verderf zouden lopen, en dat zijn brief voor de rechterstoel van Jezus Christus zou worden voorgelezen. “Keer ik naar Carthago terug, dan zie ik u nog in dit leven; zo niet, wij zien ons in het andere. Bidt voor ons en vast, want het vasten en de aalmoes hebben de Goddelijke barmhartigheid steeds bewogen; herinnert u echter vooral wat geschreven staat, dat wij degenen niet moeten vrezen, die slechts het lichaam kunnen doden.”
Eugenius werd naar ene dorre woestijn, aan de grenzen van de provincie Tripolis, in ballingschap gevoerd en aan de bewaking van de Ariaansche bisschop van Tamalluna, Antonius geheten, toevertrouwd. Antonius was een woedende Ariaan; begeleid door soldaten en beulen, trok hij steeds het gewest door; overal waar hij zich slechts vertoonde, liet hij de gelovigen, die hij kon opsporen, gevangen nemen, in de kerker werpen, dood geselen, op het folterraam spannen en verzadigde dan zijne bloeddorstige ogen, met hels vermaak, aan het aanschouwen van de meest uitgezochte folteringen, onder welke de lijdenden niet zelden bezweken. Dit monster, uit de hel voortgekomen, tenminste door de duivel bezield, liet de uitmuntende primaat Eugenius in enen enge en donkere kerker werpen, hem geringe en weinige spijs toevoegen en verbood ten strengste iemand tot hem toe te laten, want hij ontzegde de heilige alle menselijke troost. Eugenius behoefde intussen die troost niet; de heilige ondervond wat elk ondervindt, die troost en genoegen der wereld versmadende, bij Hem die heilzame balsem zoekt, die alleen zielerust en ware gemoedsvrede schenken kan en die, na treurige ogenblikken, in rijke en onverhoopte maat zijne beloning uitreikt.
Eugenius vergat ook in het zwaarste lijden zijne gewone boetoefeningen niet, droeg altijd zijn haren kleed, vastte meermalen ganse dagen, bracht de nacht grotendeels in het gebed door, terwijl hij zijn lichaam slechts weinige uren, op de vochtige grond of in een zak gehuld, enige rust veroorloofde. De kerker en zijne strenge levenswijze veroorzaakten hem jicht en vreselijke kramppijnen, zodat zelfs zijne tong verlamde. Sprakeloos liggende, verwachtte men elk ogenblik zijnen dood. Antonius bezocht hem in die staat; mogelijk wilde hij in de doodsangsten van zijnen door hem gemartelde gevangene nog zijn oog verlustigen, en deze booswicht was wreed genoeg om te gebieden, dat men hem ene grote hoeveelheid zeer sterke azijn zou ingeven, zeker om de pijnen te vermeerderen; doch tot verbazing van allen, die er bij tegenwoordig waren, werd Eugenius opeens, en wel op ene wonderdadige wijze, geheel hersteld.
Na de verwijdering van Eugenius, werd de ganse geestelijkheid van Carthago in ballingschap gezonden; het getal beliep meer dan vijfhonderd; men liet hen eerst de scherpste honger en uitgezochte martelingen doorstaan onder bestuur van een zekere Elpidiphorus, een apostaat en sedert dien tijd de wreedaardigste vijand der Katholieken. Hij toonde de waarheid van het thans zo algemeen geworden spreekwoord, dat een afvallige erger is dan een geboren Turk. De diaken Muritta, een man van hoge jaren en eerbiedwaardig grijsaard, had hem vroeger bij zijnen doop boven de vont gehouden; ook deze moest gegeseld worden en de rampzalige afgevallen Epidiphorus gebood hem zich te ontkleden. Nu haalde Muritta het doopkleed, waarmee hij de ongelukkige vroeger bekleed, maar hetwelk hij tevens bewaard had, voor de dag, toonde hem hetzelve en zei: “Ziedaar, o Elpidiophorus, het kleed, hetwelk ik u zelf aandeed, toen gij gedoopt, als een kind van God en de Kerk mij werd aanbevolen. Voor de rechterstoel van de onverbiddelijke Rechter zal het eens tegen u getuigen. Het zal u aanklagen, dat gij dit reine bruiloftskleed der onschuld verworpen en daarvoor het bekleedsel van vloek en schande gekozen hebt; dit kleed zal u eens in de poel van eeuwige jammer werpen, omdat gij de vervloeking hebt aangedaan, door het Heilige Sacrament des doopsels en het geloof te schenden.” De booswicht verbleekte, schaamde zich en kon geen woord spreken. Nadat alle gegeseld waren, werden zij de stad uitgedreven en in ballingschap gezonden. De boosheid van Huneric is eindelijk tot een spreekwoord geworden en van die tijd af drukt men onmenselijke wreedheid en afschuwelijke verwoesting uit door het woord “Wandalismus.”
Nooit is de reddende hand van de barmhartige Vader meer nabij, dan wanneer alle hoop op redding en menselijke bijstand verdwenen is. Hij, die aan de woeste zee palen stelde, beperkte ook de woede van een tiran; want de maat zijner misdaden was gevuld en het bloed der verslagenen riep om wraak tot de hemel. Als zware onweerswolken brak Gods strafgericht over ene landstreek los, over welke de afschuwelijkste boosheden van een dwingeland de vloek des hemels had afgetrokken. De Heer sloeg het land met hongersnood en pest; tienduizenden stierven, de marktpleinen en straten der steden, de wegen en vlakten lagen opgehoopt met lijken en zij, die hunne woede aan de schuldeloze Christenen hadden gekoeld, werden door Gods hand getuchtigd. Veel meer Arianen en snode Wandalen werden door die gesels weggemaaid, dan hun zwaard Katholieken moordde. Eindelijk wierp de Almachtige hand van de onzichtbare wreker der onschuld de tiran zelfs neer. Ene afschuwelijke, de geneesheren onbekend, ziekte overviel Huneric. Lichaam, hoofd, handen en voeten zwollen onnatuurlijk op en de nijpendste smarten, tegen welke gene kunstmiddelen iets vermochten, waren de straf zijner onmenselijke wreedheden; wormen kropen uit dat afschuwelijke lichaam, dat ene ondragelijke stank van zich gaf en aan hetwelk de verrotte ledematen voor en na ontvielen. Ofschoon hij nog leefde, scheen hij reeds aan de vervuiling en verrotting ten prooi; eindelijk scheen hij zijn verstand te verliezen. De heilige Gregorius van Tours zegt, dat een boze geest hem bezielde; hij braakte de vreselijkste vervloekingen uit, beet en verscheurde met de tanden zijnen hem nog overgebleven arm en stierf eindelijk in volkomen razernij. Zijn laatste kreet was nog een ijselijke vloek, en hij ging wanhopende de poorten der eeuwigheid binnen; voor eeuwig zijn de deuren des tijds, die van berouw en boetedoening, voor hem gesloten. Op 6 December 484 werd de wereld van een woeste wreedaard en dwingeland verlost, die nagenoeg acht jaren de troon ontwijd, de Kerk vervolgd en de mensheid gefolterd had. Maar met hem ging ook de overheersing der Wenden grotendeels te niet; de Moren, een volk dat zelfs in zijn verval nog vreselijk voor de vroegere Romeinen was, liepen enige der aan de Wandalen onderworpene gewesten af, en trotseerden de opvolger van de booswicht, die zich in zijnen hoogmoed, heer der zee en van alle door deze bespoelde landen had durven noemen.
De zachtzinnige en brave Hilderic, die zo zeer van zijnen vader Huneric verschilde, was zijns vader opvolger niet. De afschuwelijke Huneric had het bloed van Gontamondus en Thrasimondus, zonen van zijnen broeder Genton, niet kunnen vergieten en Gontamondus, als de oudste hunner, besteeg de troon der Wandalen. Ofschoon de vervolging onder hem niet eindigde, werd dezelve echter minder hevig; omtrent het einde van zijne regering, twee jaren voor zijnen dood, toonde hij zich vooral verdraagzaam. Reeds vroeger en wel omtrent het jaar 487 of 488, had hij de heilige Eugenius en enige andere bisschoppen op hunne zetels hersteld, maar nu opende hij ook alle kerken en verleende vrijheid om voor de openstaande zetels nieuwe bisschoppen te wijden. De vervolging scheen geëindigd te zijn, doch Gontamondus, nog geen twaalf jaren geheerst hebbende, stierf en werd in 496 door zijn broeder Thrasimondus opgevolgd. Geen vorst uit het geslacht van Genseric kon met Thrasimondus vergeleken worden. Zijne geaardheid en begaafdheid, zijn uitmuntend en scherp verstand en andere hoedanigheden, zouden hem de beste vorst hebben doen worden, indien dweepzucht, daar hij hevig Ariaan was, arglist en bedrog zich geen meester van zijn hart gemaakt hadden. Uit natuurlijk gevoel voor het goede, beminde hij kunsten en wetenschappen, en deze beloonden hem met zijne zeden te verzachten, zijnen smaak en zijn gevoel te beschaven; zijne lichamelijke schoonheid en mannelijke houding gaven hem een achtbaar voorkomen, terwijl hij overigens één der geleerdste Wandalen was. Dan helaas, deze anderszins edele en weldadige vorst, haatte de Katholieke Kerk en hare leerstellingen evenzo hartstochtelijk als zijn oom Huneric en door kettergeest weggesleept, zou hij mogelijk, gelijk de vroegere dwingeland, het vuur en het zwaard tegen de belijders van de naam van Jezus gebezigd hebben, had de vrees van zijnen roem daardoor te krenken, hem niet teruggehouden. Hij wilde in de geschiedenis met de naam van vervolger niet gebrandmerkt worden, en daarom bediende hij zich, zoals Procopius in zijne geschiedenis het voordraagt, van kunstgrepen, die helaas door de aan de Katholieke Kerk vijandige vorsten steeds gebezigd worden. Aan hen, die Arianen werden, door de Katholieke Kerk te verlaten, stond de weg tot ereambten, posten en bedieningen open; zelfs konden boosdoeners, die in de gevangenis zuchtten, hunne vrijheid erlangen met hun geloof te verloochenen. Ofschoon hij nog geen algemene harde maatregelen tegen de Katholieken nam, wist hij echter nu en dan zijne vervolgzucht, onder de dekmantel van rechtvaardigheid te verbergen en zijne arglistigheid meermalen een voorwendsel te vinden, om deze of gene bisschop te doen gevangen nemen, hem uit naam der staatswetten van zijne goederen te beroven, te verbannen en zelfs te doen om het leven brengen. Overigens hadden zijne Ariaansche geestelijken vrijheid, om de Katholieke bisschoppen en priesters te plagen, door hen met schimpschriften te honen en te beledigen, terwijl deze, indien zij de Godsdienst in tegenschriften verdedigden, als oproermakers, onrustzaaiers en wat meer is, gestraft werden. Thrasimondus deed dan ook weer onderscheidene Katholieke kerken sluiten, verbood ten strengste bisschoppen te wijden en verbande omtrent zestig nieuw gewijden en hen, die dezelve gewijd hadden, naar Corsica, Sardinië, of naar andere verwijderde streken van zijn rijk. Ook trof de heilige Eugenius ten tweede male het lot van verbanning, want hij had zich opnieuw de haat van Cyrilla op de hals gehaald, of zeggen wij liever, het gelukte die oude booswicht zijn altijd oude haat op het hoofd van de heilige primaat uit te storten. Eugenius, door de hemel begunstigd, had de gave van wonderen te doen ontvangen; twee blinden kregen het gezicht en door de oplegging der handen genas hij onderscheidene zieken. De rechtzinnigen vereerden hem als de vriend Gods, en de Arianen zelfs verstoutten zich niet om hem te lasteren. Dit pijnigde het hart van Cyrilla en om insgelijks als een heilige te kunnen doorgaan, besloot hij tot een stap, die hem meer en meer aan verachting, spot en schande blootstelde. De heilige Gregorius van Tours verhaalt ons, dat de valse patriarch ene arme man wist om te kopen, om gedurende enige tijd de blinde te spelen en om, wanneer Cyrilla op de openbare marktplaats verscheen, hem in de naam Gods, de genezing zijner blindheid af te smeken. Dag en uur werden bepaald, waarop deze laatste bedriegerij zou bewerkt worden. Cyrilla, door enige geestelijken van zijne partij omgeven, wandelde over de markt van Carthago, toen opeens de gewaande blinde begon te roepen: “Heilige Cyrilla ontferm u mijner, priester van de Allerhoogste zie neder op mijnen rampzalige toestand; bewijs mij de gunst, welke gij aan zovele blinden en lammen bewezen hebt, schenk mij het gebruik mijner ogen terug.” Dadelijk verzamelt zich ene ontelbare menigte rondom de huichelaar; hij staat stil, gebiedt de man tot zich te brengen en zegt, terwijl hij hem de handen oplegt: “Ten bewijze dat wij het ware geloof belijden, zal u geschieden naar uwe begeerte; dat uwe ogen geopend worden en gij ziende zijt.” Dan de gewaande blinde gevoelt zich door God ogenblikkelijk met wezenlijke blindheid geslagen en roept onder de hevigste pijnen uit: “Wee mij rampzalige, dat ik door de vijand van Gods wet verleid ben! Wee mijner, dat ik om geld met God de spot gedreven heb, en vijftig goudstukken ontving om mij tot deze bedriegerij te laten bezigen.” Vervolgens wendt hij zich tot Cyrilla, werpt het goud voor zijne voeten en roept uit: “Ziedaar uw goud terug, geef mij mijn gezicht, dat ik door uw bedrog verloren heb, weder.” Door ene bijzondere besturing des Allerhoogsten, komt de heilige Eugenius in gezelschap van twee bisschoppen Vindemialis en Longinus, langs deze plaats; enige der tegenwoordig zijnde Katholieken vermanen de blinde om zich tot de heilige Eugenius te wenden. De arme man, tot alles bereid, verzocht slechts dat men hem tot hem zou geleiden. Vervolgens smeekt hij hem om het herstel zijner ogen en deze heilige, vol vertrouwen op ’s Heren bijstand, voegt de blinde toe: “Indien gij, zoals wij, in Jezus Christus gelooft, zo zijn voor de gelovige alle dingen mogelijk.” Met luidde stem roept nu de blinde: b”Dat hij, die niet gelooft, dat Jezus Christus de Zoon van God is, die met de Heilige Geest één in Wezen en in Godheid met de Vader is, lijde hetgeen ik lijde.”
De bisschoppen waren tevreden met deze verklaring, welke hij bovendien in de volgende bewoording aflegde: “Ik geloof in God de almachtige Vader; ik geloof dat Jezus Christus, de Zoon Gods, aan de Vader gelijk is; ik geloof dat de Heilige Geest met de Vader en de Zoon medezelfstandig en even eeuwig is.” De bisschoppen wilden, uit nederigheid, de één de anderen de eer geven om de blinde de handen op te leggen; eindelijk strekken Vindemialis en Longinus hunne handen over het hoofd van de ongelukkige uit, terwijl Eugenius de ogen met het heilige kruis tekent, zeggende: “Inde naam des Vaders, en des Zoons en des Heilige Geestes, de ware God, die wij belijden, die Drievuldig in Personen, één in wezen is, gelijk in macht en Godheid, worden u de ogen geopend.” Nauwelijks heeft Eugenius de laatste woorden gesproken, of de pijn verlaat de blinde en hij krijgt ogenblikkelijk het gebruik van zijn gezicht terug. De zegepraal der Katholieken is thans volkomen. Zij vergelijken de duisternis van de blinde bij de blindheid der Arianen en hunne kwaadwilligheid tegen de Katholieken, met de boosheid van hun bedrog, in deze geschiedenis aan de dag gelegd. De ondergang van de drie bisschoppen was echter ook nu vast bepaald. Thrasimond deed hen gevangen nemen, in de kerker werpen en veroordeelde alle drie ter dood. Vindemialis en Longinus werden veroordeeld om onthoofd te worden; aan Vindemialis werd het vonnis voltrokken, Eugenius was reeds met ontbloten hals gereed en verklaarde nog, dat niets ter wereld hem van zijn geloof zou doen afvallen. Deze kloekmoedigheid verbaasde Thrasimondus; men voerde de heilige belijder naar Carthago terug, en nu werd hij naar Langeudoc, alwaar Alaric, koning der West-Gothen, heerste, verbannen. Hier leefde hij in stille afgetrokkenheid nabij Albi. Niet verre vandaar was het graf van de heilige martelaar Amaranthus, die onder de vervolging van Decius werd om hals gebracht. Eugenius stichtte er een klooster, hetwelk onderscheidene eeuwen bloeide en in de dertiende eeuw één der aanzienlijkste en beroemdste abdijen van het zuidelijke Frankrijk was.
De bisschop van Carthago stierf hoogst waarschijnlijk in het jaar 505; zijn lichaam werd in het graf van de heilige martelaar Amaranthus bijgezet en in het jaar 1404 op de 19e September deed Lodewijk van Amboise, bisschop van Albi, de overblijfselen van Eugenius, Vindemialis, Longinus, Amaranthus en van de heilige maagd Charissima, met veel luister naar de hoofdkerk van Albi overvoeren. In de akte dezer overvoering wordt ook aan Longinus de titel van martelaar toegekend, en het schijnt dus, dat hij met Vindemialis te Carthago onthoofd is en dat Eugenius de lichamen met zich naar Frankrijk heeft meegenomen. Het Rooms Martelaarsboek heeft de naam van de heilige Eugenius op 13 Juli opgetekend.
Aanbidden wij de barmhartige beschikkingen Gods jegens ons, die zo vrij zijne heilige wet belijden en de beloningen kunnen verdienen, welke hij zijnen uitverkorenen heeft toegezegd, zonder dat de Heer die opoffering van ons vordert, welke zijne dienaren hem in een bloedige strijd aanboden. Welke rampen moest die schone en edele kerk van Afrika, gedurende haar kort bestaan, verduren. Beurtelings door de Pelagianen, Donatisten, Arianen aangevallen en verscheurd, heeft zij onder de ijzeren roede der barbaren in smart, tranen e bloedige strijd, zich de heerlijke naam van “het land der martelaren” verworven. In 668 door de Saracenen van Syrië en Arabië verwoest zijnde, scheen zij voor eeuwig veroordeeld om de prooi der barbaren en ongelovigen te zijn; maar nu zien wij het kruis en de bisschopsstaf in Afrika weer hersteld en deze als herboren kerk, bijgestaan door de gebeden van alle gelovigen, zal zich mogelijk weer als ene heerlijke moeder, in die streken met luister gevestigd zien.
14 Juli
De heilige Bonaventura (1274)
Kardinaal, Bisschop van Albano, Leraar der Kerk.
Bonaventura is zonder tegenspraak ene der voornaamste sierraden van de orde van de heilige Franciscus van Assisië, en strekt niet minder tot luister van Gods Kerk. De geschiedenis van het leven van deze heilige zal ons genoegzaam doen zien, dat God een bijzonder behagen schept in degenen, die zich steeds beijveren zijnen weg te bewandelen.
In het jaar 1221 te Balneoregium (ook Balnarea geheten, ene stad in het hertogdom Toskanen), geboren, ontving hij bij het Heilige Doopsel de naam van Joannes. Zijn vader, Joannes de Fidenza en zijne moeder, Maria de Ritelli, uit aanzienlijke stam gesproten, waren niet minder prijzens- en achtingswaardig om hunne deugden en Godsvrucht en beijverden zich om vooral in zijne tederste jaren, reeds de zaden van deugd in het hart van het kind van zegening, waarop de Heer met een oog van welgevallen en liefde neerzag, in te storten; beiden werkten dus met de oogmerken, welke de Goddelijke Voorzienigheid omtrent de kleine Joannes had, mee en bereidde de weg, welke hun lieveling in de hand Gods zou bewandelen.
De tedere liefde van deze deugdzame ouders onderging weldra ene harde beproeving. Nauwelijks had het kind deszelfs vier jaar bereikt, of het werd door ene dodelijke ziekte aangetast, zodat zelfs de kundigste geneesheren aan deszelfs herstel wanhoopten. Zijne moeder richtte hare vurige gebeden tot de hemel, wierp zich aan de voeten van de heilige Franciscus van Assisië en smeekte de heilige, dat hij van God het herstel van haar dierbaar kind zou afbidden. De heilige insteller van de orde der Minderbroeders, door medelijden bewogen, bad en de jonge stervende werd opeens volkomen genezen. Franciscus, het kind enige tijd voor zijnen dood ziende (hij stierf trouwens in 1226, vijf jaren na de geboorte van Joannes), voorzei de gunsten, waarmee de Goddelijke barmhartigheid het zou verrijken; men verhaalt, dat hij als in profetische verrukking uitriep: “o buona ventura,” dat is: “o gelukkig voorval,” of “gelukkige bejegening,” en deze omstandigheid deed de naam van Joannes in dien van Bonaventura verwisselen. De moeder, buiten zich-zelve van vreugde, wijdde haren lieveling de Heer toe en gewende hem van jongs af, aan het beoefenen der deugden van nederigheid en gehoorzaamheid. e zoon, die wij nu vervolgens Bonaventura zullen noemen, beantwoordde aan de zorgen zijner ouders en scheen van hetzelfde ogenblik de tederste liefde tot God te gevoelen, zodra hij slechts bekwaam was Hem te kennen. De vorderingen, welke hij in de menselijke wetenschappen maakte, verbaasden zijne leermeesters, doch die, welke hij in de wetenschappen der heiligen maakte, waren nog groter. Zijn grootste vermaak schepte hij in het onderhoud met God, in alle middelen op te sporen, die slechts konden dienen om geheel voor de Heer te leven.
Tweeëntwintig jaren oud zijnde, nam Bonaventura het ordekleed van de heilige Franciscus aan; dankbaarheid jegens die heilige insteller, eerbied voor de man, die door Gregorius IX, slechts twee jaren na zijn dood, te weten in 1228, reeds onder het getal der heiligen gesteld werd, spoorde Bonaventura aan deszelfs deugden na te volgen, want hij gevoelde ene onweerstaanbare begeerte om dezelfde volmaaktheid te bereiken. Hij verklaart zelf in de voorrede van de levensgeschiedenis, die hij van de heilige Franciscus heeft geboekt, dat hij deze staat omhelsde en zijne geloften deed, uit erkentenis, dat Franciscus hem door zijne gebeden het leven had weten te behouden en om aan zijn besluit, om de Heer uit geheel zijn hart te dienen, te beantwoordden. Zijne oversten zouden hem eerst naar Parijs, ten einde zijne studiën onder de beroemde Alexander van Hales, aldus geheten, omdat hij te Hales, in het graafschap Clocester, geboren was, te voltrekken. De dood beroofde hem van deze uitstekende leraar, en nu volgde Bonaventura de lessen van Joannes de la Rochelle, de opvolger van Alexander. Buitengewoon was de voortgang, welke de jeugdige volgeling van de heilige Franciscus in alle soorten van wetenschappen maakte; bij een voortreffelijk oordeel bezat hij een zeer doordringend verstand, zodat hij ervaren was in de schoolse wijsbegeerte en tevens in de verhevenste en uitmuntendste delen der heilige Godgeleerdheid uitblink. Zeer ootmoedig zijnde, richtte hij zijne studie tot Gods eer en de volmaking van zijn hart, was steeds op zijne hoede tegen verstrooiing en ijdele weetgierigheid, en wist altijd de geest van afgetrokkenheid te behouden, welke zijne gedachten aan God als vastboeide, bij de aanvang van elke zaak. Hij smeekte gedurig het licht van de Heilige Geest af, en voedde zijn ijver met verzuchtingen, waardoor hij als een gestadig gebed deed. De herinnering van het lijden van Jezus Christus, bijzonder van zijne bloedige wonden, het gewone onderwerp van zijne betrachtingen, vuurde zijne liefde tot de Verlosser aan. Het scheen hem of hij de naam des Heren op elke bladzijde, welke hij las, geschreven zag, zodat zijne ogen meermalen in tranen zwommen. De uitmuntende leraar Thomas van Aquinen leefde ook in deze eeuw met Bonaventura te Parijs; door de vriendschapsband aan elkander verbonden, welke door gelijkvormigheid van levenswandel, ijver en liefde tot God nauwer werd toegehaald, waren Bonaventura en Thomas voor elkander, hetgeen vroeger de grote Basilius en Gregorius van Nazianze te Athene waren.
Op zekere dag bezocht de heilige Thomas zijnen vriend en vroeg hem uit welke werken hij zijne wetenschap putte; Bonaventura toonde hem het beeld van de gekruiste Verlosser en zei: “Ziedaar de bron, waaruit ik mijne kennis ontleen. Ik leer Jezus kennen, die gekruist is.” Bij al zijne bezigheden had de heilige bepaalde uren, waarin hij alleen het gebed beoefende, dewijl hij dit als het begin der genade en de sleutel beschouwde, welke het koninkrijk des hemels opent. Van de heilige Paulus had hij geleerd, dat de Heilige Geest alleen ons in de kennis der Goddelijke geheimen kan inwijden, en in ons hart de liefde tot zijne heilige grondregels instorten; dat hij alleen zich aan ons kan kenbaar maken en dat hij zich door Zijn licht aan ons openbaart; dat dit licht ons hart verlicht en ons inwendig onze plichten ontdekt. Hij was bovendien overtuigd, dat de gave des gebeds slechts hun wordt medegedeeld, die zich eerst door verbrijzeling des harten, door het beoefenen der boetvaardigheid, nederigheid en zelfverloochening, voorbereiden om de tegenwoordigheid des Heilige Geestes te genieten.
Het leven van Bonaventura was zo rein, hij had zijne hartstochten zodanig bedwongen, dat Alexander van Hales gewoon was te zeggen, dat het scheen alsof de heilige niet gezondigd had in Adam. De geest van versterving scheen hem het zekerste middel, om de onschuld te behouden; vandaar, dat hij op ene buitengewone wijze de gestrengste werken van boetvaardigheid beoefende. En evenwel zag men op zijn gelaat ene opgeruimdheid, die van de inwendige vrede, welke in zijne ziel huisvestte, getuigde. Meermalen hoorde men hem uitroepen: “De geestelijke vreugde is het zekere teken, dat de genade Gods in ene ziel woont.” Beoefende de heilige in hoge mate de versterving, zo wist hij echter ook, dat deze deugd zonder ootmoed niet duurzaam zijn kan, en daarom verrichtte hij zo gaarne de geringste diensten, welke het klooster vorderde; diende hij de zieken, dan zocht hij altijd de walgelijkste arbeid te verrichtten. Hij vreesde nooit zich aan enig gevaar, zelfs niet eens aan dat van zijn leven te verliezen, bloot te stellen, wanneer het de Christelijke liefde gold. Zijn ootmoed deed hem in zich zelven niets dan onvolmaaktheden en feilen ontdekken, en hij was zorgvuldig alles te verbergen, wat hem enige menselijke lof kon doen verwerven; niemand wapende zich sterker dan hij tegen het gif van de ijdele roem, en wilde men de heilige op zijn woord geloven, dan scheen hij de ellendigste zondaar te zijn, zelfs onwaardig om door ene, om de zonden der mensen, door God veroordeelde aarde gedragen te worden. Ofschoon zijn hart steeds van liefde brandde en hij ene vurige begeerte had om zich dagelijks met het voorwerp van zijne liefde te verenigen, hield hem echter zijne nederigheid dikwerf van de tafel des Heren terug. De akte, volgens welke zijne heiligverklaring werd opgesteld, vermeldt de volgende merkwaardige bijzonderheid: Bonaventuta, de kleine kerkelijke orden ontvangen hebbende, hield zich uit nederigheid meermalen van het nuttigen van de dierbaarste geheimen van het lichaam en bloed des Heren terug, uit vrees, dat hij dezelve onwaardig ontvangende, zijn oordeel zou eten en drinken; terwijl hij de heilige offerande bijwoonde en in de overweging van het lijden en de dood des Verlossers als verzonken scheen, zag God op de ootmoed van zijnen dienaar neer, en bekroonde zijne nederige liefde; een engel legde hem een gedeelte van de door de priester geconsacreerde hostie in de mond. Sedert communiceerde de heilige meermalen op die wijze en ontwaarde dan ene overmaat van geestelijke troost. Zo bewees de liefdevolle Jezus, dat ene tedere gemeenzaamheid Hem aangenamer is dan ene overtollige vrees.
Bonaventura bereidde zich vervolgens door vasten, het gebed en andere goede werken, tot de heilige priesterwijding; hij beschouwde het priesterschap als de ontzaglijkste bediening, welke de Heer zelfs de engelen niet heeft medegedeeld, en hoe meer hij de verhevenheid en waardigheid van die staat overwoog, zoveel te meer vernederde hij zich voor het aanschijn des Heren, toen het tijdstip naderde, dat hij de heilige wijding zou ontvangen. Zo menigmaal hij vervolgens de heilige geheimen opdroeg, duidden zijne tranen en houding de gevoelens van nederigheid en liefde aan, welke hem overmeesterden, wanneer hij het vlekkeloze, Goddelijke Lam in zijne handen hield en ontving. Als priester hield hij zich overtuigd geroepen te zijn, om vooral aan de heiligwording van zijne naasten te arbeiden en legde zich dus bijzonder toe om zijne plichten met de tederste nauwgezetheid te vervullen. Verkondigde hij het woord des Heren, dan wist hij in de harten van zijne hoorders die liefde te ontsteken, welke hem ontvlamde, en om meerdere vruchten van deze grote bediening te kunnen inoogsten, schreef hij het werk, de titel voerende “Pharetra,” ene verzameling bevattende van de voortreffelijkste gedachten, getrokken uit de meest geachte kerkvaders. Omtrent die tijd werd de heilige met het onderwijs van de kloosterlingen belast, en toen de vermaarde hoogleraar Joannes de Rochelle gestorven was, werd Bonaventura benoemd om deszelfs bij de hoge school te vervullen; ofschoon hij slechts de ouderdom van drieëntwintig jaren bereikt had, meende men de wet, welke tot die betrekking het vijfentwintigste jaar vereiste, ten aanzien van Bonaventura te moeten opheffen. Zijne zeldzame begaafdheden en kunde vorderden deze vrijlating en weldra was hij het voorwerp van algemene verbazing, doch evenals vroeger beoefende hij alle wetenschappen, die hij anderen mededeelde, aan de voet van het beeld des gekruiste Verlosser.
In het jaar 1256 had Alexander IV het geschil tussen de universiteit van Parijs en de kloosterlingen weten bij te leggen, en nu werden de heilige Thomas van Aquinen en de heilige Bonaventura beiden uitgenodigd, om de doctoralen hoed aan te nemen. In stede van over de voorrang te twisten, verwierpen zij de zogenaamde voorrechten welke deze of gene kloosterorde aanvoert, en waren slechts na-ijverig om elkander in ootmoed en ijver te overtreffen. Bonaventura drong zo sterk aan, dat de heilige Thomas zich verplicht zag toe te stemmen om het eerste die waardigheid te aanvaarden, en zo zegepraalde de nederige leerling van de heilige Franciscus over zich zelven en over zijnen vriend.
De heilige Lodewijk IX, koning van Frankrijk, betoonde de heilige Bonaventura ene bijzondere achting, nodigde hem meermalen aan zijne tafel, raadpleegde hem over de moeilijkste aangelegenheden des rijks, en verzocht hem om voor zijn bijzonder gebruik, het officie of enige daggetijden ter ere van het lijden en de dood van Jezus Christus, onze dierbare Verlosser, te vervaardigen. Bonaventura stelde tevens een levensregel voor de zuster des konings, de heilige Isabella en voor haar klooster van Long-Champ, door haar gesticht, op, hetwelk door de in de strengheid des regels gematigde Clarissen werd bewoond. Zijn boekje “over het bestuur van de ziel,” zijne “overdenkingen” voor alle dagen van de week en meer andere kleine opstellen en verhandelingen schreef hij, op dringend verzoek van onderscheidene hovelingen, die meermalen hunne toevlucht tot zijne Godsvrucht en onderrichtingen namen en zich door hem op de weg der deugd lieten geleiden. De ongevoeligste harten werden bij de lezing van zijne werkjes, tot verbetering van zeden en boetvaardigheid opgewekt, daar zij ene zalvende vertroosting voor de kleinmoedige inhouden. Zijne overdenkingen over het lijden van de Godmens, zijn als een gezang, dat tot de vurigste liefde opwekt, en wanneer men die leest en overweegt, gevoelt men de vurige en levendige indruk, die het hart van de heilige overmeesterd had, en door hem geleid, verdiept men zich in de beschouwing van een geheim, dat het wonderwerk der Goddelijke barmhartigheid omtrent de afgevallen mens, en de bron is van alle wezenlijk geluk en van het enige goed op deze aarde, van ene onbegrensde liefde tot Jezus Christus.
De beroemde Jean Charlier (Gerson), die in het jaar 1429 ontsliep, zegt van de schriften van Bonaventura: “Onder alle Katholieke leraars schijnt mij Eutychius het meest geschikt om de geest te verlichten en het hart te verwarmen. “Zijn Breviloquium” en bovenal zijn “Itinerarium ment is in Deum” zijn met zoveel kracht, kunde en beknoptheid geschreven, dat niets van dien aard dezelve overtreft. De werken van de heilige Bonaventura,” zegt hij elders, “schijnen mij vooral tot onderrichting der gelovigen geschikt; zij zijn bondig, zeker, Godvruchtig, vroom, en men ontmoet in dezelve die spitsvondigheid en ijdele geschilpunten der schoolse geleerden niet, welke in die tijd reeds zoveel ophef maakten. Nergens treft men een meer tot God en Godsvrucht leidend onderricht aan.” Joannes Trithemius, Benedictijner kloosterling en abt van Spanheim, een even geleerd als kundig man, beroemd door zijne menigvuldige werken, die in het jaar 1516 overleed, velt omtrent hetzelfde oordeel over de geschriften van de heilige leraar. “De uitdrukkingen van de heilige Bonaventura,” zegt hij, “zijn vol vuur, zodat zij niet slechts de harten der lezers door het vuur der Goddelijke liefde verwarmen, maar tevens de geest met het zuiverste licht bestralen. De werken van die heilige overtreffen, om derzelver nuttigheid, al de schriften van de leraars van die tijd, wanneer men de geest van liefde en Godsvrucht, welke in dezelve doorstraalt, in aanmerking neemt. De heilige leraar is grondig zonder wijdlopig te zijn, doordringend zonder ijdele weetgierigheid, welsprekend zonder verwaandheid, zijne woorden wekken op zonder zijnen stijl te doen rijzen; zodat hij, die geleerd en Godvruchtig wil worden, zijne werken moet bestuderen.” Zijne Godvruchtige werken verdienen boven alle anderen deze lofspraak.
In hoge mate bezat hij de deugd van nederigheid; hij was een ijverig voorstander der Evangelische armoede. Wij willen slechts een staaltje van deze deugd, welke bij hem zulke diepe wortelen geschoten had, mededelen. Bonaventura onderhield zich eens met een zeer eenvoudige lekenbroeder, Gilles geheten, welke hem zei: “Mijn vader! God heeft u grote barmhartigheden bewezen en u met buitengewone genaden begunstigd, maar hoe kunnen wij, die slechts dwaze en onwetende mensen zijn, aan Gods oneindige goedheid beantwoorden en tot de zaligheid komen?” Nu antwoordde de heilige, dat God te beminnen de grootste schat is, verre verkieslijk boven het verstand van de grootste leraar, en dat zelfs ene goede vrouw, God meer kan beminnen dan een beroemd Godgeleerde. Afgetrokken en als losgerukt van al het aardse, brandde zijn hart in vurige liefde tot God en was met de tederste Godsvrucht tot de lijdende Jezus vervuld. Uit zijne schriften ziet men, dat de gedachten en begeerten tot de hemel, hem onophoudelijk bezig hielden, en dat hij niets vuriger wenste, dan ook in anderen dat verlangen in te storten. “God zelf,” zegt hij, “de gelukzalige geesten en al de bewoners van het hemelse hof, wachten met ongeduld en verlangen naar het ogenblik, dat wij in hunne gelukzaligheid zullen delen. Zouden wij dan niet met onze gehele ziel wensen, om in hun heilig gezelschap opgenomen te worden? Hoe groot moet onze schaamte zijn, wanneer wij voor hen verschijnen, indien wij in dit tranendal onze ziel niet boven alle aardse voorwerpen hebben weten te verheffen, ten einde nu reeds van harte bewoners van dat gelukzalig verblijf te zijn.” Bonaventura dacht steeds aan de verrukkingen, waardoor de heiligen in de hemel begunstigd worden, en dat levendig gevoel van dankbaarheid en liefde, waarmee zij doordrongen moeten zijn, wanneer zij aan de ene zijde, het onveranderlijke geluk beschouwen, aan hetwelk zij thans deel hebben, en aan de andere zijde de staat der mensen op de aarde zien, die, gestadig van vijanden omringd, aan het gevaar zijn blootgesteld van te vergaan. Zijn hart werd sterk ontroerd, wanneer hij de glans, luister en zaligheid overwoog, welke de engelen en gelukzaligen genieten en dan ondervroeg hij, volgens het voorbeeld van de heilige Anselmus, meermalen zijn zwak en in zijn oog met zovele ellenden vervuld hart, hoe hetzelve al de genoegens der eeuwige gelukzaligheid zou kunnen verdragen, tenzij God hetzelve door zijne machtige genade ondersteunde. Voorwaar heilige vervoering van ene zuivere en heilige ziel, die haar nog op deze aarde levende, reeds de voorsmaak van het geluk der zaligen doet genieten! Ja deze verrukkende denkbeelden, die de ziel op deze wereld als buiten haar zelve opvoeren, zijn voor haar in dit tranendal als een voedende balsem, welke van de hemel, van die plaats der onveranderlijke en onbegrijpelijke heerlijkheid, die haar verbreidt, afdaalt.
Tijdens hij als hoogleraar de heilige Godgeleerdheid te Parijs onderwees, werd hij in het jaar 1256, hoewel slechts vijfendertig jaren oud zijnde, in een kapittel te Rome in het klooster, “Ara-Caeli” geheten, gehouden, tot generaal, dat is algemeen overste, der ganse orde gekozen, en Paus Alexander IV toefde niet deze benoeming te bekrachtigen. Nauwelijks had Bonaventura deze voor hem belangrijke tijding vernomen, of zijn hart kromp van droefheid ineen; hij wierp zich met wenende ogen ter aarde neer en bezwoer de Heer, hem de nodige bijstand te verlenen, welke hij in deze betrekking zo zeer behoefde. Vertrouwende op Gods barmhartigheid en overgegeven aan de wil des Allerhoogsten, vertrok hij naar Rome, waar zijne tegenwoordigheid vereist werd; trouwens, de orde was door inwendige verdeeldheid en misverstand verstoord, daar enige broeders ene onbuigzame gestrengheid in het opvolgen der regels betoonden, terwijl andere verlangden, dat de regel door enige matiging verzacht mocht worden. De tegenwoordigheid van de nieuwe generaal der orde, te midden van zijne broeders, had de gelukkigste gevolgen, want nauwelijks verscheen hij onder hen, of de vrede was hersteld. Bij deze krachtige vermaningen bezigde hij die zachtmoedigheid en liefde, waardoor hij aller hart wist te winnen; al de leerlingen schaarden zich om hunnen algemene overste en werden door dezelfde geest, die hem bezielde, gedreven en bestuurd.
Eén der leden van de universiteit van Parijs, Guillelmus de Saint-Amour, had een schimpschrift, ten titel voerende: “de gevaren der laatste tijden,” tegen de kloosterorden in het licht gegeven. De heilige Thomas van Aquinen nam de pen daartegen op en Bonaventura weerlegde insgelijks dat werkje in zijn boekje: “over de armoede van de Heer Jezus.” Ofschoon hij tegen een schrijver, wiens hart met gal vervuld was, optrad, week hij evenwel van de regels der zachtmoedigheid niet af en verwierf ene dubbele overwinning op zijnen tegenstrever. Op zijn terugkeer naar Parijs, bezocht de heilige alle kloosters van zijne orde, die hij op zijnen weg van Rome tot de eerstgenoemde stad aantrof. Ofschoon hij overal zich toonde overste te zijn, liet hij echter ook overal bewijzen van ootmoed en liefde achter, welke de overste beminnelijk maken. Hij toonde eer een dienaar zijner kloosterlingen dan hun overste te zijn. In weerwil van zijne werkzaamheden, vond Bonaventura evenwel de tijd om zijne gewone Godvruchtige oefeningen te verrichten, en toen hij zich weer te Parijs bevond, vervaardigde hij onderscheidene geschriften. Meermalen begaf hij zich, om minder verstrooid te zijn, naar Nantes, waar men nog de steen ziet, welke hem bij zijne nachtrust tot oorkussen diende.
In het jaar 1260, gedurende het Pinksterfeest, hield de heilige te Narbonne een algemeen kapittel en gaf, in overeenstemming met de voornaamste vaders der orde, ene nieuwe vorm aan de vroegere inrichtingen, waarbij hij enige nieuwe regels voegde, die hij noodzakelijk oordeelde. Ook schijnt alstoen de ordekleding bepaald te zijn. Bonaventura gaf ook hier aan het verzoek der vaders toe, om het leven van de heilige Franciscus van Assisië, waarvan vele onechte stukken verspreid waren, te vervaardigen en begaf zich nu naar Monte-Alverno, waar hij bij de inwijding van ene nieuwe kerk tegenwoordig was. Ten einde zich zoveel te beter met zijnen Schepper te kunnen onderhouden, koos hij de kleine bidplaats uit, die op het plekje grond was opgetrokken waar de heilige Franciscus, op ene zo wonderdadige wijze, de indrukken der wonden des Verlossers ontvangen had. Men kan gemakkelijk begrijpen hoe zijn hart van liefde gloeide, toen hij op dezelfde plaats, waar de serafijnse Franciscus zo bijzonder door de hemel werd begunstigd, zijne gebeden stortte; hier vervaardigde hij zijn “itinerarium mentis in Deum,” of de weg, welke de ziel moet bewandelen, wil zij zich met God verenigen; zijn doel in dat werkje is om te tonen, dat men buiten God troost noch ware rijkdom vindt, en hij wijst daarin de weg aan, langs welke men tot Hem opklimt.
In Italië verzamelde hij alle gedenkschriften en stukken, die hij behoefde om het leven van de heilige insteller der orde te kunnen beschrijven. Bij het lezen van die levensgeschiedenis ziet men, dat hij zelf met die deugden versierd was, welke hij van zijnen heilige vader boekte, terwijl hij hem aan de wereld als een voorbeeld van de vurigste liefde tot God voorstelde. De heilige Thomas van Aquinen meende de heilige een bezoek te geven, toen Bonaventura juist bezig was met de levensgeschiedenis van de heilige Franciscus te schrijven. Thomas zag door ene opening van de deur dat de heilige in bespiegeling verzonken was en zei aan degenen, die hem vergezelden: “Keren wij terug, laten wij de heilige het leven van ene heilige laten beschrijven.”
In het jaar 1263 was hij te Padua tegenwoordig bij de plechtige overvoering van de overblijfselen van de heilige Antonius van Padua, en begaf zich vervolgens naar Pisa, waar hij in hetzelfde jaar een algemeen kapittel hield. Bonaventura beijverde zich steeds, om meer door voorbeeld dan door woorden zijne kloosterlingen liefde tot stilzwijgendheid en afzondering in te boezemen. Voor dat wij ons oog vestigen op de verhevene waardigheden, waarmee de heilige in Gods Kerk bekleed werd, behoren wij een weinig stil te staan bij ene hoedanigheid, die de geschiedenis van Gods dienaar zo zeer opluistert, namelijk zijne tedere en eerbiedige liefde tot de Koningin der engelen, aan wier dienst hij zich, zoals vroeger de heilige Bernardus, de heilige Anselmus en de heilige Petrus Damianus, had verbonden en toegewijd. Die tedere en Godsdienstige liefde, welke sedert de uitspraak van het concilie van Ephese, gehouden in het jaar 431, waarin tegen Nestorius haar Goddelijk moederschap werd bekrachtigd, ene grote werking op de harten der gelovigen gemaakt had, had de ziel van de heilige overmeesterd; Bonaventura, de getrouwe leerling van de heilige Franciscus, droeg vooral bij, om in het hart der gelovigen die eerbied voor de Moeder van de Goddelijke Verlosser Jezus te vestigen. Niet tevreden van zijne ganse orde onder hare bijzondere bescherming te stellen, ontwierp hij onderscheidene Godvruchtige oefeningen ter hare ere, vervaardigde zijnen “spiegel van de Heilige Maagd” en behandelde op ene verhevene en tevens eenvoudige wijze al de genadegunsten, deugden en voorrechten, waarmee de Moedermaagd begunstigd is; hierbij voegde hij onderscheidene gebeden, welke het tedere en eerbiedige gevoelen van zijn hart geheel uitdrukten. De heilige schreef bovendien ene verklaring en uitbreiding van de “Salve Regina;” hij wenste steeds aan de brandende liefde, welke hij de Zoon toedroeg, voldoening te geven, met de lof en grootheid van de Moeder te bezingen.
Verlangende het rijk des Heren op aarde uit te breiden, zond hij, door het gezag van de Paus gevolmachtigd, enige ijverige mannen van zijne orde naar de ongelovige volken, om onder deze het licht des Evangeliums te ontsteken. O hoe gaarne had hij gewenst in hunne gevaren te mogen delen en, in navolging van zijnen Goddelijke Meester, zijn bloed voor de zaligheid van hen te mogen storten, die nog in de duisternissen en de schaduw des doods gezeten waren; de Heer nam intussen behagen in het werk van zijnen dienaar.
Godefridus van Kinton, aartsbisschop van York, was omtrent het feest van Driekoningen in het jaar 1264 ontslapen, en het kapittel had in deszelfs plaats Gullielmus van Langion, deken des kapittels, gekozen. Deze begaf zich naar Rome om die keuze te doen bekrachtigen, doch de heilige Vader dezelve niet regelmatig vindende, meende voor ditmaal in de behoeften van het aartsbisdom te moeten voorzien en Clemens IV gaf deze zetel aan Bonaventura; de omstandigheden, in welke Engeland zich bevond en de bijzondere verdiensten van de heilige, deden de Paus tot deze keuze besluiten. De generaal der Minderbroeders toch was rein van zeden, streng van levenswandel, bezat veel wetenschap en voorzichtigheid, zodat hij aan allen welgevallig zijn moest; Engeland vorderde om de burgeroorlogen, die in de Kerk zelfs wanorde veroorzaakte, een buitengewone man, bekwaam om de vervallen tucht te kunnen herstellen. Daarom liet Clemens, na het licht van de Heilige Geest afgebeden en met kardinalen geraadpleegd te hebben, het oog op Bonaventura vallen en koos de heilige tot de openstaande zetel van York; gebood hem onder gehoorzaamheid die aan te nemen en in de Goddelijke roeping te berusten. Zoals de bulle van 24 November 1265 verklaart, wierp de nederige dienaar Gods zich voor de voeten van de heilige Vader en verwierf door zijne tranen en zijn smekingen, dat hij van het aannemen van die waardigheid en last ontheven werd. In het volgende jaar 1266 hield de heilige te Parijs een algemeen kapittel, op hetwelk de voornaamste vaders der orde bijeenkwamen en onderscheidene zaken, welke enig geschil tussen de Minderbroeders en Predikheren schenen te zullen veroorzaken, uit de weg geruimd werden. In het kapittel, hetwelk in 1269 te Assisië gehouden werd, gebood hij, dat men elke morgen ten zesde ure, het “Angelus” zou bidden, om hierdoor het geheim der menswording van het woord des Vaders te vereren.
Clemens IV ontsliep op 12 November 1268 en de Heilige Stoel bleef bijna drie jaren ledig. Bonaventura bracht veel toe tot verkiezing van Theobaldus van Placenza, aartsdiaken der kerk van Luik, die zich toen in Palestina bevond; deze werd op 1 September 1271 verkozen, begaf zich naar Italië, werd op 27 Maart te Rome gewijd en nam de naam van Gregorius X aan.
Beducht dat de nieuwe opperpriester hem ook tot enige kerkelijke waardigheid zou willen verheffen, verliet Bonaventura Italië, begaf zich naar Parijs, en vervaardigde daar zijn “Hexameron,” of verklaring van de zes dagen der schepping, doch nauwelijks had de heilige dit werk voleindigd, of hij ontving ene breve uit Rome, waarbij hij tot kardinaal en bisschop van Albano benoemd werd. Gregorius X beval de heilige de waardigheid aan te nemen en onverwijld naar Rome te komen en zond gelijktijdig twee gezanten af, die hem op de weg de kentekenen van zijne verhevene waardigheid moesten overhandigen. De afgezanten van de Paus vonden de heilige in het klooster van Migel, vier uren van Florence, bezig met de geringste kloosterarbeid, welke hij verzocht eerst te mogen eindigen. Vervolgens ontving hij de kardinaalshoed, begaf zich in de tuin van het klooster bij de beide afgezanten en vervolgde zijnen weg naar Rome. De Paus, die zich te Orviette bevond, wilde zelf de plechtigheid der wijding verrichten te Florence.
Keizer Michaël Paleologus had reeds vroeger getracht ene vereniging tussen de Griekse en Latijnse kerk te bewerken en deswege voorslagen aan Clemens IV gedaan. Gregorius X vervolgde die zaak, en koos Bonaventura om in het veertiende algemeen concilie, hetwelk de Paus te Lyon had samengeroepen, het woord te voeren. Dit concilie was het tweede, dat te Lyon zou gehouden worden. De heilige Vader wenste in deze vergadering de vereniging der Grieken met de Kerk tot stand te brengen, maatregelen vast te stellen om de Christen vorsten aan te sporen, om het heilige land van het juk der ongelovigen te bevrijden, de zeden vooral der kerkelijken te hervormen en middelen te beramen om de Heilige Stoel in het vervolg spoediger te doen vervullen. De heilige Bonaventura vergezelde de Paus naar Lyon, waar zij in de maand November 1273 aankwamen. Behalve de patriarchen van Konstantinopel en Antiochië nevonden er zich vijfhonderd bisschoppen, zeventig abten en generaals der verschillende kloosterorden, afgevaardigden van keizer Michael Paleologus, Jacobus, koning van Arragon en nog onderscheidene prinsen op deze vergedering, die zeer talrijk was. De heilige Thomas van Aquinen, ofschoon genodigd, was er niet tegenwoordig; hij stierf op 7 Maart 1274 in de abdij van Citeaux te Fossa Nuova, in het bisdom Terracina gelegen. Het concilie werd op 7 Mei 1274 geopend; Bonaventura zat aan de zijde des Pauses en was de eerste, die de vergadering aansprak. Tussen de tweede en derde zitting hield hij kapittel met zijne ordebroeders en legde zijn generaalschap af. Ook stelde hij de broederschap del Gonfalone geheten, hetwelk hij vroeger te Rome had opgericht, te Lyon in, welker leden zich verbonden om elke dag, onder de bescherming der Heilige Maagd, enig goed werk te verrichten.
Toen de Griekse afgevaardigden gekomen waren, belastte de heilige Vader de heilige om met hen in onderhandeling te treden, en deze schenen zo tevreden over zijne zachtmoedigheid en zo overtuigd door zijne bondige redenen, dat zij in alles, wat zij hun voorstelde, berustten. Gregorius X, verheugd over deze goede uitslag, zong op de feestdag van de heilige Apostelen Petrus en Paulus de Pauselijke Mis en verlangde dat het Evangelie in het Latijn en Grieks zouden gezongen worden. Bonaventura droeg ene uitmuntende leerrede voor over de eenheid des geloofs; vervolgens werd het Symbolum in het Latijn en Grieks voorgelezen en om de vereniging der beide kerken te betekenen, werden de woorden: “Die uit de Vader en de Zoon voortkomt” driemaal herhaald. Tot gedachtenis van deze gelukkige gebeurtenis, werden op het hoofdaltaar der Metropolitaankerk van Sint Jan te Lyon twee kruisen geplaatst.
Deze vreugde, waarvan de ganse Christenheid deel nam, was slechts van korte duur. Keizer Michael Paleologus stierf in het jaar 1283 en werd door zijn zoon Audronicus opgevolgd; deze hernieuwde de scheuring, herstelde de rampzalige patriarch Joseph, die van die waardigheid was ontzet en deed ene verdeeldheid ontvlammen, welke nog voortduurt, ofschoon de Kerk van Jezus Christus onophoudelijk hare smekingen tot haren Goddelijke Bruidegom opzendt, opdat de ongelukkige Grieken eenmaal tot de eenheid der Kerk mogen terugkeren.
De heilige Bonaventura werd, na de derde zitting , door ene ziekte aangetast, die een einde aan zijne aardse loopbaan maakte, hij woonde echter de vierde zitting, waaruit de grootkanselier van Konstantinopel zijne scheuring afzwoer, nog bij; doch de volgende dag verlieten hem zijne krachten en hij was gedwongen zijne kamer te houden. Van toen af hield hij zich slechts met zijne Godvruchtige oefeningen onledig; de helderheid van zijn gelaat toonde ten duidelijkste zijnen zielsvrede en zijn vertrouwen. Bonaventura hield tot oog gestadig op het kruisbeeld gevestigd, want uit dit heilvol teken had hij die wetenschap en wijsheid geput, welke hem tot één der voornaamste mannen vormde en ook in deze laatste ogenblikken ontleende hij opnieuw van het kruis die vreugde en troost, welke zijne ziel vervulden. Volgens een opschrift, hetwelk in het jaar 1731 in het vertrek, waarin Gods dienaar de geest gegeven had, gezien werd, gaf de heilige Vader in persoon hem het laatste oliesel. Bonaventura stierf op 15 Juli 1274, in drieënvijftigjarige ouderdom; zijn lichaam werd in de kerk der Minderbroeders van Lyon begraven, terwijl de Paus en al de vaders van het concilie zijne uitvaart bijwoonden, en Petrus van Tarente, kardinaal-bisschop van Ostia, later Paus geworden onder de naam van Innocentius V, naar aanleiding van deze woorden: “Het smart mij over u, mijn broeder Jonathas,” ene gepaste lijkrede uitsprak. In 1434 werd zijn lichaam in de nieuwe kerk der Minderbroeders overgebracht. In 1482 plaatste Paus Sixtus IV hem onder de heiligen en Sixtus V stelde hem in 1587 onder de leraars der Kerk. De stad Lyon in 1528 door de pest geteisterd, nam hare toevlucht tot de voorbede van de heilige en werd van die gesel bevrijd. De overblijfselen van Gods dienaar werden tot het jaar 1562 in die stad vereerd, toen de volgelingen van Calvyn Lyon overmeesterden, de kas verbraken en behalve het hoofd en nog andere gedeelten, die gered werden, de relikwieën op de markt verbrandden. Het hoofd bevind zich in de kerk, die de naam van de heilige draagt, welke door de kardinaal Fesch, aartsbisschop van Lyon, tot ene parochie verheven is.
De heilige Bonaventura was een vermaard leermeester van het geestelijke leven; zijne grondige wetenschap, uitstekende heiligheid, vurige liefde tot God en verhevener wijsheid verdienden hem de bijnaam van “Serafijnse leraar.” Meermalen herhaalde hij aan zijne kloosterlingen, dat de Christelijke volmaaktheid minder bestaat in buitengewone werken, dan wel in de gewone bezigheid wel te doen. “Ene standvastige getrouwheid in kleine zaken,” zegt hij, “is ene grote en edele deugd.” Deze waarheid werd altijd door al de heiligen en voorname leraars erkend, doch in onze dagen wordt zij voorbijgezien, zelfs door hen, die de weg der deugd menen te bewandelen. Mocht deze stelregel van de heilige ook in ons hart geprent zijn!
15 Juli
De heilige Henricus (1024)
Keizer.
Henricus, bijgenaamd de Vrome, was de zoon van Henricus, hertog van Beijeren en van Gisela, dochter van Conradus, hertog van Bourgondië; hij was naaste bloedverwant van drie keizers, die Otto genoemd werden. In het jaar 972 geboren, werd hij van zijne kindsheid af aan de leiding van de heilige Wolfgangus, bisschop van Regensburg, één der ijverigste en geleerdste prelaten van Duitsland, toevertrouwd. Henricus nam toe in wetenschap en deugd en de voorbeelden van zijnen leermeester versterkten hem van jongs af op de weg der vroomheid, welke hij tot het einde zijns levens bewandelde. Bij een zekere gelegenheid verzocht de hertog van Beijeren de heilige bisschop om de zegen over zijne drie kinderen uit te spreken en Wolfgangus voorzei nu de hoge waardigheid, welke de jonge Henricus eenmaal zou bekleden; de prelaat noemde het kind koning, deszelfs broeder Bruno bisschop, de oudste dochter Gisela koningin en de jongste, welke hij gedoopt had, abdis; deze voorzegging werd letterlijk vervuld, zowel als de voorspelling, welke na de dood van Wolfgangus aan Henricus de keizerskroon verzekerde, zoals later blijken zal. De bisschop van Regensburg stierf in het jaar 994 en de Godvrezende vorst beweende geruime tijd het gemis van de leidsman zijner jeugd. In het jaar 995 ontrukte de dood hem zijnen vader, de hertog van Beijeren en nu volgde Henricus deze in waardigheid op.
Keizer Otto III stierf in Januari 1002 te Paterno, in drieëntwintigjarige ouderdom; negentien jaren was hij koning van Germanië en van zijn achttiende jaar had hij de keizerskroon gedragen. Ongehuwd zijnde, liet hij geen troonopvolger na, en de kroon werd derhalve een voorwerp van eerzucht onder de vorsten van Duitsland, onder welke als de voornaamste Henricus, nu hertog van Beijeren en Hermannus, hertog van Zwaben en den Elsas, geteld werden.
Henricus werd echter boven de hertog van Zwaben tot koning van Duitsland verkozen en door Willigisus, aartsbisschop van Maintz, op 2 Juni 1002 in die stad gekroond, terwijl de kroning van de heilige Cunegondis, zijne echtgenoot, de dochter van Sigfried, eerste graaf van Luxemburg, de 10e dier maand te Paderborn plaats had. De heilige Cunegondis, wier leven wij op 3 Maart vermeld hebben, had voor haar huwelijk, met toestemming van haren toekomende echtgenoot, geloften van zuiverheid afgelegd en Henricus had insgelijks besloten om in ene volmaakte onthouding te leven; hij behandelde haar als zijne zuster. God, dit voorbeeld van zeldzame deugd willende bekend maken, liet toe dat Cunegondis aan ene harde beproeving werd blootgesteld, de deugdzame vorstin werd op zulk ene kwaadaardige wijze van ongeoorloofde omgang beschuldigd, dat Henricus zelf de trouw en eerbaarheid van zijne gemalin verdacht. Zij bood aan om, volgens de gewoonte van die tijd, hare onschuld te bewijzen met blootvoets op gloeiend gemaakte ploegijzers te wandelen en ondervond door de bescherming des hemels geen het minste letsel. Hendrik verzocht vergiffenis en van die dag was niets in staat om de onderlinge vrede te verstoren. De vorsten en prelaten van Duitsland hadden de eed van trouw aan de nieuwe koning gezworen; zijne Godsvrucht, rechtvaardigheid, zachtmoedigheid en gematigdheid blonken uit in de wijsheid van zijn bestuur, zijne volmaakte deugd en zijnen moed. Herman, hertog van Zwaben, trachtte intussen over de gedane keuze zich te wreken, strooide de zaden van twist en opstand en verwoestte sommige streken door zijne benden. Henricus trok hem tegen, doch de hertog ontweek de strijd. Moe van die voortdurende onrust, trok de vorst in de Elsas om zich die staat te onderwerpen en Herman, ziende dat hij gevaar liep, koos de voorzichtigste partij; hij ging de vorst tegemoet, na vooraf zijne gezanten te hebben afgevaardigd, om in zijnen naam vergiffenis te vragen en onderwerping aan te bieden; hij verscheen eindelijk zelf blootvoets, wierp zich voor de koning neer en verzocht vergeving. Henricus vergat ogenblikkelijk zijne misdrijven, richtte hem op, schonk hem volkomen kwijtschelding en won in Herman vervolgens een getrouw onderdaan.
De deugdzame vorst kende te wel het gevaar, waaraan tijdelijke grootheid en macht de mens blootstelt; daarom legde hij zich vooral toe, om al zijne plichten nauwgezet te vervullen. Gods wet tot een onderwerp zijner overdenkingen makende, beoefende hij zich om die in de geest van ootmoed te vervullen, opdat zijn hart door de glans der tijdelijke grootheid niet zou verblind worden; en daar bij zich steeds het doel, waarom God hem tot die hoogte had doen opklimmen, voor ogen stelde, geloofde hij, dat de Voorzienigheid zich van hem als werktuig bediende, om hare weldaden over de mensheid uit te storten; waarom hij dan ook alles in het werk stelde, om Gods eer en de uitbreiding van de Heilige Kerk te verzekeren, de vrede in zijne staten te bevestigen en de volken, aan zijn bestuur onderworpen, gelukkig te maken. Hij vergaderde onderscheidene conciliën en synoden, waarop verschillende punten der tucht geregeld en de onderhouding der kerkregels gehandhaafd werden.
In Duitsland voerde de Godsdienstige koning belangrijke bepalingen in, welke om de jeugd en het spoedig afsterven van Otto, onuitgevoerd gebleven waren. Ene der voornaamste handelingen was het herstel van het bisdom van Merzburg, hetwelk in 981, onder de regering van Otto II, opgeheven en in het bisdom van Halberstad was ingesmolten. Giseler, bisschop van Merzburg, was tot aartsbisschop van Maagdenburg verheven, doch zo men zei niet zonder kuiperij. Otto II was intussen na die opheffing steeds ongelukkig in al zijne ondernemingen en stierf in het jaar 983. Koning Henricus vierde, in het tweede jaar zijner regering, het feest der geboorte des Zaligmakers te Polden, begaf zich vervolgens naar Dornburg, van waar hij Willigisus, aartsbisschop van Mainz, met andere voorname mannen naar Giseler, aartsbisschop van Maagdenburg, die gevaarlijk ziek was, afzond, om hem te verzoeken op de goede weg terug te keren en de hand des Heren te erkennen, die hem zo zichtbaar trof, de zetel van Maagdenburg, welke hij zich aangematigd had, te verlaten, die van Merzburg weer in bezit te nemen en het onheil, dat hij veroorzaakt had, te herstellen. Giseler wilde nauwelijks naar deze voorslagen horen en verzekerde, dat hij de vorst na drie dagen een bepaald antwoord zou doen toekomen. De prelaat liet zich vervolgens naar zijn huis te Tribur vervoeren en stierf na twee dagen, op 25 Januari 1004. De koning, de dood van die prelaat vernomen hebbende, begaf zich in persoon naar Tribur, om het lijk naar Maagdenburg te begeleiden, doch zond zijn hofkapellaan Wipertus eerder naar die stad, met last om Tagmon, een geliefde leerling van de heilige Wolfgangus, te doen verkiezen. Op zijn sterfbed had de heilige bisschop van Regensburg hem voorzegd, dat hij na tien jaren ene hogere waardigheid dan de zijne zou bekleden en, zoals wij boven gezien hebben, stierf Wolfgangus in het jaar 994. Nauwelijks was bisschop Giseler ter aarde besteld, of Henricus vertrok naar Merzburg, troostte deze kerk en beloofde haar in hare vroegere waardigheid te herstellen. Tagmon werd te Merzburg door de aartsbisschop van Mainz gezalfd, bij welke wijding de afgezant van de Paus tegenwoordig was; vervolgens benoemde de koning zijnen kapellaan Wipertus tot bisschop van Merzburg, gaf aan die kerk de goederen terug, door Giseler haar ontnomen en om de kerk van Maagdenburg deswege schadeloos te stellen, gaf hij haar een landgoed uit zijne eigendommen en een groot gedeelte van de overblijfselen van de heilige Mauritius, welke hij in persoon blootsvoets naar die kerk overdroeg.
Sedert geruime tijd was Henricus bedacht om Bamberg, zijn vaderlijk erfgoed, tot een bisdom te verheffen; hij had in die stad ene prachtige kerk gebouwd en dezelve rijk begiftigd. Daar Bamberg onder het bisdom van Wurzburg behoorde, verzocht hij de bisschop op hem die stad met derzelver omstreken af te staan, terwijl hij de prelaat enige andere landgoederen in ruiling aanbood. De bisschop willigde ’s konings verzoek in, mits hij aartsbisschop zou worden en Bamberg hem onderworpen bleef. Bij gelegenheid dat de koning, op 25 Mei des jaars 1007, zijnde het zesde van zijne regering, het Pinksterfeest te Mainz vierde, openbaarde hij zijn voornemen om Bamberg tot een bisdom te verheffen; want daar hij in onthouding leefde, kon hij geen nazaat verwachten en wilde derhalve zijn vaderlijk erfdeel de Heer opdragen, en tot de uitroeiing der afgodendienst, aan welke de Slavoniers nog gehecht waren, het zijne toebrengen. Daar Bamberg in de nabuurschap van deze ongelukkigen gelegen was, raadpleegde hij met de te Mainz tegenwoordig zijnde prelaten en zond twee zijner kapellanen naar Rome, om van Paus Joannes XVIII de bekrachtiging van die oprichting te erlangen, welke werd toegestaan. In de brieven van de Paus merkt men op, dat deze nieuwe zetel, onder de voorspraak van de heilige Petrus gesteld, onder de bijzondere bescherming van de Roomse Stoet zou staan en aan de aartsbisschop van Mainz onderworpen zijn; deze beschikking is van de maand Juni 1007. In de maand November van hetzelfde jaar, na de terugkomst zijner kapellanen, vergaderde hij te Frankfort een concilie, waarop de aartsbisschop van Wurzburg weigerde te verschijnen, en wetende dat hij geen aartsbisschop geworden was, weigerde hij insgelijks aan zijne beloften te voldoen. Henricus boog zich voor de vergaderde bisschoppen ter aarde, doch Willigius, aartsbisschop van Mainz, onder wiens bisdom Frankfort gelegen was, hief hem op. De koning verklaarde zijn inzicht om Bamberg tot een bisdom te verheffen, en verzekerde de toestemming van de koningin te hebben, aan wie hij Bamberg als weduwgift of lijftocht geschonken had. Met luide stem werden de voorrechten aan de kerk geschonken voorgelezen, en daar de kapellaan van de bisschop van Wurzburg, die als afgezant verschenen was, in naam van zijn prelaat verklaarde, dat deze niet toestemde, dat de hem toevertrouwde kerk enige schade leed, raadpleegden de vijfendertig tegenwoordig zijnde bisschoppen onderling en nadat Tagmon, aartsbisschop van Maagdenburg, verklaard had, dat men het verlangen des konings wettig kon instemmen, onderschreven ook de anderen de bekrachtiging van de Paus. Koning Hendrik benoemde zijn kanselier Eberardus tot bisschop van Bamberg, die dezelfde dag door de aartsbisschop van Mainz werd gezalfd.
Omtrent deze tijd gebeurde het, dat Hendrik in de slaap meende bij het graf van de heilige Wolfgangus te bidden en dat deze hem verscheen, zeggende: “Zie nauwkeurig hetgeen op de muur geschreven staat.” De koning las slechts deze twee woorden: “Na zes.” Ontwakende, meende hij dat hij na zes dagen zou sterven, deelde rijke aalmoezen uit en zich intussen wel bevindende, dacht hij dat hij na zes maanden en vervolgens na zes jaren zou ontslapen. De zes jaren verstreken zijnde, werd hij in de loop van het zevende door de Paus tot keizer gekroond; toen begreep hij de zin van deze woorden, dankte God, die hem door de heilige Wolfgangus zijne verheffing had geopenbaard. Omtrent het jaar 1012 werd de hoofdkerk van Bamberg plechtig ingewijd, waarbij zesendertig bisschoppen tegenwoordig waren, terwijl Joannes, patriarch van Aquila, de wijding verrichtte. Sophia en Adelaïda, zusters van keizer Otto III, beide abdissen, bevonden zich bij de plechtigheid; bij deze algemene vreugde werd aan onderscheidene gevangenen vrijheid geschonken.
In November 1012 kwam koning Hendrik te Coblenz en riep er ene talrijke kerkvergadering bijeen, ten einde Diederik, bisschop van Metz en andere opstandelingen van Lotharingen, te doen veroordelen. Deze Diederik was de broeder van koningin Cunegondis en sedert 1010 in opstand tegen zijnen schoonbroeder der koning, omdat deze de landen der weduwgift, welke als lijftocht aan Cunegondis dienden, na haren dood geheel aan de kerk van Bamberg vermaakt had. Bij de inwijding van laatstgenoemde kerk had de vorst zijne klacht tegen Diederik in het midden gebracht en hernieuwde die op het concilie te Coblenz, waar aan Diederik, totdat hij zich zou gerechtvaardigd hebben, het opdragen van de heilige offerande werd verboden.
De vorst vierde in 1012, te Polden in Saksen, het feest van de geboorte des Heren, toen Paus Benedictus VIII er met de kentekenen van zijne waardigheid verscheen en verhaalde op welke wijze hij uit Rome verdreven was. Paus Sergius IV was hetzelfde jaar gestorven, na de Kerk ongeveer drie jaren bestuurd te hebben; er ontstonden moeilijkheden betrekkelijk de keuze van een nieuwe Paus. Joannes, bisschop van Porto, uit het geslacht Conti, werd gekozen en nam de naam van Benedictus VIII aan; enige groten echter stelden een bij-paus aan, onder de naam van Gregorius en daar deze de machtige partij aan zijne zijde had, werd Benedictus verdreven, die naar koning Hendrik vluchtte. De vorst, doordrongen van droefheid en verontwaardiging wegens de hoon, de plaatsbekleder van Jezus Christus aangedaan, zou aanstonds tegen de oproerlingen opgetrokken zijn, indien het belang der Godsdienst hem niet in Duitsland had teruggehouden. Nauwelijks echter waren deze zaken geregeld, of hij nam de krachtigste maatregelen om alle opstand te dempen en het Hoofd der Kerk op deszelfs zetel te herstellen; zijne komst in Italië was alleen genoeg om de gemoederen te doen bedaren, en middelerwijl Hendrik in Pavia zijne rijkszaken regelde, vreesde de heilige Vader niet om naar Rome terug te keren. De vorst vierde het geboortefeest des Verlossers in Italië, begaf zich vervolgens naar Rome met Cunugondis, zijne gemalin en een aanzienlijk gevolg, waaronder twaalf senatoren, van welke zes met geschoren baard, volgens de gewoonte der Romeinen en zes met lange baard, volgens de gewoonte der Fransen, zich bevonden. De heilige Vader ontving hem aan de trappen van de Sint Pieterskerk, leidde hem binnen de tempel, na hem gevraagd te hebben, of hij beloofde de beschermer en verdediger der Kerk, hem en zijne opvolgers getrouw te zullen zijn. De koning beloofde zulks en nu zette de Paus hem de keizerlijke kroon op en kroonde tevens Cunugondis als keizerin, hing vervolgens zijne koningskroon in de tempel, gaf hem een gouden appel, versierd met twee kostbare met edelgesteente bezette ringbanden, op welke appel een goud kruis prijkte. Dit is de oorsprong des rijksappels. De appel betekende de wereld, over welke keizer Hendrik heerste, het kruis de Godsdienst, welke hij beloofd had te beschermen, en het edelgesteente de deugden, welke hem moesten versieren. Toen de vorst deze appel ontving, zei hij: “Dit geschenk komt hun toe, die de wereld en derzelver ijdelheden verzaakt hebbende, het kruis volgen,” en zond het aan het klooster van Cluny, hetwelk bij de keizer in de hoogste achting stond. De keizer, nog te Rome zijnde, bemerkte, dat aldaar het “Credo” in de heilige Mis niet gezongen werd, zoals in de andere kerken geschiedde en vroeg aan de priesters van die kerk daarvan de rede; zij antwoordden, dat de kerk van Rome, nooit in enige ketterij gevallen zijnde, de geloofsbelijdenis niet behoefde te verklaren; de vorst verwierf echter van Paus Benedictus, dat het “Symbolum” ook te Rome gezongen werd. Vervolgens richtte hij, op verzoek der bisschoppen van Sardinië en Piemont, te Bobbio een bisdom op, en na te Pavia het Paasfeest gevierd te hebben, trok hij weer over de Alpen en bezocht onderscheidene Godvruchtige gestichten. Nauwelijks had de keizer Italië verlaten, of Harduinus stond andermaal tegen de vorst op, nam Vercelli in en wilde opnieuw zich als koning van Lombardije opwerpen. Leo, bisschop van Vercelli, nam niet zonder groot gevaar de vlucht. Tot meerdere klaarheid zal het nodig zijn, betrekkelijk deze geschiedenis tot vroeger tijdvak terug te gaan. Toen Otto III in het jaar 1002 ontslapen en Henricus hem op de koninklijke troon gevolgd was, werd deze vorst niet in Italië erkend. Harduinus, een Lombardijse edelman, wist de zaak daarheen te brengen, dat hij, drie weken na de dood van Otto, te Pavia als koning werd gekroond. Koning Hendrik toog in 1004 met een leger over de Alpen, ging over de Branta om de opstandeling, die zich aan de andere over gelegerd had, aan te vallen. Harduinus nam, zonder enig gevecht af te wachten, de vlucht. Henricus werd te Brescia door de aartsbisschop van Ravenna en de onderhorige bisschoppen begroet en te Bergamo legde de aartsbisschop van Milaan de eed af; deze prelaat die de vorst uit Pavia was gevolgd, geleidde hem vervolgens in de kerk van de heilige Michael, waar de edelen des lands hem als koning huldigden; Henricus werd omttent het midden van de maand Mei gekroond, nadat Harduinus ruim twee jaren had geheerst. Deze wist een opstand te bewerken, waardoor Pavia ten deze werd verbrand; de koning evenwel overwon de oproerlingen, maar schonk de ingedrongene vergiffenis. Later en wel zoals wij hier aanmerkten in 1014, durfde Harduinus opnieuw de vaan des oproers opsteken, doch werd gedwongen om zich te onderwerpen. Hij begaf zich in een klooster en stierf er op 2 Mei 1018, volgens het algemeen gevoelen, de dood der zaligen.
De keizer vervolgens naar Duitsland terugkerende, kwam te Cluny, om de heilige abt Odilo, die bij de vorst in bijzondere achting stond, te bezoeken. Aan deze abdij schonk hij zijne kroon, de rijksappel, zijn keizerlijke mantel en gouden kruisbeeld. Wij mogen hier de zucht van de keizer, tot het omhelzen van de kloosterlijke staat, niet verzwijgen. Zich met de bisschop Heimon in de abdij van de heilige Vitonus, ook Videmus geheten, te Verdun bevindende, riep hij uit: “Dit is mijn rustplaats, hier zal ik wonen, want ik heb die verkozen!” De bisschop merkte deze woorden op en zei in stilte tegen de abt Richardus, die hierbij tegenwoordig was: “Indien gij de keizer, die hier zoekt te blijven, houden wilt, dan is het rijk verloren;” en in de daad, Henricus gaf de abt zijne begeerte om de wereld te verlaten te kennen, en beloofde ene volstrekte gehoorzaamheid; deze verklaarde echter, dat hij de last va zijne ziel op zich nam, mits de vorst in de vreze Gods zijn bevel zou opvolgen, hetgeen Hendrik beloofde. “Welnu,” hernam Richardus, “ik vorder en beveel, dat gij terugkeert, om het rijk, dat God u heeft toevertrouwd, te besturen, daar gij door de gerechtigheid te handhaven de Staat gelukkig maakt.” De keizer gehoorzaamde, doch bezocht later meermalen de abt Richardus, van wiens raad hij zich bij de gewichtigste zaken bediende.
Keizer Henricus deed ook verschillende andere kloosters en gestichten in zijne gunsten en keizerlijke weldaden delen; hij reisde naar Luik en Trier en kwam te Straatsburg, alwaar hij ene vergadering van Duitse en Italiaanse edellieden bijeengeroepen had, en onderscheidene wetten tot handhaving der goede orde in het keizerrijk vaststelde. Te Straatsburg legde men juist de grondslag der prachtige hoofdkerk, ter vervangi8ng van de oude kerk, die in 1002 gedeeltelijk en in 1007 schier geheel verwoest was. De vorst gaf ruime bijdragen om deze bouw te bevorderen.
Hij werd nu en dan in de strijd gewikkeld, doch ondernam die steeds ter verdediging van zijne onderdanen en zag zijne ondernemingen altijd door de overwinning bekroond; terwijl hij; door zijne zachtmoedigheid, de harten der ontevredenen won. Evenwel vond hij onder zijn verwanten meermalen geduchte tegenstrevers, die hem om zijn weldoen laakten en het Godsdienstig gebruik, dat hij van zijne schatten maakte, veroordeelden. De hertog van Beijeren, zijn schoonbroeder en enige anderen van de Duitse adel, bepaalden zich bij de blote veroordeling niet, maar voerden de wapenen tegen hunnen keizer. Hendrik trok tegen hen op, overwon hen maar schonk de opstandelingen vergiffenis en gaf hun de goederen terug, welke hij had bemachtigd. De moedige en Godvruchtige vorst bestreed de nog heidense volkeren, die Polen en Slavonië bewoonden, het bisdom Merzburg plunderden en de kerken verwoestten. Hij stelde zijnj krijgsleger onder de bescherming der heilige martelaren Laurentius, Gregorius en Adranus, en de hemel zegende zijne ondernemingen, want hij behaalde over zijne vijanden de luisterrijkste overwinning.
In 1019 kwam Paus Benedictus VIII naar Duitsland, waarschijnlijk om de hulp des keizers tegen de Grieken, die Italië teisterden, in te roepen. De heilige Vader vierde met de keizer te Bamberg het Paasfeest en wijdde de volgende Zondag de prachtige Stephanuskerk in, welke de keizer had doen bouwen. Het is waarschijnlijk dat bij deze gelegenheid, de vorst de gift van het gebied van Ravenna en andere landgoederen van Italië hernieuwde en bekrachtigde, welke zijne voorzaten aan de kerk en stad van Rome gedaan hadden. De akte van begiftiging van Hendrik schijnt volgens die van Otto I gesteld te zijn, en werd door de keizer en twaalf bisschoppen ondertekend.
Sedert geruime tijd was de vorst verstoord op de heilige Heribertus, aartsbisschop van Keulen. Deze prelaat was bij de keuze van Hendrik, tot koning, niet tegenwoordig geweest en had lange tijd verzuimd om hem de keizerlijke sieraden te doen geworden. Hovelingen zochten de zo Godsdienstige vorst tegen deze bisschop nog meer op te zetten, onder voorgeven, dat deze een ander bestuur wenste, en terwijl hij in 1021 de graaf Otto in zijn kasteel van Hamerstein, nabij Coblenz, belegerde, omdat hij de landen der kerk van Mainz, uit haat tegen de aartsbisschop, die hem in de ban gedaan had, gelastte hij Heribertus hem met zijne benden te hulp te komen. De aartsbisschop van Keulen ziek liggende, kon dus niet komen en Hendrik, denkende dat zulks slechts ene uitvlucht was, zei verstoord: “Welnu, daar hij ziek is, ga ik hem een bezoek geven;” en in de daad, na de graaf overwonnen te hebben, trok hij naar Keulen op, terwijl de vijanden van de heilige bisschop niet nalieten, om hem nog meer tegen hem op te zetten. Te Keulen werd hij wel ontvangen, doch de keizer zag ’s nachts in ene droom, een eerbiedwaardig grijsaard in bisschoppelijk gewaad, die hem zei: “Wacht vu wel iets tegen mijnen medebroeders Heribertus te ondernemen; weet dat hij Gode welgevallig is en zo gij hem beledigt, zult gij ongetwijfeld gestraft worden.” Des morgens ontbood de keizer de aartsbisschop; deze wilde zich nu voor hem met tranen in de ogen verontschuldigen, doch de vorst ging hem tegemoet, omhelsde hem, beleed zijne afkerigheid, maar ziende tevens, dat God over hem als over zijn uitverkorene waakte; niet tevreden met deze schuldbekentenis, wierp hij zich voor hem neer en smeekte hem om, door zijne priesterlijke macht, hem de zonden, die hij tegen hem begaan had, te vergeven. Heribertus voldeed gaarne aan ’s keizers wens en zei hem: “Weet dat wij ons, na uwe afreis, op deze aarde niet meer zullen zien.” De vorst omhelsde hem wenende en gaf nog enige goederen in Westphalen aan het nieuw gestichte klooster van Paderborn. In de daad, Heribertus stierf hetzelfde jaar 1021 en is onder de heiligen gesteld. Pilegrinus, kapellaan des keizers, volgde hem op die zetel op, welke hij vijftien jaren bezat.
In 1022 trok de keizer naar Italië en kwam de Heilige Stoel tegen deszelfs vijanden te hulp. De Saracenen en Grieken overwonnen hebbende, verdreef hij hen uit het land en stelde in elk gewest, dat hij veroverde, landvoogden aan, doch liet de Noormannen in vrede het land behouden, dat zij op de ongelovigen hadden veroverd, onder voorwaarde, dat zij de wapenen nooit tegen Napels en Beneventum zouden voeren. Vervolgens bezocht hij met de Paus de abdij op de berg Casino, en terwijl hij er vertoefde, werd hij van de kramppijnen hersteld en loosde er drie stenen; hij schreef zijn herstel aan de voorbede van de heilige Benedictus toe, die, hem in de droom verschijnende, di voorzegd had. Na in Duitsland teruggekeerd te zijn, bevond Henricus zich in 1023 in het hertogdom Luxemburg, en had ene samenkomst met een vorst, die als hij, voor Gods eer en het welzijn van zijn volk ijverde, namelijk Robertus, koning van Frankrijk, een vorst, die wel verdiende tijdgenoot en vriend van de heilige keizer te zijn. Men was overeengekomen, dat beide vorsten zich aan de oever van de Maas, die beider rijken afscheidde; zouden ontmoeten. Hendrik, verlangde Robertus te omhelzen en de vriendschapsband nauwer toe te halen, begaf zich het eerst naar de koning, die vervolgens een tegenbezoek bij hem aflegde; zij beraadslaagden over de middelen om de Godsdienst te verbreiden en hunne onderdanen gelukkig te maken, en verlieten elkander na zich de schoonste bewijzen van voortdurende vriendschap gegeven te hebben.
In zijne staten trachtte hij de Godsdienst te doen bloeien; overal waar hij verscheen, verrijkte hij de kerken en kwam alle behoeftigen te hulp, zorgde zoveel hij kon, de misbruiken uit te roeien, waarborgde zijne onderdanen tegen alle onderdrukking, en daar hij overal overvloedige aalmoezen uitreikte, kon men terecht zeggen, dat de keizer de armen tot zijne erfgenamen gemaakt had.
Beschouwen wij nog voor een ogenblik de vrome vorst in zijn paleis. Hij was omgeven van Godsdienstige mannen, aan wie hij zijn gehele vertrouwen schonk; zagen wij hem als een voorbeeld van koninklijke en staatkundige begaafdheden, welke helden vormen, wij zien ook in hem al die Christelijke deugden, die hem in de rij der heilige deden plaatsen. Ofschoon overladen met bezigheden, een voorzichtige keizer waardig, begreep Henricus terecht, dat het bewerken van het heil zijner ziel de eerste en wezenlijkste zijner plichten was, zodat hij met de nauwkeurigste oplettendheid en ijver over zijn hart waakte; hij beschouwde de hoogmoed en ijdele grootheid als de gevaarlijkste klippen voor de deugd, en de nederigheid als de grondslag van ware Godsvrucht; hoe meer hij in rang verheven was, hoe meer hij zich zelven voor Gods oog trachtte te vernederen, zodat men in waarheid van Henricus zeggen kon, dat men nooit groter ootmoed onder de keizerlijke kroon opmerkte. De edele vorst beschouwde diegenen als zijn oprechte vrienden, die hem zijne gebreken onder het oog brachten, welke hij dan ook aanstonds wist te herstellen. Hij duldde geen vleiers en zei, dat zij, als de gevaarlijkste en grootste pest, uit de hoven der vorsten moesten verdreven worden. Het gebed, vooral het openbaar gebed, was zijn grootste genoegen, hij toonde bij het bijwonen der heilige offerande ene engelachtige Godsvrucht; men zag ook de gloed, die zijn hart verteerde, op zijn gelaat, wanneer hij tot het Goddelijk Sacrament der liefde naderde. Henricus vereerde de heilige Moedermaagd als zijne bijzondere beschermster en stortte meesttijds zijn gebed in de kerken of voor de altaren, welke ter harer ere waren gesticht. Ook vereerde hij met de meeste hartelijkheid zijn beschermengel, en riep de voorbede der overige heiligen met het volste vertrouwen in, terwijl hij zich beijverde hunne voorbeelden te volgen.
De Godsdienst bestuurde zijne daden, goede trouw zijne verdragen en heilige ijver zijne ondernemingen; reinheid van hart en lichaam veredelde hem en hij gedoogde niet, dat in zijne tegenwoordigheid de zuiverheid in het geringste werd gekwetst. Te midden der gevaren, welke hem omringden, bleef zijne ziel rein. Op zijn sterfbed riep hij de naaste bloedverwanten van de heilige Cunegondis bij zich en zei: “Ik geef haar aan u als ene maagd terug, zoals ik haar uit uwe handen heb ontvangen.” Trouwens, zoals wij reeds aanmerkten, leefde Hendrik met zijne vrouw als een broeder met zijne zuster, in heilige onthouding. En wat zijne algemene bezorgdheid voor het welzijn der Kerk betreft, wij behoeven slechts ons oog op de vrome bisschoppen te vestigen, die onder zijn beleid de zetels van Duitsland versierden, zoals Megenardus en Poppo te Trier; Heribertus en Pilegrinus te Keulen; Willigisus, Erchandildus en Aribo te Mainz; Borgchardus te Worms; Ausfridus en Adelbaldus te Utrecht; Diederik en Sigifridus te Munster; Thietma te Osnabrug; Bernouard en Godehard te Hildesheim; Sibertus en Bruno te Meinden; Geron en Hunfridus te Wurzburg; Meinwercus te Paderborn; en anderen.
De keizer, door ene zwakte overvallen, bleef een geruime tijd te Bamberg, waar hij het feest van de geboorte des Verlossers in 1023 gevierd had; na zijne krachten weer gekregen te hebben, begaf hij zich naar Maagdenburg, doch moest op de weg elders vertoeven, en kwam er de Zaterdag voor Pasen met de keizerin en zijne rijksgroten aan. In deze stad vierde hij in 1024 het Paasfeest, begaf zich vervolgens naar Halberstadt, naar Gozlar. Toen hij op zijn kasteel te Grone gekomen was, noodzaakte zwakte hem aldaar te blijven. Hier stierf de heilige op 14 Juli 1024, in tweeënvijftigjarige ouderdom, het tweeëntwintigste zijner regering. Het lichaam des keizers werd te Bambergen in de hoofdkerk van de heilige Petrus begraven. De wonderen, welke bij zijn graf geschiedden, deden weldra zien, dat hij, die op aarde de weldoener en stem zijner onderdanen was geweest, ook in het rijk der zaligheid de beschermer en voorspreker van zijn volk bleef. Eugenius III sprak op 14 Maart 1152 zijne heiligverklaring uit. Het bisdom van Bazel vereert de heilige Henricus als patroon en de kerk van Straatsburg als haren weldoener en voorspreker.
De heilige Plechelmus (732)
Bisschop. Apostel van Gelderland.
Plechelmus, uit een voornaam geslacht onder de Angelsaksen gesproten, werd in het zuiden van Schotland geboren. Van zijne vroegste jeugd gaf hij de schoonste blijken van zedigheid en ootmoed, terwijl hij door vasten en versterving zijn vlees tuchtigde en in gestadig gebed als verzonken was. Zijn hart was geheel ontvlamd in liefde tot God en zijnen medemens; om al deze deugden en zijne geleerdheid werd hij door de heilige priesterwijding aan de Heer toegeheiligd. Hij ging met de heilige Wiro en de diaken Otgerus, volgens de gewoonte van die tijd, ter bedevaart naar Rome, bezocht de graven der Apostelen, werd door de Paus met de heilige Wiro tot bisschop gewijd en keerde, verrijkt met onderscheidene overblijfselen van heiligen, naar zijn vaderland terug; geen vaste zetel hebbende, arbeidde hij overal met de heiligste ijver om het rijk des Heren te verbreiden; eindelijk ging deze prelaat met de heilige Wiro en Otgerus naar Frankrijk, waar Pepyn van Herstal de teugels van het bewind voerde. Deze vorst ondersteunde door zijne bescherming de poging der heilige ijveraars en Plechelmus doorwandelde Gelderland, de hertogdommen Kleef en Gulik, bekeerde ene menigte afgodendienaars tot het geloof, stichtte overal in de landen van de Rijn, Waal en Maas kerken en vernietigde de dienst der valse goden. Na grijs geworden te zijn onder de arbeid voor de Heer, zonderde de heilige zich op de Sint Pieter-, later Sint Odilia’s berg, nabij Roermond gelegen, af, doch vervolgde evenwel zijne zending onder de nabijgelegene ongelovigen.
Pepyn, die door een boetvaardig leven de misstappen zijne jeugd trachtte te boeten, stelde zijn gehele vertrouwen op de heilige en koos hem, na de dood van de heilige Wiro, tot zijnen zielsbestuurder. Deze vorst, die in 714 stierf, ging jaarlijks in het begin van de vasten, zonder enig koninklijk sieraad en blootvoets, naar de berg, waarop Plechelmus zich had afgezonderd, raadpleegde met de heilige, hoe hij het beste zijne volkeren, volgens de wil des Heren, kon besturen en het heilig geloof in zijn hart zowel als dat zijner onderdanen versterken; vervolgens legde hij voor deze dienaar des Allerhoogste de belijdenis zijner zonden af, ontving met een vertrouwend hart de vermaningen van de vriend Gods en boette door rouwmoedige tranen de zonden, welke menselijke zwakheid hem had doen bedrijven.
De heilige bisschop stierf in gevorderde ouderdom, op 15 Juli 732, en werd in de door hem op de Sint Pietersberg gestichte kerk begraven. De Heer verbreidde de heiligheid van zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen. Balderic, bisschop van Utrecht, schonk een groot gedeelte van zijne heilige overblijfselen aan de kanunniken van Oldenzaal, ene stad in Overijsel, waar dezelve door een grote toevloed van volk, bijzonder op de sterfdag des heiligen, vereerd worden. De parochiekerk te Oldenzaal, vroeger ter ere van de heilige Silvester gesticht, is aan de verering van de heilige bisschop Plechelmus toegewijd, evenzeer als de Rooms Katholieke kerken te Denringen, Lutte, Rossum en Soesveld.
16 Juli
De heilige Eustathius (338)
Patriarch van Antiochië.
De heilige Eustathius was te Syda, ene stad in Pamphilië geboren. De titel van geloofsbelijder, door de heilige Athanasius hem gegeven, leert ons, dat hij het geloof voor de vervolgers der Kerk verdedigde, doch men weet niet, of zulks onder Diocletiaan of Licinius plaats greep; deze titel verdiende hij opnieuw, door op het einde van zijn leven, tegen de Arianen de Godheid van Jezus Christus te verdedigen, en daar Theodoretus hem de bijnaam van de Grote geeft, wat door de heilige Ephrem van Antiochië bekrachtigd wordt, mogen wij geloven, dat hij nog andere verdiensten bezat, die hem dien titel waardig maakten. Dezelfde Theodoretus noemt hem bovendien de eerste verdediger der waarheid, de held der deugd en zuiverheid, een man alle lof waardig. De heilige Hieronymus bewondert zijne kennis in de Heilige Schriften en in alle menselijke wetenschappen en zegt van hem, dat hij ene schelklinkende trompet is, die het eerste teken van aanval tegen de aartsketter Arius gegeven heeft. De heilige Joannes Chryssostomus vervaardigde ene lofspraak op hem en Sozomenes getuigt, dat hij zo om zijnen heilige levenswandel als om zijne welsprekendheid algemeen bewonderd werd. Facundus verklaart, dat de patriarch van Antiochië met andere vaders en meer dan andere vaders, als de eerste bisschop van het concilie van Nicea geëerd werd. De heilige Fulgentius stelt hem gelijk met de heilige Athanasius, de heilige Hilarius en de grootste bisschop der Kerk, die Gods volk met bewonderenswaardige waakzaamheid bestuurden, en daar hij door de kracht van de Heilige Geest vervuld, zich tegen de opkomende en reeds bestaande ketterijen met mannenmoed verzette, zo belette hij, dat de wolven zich in de schaapsstal drongen, of wist hen te verjagen, wanneer zij zich reeds onder de schapen vermengd hadden. De heilige Anastasius Sinaita, patriarch van Antiochië, rangschikt hem onder de voornaamste vaders, noemt hem de Goddelijke Eustathius, die in de kennis van de Goddelijke schriften uitmuntte, een wijs prediker, de eerste leraar op het concilie van Nicea, een meester, die hij zo gaarne als zijn vader volgt, die hij als zijn beschermer en als de man beschouwt, door wie God gesproken heeft. Zodanige getuigenissen doen ons reeds dadelijk begrijpen, dat Eustathius één der eerste en voornaamste bisschoppen onder zovele beroemde mannen, die in zijnen tijd leefden, is geweest. Hij was enige tijd bisschop van Berea in Syrië, en toen reeds muntte hij onder de verdedigers der apostolische leer uit, zodat hij in het jaar 323 van de heilige Athanasius een brief ontving nopens de dwaalleringen van Arius, met de wens hem tot medekampvechter te hebben in die heilige strijd, welke de patriarch van Alexandrië tegen dit ketterhoofd ondernam, en waarin ook Eustathius al zijn ijver en bekwaamheid aan de dag legde. Antiochië verloor in hetzelfde jaar 323 haren patriarch, de heilige Philogenes, roemwaardig om de titel van belijder, welke hij bij de kerkvervolging van Licinius had verdiend. Zekere Paulinus volgde hem op, doch deze was niet in staat die verheven rang te kunnen vervullen; gelukkig duurde zijn bestuur niet lang; de distelen en doornen, die hij in de akker, hem toevertrouwd, liet opgroeien, vorderde ene bekwame hand, die het onkruid wist uit te roeien. Enigen melden zelfs, dat hij zich aan toverij schuldig maakte. Zeker is het, dat Eustathius in 323 de zetel van Antiochië bekleedde, wijl hij in 325 als patriarch op het concilie van Nicea tegenwoordig was. Niemand scheen bekwamer om het kwaad, dat in de kerk van Antiochië zich begon te verspreiden, tegen te werken en daarom werd hij verkozen, om de derde zetel der ganse Christelijke wereld te vervullen. Ofschoon hij zich ernstig tegen deze overplaatsing, welke door de kerkregels verboden was, verzette, moest hij echter toegeven, daar de algemene stem der geestelijken en des volks hem eenparig daartoe noodzaakte.
Eustathius, bisschop en patriarch van Antiochië, was niet slechts bij het concilie te Nicea tegenwoordig, maar bekleedde er een voorname rang. Het algemeen gevoelen houdt, dat de prelaat aan de rechterzijde der keizers Constantijn gezeten was en dat hij het geweest is, die in naam der driehonderdachttien vergaderde bisschoppen, de vorst begroette en door ene aanspraak tot de keizer het concilie opende. In dezelve dankte hij God, aan de wereld een keizer gelijk Constantijn geschonken te hebben, die niet slechts door zijne wapenen en wetten, maar ook door zijne voorbeelden, de Godsdienst en de Kerk beschermde en deed zegevieren; de heilige patriarch verklaarde, dat de vorst, door de vervolgers uit te roeien, ene vreselijke tirannie, te weten die des duivels, had ten onder gebracht, vermits nu de duisternissen voor het licht, de logen voor de waarheid, de goddeloze afgodendienst voor de verering van de ware en enige God de plaats hadden ingeruimd en over de ganse aarde de Vader, Zoon en Heilige Geest, drie Personen in enen God, werden aangebeden. Eustathius zeide wijders, dat hij door zijn keizerlijk gezag en macht zou beletten, dat de ketterij dat kostbaar geschenk niet verstoorde, daar men de grondslag van de Christelijke Godsdienst trachtte te ondermijnen, met het grote geheim der aanbiddelijke Drie-eenheid de Godheid van Jezus Christus aan te randen; dat Satan die stichter en verbreider der afgoderij, zich door de deugd en macht van Constantijn overwonnen ziende, op ene andere wijze zocht, door de misdaad en dwalingen van Arius, zijn rijk onder de Christenen te herstellen, en evenals hij vroeger bewerkte, dat de heidenen schepsels als goden aanbaden, het nu door deze ketter daarheen trachtte te brengen, dat de Christenen God, die zij aanbaden, slechts als een schepsel zouden erkennen; dat het bijgevolg de eer van de vorst gold, om het werk van Satan te vernietigen en de Kerk van ene vijand te verlossen, die haar door zijne goddeloosheid een gevaarlijker strijd berokkende, dan vroeger enige wreedaards door hunne vervolging haar hadden doen verduren. De heilige Hieronymus doelde wellicht op deze aanspraak, toen hij verklaarde, dat Eustathius ene sterk klinkende trompet was, die het eerste teken van aanval tegen de ketter Arius gegeven heeft.
Te Antiochië teruggekeerd zijnde, hield hij een provinciaal concilie aldaar, hetwelk de titel zowel van vredelievend als heilig aannam, en in deszelfs synodaal schrijven verzekert, dat de genade en de waarheid van Jezus Christus de kerk van Antiochië door de band van eendracht en eenstemmigheid in geest en vrede heeft versterkt; welke verzekering ons doet geloven, dat de afzetting van Paulinus het zaad van verdeeldheid had doen verstikken, hetwelk door dit concilie geheel werd uitgeroeid. Eustathius, die van de ketterij van Arius zo afkerig was, bestreed haar met alle kracht, zoals uit enige zijner nagelaten schriften blijkt. De heilige toonde zich uiterst gestreng bij de keuze van hen, die hij tot geestelijken aanstelde, want zelf zuiver van geloof zijnde en grote ijver voor de waarheid hebbende, wilde hij de Ariaansche dwalingen ook onder zijne geestelijken tegengaan en weigerde hen, die slechts in het geringste verdacht waren, onder zijne kerkelijken aan te nemen. Hierom wilde hij Stephanus, Laodicea, Theodosius van Tripoli en Eustathius van Sebaste, omdat zij Ariaansch gezind waren, onder zijne geestelijkheid opnemen, en zij rechtvaardigden deze strenge handelswijze door de ketterij te omhelzen. Bij al dezen arbeid ijverde Eustathius voor zijne eigene volmaking en daar hij zijne ziel met alle deugden trachtte te versieren, kon hij ook door zijne voorbeelden zijne schapen aanmoedigen en voorlichten; hij zond overal in zijn bisdom mannen, die de grootste begaafdheid hadden en bekwaam waren om de gedwongen te onderrichten en in het geloof te versterken. De patriarch van Antiochië verzette zich met ijver tegen Eusebius, aartsbisschop van Cesarea in Palestina en beschuldigde hem in het openbaar, dat hij de geloofsbelijdenis te Nicea vastgesteld aantastte. Eusebius van zijn kant beschuldigde de heilige, dat hij de dwalingen van Sabellius voortplantte, die de personen der allerheiligste Drievuldigheid niet onderscheidde; de Arianen toch waren er steeds op bedacht om al degenen, die zich tegen hunne ketterij aankantten, van die dwaling te beschuldigen. Men behoeft echter de schriften van Eustathius slechts in te zien, om zich van zijne rechtzinnige leer, betrekkelijk het onbegrijpelijke geheim der aanbiddelijke Drie-eenheid, te overtuigen. Niet slechts Eusebius, maar ook Patrophilus van Scythopolis en Paulinus van Tyrus, voorstanders van Arius, werden door de heilige bisschop bestreden.
De Arianen, ziende dat zij der wijsheid van de patriarch van Antiochië niet konden weerstaan, wiens ijver zijne kerk tegen hunne pogingen beschermde, besloten om, het mocht kosten wat het wilde, de moedige krijgsheld van Jezus Christus van zijnen zetel te verdrijven. Eusebius van Nicomedië, een verklaard Ariaan, die tevens een grote invloed op Constantijn uitoefende, was de aanstichter van deze verraderlijke onderneming; onder voorgeven van de bouw der kerk van Jeruzalem te willen bezichtigen, verleende Constantijn hem alle gerijf tot deze reis, en Eusebius vertrok derwaarts overladen met eer in gezelschap van Theognes van Nicea, zijnen vertrouweling. Zij kwamen te Antiochië en betoonden de heilige bisschop alle bewijzen van vriendschap, die hen ook met onderscheiding ontving en in hen de waardigheid eerbiedigde, waarmee zij in de Kerk bekleed waren. Te Jeruzalem ontmoetten zij Eusebius van Cesarea, Patrophilus van Scythopolis, Aëtius van Lydda, Theodotus van Laodicea en enige andere bisschoppen, die de dwaalleer van Arius waren toegedaan. Eusebius van Cesarea en Theognis van Nicea openbaarden hunne toeleg en allen keerden naar Antiochië terug, onder de schijn van Eusebius te vereren; hier vonden zij nog enige Katholieke bisschoppen en belegden een concilie. De Eusebiaansche partij had door geld ene vrouw weten om te kopen, om de verklaren dat zij door Eustathius geschonden was; zij lieten die rampzalige, na eerst de leken teruggezonden te hebben, binnen komen; zij droeg een kind op de arm en verzekerde, dat de patriarch er de vader van was. De heilige betuigde zijne onschuld, doch de Eusebianen, zonder de wet en de leer van de Apostel in het oog te houden, welke verbiedt dat men enige beschuldiging tegen een priester aanneemt, tenzij door twee of drie getuigen bevestigd, lieten die vrouw ene eed doen, dat het kind van Eustathius was, en deze in schijn rechtvaardige rechters spraken een vonnis tegen de bisschop van Antiochië uit. De ongelukkige werd later door ene langdurige en dodelijke ziekte aangetast, bekeerde zich en nam het besluit om de laster te herroepen. Zij ontbood onderscheidene geestelijken, verklaarde dat de veroordeelde patriarch onschuldig was, en dat zij door de Arianen met geld was omgekocht; dat wel is waar het kind dat van een zekere Eustathius was, maar van een koperslager, die in de stad woonde. Nu bleek het ten duidelijkste, dat men de heilige slechts vervolgd en veroordeeld had, omdat hij het rechtzinnige geloof met kracht verdedigde.
In het concilie, zoals wij reeds opmerkten, waren enige Katholieke bisschoppen tegenwoordig en deze verzetten zich openlijk tegen de veroordeling en maanden Eustathius aan om insgelijks van dit onrechtvaardige vonnis in hoger beroep te komen; Eustathius werd evenwel veroordeeld en afgezet, zonder vermelding van de reden en men gaf alleen voor, dat hij van ene schandelijke misdaad overtuigd en aanhanger van de Sabelliaansche ketterij was.
In plaats van Eustathius meende men Eusebius van Cesarea, die bij de keizer in groot aanzien was, naar Antiochië te verplaatsen; de huichelende kerkvergadering schreef daarom de vorst, dat zij gaarne deze overplaatsing wenste en dat het volk zulks verlangde; doch dit was niet het geval; het grootste gedeelte wilde de heilige behouden, en de onderlinge verdeeldheid veroorzaakte een opstand; het scheen of Antiochië schier ten onderste boven keerde; elk koos zijne zijde, overheden en soldaten, en men zou handgemeen zijn geworden, had de keizer er niet in voorzien. Eusebius en Theognis begaven zich naar Constantijn en beschuldigden Eustathius niet slechts van grote belediging jegens de keizerinmoeder, de heilige Helena, en van andere wrede handelingen en deden hem voorkomen als de oorzaak van het oproer. De keizer zond nu één zijner getrouwste dienaren, die de waardigheid van graaf bezat, naar Antiochië, om het volk, dat hij door zijne brieven tot vrede vermaande, te stillen. De heilige patriarch kreeg bevel om naar Konstantinopel te reizen en zich te komen verantwoorden; voor hij vertrok vergaderde hij de gelovigen bijeen, vermaande hun standvastig in het geloof te blijven en het bleek, dat hij niet zonder vrucht gesproken had. Ofschoon hij zich voor de vorst verantwoordde, hechtte deze evenwel geloof aan de laster en verbande hem naar Tracië en vandaar naar Illyrië; onderscheidene priesters en diaken werden insgelijks met hen verbannen. De heilige meende, dat hij de vervolging gelaten moest verdragen, want wij zien niet, dat hij pogingen deed om op zijnen zetel hersteld te worden. De heilige stierf te Philippe in Macedonië en de meeste schrijvers houden, dat hij omtrent het jaar 338 de beloning der zaligen verwierf.
In het jaar 482 verwierf Kalendio, patriarch van Antiochië, van keizer Zeno de toestemming om de overblijfselen naar Antiochië over te brengen; schier de ganse bevolking ging dezelve tot omtrent zeven mijlen ver tegemoet. De Grieken vereren hem als één der eerste heilige bisschoppen, als één der beroemdste belijders en kerkleraars, als een onwrikbaar verdediger des geloofs en als één der eerste kampvechters tegen de ketter Arius.
De heilige Marcellinus (achtste eeuw)
Priester en Geloofsverkondiger in de Nederlanden.
Ofschoon de echte bescheiden, zoverre wij dezelve betrekkelijk de heilige Marcellinus hebben kunnen opsporen, niets belangrijks vermelden, zo worden wij, zonder ons aan de bijzondere geschiedschrijvers, die te zeer uiteen lopen en van latere dagtekening zijn, te binden, toch genoeg opgewekt, om aan die heilige onze dankbare verering toe te kennen, welke wij hem als vriend en getrouwe dienaar des Allerhoogsten verschuldigd zijn, vooral daar hij vaderland en verwanten verliet, om zich aan de arbeid van die roem- en vererenswaardige mannen aan te sluiten, die onder onze voorvaders het licht des geloofs verspreid hebben en de voor de Godsdienst van Jezus gewonnenen versterkten.
Marcellinus was van afkomst een Engelsman, doch of hij onder het getal van die mannen behoorde, die door de heilige Egbertus met de heilige Willibrordus naar onze streken zijn afgezonden, om derzelver bewoners voor Jezus te winnen, is vrij onzeker, wijl men volgens de schrijvers van die tijd, onder welke de heilige Beda geen geringe plaats bekleedt, onder de elf metgezellen van de apostel van Nederland, de namen van de heilige Suitbertus, Werinfridus en Adelbertus slechts met zekerheid kan opnoemen.
De heilige Marcellinus, die door de schrijvers, welke in zijne en in de volgende eeuw leefden, onder anderen door de bisschop Altfried, Marchelmus genoemd wordt, was volgens hen een leerling van de heilige Willibrordus, en werd van zijne tedere jeugd af door deze apostel in de deugden der apostolische mannen en in de wetenschappen der heiligen opgekweekt. Het laat zich zeer gemakkelijk begrijpen, dat Marchelmus of Marcellinus, zoals wij hem noemen, onder zulke leermeester en door diens voorbeeld voorgelicht, zich met ijver toelegde en voorbereidde om de arbeid van die apostolische mannen eenmaal te bevorderen en te vervolgen, en wij weten dus ook met zekerheid, dat de heilige, door de heilige Gregorius, die na de heilige aartsbisschop Bonifacius, onmiddellijke opvolger van de heilige Willibrordus, de bisschoppelijke zetel beklom, met de heilige Lebuinus, die toen reeds in gevorderde leeftijd was, naar de IJsselstroom op de Saksische en Franse grenzen gezonden werd, om de nog onbekeerde volken, die de Overijsselse streken bewoonden, voor Jezus te winnen, en om degenen, die reeds onder de gelovigen geteld werden, of die van de weg des heils waren afgeweken, in de Godsdienst te versterken. Sedert die tijd wordt in Overijsel en omstreken, zijn aandenken met kinderlijke eerbied Godsdienstig vereerd, wijl de heilige Marcellinus één van die mannen is, die aan de bekering van die bewoners met de meeste ijver onvermoeid gearbeid hebben. Na dus geruime tijd (enige spreken van zestig jaren of daaromtrent) het geloof en de naam van Jezus Christus te hebben voortgeplant, werd de heilige door de Vader des huisgezins ter beloning opgeroepen en hij verwierf de onsterfelijke kroon, welke Jezus Christus aan zijne getrouwe dienaars heeft voorbereid. De heilige Marcellinus, zoals de zekerste mening luidt, stierf te Oldenzaal, later echter heeft men zijn eerbiedwaardige overblijfsels naar Deventer overgevoerd, alwaar hetzelve met de lichamen van de heilige Lebuinus en van de heilige Radbodus, veertiende bisschop van Utrecht, die op 29 November 918 ontsliep, rust en door de gelovigen eerbiedig vereerd worden.
Men schrijft de heilige Marcellinus ene levensgeschiedenis van de heilige Suitbertus toe, die hij op last van de heilige bisschop zou geschreven hebben, doch het is stellig bewezen, dat dit verdichtte stuk, hetwelk met onwaarheden opgevuld is en de gewaande naam van de heilige Marcellinus draagt, nooit door deze dienaar des Heren, zoals het daar ligt, kan geschreven zijn, terwijl bovendien Arnoldus Buchelius, in zijne aantekeningen op de geschiedenis der Utrechtse bisschoppen, door Wilhelmus Heda in het licht gegeven, zeer wel aanmerkt, dat die geschiedenis onder de naam van de heilige Marcellinus doorgaande, in veel latere tijd uitgegeven, geen de minste waarde heeft en dat het bevreemdend is, dat sommige schrijvers er nog enigszins aan hechten.
17 Juli
De heilige Alexius (begin vijfde eeuw)
Belijder.
De geschiedenis van de heilige Alexius, ook Alxis geheten, biedt ons een zeldzaam voorbeeld aan van de buitengewone weg, langs welke God enige bevoorrechte zielen geleidt, ten einde aan de wereld de kracht zijner genade te doen blijken. Ofschoon de levenswijze van sommige vrienden Gods ons niet in alles ter navolging wordt voorgeschreven, is het evenwel niet zonder geestelijk voordeel, wanneer wij het oog op hunne daden vestigen, en de verachting, welke zij der wereld betoonden, hunne liefde tot vernedering, hunne bereidvaardige gehoorzaamheid in het volgen der Goddelijke wenken, waardoor zij zich boven het stoffelijke wisten te verheffen, leren ons, om ook even getrouw aan de oogmerken der Voorzienigheid te beantwoorden.
Alexius, zoon van de Romeinse raadsheer Euphemianus, ontving van zijne ouders ene uitmuntende opvoeding, daar hij hun enige zoon was; zijn hart, dat van natuur teder en edelmoedig was, opende zich reeds vroegtijdig voor de indrukken der genade, terwijl zijne ouders hem steeds door hunne goede voorbeelden voorlichtten, zodat hij reeds van zijne tederste jaren scheen te begrijpen, dat men geen beter gebruik van het tijdelijk vermogen kan maken, dan hetzelve met de armen te verdelen, en dat de aardse goederen tot aalmoezen besteed, een rijke schat voor de eeuwigheid bezorgden. Getrouw aan deze regel, schonk hij de behoeftigen al hetgeen waarover hij te beschikken had. Niet vergenoegd met enkel het zijne bij te dragen, trachtte Alexius bovendien nog anderen aan te sporen. Hij zag de armen aan als zijne weldoeners en hij betoonde hun ene genegenheid en liefde, die aan dankbaarheid grensde.
Naarmate Alexius in jaren toenam, groeiden ook de deugden bij hem aan en het verlangen naar ene zalige onsterfelijkheid vervulde zijne gehele ziel; hij wenste slechts voor God te leven, en daarom scheen hem alles gering, zelfs verachtelijk, in vergelijking van de zoete hoop, welke zijn hart overmeesterde. Het enkele denkbeeld van ene gelukzalige eeuwigheid te kunnen beërven, vervulde zijne ziel met onuitsprekelijke vreugde, en hij wenste slechts zich van de wereld af te zonderen, ten einde zich van de verstrooiing te verwijderen. Zijn naam en tijdelijk vermogen waren geen geringe hinderpaal, doch zij waren de enigste en grootste niet; andere beletselen deden zich voor hem op, doch ook deze wist hij te overwinnen. De wegen der Goddelijke Voorzienigheid zijn onderscheiden van die der mensen, en het is ons niet geoorloofd om deze te beoordelen, ofschoon zij geheel onbevattelijk zijn voor ons zwak en kortzichtig vernuft. Alexius week voor de dringende en aanhoudende aanzoeken zijner ouders en verbond zich in het huwelijk; doch op de dag zijner vereniging gehoorzaamde hij aan de inwendige stem, die hem aanspoorde om een volmaakter levensstaat te omhelzen, hij ontvluchtte heimelijk en het gelukte hem zich uit zijn vaderland te verwijderen; hij betrok ene geringe hut in de nabijheid van ene kerk, aan de aanroeping van de Heilige Maagd toegewijd.
Zijne uitstekende deugden en voorbeelden trokken spoedig de aandacht van allen, die in de nabijheid woonden, en ofschoon zijn lichaam met het kleed der uiterste armoede bedekt was, begreep men echter, dat onder deze lompen een mens van uitstekende geboorte verborgen was. Alexius zich ontdekt ziende, verliet deze plaats van vrijwillige ballingschap, doch wist niet waarheen hij zich zou begeven. Hij keert naar zijn vaderland terug, meldt zich als een arme bedelaar aan de vaderlijke woning aan, vraagt en verwerft als ene gunst, een gering afgezonderd plaatsje bij het huis zijns vaders en hier brengt hij, zonder bekend te worden, zijne overige levensdagen door. Onbegrijpelijk is zijne opoffering; hij ziet dagelijks zijn vader en zijne moeder en deze bewenen de afwezigheid van een teder beminde zoon, die onbekend in hunne nabijheid, in hunne woning leeft. Hij had menige belediging en kwaadwillige behandeling der dienstboden te verduren, die, dan vooral, wanneer zij zich in de dienst der aanzienlijken geplaatst zien, veeltijds de armen versmaden; doch de heilige zegende de Heer en verdroeg elke bespotting met een nederig geduld. Eindelijk was de tijd van zijne vreemdelingschap op aarde verstreken en Alexius, op het punt van de geest te zullen geven, bidt om degenen te zien, die hem beweenden; hij ontdekt zich, doch vlucht uit de armen zijner verbaasde en hoogst verblijde ouders in de schoot van de hemelse Vader.
Volgens het algemeen gevoelen, leefde Alexius onder het pauselijk bestuur van Innocentius I, en stierf voor het jaar 417. Zijn lichaam werd op de Aventijnsche berg begraven, alwaar het in het jaar 1216 werd teruggevonden, terwijl het thans begraven ligt in ene prachtige kerk, die de naam van de heilige Bonifacius en de heilige Alexius draagt en een kardinaalstitel is. God verheerlijkte zijnen dienaar door onderscheidene wonderwerken. In de bovengenoemde kerk wordt de trap getoond, onder welke Alexius een geruime tijd woonde, en in het midden der kerk schenkt ene put aan de vrome bedevaartgangers een heilzaam water, hetwelk meermalen de gezondheid aan de zieken teruggegeven heeft.
De heilige Marcellina (vierde eeuw)
Maagd.
De heilige Marcellina, die zuster van de grote Ambrosius, aartsbisschop van Milaan, was de oudste der drie kinderen van Ambrosius, opperbevelhebber der lijfwacht in Gallië en eerste overheidspersoon van één der vier grote gewesten, waarin het rijk verdeeld was. Zijn rechtsgebied strekte zich, behalve over Gallië, nog over een aanmerkelijk gedeelde van Italië en Duitsland, over de vijf Romeinse gewesten in Groot-Brittanje, acht in Spanje en Mauritanië in Afrika uit. Na de dood van haren vader begaf zij zich met hare moeder en broeders, Ambrosius en Satyrus, naar Rome. Hare deugden overtroffen hare jaren; zij beantwoordde met de meeste getrouwheid aan de genade, die haar geleidde en toonde zich hare roeping waardig.
Marcellina belastte zich met de opleiding van hare beide broeders en legde zich vooral toe, om in hunne jeugdige harten die geest van Godsvrucht en deugd, welke haar bezielde, te versterken. De heilige Ambrosius erkent zelf, dat hij aan zijne Godvruchtige zuster zeer grote verplichting heeft, en betoont haar zijne dankbaarheid voor de zorg, die zij had aangewend, om zijn hart voor het bederf te bewaren. Zij deed hen begrijpen, dat geboorte noch adeldom enige wezenlijke waarde bezitten, tenzij deugd aan dezelve luister bijzet; dat liefde tot wetenschap dwaasheid is, indien men zich niet op de kennis van zich-zelven toelegt, daar op die kennis elke andere wetenschap moet gegrond zijn, indien men wenst, dat deze tot nut zal verstrekken; zij overtuigde hen, dat zij zich steeds moesten beijveren om waarlijk deugdzaam te zijn en zich niet met de enkele schijn vergenoegen.
In al hare handelingen trachtte de heilige Marcellina Gods eer te verbreiden, en om met meerdere vrijheid haren Schepper te kunnen dienen, besloot zij de wereld te verlaten, hetgeen zij op het feest der geboorte des Verlossers, in het jaar 352, bewerkstelligde, met de maagdelijke sluier uit de hand van Paus Liberius te ontvangen. De plechtigheid werd voltrokken in de Sint Pieterskerk, onder toevloed ener grote menigte volks. De heilige Vader vermaande haar om nauw gehecht te blijven aan Jezus Christus, wie zij zich tot bruidegom gekozen had, en in gestadige beoefening van versterving, gebed en stilzwijgendheid te leven, terwijl zij in de kerk ook die gevoelens van eerbied en Godsvrucht moest doen blijken, welke haar behoorden te bezielen.
Met nauwgezetheid volgde de heilige de raad, welke haar gegeven was; zij vastte dagelijks tot de avond en nuttigde dan slechts grove spijzen; meermalen bracht zij enige dagen achtereen zonder voedsel te nemen door, en dronk slechts water om de dorst te stillen; zij begaf zich nooit ter rust, dan wanneer zij door de slaap werd overmeesterd; het gebed, de Godvruchtige lezing en het overwegen der Heilige Schriften, hielden haar het grootste gedeelte van de dag en nacht bezig; bij het einde van haar leven matigde zij, op raad van de heilige Ambrosius, die lichamelijke strengheden, doch zij vermeerderde nu haren ijver in andere oefeningen, vooral in het lezen van psalmen, in het overwegen van het gebed des Heren en de geloofsartikelen, welke de heilige aartsbisschop van Milaan het zegel van de Christen en de bewaker van ons hart noemt.
Na de dood van hare moeder, leefde Marcellina op de voorgestelde wijze te Rome voort en had tot gezellin ene maagd, die met haar woonde; ook deze was vervuld met liefde tot God en zij moedigden elkander tot het beoefenen van de verhevenste deugden aan. Men weet het juiste tijdstip van haar overlijden niet, ofschoon zij haren broeder, de heilige Ambrosius, die in het jaar 397 stierf, overleefde. De naam van de heilige Marcellina staat op deze dag in het Rooms Martelaarsboek opgetekend.
Men schijnt er zich thans op toe te leggen om de jeugd nutteloze, zelfs verderfelijke wetenschappen te leren, terwijl men haar schier onwetend laat in datgene, wat hare eeuwige zaligheid aanbelangt, en evenwel durft men zich Christen te noemen. Mochten Christelijke maagden en huismoeders meermalen het leven van de heilige Marcellina lezen en hare voorbeelden volgen! Mocht de Godsdienst en het woord des Heren de regel zijn, welke men steeds voor ogen en in het hart heeft en zo in al onze handelingen uitschijnen!
18 Juli
De heilige Fredericus (838)
Bisschop van Utrecht, Martelaar.
De heilige Fredericus, achtste bisschop van Utrecht, sproot uit een aanzienlijk geslacht in Friesland, en men houdt algemeen, dat hij, van moederszijde, achterkleinzoon was van de koning der Friezen Radbodus, die, voor dat de Franken dat land veroverden, dat volk beheerste. Van zijne vroegste jeugd af, gaf Fredericus de schoonste blijken van een schuldeloze levenswandel en engelachtige zuiverheid. Daar hij begaafd was met een uitmuntend verstand, vertrouwden zijn ouders zijne opvoeding toe aan de heilige Ricfridus, die de bisschoppelijke zetel met zijne deugden en geleerdheid luister bijzette. Fredericus toonde weldra, dat hij ene hoge bestemming waardig was en maakte spoedige voortgang in Godsvrucht en wetenschappen. Zijne deugden deden hem tot de priesterlijke waardigheid opklimmen, en hij werd met het onderwijs der geloofsleerlingen door zijne bisschop belast.
Ricfridus stierf omtrent het jaar 820 de dood der rechtvaardigen, en weldra werd Frederik, door de geestelijkheid en het volk, als opvolger verkozen. De heilige stelde echter alle pogingen in het werk, om zich aan die waardigheid te onttrekken en het gezag van keizer Lodewijk de Zachtmoedige moest tussen beide komen, om Frederik tot het aanvaarden van de bisschoppelijke bediening te doen besluiten. Hij werd nu, in tegenwoordigheid van de vorst, die hem verzocht, om vooral zijn bisdom van de overblijfselen der afgoderij te zuiveren, te Aken gezalfd. Het volk en de geestelijkheid van Utrecht trok hunnen bisschop tegemoet, die onder loftuitingen en vreugdezangen, met behoorlijke eerbewijzen zijne intrede in de bisschoppelijke stad deed. Nadat hij de zaken van het bisdom in orde gebracht had, zond hij weldra ijverige arbeiders naar het noorden van Friesland, om er het heidendom uit te roeien en de werken des duivels te vernietigen.
Karel de Grote was meermalen verplicht geweest, met de Saksers ook de Friezen, om hunne trouweloosheid, gestreng te behandelen. Nadat zij eenmaal onderworpen waren, wist Lodewijk door zijne zachtmoedigheid hunne harten te winnen, waardoor hij de naam van de Zachtmoedige verwierf en de genegenheid, welke het door Karel overwonnen volk de zoon toedroeg, verlichtte de arbeid van Frederik en maakte de voortgang des Evangeliums gemakkelijker. De heilige bisschop zocht die gesteltenis te benutten; de hemel zegende en ondersteunde zijne pogingen en de zending leverde de gelukkigste uitslag op. Lodewijk de Zachtmoedige had de heilige bisschop tevens de hervorming van het eiland Walcheren op het hart gedrukt, omdat er, behalve andere buitensporigheden, die meermalen door grove onwetendheid ontstaan en vermeerderd worden, de bloedschendige huwelijken zeer algemeen waren. De heilige begaf zich in persoon naar Zeeland, hield ene vergadering met de voornaamste inwoners van Walcheren, om gepaste middelen te beramen, ten einde dat kwaad met wortel en tak uit te roeien, doch zijne pogingen waren aanvankelijk vruchteloos; het volk scheen te verhard en toonde grote afkeer tegen de bisschop; deze wendde zich daarom met aanhoudend gebed en tranen tot God, die de harten in zijne hand heeft en arbeidde tijdig en ontijdig met de meeste ijver. God zegende de pogingen van zijne getrouwe dienaar en de bloedschenders, de gestrengheid der kerkelijke wetten vrezende, namen hunne toevlucht tot de Vader der barmhartigheid, die hun door middel van zijnen dienaar vergiffenis schonk; de schuldigen verlieten die misdaad en werden, na gepleegde boetvaardigheid, met God en zijne Kerk verzoend.
De Friezen, die onder Pepyn de Korte en Karloman het Evangelie hadden aangenomen, begonnen tot de Ariaansche en Sabelliaansche ketters over te hellen. Fredericus bracht hen, met behulp van de heilige Odulphus, kanunnik van Utrecht, wiens leven wij op 12 Juni vermeld hebben, tot de waarheid terug. De heilige kerkvoogd stelde een kort geloofsbegrip op, volgens dat aan de heilige Athanasius toegeschreven, en verplichtte de ondergeschikte herders en geloofspredikers hetzelve, als de Christelijke geloofsleer omtrent de Heilige Drievuldigheid bevattende, de gelovigen voor te houden en te onderwijzen. Zijn heilige levenswandel deed hem overal als één der uitmuntendste bisschoppen eerbiedigen. Onder andere heeft de abt Rabanus Maurus, een schrijver van die tijd, met de grootste lof van hem gesproken, zoals blijkt uit een gedicht door die abt vervaardigd en aan de heilige bisschop opgedragen.
Lodewijk de Zachtmoedige had bij zijne eerste gemalin, Hermengardis, die in het jaar 818 stierf, drie zonen, Lotharius, Pepyn en Lodewijk. In 817 verdeelde hij op ene rijksdag, welke hij te Aken hield, zijne staten onder hen, nam Lotharius, de oudste, met zich in het rijksbestuur en gaf hem het koninkrijk Italië, benoemde Pepyn tot koning van Aquitanië en Lodewijk tot koning van Beijeren. In 819 huwde hij andermaal met Judith, de dochter van Welfo, graaf van Weingarden, één der voornaamste heren van Beijeren, bij welke hij Karel de Kale verwekte, die vervolgens keizer en koning van Frankrijk werd. Judith wordt bij de geschiedschrijvers als ene eerzuchtige en aan schandelijke ongeregeldheden overgeleverde vrouw beschreven. Hare ongebondenheden en kuiperijen verontrusten meermalen de Staat, zodat schier alle rijksgroten oproerig werden. Dit was de oorzaak, of liever het voorwendsel, waarom de drie oudste zonen de wapenen tegen hunne vader opvatten. Wij willen deze oproerige prinsen, die zich in hunne erfrechten verkort waanden, niet verontschuldigen, veel minder kunnen wij de gewelddadige middelen rechtvaardigen, die zij bezigden, om, zo zij zeiden, de algemene rampen te herstellen, welke de boosheid van Judith en de lafheid van de keizer veroorzaakt hadden. In de levensgeschiedenis van de abt Wala, door een tijdgenoot, die met de geheimen van het hof bekend was, beschreven, lezen wij, dat de keizerin ene schandelijke omgang onderhield met een zekere Bernard, graaf van Barcelona. Ook zegt men, dat het huwelijk van Lodewijk met Judith bloedschendig was, als in een verboden graad van verwantschap aangegaan; doch dit laatste punt is niet bewezen en schijnt minder in aanmerking te kunnen komen, wijl de vijanden des keizers het niet zouden verzwegen hebben, indien er slechts iets van bestaan had. De heilige Frederik vergenoegde zich niet met in stilte over het schandelijke leven van Judith te zuchten, maar door heilige ijver verslonden, stelde hij haar met apostolische vrijheid hare misdrijven voor ogen, doch zijne terechtwijzingen bleven zonder uitwerking, integendeel, zij werd meer verbitterd en besloot zich te wreken.
Op zekere dag dat Frederik, de heilige offerande opgedragen hebbende, zich in de kapel van de heilige Joannes de Doper begaf om te bidden, werd hij door twee sluipmoordenaars overvallen, die hem ene dodelijke wonde in de buik toebrachten; zij vluchtten op zijnen raad en de heilige zei tot de toegestroomde menigte: “Ik ben vermoord om de waarheid, zachtzinnigheid en gerechtigheid.” Ook voorzei hij, dat de Denen en Noormannen Utrecht en andere plaatsen zouden verwoesten en uitplunderen, riep vervolgens met David uit: “Ikzal de Heer behagen in het land der levenden,” en gaf de geest. Hij werd in de Salvatorskerk begraven. De heiligheid van Gods dienaar bleek uit de menigvuldige wonderen, die bij zijn graf geschiedden.
De heilige Fredericus wordt als patroon vereerd te Sloten.
De heilige Camillus de Lellis (1614)
Stichter van de orde der reguliere geestelijken, ten dienste der zieken.
De heilige, wiens leven wij hier mededelen, levert ons weer een bewijs op van Gods grondeloze barmhartigheid omtrent de zondaars, die de roepstem tot bekering niet verwerpen, ofschoon zij vroeger van het pad der deugd afweken. Camillus de Lellis werd in het jaar 1550 te Bacchianco, ene kleine stad van Abruzzo, in het koninkrijk Napels, geboren; zijne moeder, die reeds op jaren was toen zij hem ter wereld bracht, werd hem door de dood, reeds vroeg na zijne geboorte, ontnomen en zijn vader, die een militaire rang bezat, stierf toen het kind slechts zes jaren telde. Ofschoon in de eerste wetenschappen onderwezen, miste hij het ouderlijk onderricht, hetwelk zoveel bijdraagt om de zaden der Godsdienst en deugd aan te kweken. Zijne jongelingsjaren waren dan ook onrustig, doch Gods vaderhand verliet hem niet en geleidde de verdwaalde op het spoor terug, dat Camillus tot uitstekende heiligheid voerde. De jongeling omhelsde de krijgsdienst, doch verliet dezelve in het jaar 1574. Het spel, hetwelk hij hartstochtelijk beminde, stortte hem in de uiterste armoede, en wel in zulk ene ellendige toestand, dat hij, werkman in dienst van anderen over te gaan; hij arbeidde als metselaar aan een kloostergebouw der vaders Kapucijnen. Hier wachtte hem de Goddelijke barmhartigheid met vaderlijk mededogen; reeds vernam hij vroeger ene inwendige stem, die hem tot boetvaardigheid uitnodigde, doch ene treffende vermaning, welke de gardiaan der Kapucijnen hem gaf, bepaalde zijne bekering. Door een nieuw licht als bestraald, beweende hij zijne misslagen, verfoeide al de euveldaden, waarmee hij zich bevlekt had en smeekte de Heer om barmhartigheid. Camillus was toen vijfentwintig jaren oud en deze gelukkige bekering had plaats op 2 Februari, de feestdag van de zuivering der heiligste Maagd, gewoonlijk Maria Lichtmis geheten, des jaars 1575. Hij verzocht om het kloosterhabijt bij de Kapucijnen aan te nemen, ging in het noviciaat, doch kon zijne geloften niet afleggen, om ene wond, die hij aan zijn been had; zulks andermaal beproefd hebbende, weigerden de vaders hem aan te nemen, wijl de geneesheren hem onherstelbaar verklaarden. Camillus verliet zijn vaderland, begaf zich naar Rome en werd in het gasthuis van Sint Jacobus, dat der onherstelbare geheten, opgenomen; hier diende hij gedurende vier jaren de zieken met de meeste ijver en trachtte, door alle werken van boetvaardigheid, de misslagen zijner jeugd te boeten; de geringste en walgelijkste bedieningen verrichtte hij met de meeste liefde; dag en nacht waakte hij bij de zieken en verzorgde hen met de meeste oplettendheid, hij vertrooste de lijdende, gaf hun de heilzaamste onderwijzingen en stond vooral de stervenden in hun doodsuur met vermaningen en gebed bij, terwijl hij allen tot deugd en geduld opwekte. Camillus had zich de heilige Philippus Nerus tot biechtvader verkozen, en naderde elke Zon- en feestdag tot het aanbiddelijke geheim van Jezus vlees en bloed, waardoor hij zich op ene bovennatuurlijke wijze versterkt gevoelde.
Om zijn zeldzame deugd en voorzichtigheid, werd Camillus tot bestuurder van dat gasthuis verkozen, hetwelk het dagelijks schouwtoneel van zijne bewonderenswaardige liefde was. de heilige gevoelde zich echter in zijn hart getroffen door de onverschilligheid en de weinige ijver, waarmee de loontrekkende dienaars gewoonlijk de lijdenden behandelden. Meermalen bloedt ook nog het hart van de bedienaar der liefdevolle Godsdienst van Jezus Christus, wanneer hij de somtijds zelfs harde behandeling van de zijde der dienstdoende personen in onze gasthuizen ziet, en dan vooral wenst hij het ogenblik geboren te zien, dat ook ons vaderland opnieuw met gestichten moge verrijkt worden, waarin men de lijdende mensheid uit zuiver Godsdienstige bedoelingen, zoals vroeger, te hulp komt. Camillus vormde dan het plan, om ene maatschappij van Godsdienstige en vrome mannen op te richten, die uit liefde voor God en hunne naasten, zich uitsluitend aan dat goede werk zouden toewijden. Hij vond dan ook enkele personen gelijk hij verlangde, doch had tevens met onderscheidene tegenkantingen te worstelen, die de uitvoering van zijn plan verhinderden. Dan zo gaat het altijd in de wereld; men zal gemakkelijker een schouwburg, zelfs een meer zedenbedervend gesticht, dan wel een Godshuis of kerk kunnen oprichten. De hemel echter zegende zijne krachtinspanning. Ofschoon reeds op jaren zijnde, besloot hij, zulks tot de uitvoering van zijn voornemen nuttig oordelende, om de heilige priesterstaat aan te nemen, en voegde bij zijne schier ontelbare zorgen een bijzondere ijver tot het verkrijgen van die wetenschappen, welke in de priester gevorderd worden; hij werd gewijd door de bisschop van Sint Asaph, Thomas Goldwell, hulpbisschop van de kardinaal-bisschop Savelli, vice-regent van Rome, ten tijde van Gregorius XIII. Camillus stelde zijne congregatie in ten dienste der zieken en schreef zijne volgelingen slechts weinige regels voor. Ene der voornaamste was, dat zij de armen en zieken met een ijver en liefde behoorden te dienen, alsof zij Jezus Christus in persoon dienden. Dagelijks gingen zij naar het gasthuis van de Heilige Geest en oefenden er, met de grootste liefde en zelfopoffering, hunne liefdevolle en treffende bediening. Camillus, in het jaar 1584, met de dienst in de kapel van Onze Lieve Vrouw der Wonderen belast zijnde, was genoodzaakt om het bestuur van het gasthuis van de heilige Jacobus neer te leggen; maar ook in dit jaar stelde hij meer bepaald zijne broederschap; zij, die zich onder zijne leiding begaven, waren verplicht een zwart kleed en dergelijke mantel te dragen. Machtige tegenstrevers veroorzaakten hem de grootste moeilijkheden, doch vertrouwende op Gods bijstand, kwam hij elke hinderlaag te boven.
De vrome insteller, door de bijstand van enige vrienden geholpen, was in 1585 in het bezit van een huis geraakt, waarin zijne ordebroeders samenwoonden. Door deze goede voortgang aangemoedigd, strekte zijn plan zich verder uit; hij wilde, dat zijne medebroeders zich bovendien zouden verbinden om de pestzieken, de gevangenen en zelfs degenen, die in hunne huizen ziek waren, te hulp te komen, en daar zijne voornaamste zorg was, het heil der zielen te bevorderen, bezorgde Camillus aan zijne broeders en de priesters van zijne instelling de werken, welke bijzonder over de boetvaardigheid en over het lijden des Verlossers handelden; hij beval hun, dat zij zich na de psalmen en andere gebeden, bijzonder van die verzuchtingen zouden bedienen, die men “schietgebeden” noemt, om er bij elke gelegenheid gebruik van te kunnen maken. “Leert hun,” zei hij, “de dood in een geest van opoffering en als ene voldoening voor de zonden aan te nemen. Vermaant de zieken, om door de verdiensten van de stervende Verlossers barmhartigheid af te smeken en hunne dood met die van Jezus Christus te verenigen; leert hun Gods Zoon te bidden, dat Hij hunne ziel in de schoot der heerlijkheid overplaatst.” En om de zijnen te hulp te komen, vervaardigde hij ene verzameling van gebeden ten dienste der stervenden.
Nu was weldra elk ingenomen met ene stichting, die enkel liefde tot grondslag had, en het ontwerp verbaasde te meer, omdat het gevormd en ten uitvoer gebracht was door een man zonder enige wetenschap of macht. Paus Sixtus V bekrachtigde die orde in 1586 en gebood, dat deze nieuwe instelling door ene overste, elke drie jaren te kiezen, zou bestuurd worden. Camillus werd als de eerste aangesteld. Sixtus V gaf hem de kerk van de heilige Maria Magdalena voor zijne congregatie. In het jaar 1588 uitgenodigd zijnde om te Napels ene dergelijke stichting op te richten, ging hij twaalf zijner medebroeders naar die stad en voldeed aan het verlangen der bevolking. Deze vrome “dienaar der zieken” (deze naam hadden zij verkregen) verzorgden zelfs de pestzieken, die zich op de galeien bevonden en die men niet aan de wal wilde opnemen; twee hunner werden het slachtoffer hunner liefde. Camillus betoonde dezelfde ijver, toen Rome twee onderscheidene malen door besmetting werd bezocht.
In 1591 verhief Gregorius XIV deze nieuwe congregatie tot ene kloosterorde en schonk haar al de voorrechten der bedelorden, onder bepaling, dat zij bij de geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid, die van zelfs de pestzieken te zullen verzorgen, moesten voegen; ook verbood de Paus hun tot ene andere kloosterorde over te gaan, de Karthuizenorde uitgezonderd. In 1592 en 1600 bekrachtigde Clemens VIII opnieuw de orde en schonk haar nieuwe voorrechten.
De heilige Camillus verzuimde niets om misbruiken voor te komen, die tot in de gestichten van liefdadigheid waren ingeslopen, en zijn ijver werd te vuriger, toen hij ontdekt had, dat uit onkunde schijndoden waren begraven. Hij vorderde, dat zijne kloosterlingen gedurende enige tijd het gebed bij degenen, die gestorven waren, zouden voortzetten en niet dulden, dat men, volgens de gewoonte van die tijd, het aangezicht met een zweetdoek bedekte.
Hij sprak de zieken met zoveel zalving aan, dat zij er niet aan konden weerstaan, en hij onderrichtte hen om de gebreken van hunner vroegere biechten te herstellen en naar die gemoedsgesteltenis te trachten, welke de stervende moet bezitten. Al zijne gesprekken liepen over de liefde tot God, zelfs in zijne gemeenzame onderhoudingen; gebeurde het dat hij ene leerrede hoorde, waarin niet over dat punt gesproken werd, dan zei hij, dat deze een ring was aan welke het edelste gesteente ontbrak.
De heilige, die zich met zoveel ijver aan de arme zieken toewijdde, werd eindelijk door verschillende ziekelijkheden overvallen, die hem vreselijke smarten veroorzaakten; hij verdroeg die echter met het zeldzaamste geduld. Hetgeen hem het meeste bedroefde was, dat hij nu niet zoals vroeger, in staat was zijne lijdende medemensen te hulp te snellen. Intussen zag men hem zich van bed tot bed voortslepen, om zich te verzekeren, dat de zieken niets ontbrak en hen door verscheidene akten van onderwerping tot deugd aan te moedigen. Meermalen hoorde men hem in zijne hevige smarten uitroepen: “Het eeuwig geluk, naar hetwelk ik haak, is zo groot, dat alle kommer en elke smart voor mij een onderwerp van vreugde is.”
Camillus onthief zijne kloosterlingen, die niet in de geestelijke orden waren, van de verplichting om de getijden te lezen, doch hij vorderde, dat zij op de Zon- en grote feestdagen zouden biechten en tot de Heilige Geheimen naderden, elke dag een uur aan het inwendig gebed besteden, de heilige offerande bijwonen, de rozenkrans en andere gebeden verrichten.
De nederigheid van Godsdienaar was buitengewoon; hij verachtte zich-zelven in dier voege, dat zij die hem kenden ten uiterste verbaasd waren. Door deze geest geleid, legde hij in 1607 het ambt van algemeen overste van de orde neer, want hij wenste meer tijd te hebben om de armen te kunnen bijstaan. Onderscheidene steden, zoals Boulogne, Milaan, Genua, Florence, Ferrara, Mantua en meer anderen, verheugden zich over het bezit van zijne stichtingen. Zelfs zond hij enige zijner broeders naar Hongarije en andere streken, die door de pest verwoest werden. Toen in 1600 Nola door deze gesel geteisterd werd, offerde de heilige zich met enige zijner kloosterlingen, van welke vijf bezweken, op. God bekroonde zijn ijver met hem de geest der voorzegging, de gave der wonderen en andere buitengewone gunsten te schenken.
Camillus woonde in 1613 te Rome het vijfde algemene kapittel van zijne orde bij, begaf zich vervolgens net de nieuwe generaal op reis, om de kloosters in Lombardije te bezoeken, waar hij overal de treffendste vermaningen achterliet. Te Genua gevoelde hij zich echter zeer ongesteld, doch een weinig hersteld zijne, scheepte hij zich in naar Civita-Vecchia, ging vervolgens naar Rome en herstelde in zoverre, dat hij weer zijne gasthuizen kon bezoeken, doch stortte opnieuw in, als wanneer de geneesheren aan zijn herstel begonnen te wanhopen. Toen hij dit vernam, riep hij uit: “Ik ben verblijd in hetgeen mij gezegd is, wij zullen in het huis des Heren gaan.” De kardinaal Gennasio, beschermer van zijne orde, bracht hem de Goddelijke teerspijs; op het ogenblik dat hij met het aanbiddelijke Sacrament zijne kamer binnentrad, riep Camillus onder het storten van tranen uit: “Heer, ik beken, dat ik de grootste zondaar ben en de gunsten, die Gij U vervaardigt mij te betonen, niet verdien; doch ik bid U, om uwe oneindige barmhartigheid, maak mij zalig. Ik stel al mijn vertrouwen op de verdiensten van uw dierbaar bloed.” Ofschoon de heilige zijn geweten door de belijdenis zijner zonden gezuiverd had, meende hij echter niet genoeg te zijn voorbereid. Camillus intussen had heilig geleefd en biechtte dagelijks met het levendigste gevoel van berouw. Na get laatste olesel ontvangen te hebben, vermaande hij zijne religieuzen op de treffendste wijze, en stierf op 14 Juli 1614, in het vijfenzestigste jaar zijns levens. Camillus werd bij de hoogaltaar in de kerk van de heilige Maria Magdalena begraven. Zijne heiligheid verspreidde zich alom door de onderscheidene mirakelen, welke bij zijn graf gebeurden. Zijn lichaam werd vervolgens onder het hoge altaar verplaats en sedert in ene kostbare kas neergelegd. Paus Benedictus XIV stelde hem in 1742 onder het getal der gelukzaligen en sprak in 1746 zijne heiligverklaring uit.
19 Juli
De heilige Vincentius van Paula (1660)
Insteller der congregatie van de priesters der zending, Lazaristen geheten.
Frankrijk zuchtte tijdens de regering van Hendrik III onder de grootste wanorde, toen God, die in zijne rechtvaardige gramschap altijd blijken geeft van zijne grondeloze barmhartigheid, op de heidegronden van Bourdeaux een man deed geboren worden, die, ongeacht de geringheid van zijne afkomst, de Kerk tot luister zou versterken en de Staat de gewichtigste diensten zou bewijzen. In het voormalige Gascogne, nu departement Landes geheten, ontmoet de reiziger een gering dorp, Pouy genaamd, drie mijlen van Acqs, onder welk bisdom het behoorde, welks aanzien niets merkwaardigs oplevert, doch welke plaats altijd vermaard en in het geheugen zal blijven, om de man, die als van de hemel werd gezonden, ten einde de tranen op te drogen van een onnoemelijk getal ongelukkigen, en die, na een lang gerekt leven aan weldoen uitsluitend opgeofferd te hebben, thans in de schoot der Godheid ene onsterfelijke beloning geniet, als de prijs van zijne onbeperkte liefde.
De heilige Vincentius van Paula werd op 24 April 1576 op de derde dag van Pasen geboren; zijne ouders, Wilhelmus van Paula en Bertranda van Morus, behoeftige lieden, leefden van de arbeid hunner handen; hunne gehele bezitting bestond uit een kleine akker, die zij zelf bearbeidden en die hun nauwelijks het noodzakelijkste onderhoud voor hun huisgezin, dat uit vier zoons en twee dochters bestond, verschafte. Godsvrucht, oprechtheid en onschuld van zeden vulden voor het aanschijn Gods aan, hetgeen hen in het tijdelijke voor de mensen ontbrak, en evenwel vonden zij nog middel om diegenen te troosten en hulp te bieden, die armer dan zij waren.
Vincentius van wie wij om ons bestek slechts het merkwaardigste kunnen mededelen, was de derde zoon van Wilhelmus van Paula; in een huisgezin, waarin men van elk lid arbeid vordert, werd hij, evenals zijne broeders, tot de veldarbeid gebruikt; hem viel het lot van de jonge David ten deel, om namelijk, evenals deze, de geringste kudde zijns vaders te hoeden. Van zijne tederste jaren af gaf dit kind van zegening de schoonste blijken van Godsvrucht en wijsheid, en hij toonde ene liefde tot het gebed, die zijn jeugdige leeftijd verre overtrof, terwijl de liefde, die onsterfelijke dochter des hemel, welke hem nooit verliet, al zijne daden bestuurde. Men kon zeggen, dat het medelijden tot de armen als met hem geboren was. Zijn brood, zijne klederen behoorden hem niet meer, zodra hij een ongelukkige ontdekte, die zulks behoefde. Vincentius had eens vijftien stuivers opgespaard, voorwaar ene aanmerkelijke som, in een tijd en ene landstreek, waar het geld zo schaars was; een arme boer ontmoetende, die in de hoogste nood scheen te verkeren, schonk hij deze al het geld, zonder iets voor zich te behouden. Voorzeker was dit offer welgevallig aan Hem, die een glas koud water, de dorstige in zijn naam geschonken, ruim beloont en wij mogen veronderstellen, dat zijne roeping om de vertrooster en redder van ontelbare ongelukkigen te worden, reeds zijne beloning op deze aarde was.
In de omstreek van Pouy bestond ene oude kapel, toegewijd aan de Heilige Maagd, welke, volgens ene aloude overlevering, door enige vrome Christenen was gebouwd, die het moordstaal der Moren waren ontkomen, en in de bergen ene schuilplaats hadden gezocht, om hun geloof te kunnen behouden. Op deze plaats bracht Vincentius het grootste gedeelte van de dag met bidden door, terwijl zijne kudde in de nabijheid graasde. Hoe verrukkend is het een jonge herdersknaap, in de onschuld zijner ziel, aan Maria de eerstelingen van zijn hart te zien opdragen, en dus de dageraad van zijn leven heiligen! Heilige Maagd, moeder der armen en bedrukten, zijt duizendmaal gezegend; gij zijt het, die in de ziel van dit ootmoedig kind dat geheiligd vuur der liefde, hetwelk later niet uitdoofde, meer en meer ontvlamde, want na uwen Goddelijke Zoon, vinden wij in u die bron van al de weldaden, waarmee de heilige Vincentius van Paula de ganse wereld als overstroomde. Ja, wij zullen meermalen de onbegrensde eerbied opmerken, welke deze weldoener van het menselijk geslacht aan deze troosteres der bedrukten toedroeg.
Onschuld, oprechtheid, goedaardigheid, een rijp verstand en vlug oordeel, dat in de jonge Vincentius zijne jaren overtrof, verbaasden elk, die met hem omging; aangemoedigd door de algemene stem, besloten zijne ouders hem aan de studie toe te wijden, en stelden hem onder de leiding der Minderbroeders te Acqs, die hem in Godsvrucht en wetenschap volmaakten. Zijn ijver en zijne oplettendheid stelden hem in staat, om na vier jaren, ook anderen te onderwijzen en de heer Commet, rechtsgeleerde te Acqs en rechter van Pouy, benoemde hem tot leermeester van zijne kinderen. Nu kon de jonge Vincentius zijne studiën, zonder zijne ouders tot last te verstrekken, voortzetten, en daar men hem om zijne deugden en begaafdheden als een voorwerp beschouwde, dat der Kerk met vrucht kon dienen, besloot me hem voor de geestelijke staat op te leiden; hij ontving op 20 December 1596 de kruinschering en mindere kerkelijke orden. De verbintenis, welke hij daardoor had aangegaan, deed hem God als zijn enig erfdeel beschouwen en de vorderingen, welke hij in de deugd en wetenschappen gemaakt had, slechts als een proefstuk van hetgeen vervolgens van hem gevorderd zou worden. Hij verliet met toestemming van zijnen vader het vaderland, begaf zich naar Saragossa, om zijne theologische studiën voort te zetten, doch werd door bijkomende redenen bewogen naar Frankrijk terug te keren. Nu begaf hij zich naar Toulouse, alwaar hij zijne oefeningen voortzette, met zo goed gevolg, dat hij aan de hogeschool de graad van meester in de Godgeleerdheid verwierf. In de maand September 1598 ontving hij te Tarbes departement der Opper-Pyreneeën, het sub-diaconaat, werd drie maanden later diaken en ontving twee jaren daarna de heilige priesterwijding.
Sedert de heilige Vincentius van Paula zich door de priesterlijke zalving de Heer had toegeheiligd, was zijn leven niet anders dan ene aaneenschakeling van goede werken, welke de liefde hem inboezemde. Hoe wagen wij het intussen, om in ons klein bestek al de daden op te tellen, die deze ware apostel van Jezus Christus aan de erkentenis en bewondering van het nageslacht, tot aan het einde der wereld, zullen aanbevelen. Voorwaar, de geschiedschrijver ziet zich in verlegenheid gebracht, om de menigvuldige voortreffelijke werken, die hij behoort aan te halen en die als zovele bloemen zijn, die van alle zijden langs de tijdelijke loopbaan des heiligen gezaaid zijn; hoe zullen wij, die slechts ene geringe schets leveren, het wagen Vincentius op het spoor te volgen. Gedwongen om ons bij de schitterendste handelingen des heiligen te bepalen, kunnen wij als in het voorbijgaan slechts een oog op zijne belangrijkste verrichtingen vestigen, en ons bekommert het meeste, dat wij schier niet weten, welke daden wij willen beschrijven en welke wij als in het voorbijgaan slechts zullen aanstippen. Alles trouwens is groot in Vincentius en verdient met onuitwisbare letters aangetekend te worden. Wij zullen ons evenwel gelukkig achten, wanneer hetgeen wij zullen voorstellen, in ons hart en in dat der lezers een aangename en tot God en naastenliefde opwekkende indruk zal achterlaten.
Zien wij eerst langs welke weg Vincentius tot de volmaaktheid opklom, en wij zullen ons voortaan gelukkig achten, wanneer tegenspoeden en kwellingen ons op aarde drukken.
Enige maanden na zijne theologische studiën volbracht te hebben, moest hij ene reis doen naar Marseille, en dit zou voor hem ene werkelijke ramp geweest zijn, indien de heiligen niet gewoon waren de zoetste vertroostingen in het volbrengen van de strengste en hardste bevelen der Goddelijke Voorzienigheid te vinden.
Zijne zaken te Marseille afgehandeld hebbende en op het punt staande naar Toulouse terug te keren, nodigde een edelman uit Languedoc Vincentius uit, om met hem die reis over zee tot Narbonne te ondernemen; hij stemde toe en alles voorspelde ene gelukkige tocht; doch de Voorzienigheid had hem ene harde beproeving voorbehouden. De heilige zelf zal ons de gevaren en het lijden zijner pijnlijke gevangenis en harde slavernij verhalen. Wij leveren slechts een uittreksel uit een brief, welke hij later aan de broeder van de heer Commet, die hij teder beminde, schreef en die, meer dan vijftig jaren daarna, onder de brieven van de heer de Saint-Martin werd gevonden. Deze zond de heilige een afschrift van dezelfde brief, voor zich het oorspronkelijke stuk behoudende. Vincentius deed alle pogingen om zijne eerste brief terug te krijgen, doch tevergeefs; eindelijk schreef hij hem zes maanden voor zijnen dood: “Ik bezweer u door Jezus Christus en door al de genaden, welke God behaagd heeft over u uit te storten, mij die gunst te bewijzen, va mij de rampzalige brief te zenden, die van Turkije melding maakt.” De zendeling echter, die onder Vincentius schreef, oordeelde terecht, dat die brief een belangrijk voorval inhield en meldde de heer de Saint-Martin, dat, indien hij niet wilde, dat dit bericht voor altijd verloren geraakte, hij de brief, die Vincentius terug vorderde, aan ene andere moest opzenden. De heer de Saint-Martin zond denzelven aan de overste van het seminarie, dat in het gesticht genaamd des Bons-Enfans gevestigd was, en zonder dat vroom bedrog zou men schier niets geweten, of slechts een verward denkbeeld van de slavenstand van Vincentius en van zijne wonderbare verlossing gehad hebben, want in het schriftelijk verslag van zijne zaligverklaring wordt slechts een getuige genoemd, die hem over zijne gevangenschap had horen spreken; terwijl de heer Daulier, geheimschrijver des konings, die met deze geschiedenis bekend was, gerechtelijk verklaarde, dat hij meermalen, van het denkbeeld uitgaande, met Vincentius over Tunis en over de Christenslaven gesproken had, maar nooit iets van hem vernomen had, waaruit hij kon opmaken, dat hij met dat land en de rampen der Christenen bekend was; zo wist zijne nederigheid alles te verbergen. Wij danken God, dat kostbaar stuk van de vlammen te hebben bewaard, aan welke de heilige het hem gezonden afschrift had opgeofferd. Het wordt intussen tijd, dat wij de merkwaardige brief inzien.
“Ik scheepte mij in naar Narbonne, om er te eerder te kunnen zijn en iets te sparen, hetgeen ik voor de armen bestemd had. De wind was ons zo gunstig, dat wij dezelfde dag behouden zouden zijn aangekomen, indien God niet had toegelaten, dat drie Turkse zeerovers, die de zeeboezem van Lyon doorkruisten, om de schepen, welke van de markt van Beaucaire kwamen, weg te nemen, ons zo hevig hadden aangevallen, dat twee of drie van de onzen gedood en de overigen gewond werden. Ik zelf ontving ene wonde, door een pijl veroorzaakt, welke mij mijn ganse leven tot herinnering zal dienen; wij waren genoodzaakt om ons aan deze trouwelozen over te geven. De eerste uitbarsting hunner woede trof onze stuurman, die zij in duizend stukken hakten, waarop zij ons boeiden, en na op ene ruwe wijze onze wonden verbonden te hebben, vervolgden zij hunne roverijen en zetten vervolgens koers naar Barbarije, dat hol en spelonk der rovers.”
Te Tunis aangekomen, werden de gevangenen in slavenkleding, twee aan twee geketend, op de markt te koop geveild en vervolgens naar het schip teruggevoerd, waar de kooplieden hen kwamen zien. “Men behandelde ons,” vervolgt de heilige, “zoals men paarden en trekbeesten doet; wij moesten de mond openen, de tanden laten zien; zij betastten onze lendenen, peilden onze wonden, deden ons stappen, lopen, draven, lasten optillen, zelfs worstelen, om onze krachten te zien. Ik werd aan een visser verkocht, die echter genoodzaakt was zich van mij te ontdoen, daar ik de zee niet kon verdragen; hij stond mij aan een geneesheer af, die, zoals hij mij zei, sinds vijftig jaren naar de steen der wijzen zocht (de kunst om goud te maken), Deze scheen behagen in mij te scheppen en wilde mij tot afvalligheid overreden; doch God had mij een vast vertrouwen ingeboezemd, dat mijne ketenen spoedig zouden verbroken worden, en ik houd mij overtuigd, dat de voorspraak van de Heilige Maagd mijne wensen krachtdadig ondersteunde. Na het overlijden van de oude geneesheer, werd ik aan een renegaat (afvallige), uit Nizza in Savoye afkomstig, verkocht, die mij in zijn themat (zo wordt het leengoed geheten, dat gunstelingen van de grote Heer ontvangen) bracht. Dit themat lag in het gebergte bij ene woestijn. De renegaat had drie vrouwen, twee schismatisch Griekse en ene Turkse en deze laatste werd, door de onbegrijpelijke barmhartigheid Gods, het werktuig, om haren man uit zijnen afval te doen opstaan. Nieuwsgierig zijnde om onze wijze van leven te kennen, kwam zij mij dagelijks zien spitten op het veld en gebood mij op zekere dag, mijne lofliederen te zingen. De herinnering aan het “Quomodo cantabimus canticum domini in terra aliend?” (Hoe zouden wij het lied des Heren zingen in een vreemd land?) der kinderen van Israël, deed mij met tranen in de ogen de psalm aanheffen: “Super flumina Babylonis, illic sedimus et flevimus: cum recordaremur Sion.” (Bij de rivieren van Babylon zaten wij en weenden, als wij op Sion dachten). Vervolgens de “Salve Regina, Mater misericordiae.” (Wees gegroet Koningin, moeder van barmhartigheid). In deze gezangen schepte zij wonderbaar behagen, en liet niet na des avonds haren man te zeggen, dat hij onbillijk gehandeld had met ene Godsdienst te verlaten, welke zij geloofde dat goed was en wel om de lofgezangen, welke ik in hare tegenwoordigheid gezongen had, in welke zij, zo zij zei, zulk een genoegen gesmaakt had, dat zij niet kon geloven, dat het paradijs harer vaderen, hetwelk zij verwachtte, zo heerlijk kon zijn, of met zoveel blijdschap vervuld zijn als het genoegen, dat zij gevoeld had toen ik mijnen God lof zong, en zij besloot uit dit alles, dat er iets wonderdadigs in was opgesloten.”
Deze woorden maakten een diepe indruk op de rampzalige renegaat; met de wroeging in het geweten, verfoeide hij zich zelven, onderhield zich de volgende dag met Vincentius en verzekerde hem, dat hij zonder uitstel naar een middel zou omzien, om met hem te ontvluchten. Ofschoon die beloofde weinige dagen nog enige tijd duurden, brak eindelijk het ogenblik aan en de meester en zijn slaaf scheepten zich in een klein bootje in. Deze onderneming was zeer gevaarlijk, daar een enkel rukwind slechts nodig was om hen in de golven te begraven; of waren zij ontdekt geworden, zouden zij de schandelijke en wreedaardige foltering niet ontkomen zijn, welke de Alkoran uitspreekt over hen, die het Mahomedismus afzweren of doen afzweren. Al deze gevaren hielden echter de tochtgennoten niet terug; zij hadden hun lot aan de hand des Heren aanbevolen, riepen de bescherming in van Haar, die door de Kerk als de zeester begroet wordt en rekende op haren bijstand; hunne hoop werd niet verijdeld, alles slaagde en zij stapten op 28 Juni 1607 te Aignes-Mortes aan wal, van waar zij zich naar Avignon begaven. Joseph Ferreri, aartsbisschop van Urbino, ontving hen met tranen in de ogen, en de gezant van de Paus verzoende het afgedwaalde schaap met de Kerk. Montorio, in wiens plaats de aartsbisschop van Urbino gezonden was, vatte voor Vincentius ene bijzondere achting op en nam hem het volgende jaar met zich naar Rome mee.
Gods dienaar, ofschoon voor zijnen medemens levende, bracht uit zijne slavernij, onder welke hij schier twee jaren gezucht had, en waaruit hij zo wonderdadig gered was, een geest van mededogen mee, welke van dag tot dag vermeerderde; het aandenken van eigen smart en lijden vervulde hem geheel met medelijden voor dat zijner broeders.
Wij zien hem vervolgens te Rome, in die eeuwige stad, het middelpunt der Christelijke eenheid; die stad, zo dierbaar en glansrijk om de gedenkstukken, welke elke Godsdienstige Christen zo eerbiedwaardig moeten zijn. Met welke eerbied betrad hij de grond, door het bloed van zovele geloofshelden en martelaren geheiligd! Welke vertroostingen genoot hij, terwijl hij bij de graven der Apostelen zijne gebeden stortte. Vincentius achtte zich gelukkig ene weg te mogen bewandelen, door de voetstappen van zovele grote heiligen dierbaar geworden, en dat denkbeeld perste hem de tranen uit de ogen. Zijn reeds zo levendig geloof groeide aan, bij het bezoeken van zovele Godvruchtige en eerbiedwaardige voorwerpen, welke de hoofdstad der Christelijke wereld aanbiedt. Door Montorio raakte hij bij de kardinaal, vertegenwoordiger van Frankrijk bij de Heilige Stoel, bekend en nauwelijks zag deze de heilige, of hij stelde het grootste vertrouwen in hem. Opeens zag zich Vincentius voor de eerste maal in staatkundige zaken gemengd. De kardinaal belastte hem met ene moeilijke zending bij koning Hendrik IV, die de meest volstrekte geheimhouding, grote wijsheid, voorzichtigheid en een man vereiste, in staat om, zo menigmaal de vorst zulks vorderde, zich met de koning te kunnen onderhouden. Vincentius kwam in het begin van 1609 te Parijs terug; hier was deze nederige priester, die steeds grote afkeer van tijdelijke waardigheid en grootheid getoond had, verplicht om aan het hof te verschijnen. Voorzichtigheid bestuurde al zijne gangen, doch vermits hij zich niet verder met het tijdelijke inliet, dan het belang van de Godsdienst vereiste, wist hij zijne ziel zuiver te bewaren en de klippen te vermijden, op welke zo menig een schipbreuk lijdt.
Volgen wij nu de heilige in zijn voor de wereld verborgen leven, hetwelk echter aan de hemel en aan de behoeftigen en ellendigen op aarde niet onbekend was. Vicentius woonde in de voorstad Sint Germain, in de nabijheid van het gasthuis aan de liefde toegewijd, waar hij zich bijna dagelijks ophield, om de armen en zieken te dienen en te vertroosten. Hij leefde voor deze ongelukkigen en hoe hij ook trachtte zijne deugden te verbergen, zij werden ontdekt. Omtrent deze tijd knoopte hij ene vertrouwde vriendschap aan met de Godvruchtige Petrus de Berulle, priester en stichter van de vereniging van de oratorie te Parijs. Deze man werd terecht als een voorbeeld van volmaaktheid beschouwd; zijne ondervinding in het bestuur der zielen, zijne gelukkige pogingen in het bekeren der ketters, zijn afkeer van alles wat slechts naar nieuwigheden geleek, vooral zijne tedere liefde voor Jezus Christus, hadden hem de achting van Cesar de Bus, van Franciscus de Sales en van allen, die de deugd hoog schatten, verworven; Vincentius meende, dat de omgang met een zo volmaakt man hem nuttig zou zijn in al zijne volgende ondernemingen. Reeds bij het eerste bezoek, hetwelk hij bij Petrus de Berulle, die in het jaar 1627 door Urbanus VIII tot kardinaal verheven werd, aflegde, wist hij hem volgens zijne verdiensten te schatten en de liefde knoopte tussen deze Godvruchtige priester een onverbreekbare band. Men wist echter door de sluier heen te dringen, achter welke Vincentius zich trachtte te verbergen. De geheimschrijver van de koningin Margaretha, du Fresne geheten, was een vroom en oprecht man en droeg de heilige bijzondere hoogachting toe; hij sprak met de vorstin over hem en deze wilde Vincentius zien, stelde hem over haar huis en benoemde hem tot haren gewone aalmoezenier. Aan het hof der koningin woonde een vroom en geleerd priester, die zich door zijnen ijver in het bekeren roemvol had onderscheiden. Het zij om hem te beproeven, of om hem op aarde van vroegere gebreken te zuiveren, liet God toe, dat deze vreselijke bekoringen tegen het geloof te verduren had. De naam van Jezus, zo geschikt om vertrouwen in te boezemen, werd nu door hem, in vervoering van onzinnigheid, meermalen gelasterd; deze gemoedsgesteltenis vervoerde hem tot wanhoop, en dikwijls wende hij pogingen aan om zich van boven neer te werpen; de natuur bezweek ten laatste en hij werd door ene gevaarlijke ziekte overvallen, die zijne zielskwellingen vermeerderden. Vincentius had het diepste medelijden met zijnen vriend, en vrezende dat hij eindelijk een speelbal van Satan worden zou, wierp hij zich voor Gods aanschijn neer, smeekte zijne hulp af, bood zich de Heer als offer voor de lijdende ongelukkige aan en belastte zich om aan Gods rechtvaardigheid voldoening te geven, door dergelijke of elke andere beproeving, die het de Heer behagen mocht, hem te doe ondervinden. Het gebed van de heilige werd verhoord, de priester herstelde en werd van zijne bekoringen bevrijd; zijn hart werd kalm en ene diepe rust volgde op dit onweer, maar Vincentius zag zich even spoedig door Satan aangevallen, die echter tevergeefs alle pogingen in het werk stelde. Gebed en versterving, vertrouwen op Gods bijstand, hernieuwing van de geloofsbelijdenis, dit alles zette hij de vijandige aanval tegen. Vier jaren zuchtte hij in die strijd; eindelijk geweldiger dan naar gewoonte aangevallen zijnde, beproefde hij om ook opeens de vijand van het menselijke geslacht te overwinnen; hij neemt zich voor om, uit liefde tot Jezus Christus, zich aan de dienst der armen uitsluitend toe te heiligen. Nauwelijks heeft hij dit besluit genomen, of al zijn kommer verdween; de gemoedsvrede, die hij vervolgens smaakte, werd door overvloedige vertroosting des Heilige Geestes gevolgd en hij ontving de gave om naderhand dezulken te genezen, welke op gelijke wijze werden beproefd.
Na door bewerking van Petrus de Berulle, tot herder van het geringe en arme Clichy, een dorp in de nabijheid van Parijs, benoemd te zijn, legde hij zich toe om de plichten, aan zijne verhevene bediening verbonden, nauwgezet te vervullen. Arme landbewoners, die door hem op de weg naar het eeuwige vaderland geleid werden, konden nauwelijks in de behoeften van die man Gods voorzien; een gering stukje grond, ene arme vervallen woning, enige rechten op de oogst, waren de middelen van bestaan voor deze Evangelische arbeider, die echter deze armoedige stand verre boven de inkomsten van de abdij van Sint Leonard de Chaulme verkoos, tot welke hij benoemd was, zoals hij ook de eenvoudige titel van gering landpastoor boven die van aalmoezenier der koningin achtte. Onbegrijpelijk waren de veranderingen, welke Clichy onder zijne leiding onderging. Deze onvermoeide herder hield zich onophoudelijk bezig met het heil zijner schapen, bezocht de zieken, was een vertrooster der bedrukten en een vader der armen, wist de verdeeldheden en vijandschappen uit te roeien, de vrede in de huisgezinnen te stichten en beijverde zich om alle harten voor Jezus te winnen, verbeterde het uitwendige van zijne vervallen kerk, zorgde insgelijks dat het inwendige hersteld werd, ten gevolge waarvan de Godsdienstoefeningen met eenvoudige maar gepaste luister verricht werden. Hij wist onder zijne schapen een heilig gebruik der Sacramenten in te voeren en hen op te wekken om dikwijls te naderen tot dat levend brood, hetwelk de harten versterkt en de mens met zijnen God reeds zo innig op deze aarde verenigt. Gaarne had de heilige zijne dagen onder zijne goede landlieden doorgebracht, doch de Goddelijke Voorzienigheid had over hem anders beschikt.
Slechts weinige jaren bediende Vincentius van Paula de nederige pastorij van Clichy, toen hij, door het dringend verzoek van Petrus de Berulle, uit zijne hem aangename eenzaamheid werd gerukt. De Godvruchtige Philippus Emmanuel de Gondi, graaf van Soigny, generaal der galeien in Frankrijk, gehuwd met de niet minder deugdzame Francisca Margaretha de Silly, oudste dochter van de graaf de Rochepot, gouverneur van Anjou, verzocht de overste van het oratorie om ene priester, om denzelven de opleiding van zijne kinderen toe te vertrouwen. Welke een onderscheid met de tegenwoordige handelswijze! thans zoekt en neemt men leermeesters, die men niet genoegzaam kent; die wel bekwaam in talen, toonkunst en dansen zijn, doch die de harten der jeugd voor de wereld vormen en veeltijds de zeden bederven, met de kinderen onverschillig voor de Godsdienst te doen zijn. O tijden, o zeden! Vragen wij niet meer naar de oorzaak der weinige hartelijke Godsdienstliefde onder voorname en aanzienlijke geslachten. Petrus de Berulle, in plaats van één zijner priesters af te staan, liet het oog vallen op Vincentius, wiens deugden, ofschoon voor het algemeen verborgen, in de ganse omtrek schitterden. De liefderijke herder stortte hete tranen bij het verlaten ener nederige woning, waarin hij zovele gelukkige dagen gesleten had. Horen wij hoe hij deswege aan één zijner vrienden schreef. “Ik verwijderde mij diep bedroefd van mijne kleine kerk van Clichy mijne ogen zwommen in tranen en al snikkende zegende ik de lieden, welke mij kwamen groeten en die ik zo teder beminde; mijne armen waren er ook bij tegenwoordig en dezen verscheurden mijn hart. Ik ging met mijne geringe meubelen langs de weg van Clichy, en kwam op 25 Januari in de avond te Parijs; na de raad van Petrus de Berulle ingewonnen te hebben, vervoegde ik mij bij de graaf de Gondi, wiens huis voor mij ene nieuwe wereld scheen; het schitterde er als aan het hof en ik verliet de afgetrokkenheid; doch de mens kan zich te midden der grootheid ene woestijn, evenals ene eenzaamheid in de verstrooiingen maken. Men gaf mij ene fraaie kamer, en hier leefde ik als in ene cel, mij slechts bezig houdende met mijne plichten en de opvoeding der zonen va d graaf de Gondi.”
De levenswijze van Vincentius in dit huis deed zijne deugd met nieuwe luister schitteren; zich aan zijne plichten geheel opofferende, wist hij door zijne liefde en voorzichtigheid de harten, te winnen van allen, met wie hij verplicht was te leven, en spoedig had het reeds zo Godvruchtige huis de Gondi een geheel nieuw aanzien; dagelijks, des morgens en des avonds, bad men gemeenschappelijk; alle bewoners naderden meermalen tot de Heilige Sacramenten; Godsvrucht en orde heersten in het algemeen onder de dienstboden. Enige dagen voor de grote feestdagen vergaderde hij allen bijeen, onderhield hen over het grote geheim, dat de Kerk ter verering voorstelde en leerde hen die kostbare dagen heilig door te brengen. Dagen, die helaas in de wereld door de hoofden der huisgezinnen en de dienstboden veeltijds in losbandigheid, ijdel vermaak of misdadige ledigheid worden doorgebracht. Mevrouw de Gondi, getroffen door zovele deugden, welke zij in Vincentius zag uitblinken, schonk hem haar vertrouwen; zij kende beter dan iemand de waarde van de schat, die zij ij de leermeesters harer kinderen bezat. Nauwelijks was Vincentius een jaar in zijne betrekking geweest, of de gravin besloot om hem tot haren zielsbestuurder te nemen; doch de ootmoed des heilige kennende, vreesde zij, dat hij tegenwerpingen zou maken en daarom vervoegde zij zich tot Petrus de Berulle, en smeekte deze voor haar te handelen. Dit was ook het zekerste middel om te slagen, en ofschoon die keuze het hart van de nederige priester kwelde, weigerde hij echter niet langer, toen hem door de Berulle, die hij als blindelings volgde, opgelegd was geen tegenstand te bieden.
Omtrent deze tijd ontwierp de heilige het plan, om de missiën op het platte land in te voeren; ene bijzondere gebeurtenis versterkte hem in zijn voornemen. Vincentius begeleidde in 1616 de deugdzame gravin naar haar kasteel van Folleville in Normandië; weldra werd hij verzocht om naar Gannes, een klein dorp omtrent twee uren van het kasteel verwijderd, te komen, alwaar één der hoefpachters van de gravin gevaarlijk ziek lag, doch die verklaard had, dat hij te vrede zou sterven, indien hij zijn geweten aan de heilige mocht openen. Vincentius toefde niet, daar men hem verzekerde, dat de stervende een deugdzaam man was. God, die de harten peilt, oordeelt intussen niet naar de schijn, gelijk de mensen, die slechts het uitwendige zien. De ongelukkige landbouwer gevoelde zijn geweten bezwaard met misdaden, welke hij uit valse schaamte nooit beleden had. De heilige raadde hem ene algemene biecht te spreken. Aangemoedigd door de zachtheid, waarmee de dienaar des Heren hem behandelde, overwon hij zijne schaamte en beleed zijne geheime zonden, welke hij altijd verzwegen had. Deze oprechtheid, zo noodzakelijk voor de mens, die op het punt staat van in de handen de eeuwige rechtvaardige Rechter te vallen, verschafte de ongelukkige onbegrijpelijke troost. De boeteling gevoelde zich van een zwaar juk ontlast, dat hem sedert jaren drukte, en wat opmerkelijk is, hij kwam van het ene uiterste tot het andere; meermalen legde hij nu voor de aanwezenden ene openbare schuldbelijdenis af. De gravin de Soigny ging volgens hare gewoonte ook deze zieke zien. “Ach mevrouw!” riep hij uit, zodra hij haar zag, “zonder die algemene biecht zou ik eeuwig verloren geweest zijn, om ene menigte zonden, welke ik nooit heb durven belijden.” Deze zo moeilijke bekentenis stichtte allen die tegenwoordig waren. De gravin zei aan Vincentius: “Mijnheer, ach! is het niet te vrezen, dat het met meer van deze mensen zo gesteld is? Helaas! indien deze man, die als een deugdzaam mens doorging, in zulke verdoemelijke staat leefde, wat zal het dan wezen met hen, die een boos leven leiden? Ach! hoeveel zielen gaan verloren en welk middel is er tegen dit kwaad?” Zij verzocht de heilige aan het landvolk van Folleville ene kleine onderrichting omtrent het nuttige van de generale biecht te geven. Vincentius hield die redevoering op 25 Januari 1617, op de feestdag der bekering van de heilige Paulus. God gaf kracht aan het woord van zijnen dienaar; na het volk onderwezen te hebben, begaf hij zich in de biechtstoel en de toevloed was zo groot, dat hij de bijstand van twee andere ijverige priesters uit Amiens moest inroepen. Na deze missie te Folleville geëindigd te hebben, begon hij dezelve in andere dorpen van het gewest, en God stortte overvloedige zegen over de arbeid zijns dienaars uit.
De feestdag der bekering van de heilige Paulus was voor hem altijd een gedenkwaardige dag; hij vierde die jaarlijks met levendige dankbaarheid en de priesters der missie bieden op die dag, in navolging van Vincentius, de Heer hunne dankoffers aan, omdat zij deze dag beschouwen als degenen, waarop het grootste werk van hunne congregatie een aanvang genomen heeft.
Hetzelfde jaar verliet Vincentius, niet zonder leedwezen van de graaf en de gravin, het huis de Gondi; zijn voornemen was om, door het houden van missiën, met kracht de hel te bestrijden. Hij had evenwel eerst de raad van Petrus de Berulle ingewonnen en werd vervolgens naar Bresse, thans departement Ain geheten gezonden, alwaar de grootste onwetendheid in de Godsdienst heerste en vervolgens als herder van Chatillon-les-Dombes aangesteld. Deze stad, in de nabijheid van de zetel der dwaling gelegen, was sedert jaren schier zonder herder geweest, en zowel als derzelver omstreken aan huurlingen overgeleverd, die de schapen roofden, slachten en vermoorden.
De toestand van de stad was dan ook alles behalve gunstig; wij willen slechts iets uit het schriftelijk verslag, dat door de aanzienlijkste inwoners ondertekend is, mededelen. Toen Vincentius aldaar kwam, ergerden zich alle bewoners, elk op zijne wijze, aan elkander. De voornaamste huisgezinnen waren door de nabijheid van Geneve, de hoofdzetel van de Calvinistische ketterij, met de dwaling besmet. Zij, die nog gelovigen heetten, weerspraken die titel door hunne ergerlijke zeden; zes oude geestelijken vermeerderden de wanorde helaas! door hunne ontstichtende voorbeelden. Zodanig was de treurige toestand van tweeduizend zielen, die in Chatillon nog onder de gelovigen geteld werden.
Vincentius had, van een priester van het oratorie te Parijs, een aanbevelingsbrief voor de heer Beynier te Chatillon ontvangen, die, ofschoon on-katholiek, hem in zijn huis ontving en huisvestte, daar de pastorij onbewoonbaar was. Beynier werd door God honderdvoudig beloond en zwoer later zijne dwalingen af. Nauwelijks was de heilige op de plaats zijner bestemming aangekomen, of hij zag, dat het voor hem alleen onmogelijk was alles te herstellen; hij begaf zich daarom naar Lyon en keerde spoedig met een geleerd, Godvruchtig en ijverig priester terug. Onbeschrijfelijk was de ijver, die beiden aan de dag legden en Chatillon verkreeg een ander aanzien. Onder de menigvuldige bekeerlingen telde men twee aanzienlijke, doch wereldgezinde jonge ongehuwde vrouwen, die zich onder zijne leiding aan de dienst der armen en zieken toewijdden; door haar richtte hij ene maatschappij van liefde, die “der dienstmaagden der armen” geheten, op en een ooggetuige verklaart, dat het niet mogelijk is al het goede op te tellen, dat deze maatschappij verrichtte. De graaf de Rougemont, die slechts schijnbaar de Godsdienst aankleefde, of zeggen wij liever, die geen Godsdienst meer had en overal door zijn wraakgierige hart en ongebonden levenswandel schrik verspreidde, werd, na met Vincentius een onderhoud gehad te hebben, een voorbeeld van boetvaardigheid en Godsvrucht en een vader der armen en noodlijdenden. Ons bestek laat niet toe alles te verhalen wat de heilige daar verrichtte; de ganse omstreek veranderde van gedaante en wij zeggen met Mgr. de Boulogne, aartsbisschop van Troyes, pair van Frankrijk: “Wij zullen vermelden hoe een herder van ene nieuwe gemeente te Chatillon-les-Dombes, in de tijd van zes maanden, ene geheel zedelijke omkering in ene parochie, welke meer dan ene halve eeuw verlaten was, heeft kunnen bewerken; zoiets levert overvloedige stof voor een andere lofredenaar.”
De gravin de Soigny vernam met onuitsprekelijk genoegen de goede uitslag van de pogingen van de heilige Vincentius, en zij schonk hem ene som geld, ten einde ene missie te kunnen oprichten, welke uitsluitend zou dienen om de geringe klasse te onderwijzen en liet aan hem de keuze der plaats en wijze van uitvoering over. Zij beklaagde zich echter over zijne afwezigheid, daar zij in hem haren zielsbestuurder verloren had, en beproefde om hem te doen terugkeren, ten welken einde zij Petrus de Berulle in haar belang trachtte te brengen. Vincentius keerde terug en beloofde zo lang zij leefde, haar raadsman te zijn.
Nauwelijks was hij in het huis de Gondi teruggekeerd, of Vincentius besteedde de tijd, over welke hij beschikken kon, om te Villepreux en omstreken, in de bisdommen van Sens, Beauvais en Soissons missiën te houden; onberekenbaar waren de vruchten van zijne ijver. Ofschoon de landlieden het voorname voorwerp van zijne liefde en ijver waren, bepaalde hij zich evenwel niet tot hen. Na de afloop der missiën ging hij, om zich van die moeilijke arbeid enigszins te ontspannen, als een teder en ijverig vader, de gasthuizen en gevangenissen bezoeken, en daar hij altijd genegen was om rampen te herstellen, vooral wanneer het huis de Gondi hem hierin behulpzaam kon wezen, verlangde hij te weten, op welke wijze men de tot de galeien veroordeelden behandelde. Wij merkten reeds op, dat Philippus Emmanuel de Gondi, graaf van Soigny, generaal der galeien in Frankrijk was. Vincentius begon dus de gevangenissen, waarin de rampzalige geleiboeven opgesloten waren, te onderzoeken. Ach, hoe bloedde zijn hart toen hij ontdekte, dat drie mensen in het algemeen in het zedelijke zeer verwaarloosd werden. Hij zag die ongelukkigen in duistere en diepe holen opgesloten, vergaan in het ongedierte, door verzwakking en neerslachtigheid als uitgeteerd en naar ziel en lichaam verwaarloosd. Deze harde behandeling, zeggen wij liever mishandeling, zo tegen de geest des Christendoms indruisten, trof zijne medelijdende ziel; zonder een ogenblik te verliezen en nog ontroerd over hetgeen hij ondervonden had, berichtte Vincentius dit dadelijk aan de generaal en zei, dat deze ongelukkigen hem behoorden en dat, zo lang zij niet naar Marseille werden vervoerd, zijne zorg en liefde niet konden dulden, dat zij langer zonder troost en hulp bleven. Hij openbaarde de graaf vervolgens zijne bedoelingen en op de goedkeuring, welke Mgr. de Gondi aan zijn ontwerp schonk, huurde hij in de voorstad Sint Honoré een ruim en geschikt huis, waarin al de galeiboeven uit de onderscheidene gevangenissen te Parijs werden overgevoerd. Na vooreerst door merkelijke bijdrage van Godsdienstige mensen in de lichamelijke behoeften der veroordeelde boosdoeners voorzien te hebben, legde hij zich met de uiterste inspanning op hunne zedelijke verbetering toe; hunne zielsnooddruft was groot, maar zijn aanhoudend pogen en zijn onwrikbaar geduld kwamen alle hinderpalen te boven. Hij ging hen meermalen zien, sprak hen met zachte maar krachtige woorden over God, die zij verlaten hadden, deed hun gevoelen hoezeer zij de straf, die zij ondergingen, verdienden, doch dat zij dezelve tot hun heil konden aanwenden, en overtuigde hen, dat de gewillige onderwerping de hardheid van dezelve verminderde en de bitterheid verzachtte; bij dit alles wist hij hun in te prenten, dat er gene wezenlijke straffen bestonden, behalve die, welke de misdaad en onboetvaardigheid eeuwig tuchtigen. Zijne onderwijzingen maakten dan ook weldra indruk op de gemoederen van hen, die door de goede behandeling, welke zij thans ondervonden, tot nadenken waren gekomen. Deze door de mensheid verachte en verworpen lieden, beschouwden Vincentius als hunnen weldoener en hunnen engel; zij gaven weldra de schoonste blijken van oprecht berouw en algemene biechten waren de zoete vruchten, welke hij van zijne vermaningen inzamelde. Vincentius smaakte de troost, ja de hemelse vreugde, mensen die sedert geruime tijd hunnen Schepper vergeten en gehoond hadden, met ene angstvolle vrees gemengd met heilige liefde en dankbaarheid, tot de Heilige Geheimen te zien naderen.
Deze verandering in de zeden van die mensen, toonde op ene blijkbare wijze de genadevolle werking van de Allerhoogste, die zijnen dienaar als het werktuig zijner ondoorgrondelijke barmhartigheid voor de verhardste zondaren had doen dienen. De graaf de Gondi, verbaasd en gesticht, dat een mens, onder de grootste boosdoeners orde en Godsdienst had weten te bevorderen, vormde het plan hem over al de galeien van Frankrijk te doen aanstellen. Hij vervoegde zich tot de koning, en na de vorst een recht denkbeeld van de bekwaamheid en de ijver van Vincentius gegeven te hebben, verzekerde hij, dat , wanneer het hof hem wilde machtigen, hij voorzeker overal hetzelfde goede zou weten te bewerken, waarover Parijs als van verbazing verstomde. Lodewijk XIII, die een vroom vorst was, willigde in dit voorstel gaarne in en benoemde de heilige, bij ene aanstelling op 8 Februari 1619, tot algemeen aalmoezenier over al de galeien van Frankrijk. Eén of twee jaren later, wilde Vincentius beproeven, of hij op de verwijderde galeien niet kon doen, wat hij in de hoofdstad had tot stand gebracht, en ondernam ene reis naar Marseille. Hoe werd hij ontroerd bij het zien van de ellende, onder welke de galeislaven zuchtten. Zijne ziel zonk weg en hij besloot alle pogingen in het werk te stellen, om ook hier de staat van deze rampzalige veroordeelden te verbeteren. Horen wij hem zelf zijnen arbeid verhalen, en dan kunnen wij ons enig denkbeeld vormen van de staat der galeiboeven. “Daar komende, zag ik het jammerlijkste schouwspel, dat men zich ooit verbeelden kan; misdadigers, dubbel rampzalig, meer overladen door de drukkende last hunner zonden, dan door het gewicht hunner keten. Onder zovele ellenden, die hun de zorg voor en de gedachte aan het eeuwig geluk schenen ontnomen te hebben, neergedrukt, werden zij onophoudelijk tot godslasteringen en zelfs tot wanhoop vervoerd. Ach ja, ik vormde hier het ware denkbeeld van de hel, waar men van God niet hoort spreken, als om Hem te verloochenen en van de Voorzienigheid, als om haar te vervloeken. Door het innigste medelijden jegens deze misdadigers, die onder de straffen der menselijke gerechtigheid zuchtten, getroffen, maakte ik het mij ten dierbaarste plicht, om hem te troosten en op de best mogelijke wijze te winnen. Ik stelde alle middelen in het werk, welke de liefde mij inboezemde, om hunne denkbeelden te verzachten en hen op die wijze vatbaar te doen worden voor het goede, dat ik aan hunne ziel wenste te verschaffen; ik hoorde hunne klaagstem met geduld aan, ik deelde in hunne straffen, omvatte hunne boeien om dezelve te verlichten, en stelde alles in het werk, om de gezagvoerders te smeken en te overtuigen, dat zij verplicht waren menselijker met deze mensen, die gelijk wij allen naar Gods evenbeeld geschapen waren, te handelen.”
De galeislaven zagen in Vincentius een engel van vertroosting, en hij won door zijne diensten, zorgen en zachtzinnigheid hun vertrouwen, zodat het hem gelukte in hunne harten enige stralen van hoop te schieten en hun de vertroostingen te doen geworden, welke de Godsdienst haren kinderen aanbiedt. Marseille, Bourdeaux en de andere steden, waar deze rampzaligen in ketenen zuchtten, waren beurtelings getuige van de liefde van de deugdzame en ijverige zendeling, die zich ook geheel opofferde om met behulp van andere vermogende mensen, welke hij zijne liefde wist in te storten, het lichamelijke lijden dier ellendigen te verzachten. Zijn ijver en standvastige pogen werden met de gewenste uitslag bekroond, en weldra zag men in deze schuilplaatsen van misdaad en bederf, de betamelijkheid, onderwerping, gehoorzaamheid en Godsdienst de plaats innemen van onbeschoftheid, godslasteringen en goddeloze woede ener helse wanhoop. Vincentius was het meest bekommerd over het lot der zieken onder deze gevangenen, en hij trachtte hun vooral de meeste troost te verschaffen in ene toestand, waarin zij de grootste ellende te verduren hadden. Tijdens hij te Marseille voor hen werkzaam was, werd hij tot in zijne ziel getroffen, wanneer zij ziek waren, en ook in die staat in hunne ketenengeboeid, door het ongedierte als levendig werden verteerd. Onder lijden zuchtende en door bederf en besmetting aangetast, ondervonden zij reeds al de afgrijselijkheden van het graf en der verrotting. Het oog van Vincentius kon niet zien dat mensen, naar Gods evenbeeld geschapen, door het bloed van Jezus Christus vrijgekocht, moesten sterven als redeloze dieren, doch zijn geduld werd op de proef gesteld en kon niet alles doen, wat hij verlangde, omdat de onrust, die in het rijk heerste, zijne plannen voor als nog onuitvoerbaar maakte. Toen later de staatsaangelegenheden zulks schenen te veroorloven, vervoegde de heilige zich tot de minister van staat, de kardinaal Richelieu. Behalve dat deze een bloedverwant was van de generaal der galeien, deelde hij bovendien in de achting, welke zijne nicht, hertogin d’Aguillon, de insteller der missiën toedroeg. Vincentius stelde de kardinaal de verschrikkelijke staat voor, waarin de gevangenen, vooral in hunne ziekte, verkeerden en de hoge noodzakelijkheid om voor hen een gasthuis te stichten. Ondertussen door de bisschop van Marseille, Joannes Baptista Gauld en door de edelman de Simiane, bewerkte Richelieu, dat de koning zijn verzoek toestond. Lodewijk XIV schonk vervolgens in 1648 de jaarlijkse opbrengst der zoutpacht van die provincie, ten bedrage van 12.000 livres, aan dat gasthuis, waarin men driehonderd bedden telde. De uitvoering was nog onvolmaakt, toen de heer de Simiane de heilige berichtte, dat de hand des Heren de pogingen zegende, daar vele goddeloze Christenen zich bekeerden en ook onderscheidene Mahomedanen, getroffen over de liefde, welke men hun betoonde, ene Godsdienst omhelsden, die in en door Jezus Christus alle volken der aarde slechts één volk doet zijn. De hertog d’Aguillon nam een werkdadig deel aan het goede werk, en door een kapitaal van 14.000 livres, bezorgde zij het onderhoud der missiën op de galeien. Zo wist een arm priester de aanzienlijkste personen van het geduchtste rijk te bewegen, om aan de ongelukkigste mensen, die hij als zijne broeders beschouwde, al de hulpvaardigheid der Christelijke liefde te betonen. Het treffendste van alles was echter de diepe nederigheid van deze vriend der ongelukkigen, waardoor hij zelfs de meest versteende harten trof; de eenvoudige bekentenis van één der galeislaven levert hiervan een bewijs. Toen men het proces der zaligverklaring van Vincentius opmaakte, verschenen de commissarissen in de zalen van het prachtige gasthuis, door de liefde van deze eenvoudige priester, ten behoeve der ongelukkigsten van het mensdom gesticht. Een oude blinde galeislaaf een buitengewoon gedruis vernemende, vroeg wat er gaande was. “Men wil weten,” zei een ander, “of gij Vincentius hebt gekend?” – “Zonder twijfel,” hernam de eerste, “ik heb mijne algemene biecht bij hem gesproken; hij was voorwaar een heilig man. Doch waarom vraagt gij mij dit?” – “Omdat men hem wil heilig verklaren.” – “Vergeefse moeite,” riep de galeislaaf uit, “Vincentius was veel te nederig; hij zal het nooit dulden.”
Wij zouden te veel moeten uitweiden, wanneer wij alles wilden optekenen, waardoor de deugden van Vincentius aan het licht kwamen, en het wordt tijd, dat wij die heilige stichtingen vermelden, door welke de heilige zich zelfs onder de vijanden van de Godsdienst een onsterfelijke naam heeft verworven. Het is de heilige gegeven, die door brandende liefde verteerd worden, in de Godsdienstige stichtingen, volgens het voorbeeld van Jezus Christus, door hunne weldaden en deugden, de wonderen der Goddelijke barmhartigheid te vereeuwigen, en Vincentius is één van die uitverkorenen, wiens altijd werkdadige liefde, als ene vruchtbare moeder, dagelijks een gezegende nakomelingschap voortbrengt en zal blijven voortbrengen, zolang de aarde bestaat. Doorluchtige geslachten sterven uit en zinken met de tijd weg; keizer- en koninkrijken vervallen, maar de geestelijke kinderen van de heilige ootmoedige priester Vincentius van Paula zullen altijd blijven, en de Goddelijke adem der onbegrijpelijke liefde, die hen voortbrengt, zal hen onsterfelijk doen worden. Gij zult de armen altijd bij u hebben, zei de Goddelijke Leermeester aan zijne Apostelen. En in navolging van Jezus Christus, zei Vincentius door zijne daden: Ik zal ene priesterschare vormen, welke de armen steeds het Evangelie zal prediken, en om hunne tranen te drogen en de ongelukkigen te hulp te snellen, zal ik aan de wereld de “dochters van liefde” schenken.
Reeds hebben wij opgemerkt, bij welke gelegenheid bij Vincentius het denkbeeld van de instelling der missiën ten platte lande geboren werd. De uitmuntende vruchten, welke zijne onderrichtingen op de uitgestrekte goederen van Mevrouw de Gondi, waar hij, geholpen door enige ijverige priester, beurtelings het zaad van Gods woord uitstrooide, hadden voortgebracht, bevestigde hem in het voornemen, om zijn ontwerp te volvoeren. De heilige besloot dus met deze Godsdienstige vrouw, wier edele ziel de inzichten van hare edelmoedige vriend begreep, ene stichting tot stand te brengen, in welke priesters werden voorbereid en onderwezen, die in de Godsdienstige en tijdelijke behoeften der landbewoners zouden kunnen voorzien, en door hunne liefderijke pogingen het aanschijn der aarde, om zo te spreken, zouden hernieuwen, door overal Godsdienst en goede zeden aan te kweken. Zodanig was de opkomst van het collegie “des Bons-Enfants” geheten. Begaafd met een talent, waardoor hij anderen de liefde, welke hem bezielde, wist in te boezemen, gelukte het Vincentius spoedig enige ijverige mannen op te sporen, die, onder zijne leiding, zich met hem aan het onderwijs der armen toewijdden. De aanvang van dit gesticht dagtekent van het jaar 1616 of 1617, toen mevrouw de Gondi een fonds van 16.000 Livres afzonderde, om zodanig gesticht te vestigen en met deze geringe som legden de nieuwe zendelingen de grondslag ener stichting, welke zovele belangrijke diensten aan Kerk en Staat bewezen heeft en zich niet slechts in Frankrijk, maar in Italië en Polen uitbreidde. Op 1 Maart 1624 werd Vincentius als hoofd aangesteld en Antonius Portail, één zijner eerste metgezellen, nam op de 6e derzelfde maand, in naam des heiligen, bezit van voornoemde collegie.
Mevrouw de Gondi op 23 Juni 1625 gestorven zijnde, onttrok zich Vincentius, al de van hem gevorderde diensten aan het huis de Gondi bewezen hebbende, in zijn gesticht, hetwelk door de aartsbisschop van Parijs, Joannes Franciscus de Gondi, broeder des graven van Soigny, werd goedgekeurd. Lodewijk XIII, door de berichten des graven van Soigny van het nuttige dier priestervergadering overtuigd, wettigde het bestaan van dezelve door zijne opene brieven van het jaar 1627. Satan werkte wel is waar, door heimelijke samenspanning van sommige lieden, die stichting in hare geboorte tegen, doch de algemene stem wist haar te beschermen en de voorzichtigste en verstandigste overheidspersonen begunstigden haar, zodat het parlement van Parijs, in 1631, deszelfs zegel op het bestuur van het collegie drukte. Urbanus VIII was opgetogen van vreugde, dat onder zijne pauselijke regering zich mannen opdeden, die zich zo geheel vrijwillig aan de dienst der armen toewijdden en verhief de stichting tot congregatie, bij ene bulle van 12 Januari 1632. De heilige Vader stelde daarbij Vincentius aan het hoofd dergenen, die onder en met hem arbeidden en gaf hem volmacht, om bepalingen en wetten vast te stellen, die hij noodzakelijk zou oordelen om de congregatie te vestigen. Dit geschiedde echter eerst in 1658, als wanneer Vincentius zijne leerlingen de nodige regels voorschreef; zij hadden de naam van priester der missie aangenomen, doch zij zijn thans meer bekend onder de naam van “Lazaristen,” voorkomende van de priorij van Sint Lazarus, welke de reguliere kanunniken van Sint Victor in 1633 aan hu afstonden. De leden dezer congregatie zijn geen kloosterlingen, maar wereldlijke priesters, die, na twee beproevingsjaren, de vier enkele geloften van armoede, zuiverheid, gehoorzaamheid en vast verblijf in de congregatie afleggen. Zij verbinden zich 1°. om zich zelven te volmaken door de oefeningen, welke hunne instelling voorschrijft; 2°. om aan de bekering der zondaren te arbeiden; 3°. om jonge geestelijken voor de heilige bedieningen te vormen en voor te bereiden.
Horen wij de heilige Vincentius zelf zijne denkbeelden over zijne congregatie verklaren. “De staat van zendeling,” zei hij, “is een stand, gegrond op de beginselen van het Evangelie, om alles te verlaten, zoals de Apostelen deden, om Jezus Christus te volgen; trouwens, niets is heilzamer dan van dorp tot dorp te gaan, om het arme volk in deszelfs behoefte bijstand te bieden. Ziedaar waarom ik verplicht geweest ben om zelfs op stro te slapen, en waarom? om door onderwijs en lijden de zielen naar de hemel te voeren; en is dit niet de vermaning des Heren volgen? Heeft Hij zich zelven niet vernederd om de sterfelijkheid aan te doen? Willen wij dus ons zijn onderwijs ten nutte maken, trachten wij dan nederig te zijn; hoe ootmoediger wij trouwens zullen wezen, hoe lieftalliger wij aan onze naasten worden. De hemel der zendelingen is de liefde; de liefde nu is het leven der deugd en de nederigheid beschermt de deugden. Het is met de nederige maatschappijen gelegen als met de daden, die de vochten van de bergen aftrekken; van het ogenblik, dat wij als ledig van ons zelven zijn, zal God ons met zijnen geest vervullen. Verootmoedigen wij ons dus, mijne broeders, opdat God zich gewaardigde zijne ogen op deze kleine maatschappij, ten dienste der Kerk, te vestigen, indien wij de vereniging van enige mannen, arm door geboorte, in wetenschap en deugd, ene maatschappij mogen noemen. Ik bid alle dagen, dat Hij ons weer in het niet doet zinken, wanneer wij zouden ophouden nuttig te zijn om zijne eer te verbreiden.”
De oefeningen, welke de Lazaristen tot hunne zelfvolmaking, volgens de voorschriften van hunnen regel, onderhouden, bestaan hierin, om elke morgen een uur in overdenking door te brengen, driemaal daags hun geweten te onderzoeken, wekelijks bij de geestelijke onderhoudingen tegenwoordig te zijn, jaarlijks acht dagen in afzondering door te brengen en het stilzwijgen streng te bewaren, uitgezonderd de beide uren van ontspanning, na het middag- en avondeten. Hun arbeid in de zending vordert, dat zij dagelijks geloofsonderwijs aan de landlieden geven, gemeenzame en eenvoudige leerredenen houden, onvermoeid de biechtstoel waarnemen, alle geschillen zoeken bij te leggen en alle soort van liefdewerken verrichten. Daar zij verder ook jonge geestelijken tot de dienst der altaren opleiden, zijn er enige van hen in de onderscheidene seminariën geplaatst, om er gedurende acht of tien dagen de exercitiën, waarbij geestelijken en zelfs andere personen toegelaten werden, te houden. In deze afgetrokkenheid volgen zij die wijze en verhevene voorschriften, welke Vincentius heeft vastgesteld, en hierdoor worden niet slechts de jongelingen, die zich tot des Heren dienst voorbereiden, in de deugden van hunne staat geoefend, maar de voorbeelden van regelmatigheid, ootmoed en Godsvrucht geven velen, door valse grondstellingen of door de vooroordelen van ene schuldige onwetendheid misleide priesters, aan de wetenschap en deugd terug. Paus Alexander VII was zo zeer overtuigd van de nuttigheid deze geestelijke afzondering, dat hij in 1662 onder straf van opschorting gebood, dat zij, die te Rome of in de zes onderhorige bisdommen de heilige wijdingen ontvingen, gehouden waren om bij de priesters der missie, gedurende tien dagen, afzondering te houden. Frankrijk vooral mocht de schoonste vruchten plukken van die maatregel, welke nu vrij algemeen gevolgd wordt.
De heilige Vincentius leefde lang genoeg om te zien, dat vijfendertig huizen van zijne congregatie in Frankrijk, Piemont, Polen en andere landen gevestigd werden, welke leden zich zelven en ontelbare mensen heiligden en de blijde boodschap uit de hemel, door Jezus Christus ons aangebracht, schier in alle landen van de aardbol verspreidden. Deze gelukkige uitslag vervulde het hart van de heilige insteller met de reinste vreugde. “Wij gingen,” zo drukt hij zich uit, “wij gingen, door de bisschoppen gezonden om de armen het Evangelie te verkondigen, oprecht en heilig voort, zoals onze Heer deed. Ziedaar hetgeen wij verrichten en God van zijne zijde doet datgene, wat Hij van alle eeuwen voorzien heeft. Hij schonk de zegen over onze arbeid; zodat geestelijken, dit ziende, zich met ons op onderscheidene tijdstippen verenigden. O mijn God! wie had ooit mogen verwachten, dat alles tot die stand zou komen, waarin wij de zaak thans zien? Ik zou gemeend hebben, dat hij met mij de spot dreef, die mij vroeger dit had durven voorspellen, en echter is het daardoor, dat God een begin aan onze congregatie wilde geven.”
Vestigen wij nu ons oog op de grote stichtingen, welke hij voor de arme zieken oprichtte, die de schoonste gedenkstukken der liefde zijn. Koude wereld! gij wilt u tevergeefs op stichtingen beroemen, welke gij weldadige en barmhartige inrichtingen durft te noemen; gij spreekt altijd van liefde en broedermin, maar niemand zou er op letten, wanneer gij er u zelve niet op beroemd. Neen, zonder Godsdienst bestaan er gene liefdegestichten, en met al uwe pogingen, geldverspillingen, ijdele vertoningen en genootschappen, zult gij altijd schaamrood terug moeten deinzen bij het zien van datgene, wat ene belangeloze en liefdevolle Godsdienst weet te verrichten; vandaar ook, dat gene gestichten door de wereld aan de weldadigheid, maar wel weldadige gestichten aan de Godsdienst gewijd en op de Godsdienst gevestigd, onvergankelijk zijn.
Vincentius van Paula, wiens medelijdende blik alle ellenden en rampspoeden, onder welke de mens op aarde zucht, gadesloeg, werd meermalen tot in zijne ziel getroffen over de akelige toestand, waarin de armen zich bevonden, vooral wanneer zij ziek waren. Reeds meermalen had hij op zijne Evangelische tochten plannen beraamd, om hun ter hulp te snellen, en wie is beter in staat om de behoeften der armen te kennen dan de Katholieke priester en wanneer zijn de armen gelukkiger, dan wanneer de dienaar van Jezus Christus in staat gesteld wordt hulp te bieden. Vincentius had reeds in onderscheidene steden liefde-vergaderingen weten op te richten, welke uit aanzienlijke en weldadige vrouwen werden samengesteld, die zich uit liefde verbonden, om de zieken in hunne armzalige hutten te bezoeken en te verplegen. Deze eerste proeven zijner onderneming slaagden, en nu vormde de Godsdienstige zendeling het plan om in de hoofdstad, in die plaats van weelde en ijdelheid, dergelijke vergaderingen op te richten. Meer dan op enige andere plaats riepen er de ontelbare ongelukkigen de ondersteuning en hulp zijner Godsdienstige liefde in. Immers in de steden waar de grootste weelde heerst, treft men ook de grootste armoede aan, omdat de weelderige en losbandige verkwisters, die er slechts voor het vermaak leven, veeltijds hunne harten voor de ongelukkigen en armen sluiten. Vincentius zag wel de moeilijkheid van zulk ene onderneming in, doch de eerbiedwaardige man werd er niet door ontmoedigd; hij rekende niet tevergeefs op de medewerking der Goddelijke Voorzienigheid en deze bood hem spoedig de hand. Nauwelijks wendde hij enige pogingen aan, of de hemel zond hem een engel der liefde, verborgen in de ziel van ene vrouw, meer dan iemand anders in staat, om zijne bewonderenswaardige ontwerpen te ondersteunen.
Mevrouw Louisa de Marillac, weduwe van Antonius le Gras, de geheimschrijver der koningin, was één van die edele en grootmoedige zielen, die sterk naar de deugd en volmaaktheid haken. Onder de geestelijke leiding van de bisschop van Belley, Joannes Petrus Camus, de innige vriend van de heilige Franciscus van Seles, en bijgevolg van Vincentius, maakte deze vrouw de uitstekendste vorderingen op de weg, welke ten leven leidt, en later door de gesprekken van Gods dienaar meer en meer opgewekt zijnde, gevoelde zij een vernieuwde ijver om zich geheel aan weldoen toe te wijden. Deze vrouw verlangde de arme verlatene zieken bij te staan en haar gehele gedrag was aan die liefdepicht toegeheiligd; zij maakte, door middel van een brief, die wij nog bezitten, de heilige hare oogmerken bekend, en deze beantwoordde haar op de meest gepaste wijze: “Zeer zeker mevrouw, ook ik wens zulks en waarom zou ik het niet willen, daar God u dat Godsdienstige gevoelen heeft ingestort? Ik kan u niet genoeg uitdrukken, hoezeer mijn hart verlangt om te weten, hoe het uwe voor Hem gestemd is. Ik kan mij levendig voorstellen, dat de inspraken van de Heer u getroffen hebben, want zij zijn dringend voor een hart, dat brandt gelijk het uwe. O! hoe verschijnt gij nu voor God als een heerlijke boom, die door zijne genade zulke vruchten draagt.” Mevrouw le Gras, aangewakkerd door deze woorden, stelde aanstonds alles in het werk om haar Godvruchtig ontwerp ten uitvoer te brengen. Als ene engelachtige dienstmaagd van Vincentius, bezocht zij nu al de verenigingen van liefdadigheid, door de vriend des Allerhoogste gesticht; zij wist de ijver der medelijdende vrouwen, die er leden en waren, aan te moedigen, en deelde met eigen hand de armen klederen en spijzen uit, die zij voor hem in gereedheid had gebracht; bij andere gelegenheden verzamelde zij de arme kinderen om zich heen, onderwees hen in de beginselen der Godsdienst en de voorschriften van het Christelijke leven met een onwrikbaar geduld.
De bisdommen van Senlis, Beauvais en Soissons verheugden zich beurtelings in het bezoek van deze heldin der volmaakte Christelijke liefde. Zij sleet de zomer in hare vrome en liefderijke bezoeken, keerde in de winter naar Parijs terug, om onder de leiding van de heilige Vincentius, zich meer en meer in de grote daden van zelfopoffering te oefenen. De eerste inrichting van een liefdegesticht werd in 1629 daargesteld en wel in de hoofdstad van het rijk; onderscheidene, zelfs adellijke vrouwen, wedijverden in de dienst der armen, en het was voorwaar een treffend schouwspel haren arbeid te mogen zien. De liefde, welke in het hart van Vincentius woonde, had zich aan allen medegedeeld. Zij schroomden niet in de gasthuizen de besmettelijke zieken, zelfs met gevaar voor eigen leven, te hulp te snellen; de grote gevaren waren niet in staat hare liefde tot de lijdenden te bedwingen, en het getal dezer edele vrouwen vermeerderde op ene wonderbare wijze. Onder goedkeuring der onderscheidene pastoors, verenigden zij zich in de verschillende parochiën van Parijs, en deze Godvruchtige zusterschap verspreidde zich als een weldadige vloed door de gehele hoofdstad. Elke dag onderscheidde zich door nieuwe weldadige handelingen en de hemel, die met welgevallen op zijne dochters neerzag, zegende derzelver pogingen; zij verspreidden overal geluk en troost, waar men vroeger niets dan ramp en ellende had gezien.
De ijver van de heilige bepaalde zich intussen niet bij deze inrichting; hij was onophoudelijk werkzaam om die instelling van liefde te volmaken. De vrouwen van liefde, hoe ijverig zij zich ook in de dienst der arme zieken betoonden, waren echter door tedere banden aan de wereld gehecht, waardoor zij belet werden om het liefdewerk volkomen te verrichten. Door het aanstellen van dienstboden vreesde men terecht, dat de bedoeling niet zou bereikt worden, daar loontrekkende bedienden in de gasthuizen meestal niet uit liefde, maar uit tijdelijk belang handelden; men moet slechts in onze gasthuizen zich nu en dan opgehouden hebben, om getuige te zijn van de stuurse behandelingen, waarmee de arme zieken door loontrekkende dienaars behandeld worden; meermalen is het dezen zelfs te veel genen een vriendelijk woord te geven. Ten einde nu in die ongelegenheid en wanorde te voorzien, oordeelde men, dat men dochters behoefde, wier enige bezigheid bestond in de zieken de geneesmiddelen en voeding toe te dienen en andere walgelijke diensten te bewijzen. Doch waar zou men voorwerpen vinden, die zich daartoe zouden willen lenen en behoorlijke geschiktheid, maar vooral veel deugd bezaten?
Na veel bidden en vele beproevingen, meende Vincentius eindelijk het verzoek van mevrouw le Gras te moeten inwilligen, om zich, door onherroepelijke geloften, aan de dienst der armen en zieken toe te heiligen. Bij het einde van 1633 zond zij de heilige drie of vier landmeisjes, welke zij tot die zwaarwichtige en moeilijke dienst der zieken had opgeleid, en deze eerstelingen stichtten alle plaatsen waar men haar zond. Hare zedigheid, zachtmoedigheid, brandende ijver om de zieken te dienen en bij te staan, hare onschuld en heiligheid van leven, troffen het hart van allen, die haar vooral in hun dienstbetoon ontmoetten. Door deze voorbeelden aangemoedigd, zag men weldra het getal van die dienstmaagden vermeerderen, die bereid waren hare nederige diensten aan Jezus Christus, in de persoon der armen te bewijzen.
Zodanig was het begin van het gezelschap van heilige maagden, die onder de naam van “dochter van liefde” zich overal verspreid hebben. Aan het mostaardzaad, het geringste van alle zaden, gelijk, is die stichting thans een grote boom, wiens takken zich overal verspreiden, niet slechts in Frankrijk, maar in een groot gedeelte van Europa, zelfs in andere werelddelen. Spoedig zag men nu de verlaten wees, de troosteloze weduwe, de met wonden en bloed bedekte krijgsman, de schamele arme, de zieke, onder de schaduw van die weldadige boom rust genieten, voedsel, gezondheid en leven vinden.
Toen Vincentius deze maatschappij oprichtte, dacht hij, dat dezelve uit jonge dochters van de geringe klasse zou bestaan, maar weldra boden zich aanzienlijke personen, zelfs van hoge geboorte aan, om onder deze dochters van liefde te worden opgenomen. De heilige verenigde haar dan in ene maatschappij, onder de leiding van mevrouw le Gras, schreef haar regels en instellingen voor, die in 1642 door de kardinaal Retz, aartsbisschop van Parijs, werden goedgekeurd en de koning bekrachtigde door open brieven deze instelling. O edele macht, welke de Godsdienst alleen op de harten van een teder geslacht uitoefent! Zij, die dochter des hemels, boezemt aan de dochters van liefde ene zelfverloochening en opoffering in, waarvan het denkbeeld alleen terugstotend is voor hen, die de kracht der Godsdienst niet kennen. De opvoeding der vondelingen, het onderwijs der arme kinderen, de zorg over de gasthuizen, zelfs over de gevangenissen en de tot de galeien veroordeelden is haar opgelegd; alle geestelijke en lichamelijke hulp, waartoe zij slechts in staat zijn, moeten zij de arme ouden, de kinderen en zieken bewijzen. Daar echter niets de deugd meer aankweekt dan de versterving van dat lichaam der zonde, hetwelk wij omdragen, en getrouwheid in het verrichten van alle oefeningen van ene ware Godsvrucht, bezitten zij voorschriften, die niets te wensen overlaten, die veel van haar vorderen, ofschoon dit bij de eerste opslag slechts weinig schijnt; het gebruik van haren boeteklederen of andere kloostergestrengheden, wordt haar niet voorgeschreven; hare grote boetvaardigheid is het gemeenschappelijk samenleven. “Zij hebben,” zegt de heilige Vincentius, gemeenlijk geen ander klooster dan de huizen der zieken, tot cel ene kamer die zij huren, voor kapel de kerk hunner parochie, voor kloosterslot de straten der stad of de zalen der gasthuizen, voor traliën de vreze Gods en tot sluier ene heilige ingetogenheid.” Men zou moeilijk van de dochters van liefde ene eigenaardiger schilderij kunnen ophangen. De zomers en winters staan zij vier uur op, houden tweemaal daags overdenkingen, leven zeer sober en drinken nooit wijn, uitgezonderd in ziekte. De zieken de walgelijkste diensten te bewijzen, beurtelings ganse nachten te waken, de besmetting der gasthuizen en de giftige lucht, welke men er inademt, niet te achten, noch de verschrikkingen des doods of der stervenden te vrezen, op het eerste geroep naar de armen te snellen, de zieke tot bekering en boetvaardigheid aan te manen, ziedaar slechts ene geringe schets van de arbeid der dochters van liefde. “Goede God!” riep Vincentius uit, bij de beschouwing van de arbeid der dochters van liefde, en wij moeten dit met hen uitroepen, “Goede God! welk een geluk voor deze goede dochters, dat zij op die plaatsen, waar men haar zendt, de liefde voortzetten, welke onze Heer op aarde beoefend heeft! O, hoe verheugt zich de hemel dit te zien, en welke lof zullen zij in het andere leven genieten. Maar met welk heilig vertrouwen zullen zij, na zovele heilige liefdewerken, in de oordeelslag verschijnen! Voorwaar het komt mij voor, dat de kronen en koninkrijken der wereld slechts slijk zijn, in vergelijking met de verdiensten en heerlijkheid, waarmee zij, zoals men billijk verwachten kan, zullen bekroond worden.”
Doch er is “ene stem in Rama gehoord,” van waar die klaagtonen, “veel geween en geschrei?” Zijn het de zuchten van Rachel, die niet wil getroost worden en hare kinderen beweent, omdat zij niet meer zijn? Is het om de wrede moordenaars, die de tedere zuigelingen uit de armen der wanhopende moeders rukken, om schuldeloos bloed te plengen? Neen, het zijn de moeders zelve, die de vrucht harer ingewanden opofferen. In het midden der zeventiende eeuw leverde de hoofdstad van Frankrijk het rampzalige schouwspel op; ene menigte kinderen, vruchten der schandelijke misdaad, werden dagelijks op de straten en pleinen dezer volkrijke stad neergelegd, aan honger, kou en dood prijsgegeven; het bedroevenswaardige lot van zovele schuldelozen breekt het medelijdende hart van Vincentius. Hij wenst allen te vergaderen, om allen voor ene dood te behoeden, die hen bedreigt. Doch wat zal hij in zijn vermogens uitrichten? Hij neemt zijne toevlucht tot zijne dochters van liefde en met haar vergadert hij eerst een twaalftal van die tedere slachtoffers, welke hij in een huis onder de verzorging van mevrouw le Gras plaatst. Men voedt ze op en naarmate de hulpbronnen vermeerderen, vermeerdert ook het getal van deze aangenomen kinderen. Vincentius is als de ziel, welke dat edele werk voortzet. Men ziet hem meermalen in de gure winternachten, de met ijs en sneeuw bedekte straten der stad doorkruisen, en de verlaten slachtoffers opsporen, in zijne schoot verwarmen en beladen met de edele last, de drempel van dat Godshuis betreden, waarin hij zich van denzelven ontdoet, opdat het kind in zijne zusters van liefde edele moeders vindt.
Er is een klein dagregister bewaard gebleven, door deze liefdevolle dochters, die zich voor de vondelingen opofferden, opgesteld; een register, waarin van dag tot dag de bedevaarten van Vincentius zijn opgetekend; wij zullen slechts enige regels daaruit mededelen. “26 Januari. De arme heer Vincentius is verstijfd van kou; hij komt bij ons met een kind; hij heeft het reeds gekoesterd, met medelijden zien wij het aan; blonde haren en een lidteken op het armpje. Mijn God! Mijn God welk een hart moet zij hebben, die zulk een klein schaapje verlaat!…. De lucht is scherp. De heer Vinvent is ons huis komen zien; deze heilige man is altijd op de been. De overste stelde hem voor, dat hij rust zou nemen, doch bhij liep aanstonds naar de kleine kinderen. Hoe aangenaam is het hem te horen met hen spreken, hen troosten; deze kleinen luisterden naar hem als hunnen vader. O hoe verdienstelijk maakt zich de goede heer Vincent! Ik zag hem heden tranen storten, want één onze kleinen is gestorven. Het is een engel, riep hij uit, maar het valt mij hard hem niet meer te zien!”
Men verzekert, dat hij op zekere avond, zijnen weldadige weg bewandelde, door enige straatrovers werd overvallen, die de vader der wezen wilden uitschudden en om hals brengen. De heilige noemt zijnen naam e de rovers, dodelijk ontsteld, vallen hem te voet, smeken vergiffenis en zijnen zegen. Welke machtige invloed heeft de deugd zelfs op de wreedste harten!
De heilige had in 1640 aan de vrouwen, welke deze liefdevolle verpleging der vondelingen ondersteunden, verslag gegeven van het goede, dat door hare bewerking werd verricht, en deed haar door zijne vermaningen al het belang gevoelen, dat in het vervolgen van dit werk lag opgesloten. Zijne rede ontroerde allen die hem hoorden. Ruime aalmoezen en giften werden hem aangeboden, zodat het jaarlijks inkomen van 1400 livres tot de belangrijke som van 20.000 livres aangroeide. Doch de behoeften vermeerderden, daar het getal kinderen merkelijk toenam, zodat die vrouwen, welke zich met het onderhoud van het gesticht hadden belast, onder dat zware gewicht schenen te zullen bezwijken; de kosten beliepen jaarlijks reeds over de 40.000 livres. De aanzienlijke vrouwen werden daardoor ontmoedigd en verklaarden, dat zulke uitgaven hare krachten verre overtroffen. Vincentius, die een onbepaald vertrouwen op God gevestigd had, maar tevens zeer wel wist, dat men moest medewerken, wilde men van de Heer hulp en ondersteuning erlangen, beriep in 1648 ene algemene vergadering, om te beraadslagen of men het begonnen werk zou voortzetten, of enige wijzigingen in hetzelve maken. De heilige, na de reden voor en tegen gehoord te hebben en ziende, dat het schoonste werk, dat ooit bestond, zou te niet gaan, gevoelde zich tot in de ziel getroffen, zodat hij zich niet dan door zuchten en tranen kon uitdrukken. Hij zei aan die edele vrouwen, dat zij geheel vrij waren om het werk, dat deszelfs enigste steun in hare liefde had en aan die liefde deszelfs bestaan verschuldigd was, al of niet in stand te houden; hij verklaarde, dat door hare zorg, tot nu toe vijf of zeshonderd kinderen het leven behouden hadden, dat al deze kinderen, door hun gedrag en Godsvrucht, de troostvolste verwachting inboezemden, dat het goede, hetwelk reeds bij hen was uitgewerkt, rijke vruchten zou dragen. Hij verhief zijne stem, welke door aandoening en medelijden verzwakt was. Ach het lot van zovele kinderen zou in dit ogenblik beslist worden en hij vreesde, dat het schone werk der liefde zou vervallen! Hij besloot zijne rede met deze belangrijke woorden, welke hij met vastheid van stem en heilige ijver uitsprak: “En nu, mevrouwen, liefde en medelijden deden u deze kleinen tot uwe kinderen aannemen; gij zijt naar de genade hunne moeders geworden, sedert derzelver moeders volgens de natuur hen verlaten hebben. Houdt nu op hunne moeders te wezen om veeleer hune rechters te worden. Hun leven en dood is in uwe handen. Ik zal de stemmen gaan opnemen; het is tijd dat hun vonnis wordt uitgesproken en dat men weet, of gij niet langer medelijden jegens hen wilt beoefenen; zij, die kinderen, zullen leven, wanneer gij voortgaat in uwe liefdadige zorg omtrent hen; zij zullen integendeel ongetwijfeld steven, indien gij hen verlaat; de uitkomst zal niet twijfelachtig zijn.” De ganse vergadering antwoordde slechts met tranen. De woorden van Vincentius schokten de harten; mededogen overmeesterde de gemoederen, nieuwe opofferingen werden besloten en van die tijd af is het lot van die ongelukkige kinderen verzekerd. Zij, die geen voedsters meer behoefden, werden in de voorstad Sint Lazarus overgebracht, en men vertrouwde hun opvoeding aan twaalf dochters van liefde; later kocht men twee huizen, één in de voorstad Sint Antoine en een andere bij de hoofdkerk. Vincentius legde zich vooral toe om bij de lichamelijke verzorging, Godsdienst en deugd in te prenten. Uit die hoofde vertrouwde hij de opleiding der vondelingen, die als ouderlozen beschouwd werden, uitsluitend aan Godsdienstige en heilige mensen toe, welke tot die zwaarwichtige en belangrijke taak werden voorbereid, overtuigd, dat men niemand als geschikt burger voor de maatschappij kan opleiden, in wiens hart niet de zaden van Godsvrucht gestort worden; hierbij handelde Vincentius evenals in zijne gasthuizen; hij spoorde mensen op, die meer uit liefde dan om tijdelijk bestaan en loon, zich aan die opvoeding wijdden, en dag noch nacht de wezen uit het oog verloren. O welke bronnen van Godsdienst, deugd en maatschappelijk geluk kunnen wees- en vondelingenhuizen worden, wanneer zij in de geest en volgens de ontwerpen van de heilige Vincentius bestuurd worden!
Naarmate wij in de levensgeschiedenis van deze beroemde heilige vorderen, betreuren wij meer en meer, dat ons bestek niet toelaat zijne grootste daden enigszins breedvoerig te kunnen voorstellen, vooral omdat zijn voorbeeld in zijne liefdevolle handelingen door ons kan gevolgd worden, wanneer wij slechts willen; maar dan wordt er meer Godsvrucht en liefde tot God en de naaste gevorderd; trouwens, die God lief heeft, zich aan de gebruiken ener wereld, die God vijandig is, niet stoort, en het menselijk aanzien, vooral wanneer het op plichtbetrachting aankomt, weet op te offeren, kan in dergelijke omstandigheden een ijverige volger van Vincentius, en zal zelfs door de vijanden van de Godsdienst geëerbiedigd worden.
Burgerkrijg, vijandelijke invallen en andere rampen, verscheurden Frankrijk en in 1639 moest Lotharingen vooral de rampen van de oorlog verduren; Metz, Toul, Verdun, Bas-le-Duc en Sint Michel verkeerden in de verschrikkelijkste ellenden en een geschiedschrijver van die tijd verzekert, dat in sommige streken de ramp en hongersnood tot die hoogte geklommen waren, dat men moeders, woedende van honger, het vlees hare gestorven kinderen zag verslinden. Al deze rampen wekte de bezorgdheid van Vincentius op. Het mededogen van de inwoners der hoofdstad op te wekken, en van de koningin van Frankrijk en de staatjuffers van het hof tot de geringe vrouw des arbeiders, die nog in vrede zijn brood at, giften voor de ongelukkigen te verwerven, was zijne aangenaamste bezigheid; men verzekert, dat hij tijdens die algemene ramp, welke vooral op Lotharingen drukte, 1.600.000 livres voor die ongelukkigen had weten op te halen; één enige broeder van de missie deed drieënvijftig malen ene reis door dat gewest, om de hulpmiddelen, welke de vrome priester van Jezus Christus had ingezameld, in de schoot der ellenden te storten. Beschouwen wij voor een ogenblik in stilte de weldaden, waarmee de grote Vincentius van Paula de wereld heeft overladen, wij zouden trouwens anders niet kunnen eindigen.
De held, wiens vermaardheid en roem de wereld vervult, wordt gewoonlijk afgebeeld met het zwaard in de ene hand, terwijl de andere op de aardbol rust, alsof hij die wilde vestigen en zich toe-eigenen, na die eerst veroverd te hebben. Heil echter aan Vincentius, de vrede-minnende held, die veroveraar der zielen! Ziet hem; ook hij rust op zijn wapentuig, hetwelk hij zich gesmeed had om zijne overwinningen te verzekeren. Op zijn woord zien wij de priesters der missie overal heen snellen, waar God hen roept, en het zwaard van het Goddelijk woord, dat zij bezigen, onderwerpt alle harten aan het rijk van de gezalfde des eeuwige Vaders. Op het woord van Vincentius vermenigvuldigt zich het getal van de dochters van liefde, die zich overal verspreiden en vestigen, waar ellende en droefheid heersen en door hare weldadige handen worden de tranen gedroogd. Ach, dat wij niet alle de voor het eeuwige heil der mensen vruchtdragende missiën, door Vincentius bestuurd, kunnen volgen! Op alle punten van Frankrijk, Italië, Corsica, Polen, Barbarije, Turkije, Madagaskar, Ierland, overal ziet men zijne priesters en zelfs in het midden der legers, leren zij de krijgsman in zijne tent de lof van God te bezingen, die het hart met moed vervult en de overwinning verzekert. Konden wij de verbazende wonderen, door de dochters der liefde gewrocht, meer van nabij beschouwen! Zien wij haar in de armzalige hutten der armen en hulpelozen, in de gasthuizen en hospitalen, hare zorg betonen aan zieken, gewonden en pestzieken, duizenden kinderen verzamelen en aan een zekere dood zowel voor tijd als eeuwigheid ontrukken. Zij komen ons altijd voor als de zegepraal der Christelijke liefde, als het bekoorlijke zinnebeeld van de onsterfelijke dochter des hemels, die, getroffen over de rampen, welke de wereld drukken, duizenden engelen, hare zusters zendt om overal hulp te bieden. Zwijgt nu voortaan wereldse wijsgeren van uwe mensenmin, die slechts de dood aan onsterfelijke zielen veroorzaakt.
Doch het wordt tijd dat wij het verkort verslag van de levensgeschiedenis van de grote Vincentius ten einde brengen. Wij leverden slechts ene onvolmaakte schets van de uitmuntendste trekken, die in de heilige worden opgemerkt. Wij hebben alleen in het voorbijgaan de pogingen aangestipt, die hij beproefde, om de geestelijke tucht, welke ten zijnen tijde zo verslapt was, te herstellen, en zouden onderscheidene bladzijden kunnen schrijven over de arbeid en de moeite, welke hij zich met zoveel liefde en ijver getroostte, om zijne kinderen niet alleen, maar de ganse geestelijkheid en al de gelovigen tegen het venijn van het Jansenisme te beveiligen. De aanhangers van deze ongelukkige scheuring zien in Vincentius, die zij als hunne geduchte vijand beschouwen, ook de vriend Gods niet.
Wij spreken niet van het oudemannenhuis in de omtrek der salpeterbereiderij, hetwelk deszelfs bestaan geheel aan zijne werkdadige liefde verschuldigd is. Wij moeten slechts herinneren aan de vertroosting en de vrede, welke de heilige verspreidde, op het ogenblik dat Lodewijk XIII in zijne armen de geest gaf en zijne ziel de Schepper overleverde, en wij kunnen hier alleen aantekenen, dat hij na de dood van die vorst, bij de minderjarigheid van Lodewijk XIV, onder het regentschap van Anna van Oostenrijk, zich in de belangen van de staat gewikkeld zag, met betrekking tot de geestelijke aangelegenheden. Wie, die met die geschiedenis slechts enigszins bekend is, moet niet de wijze voorzichtigheid bewonderen van hem, die onder menigvuldige verdrukking en hartenleed, zijne ziel altijd in vrede en geduld bezat. Dan laten wij dit de geschiedschrijver over en bepalen wij ons met nog een oog te slaan op de laatste levensjaren van hem, die zich elke dag door nieuwe weldaden kenschetste. Onder het opzicht van Vincentius bloeiden al zijne liefdadige gestichten verre boven zijne verwachting; de zendingen, welke hij had opgeleid, strekten zich over de oude en nieuwe wereld uit en de congregatie der Lazaristen groeide elke dag aan. Het huis van Sint Lazarus was als het brandpunt, naar welk alle weldoende zielen opzagen, om volgens de voorschriften van dat gesticht, hunne weldadige pogingen te richten, terwijl de heilige insteller, ofschoon onder het gewicht der jaren en lichaamsverzwakking neergebogen, onafgebroken de loopbaan zijner vrome handelingen voortzette. Hij bezocht zijne religieuze gestichten en gasthuizen, gaf overal de beste raad, vuurde de ijver van zijne priesters door woord en voorbeeld aan; gebed, altaar-dienst, geestelijke afzonderingen verdeelden zijn leven en als hij vermoeid was, zag men hem in het heiligdom voor de Heilige Geheimen, of voor het kruis van de Verlosser nieuwe krachten putten.
Wij mogen niet vergeten op te merken, dat toen de heilige nog in het huis van de Gondi was, te weten in 1616, de heilige bisschop van Geneve, Franciscus van Sales, hem leerde kennen, deze weldra ontwaarde, dat hij de verhevenste deugden beoefende en ene bijzondere begaafdheid bezat om de mensen op de weg der volmaaktheid te leiden, waarom de prelaat besloot hem tot eerste overste van zijn huis der Visitatie te Parijs aan te stellen, en deze keuze werd gerechtvaardigd door de zegeningen, welke de bediening van de deugdzame priester vergezelden. Hij bewees deze nieuwe orde de gewichtigste diensten en maakte zich in alles het grote vertrouwen waardig, dat de heilige bisschop, die in 1622 reeds overleed, in hem gesteld had.
Het nadert, dat plechtige uur, waarin de schone ziel van de edele Vincentius in de schoot Gods zal opgenomen worden. God, de rechtvaardige vergelder van de verdiensten zijner heiligen, had zijnen dienaar ene onsterfelijke kroon bereid, wel is waar op deze aarde zijne levensjaren gerekt, maar hem ook de tijd vergund om de vruchten zijner liefdadigheid te doen rijpen, en om deszelfs verdiensten te vermeerderen, deed de Heer zijnen dienaar, op het einde van diens loopbaan, de bittere kelk der smarten proeven, opdat zijn onwrikbaar geduld aan de kroon der zaligheid grotere luister zou bijzetten. Geweldige koortsen ontnamen hem zelfs de rust en de verkwikking van de slaap, doch te midden van zijn lijden, bleef Vincentius altijd kalm en opgeruimd. Bij het snel naderen van zijnen dood hield hij zich nog met zijne instellingen bezig; hij ontving zijne priesters, vooral de armen bij zich, moedigde de ene aan, troostte en verzachtte de ramp van anderen; al zijne gesprekken en vermaningen ademden heiligheid en zijne woorden waren als orakels, die al de tegenwoordig zijnde met nieuwe ijver vervulden.
Naarmate zijne krachten verminderden, beoefent hij inwendige deugden, die hem voor Gods oog verdienstelijker kunnen maken. Op Zondag 26 September in de kapel van het gesticht gebracht zijnde, ontvangt hij met een levendig geloof en als geheel in liefde tot God verslonden, de Heilige Sacramenten, terwijl zijne geestelijke kinderen tranen storten; de volgende dag, Maandag, is voor allen een dag van rouw, doch voor Vincentius een dag van overwinning; zijne ziel snelt naar de hemel, in het jaar 1660, in het vijfentachtigste zijns levens.
Deze held der liefdadigheid is niet meer! maar hij leeft door zijne werken; deze bestaan, en zo lang Godsdienstige liefde op aarde zal blijven, zal de naam van Vincentius gezegend, bezongen en bewonderd worden. Benedictus XIII stelde Gods dienaar, wiens graf door onderscheidene mirakelen werd verheerlijkt, in 1729 onder het getal der zaligen, en Clemens XII sprak in het jaar 1737 zijne heiligverklaring uit.
Vincentius is niet meer! doch zijn stoffelijk overblijfsel in ene prachtige zilveren kas gesloten, rust in het midden der hoofdstad van Frankrijk. Dit kostbaar pand, aan de woede der Franse Wandalen van de vorige eeuw (18e) ontkomen werd in rustiger tijdstippen aan de zorg der dochters van liefde toevertrouwd, die het tot de maand Maart 1830 in haren kapel vereerden. Later naar het aartsbisdom overgebracht zijnde, werd het lichaam van de heilige Vincentius op 25 April van hetzelfde jaar, zijnde de tweede Zondag na Pasen, met grote plechtigheid in de nieuwe kapel, door de Lazaristen in de straat de Sèvres gebouwd, neergezet. Deze vervoering zal altijd in de jaarboeken van Parijs gedenkwaardig blijven, en de herinnering aan de plechtigheid ontroerd nog veler hart, terwijl ene negendaagse Godvruchtige oefening dezelve vereeuwigt. De toeloop der menigte is bij deze negen biddagen even groot, als bij het octaaf, dat op zijn feestdag volgt. Ziet men van alle kanten ene menigte bedevaartgangers, de dochters van liefde in de nederige kapel zijne voorspraak afsmeken, men ontdekt er vooral de armen, de beste vrienden van Vincentius. Hier zegent zijne hand hen nog door zijne voorbede en stort over hen, gelijk vroeger, de zoete aangename dauw van troost en liefde.
Bij het eindigen van deze geschiedenis betreuren wij nog, dat ons bestek vorderde, het verhaal van de roemvolle arbeid en de deugden van de altijd gezegende Vincentius te bekorten. Wij hebben intussen gezien, dat de ijver van Vincentius zich tot alle werken der liefde, tot troost en hulpvaardigheid jegens de armen, de verlatenen, de zieken en de wezen uitstrekte. Mochten wij, zoverre wij kunnen, zijn voorbeeld en ijver om de eer van God en Godsdienst te verbreiden en zijne liefde tot onze behoeftige medemensen, arme kinderen en wezen opvolgen! Mochten vroomheid, liefde en alle deugden in ons meer en meer herleven!
20 Juli
De heilige Hieronymus Emilianus (1537)
Stichter van de congregatie der reguliere geestelijken van Somasco, Patroon der Weeshuizen.
De heilige, wiens levensgeschiedenis wij hier optekenen, levert ons weer een bewijs van de ondoorgrondelijke barmhartigheid Gods, die de dood des zondaars niet wil, maar dat deze zich bekeerd en leeft.
Hieronymus werd uit het adellijke en doorluchtige geslacht der Emilani te Venetië geboren; hij mocht het geluk ener Christelijke en deugdzame opvoeding genieten, doch daar de republiek in onderscheidene oorlogen gewikkeld was, nam ook hij de wapenen aan en begaf zich, ofschoon nog jong, in de krijgsdienst, in welke hij zich zo bijzonder onderscheidde, dat hij verschillende hoge rangen bekleedde. Zijn roem, het vermogen van zijn geslacht en de krijgsdienst wakkerden zijne hartstochten aan, zodat die doornen het zaad zijner deugd trachtten te verstikken. Trotsheid en ongeregeldheden deden hem het edele spoor verlaten; hij week af en bewandelde de weg des verderfs. Zijne krijgsmandeugden bevorderde hem tot gouverneur van Castel-Nuovo, op de grenzen van Treviso gelegen; doch hier verbeidde hem de Vader der barmhartigheden, die zijne uitverkorenen nooit uit het oog verliest, om hem tot zijne dienst terug te roepen en hem een voorbeeld te doen worden, op een ogenblik, dat de Kerk door hare eigen kinderen onteerd en verscheurd werd. Hieronymus verdedigde Castel-Nuovo tegen een overmachtige vijand, maar moest bukken; hij werd gewond, gevangen genomen en in de boeien gekluisterd. In deze staat begon hij al het gewicht der slaafse ketenen der zonden, waarin zijne ziel onder de macht van Satan zuchtte, te gevoelen; zijne verlaten toestand deed hem in zich-zelven terugkeren; hij beweende zijne vroegere afwijkingen en misdaden en heiligde zijn lijden door oprechte boetvaardigheid en een ootmoedig gebed. Ook hij kende tenminste in de beoefening de uitspraak van de heilige Bernardus, dat niemand ooit tevergeefs zijne toevlucht tot de Heilige Maagd, de Troosteres der bedrukten, genomen heeft; hij riep hare voorspraak in en verwierf zijne vrijheid. Te Treviso trad hij vol erkentenis de kerk binnen en hing zijne boeien voor een altaar aan de Heer gewijd, onder de aanroeping der Moedermaagd op en besloot een Godvruchtig leven te leiden.
Te Venetië wijdt hij zich, zonder enig voorbehoud, aan de beoefening van alle deugden. Weldra schitterde zijne liefde. Venetië werd in 1528 door ene besmettelijke ziekte bezocht en bovendien door hongersnood geteisterd. Terwijl ieder slechts aan zich zelven dacht, vergeet Hieronymus zich zelven; hij is de vader der armen, doet al het mogelijke om de lijdenden bij te staan en verzorgt de zieken in geschikte huizen. Bijzonder begaan zijnde met het deerniswaardige lot van zovele kinderen, die in jeugdige ouderdom door de dood hunne ouders verloren en wier betrekkingen zich hunner niet kunnen aantrekken, huurt hij in de nabijheid der kerk van Sint Rochus een huis, waarin hij al de wezen, die hij slechts kon opsporen, plaatst en zich met hunne voeding en onderhoud belast, hen zelf in de Godsdienst en het beoefenen van alle deugden onderwijzende. De kardinalen Cajetanus en Petrus Carafa, welke laatste in het jaar 1555 Marcellus, onder de naam van Paulus IV, op de pauselijke zetel volgde, keurden zijne instelling goed en plaatsten hem te Venetië aan het hoofd van het gasthuis der ongeneeslijken, waar hij tevens de zieken met gelijke liefde verzorgde. Dergelijke gestichten, welke tot die tijd onbekend waren, richtte hij te Verona, Brescia, Bergamo en verscheidene andere plaatsten op, waarom hij terecht als de stichter en oprichter der weeshuizen wordt beschouwd. Zijne liefde muntte vooral uit te Bergamo; niet tevreden met aldaar twee huizen, één voor jongens en één voor meisjes gesticht en dus voor de onschuld gezorgd te hebben, wilde hij ook aan boetvaardige zondaressen een toevluchtsoord verschaffen en stichtte er een huis voor vrouwen, welke van haren losbandige en ontuchtige levenswandel tot God terugkeerden.
Hieronymus, in zijnen ijver door enige andere personen ondersteund, wenste aan zijne stichtingen meerdere bestendigheid te verschaffen, door zijne medehelpers onder ene bepaalde Godsdienstige regel te verenigen. Er werd in ene vergadering besloten om degenen, die zich mochten aanbieden, in één te Somasco, een dorp op de grenzen van Venetië, tussen Bergamo en Milaan gelegen, aangekocht huis het noviciaat te doen ondergaan en tot waardige medehelpers te vormen. Zij werden vervolgens “reguliere geestelijken van Somasco” genoemd, naar de plaats waar zij zich het eerst gevestigd hadden; ook werd hun wel de naam van de congregatie van de heilige Majolus gegeven, wijl deze heilige de patroon van een collegie te Pavia is, welks bestuur de heilige Carolus Borromeus aan de geestelijken van Somasco had toevertrouwd. Hieronymus vertrok vervolgens naar Milaan en Padua, waar hij insgelijks weeshuizen en boetvaardige gestichten oprichtte; later keerde hij naar Somasco terug en was daar alles voor allen; hij onderwees de landlieden en herdersknapen in de beginselen der Godsdienst, verzorgde zelfs de afzichtelijkste zieken, leidde een geheel boetvaardig leven, bracht het grootste gedeelte van de nacht in het gebed door, onderdrukte zijn vlees door streng vasten en andere tuchtigingen en bezweek eindelijk aan ene besmettelijke ziekte, welke hij bij het verzorgen van zieken en het begraven van afgestorvenen had opgedaan, in de ouderdom van zesenvijftig jaren, op 8 Februari 1537. Benedictus XIV stelde hem in de rij der zaligen en Clemens XIII sprak zijne heiligverklaring uit.
De stichting van de heilige, welker bijzonder doel is de jeugd en ook de jonge geestelijken op te leiden, telde aanvankelijk slechts leken in hare vereniging en die maatschappij was alleen als Godvruchtige congregatie bekend; later en wel in 1540 werd dezelve door Paulus III als geestelijke orde erkend en Paulus IV schonk aan deze orde onderscheidene voorrechten. Pius V bevestigde dezelve, terwijl hij deze vereniging, bij breve van 6 December 1568, onder het getal der geestelijke orden, volgens de regel van de heilige Augustinus rangschikte, en aan degenen, welke dezelve waren ingetreden, vergunde, om de drie plechtige geloften af te leggen. Sixtus V bekrachtigde in 1568 opnieuw deze orde, welke slechts in Italië en Zwitserland hare huizen heeft en in drie provinciën, te weten van Lombardije, Venetië en Rome verdeeld is. Elke drie jaren kiezen zij hunne algemene overste beurtelings uit één van deze provinciën.
De heilige Hieronymus Emilianus wordt als bijzonder beschermheilige van het Rooms Katholiek weeshuis te ’s Gravenhage en in de kerk van het gesticht te Veenhuizen vereerd.
De heilige Margarita (375)
Maagd en Martelares
Wij lezen in de oude martelaarsboeken, dat Margarita tijdens de laatste vervolging, welke de Kerk verduurde, te Antiochië in Pisidië de marteldood onderging. Door haar voedster in de Christelijke Godsdienst onderwezen, vond zij in haren vader, die hogepriester onder de heidenen was, haren aanklager en voornaamste beschuldiger. Zij overwon door hare standvastigheid het geweld en de woede der beulen, die haar op verschillende wijzen wreedaardig folterden, en de dood was voor haar het begin van een eeuwig luistervol leven. Haar naam vindt men in de oude Romeinse litanie en in de oudste dagwijzers der Grieken. In de elfde eeuw, tijdens de kruistochten, begon men de heilige zowel in het Westen, als vroeger reeds in het Oosten plaats had, te vereren; zij werd zelfs zeer vermaard vooral in Frankrijk, Duitsland en Engeland. Men houdt dat haar lichaam te Monte-Fiascone in Toskanen rust.
De dichter Vida heeft haar in twee zangen, welke hij ter ere van Magarita, patrones van Cremona, vervaardigde, bezongen. In de eerste zang smeekt hij haar op Italië en wel vooral op Cremona, welk door oorlog verwoest werd, een medelijdend oog te werpen en door hare voorspraak van de barmhartige Vader vrede af te smeken; hij spreekt ook van de vrome verering, welke zwangere vrouwen haar toedragen, vooral in het zuiden van Frankrijk. In de tweede zang vraagt hij door hare voorspraak geen lang leven, of tijdelijke eer en grootheid, maar genade om heilig te leven en te sterven, opdat hij het geluk moge beërven, om in het gezelschap der uitverkorenen, God eeuwige lof te zingen.
21 Juli
De heilige Praxedis (tweede eeuw)
Maagd.
Hoe bemoedigend is de geschiedenis der eerste Christenen! Mochten wij, vooral in deze dagen van onverschilligheid, ons hunne voorbeelden eigen maken! Thans leven vele Christenen slechts voor de wereld, hare vermaken en schijngoederen en hebben slechts een flauw verlangen naar de eewige goederen, terwijl de eerste Christenen voor de hemel leefden en hun oog op het enige ware goed gevestigd hadden. Het doel van al hunne handelingen was God te kennen en lief te hebben, terwijl zij hetgeen, wat hen van die plichtsvervulling kon aftrekken, als nietige zaken verwierpen. Hunne gestadigde vereniging met God ondersteunde hen in al hunne pogingen en gaf nieuw leven aan hunne goede werken, en om zo te spreken vleugels, die hen in hunne oefeningen ten hemel opvoerden. Zij wisten de grootste hinderpalen te boven te komen en de hardste bekoringen te overwinnen, zodat zij zelfs onder de drukkendste beproevingen en kwellingen staande bleven. Onder deze manmoedige geloofshelden, welke onze lauwheid beschamen, tellen wij de zwakke maagd Praxedis, die, even als de heilige Pudentiana, wier levensgeschiedenis wij reeds mededeelden, ene dochter was van de Romeinse raadsheer Pudens, die door de heilige Petrus tot het geloof bekeerd werd.
De heilige Praxedis vervulde Rome met de glans van hare deugden, tijdens het pausschap van de heilige Pius I en de regering van de heidense keizer Antoninus, bijgenaamd de Vrome. Zij leefde alleen voor de hemel, verachtte de aarde en derzelver schijngoederen, verkocht hare goederen en bezigde derzelver opbrengst tot troost der armen en tot voorziening in de behoeften der Kerk. Hoe gaarne wenste zij in het geluk der martelaren te kunnen delen en trachtte door de troost en bijstand, welke zij geloofshelden deed toekomen, enigszins in hunne beloning te delen. Zij had om haren luistervolle stand, onder de uitstekendste Romeinse vrouwen kunnen gerekend worden, doch deze waardige bruid van Jezus Christus verwierp de grootheid, beminde de nederigheid, en wist hare maagdelijke zuiverheid door een aanhoudend gebed en vasten te beveiligen. Zij stierf in vrede en werd begraven bij hare zuster Pudentiana, op het kerkhof van Priscilla, welke laatste, volgens Baronius, voor de moeder van Pudens en dus voor de grootmoeder van Praxedis gehouden werd.
De kerk, welke te Rome ter hare ere is gesticht, werd door Adriamus I en Pascalis I hersteld en door de deugden van de heilige Carolus Borromeus, die dezelve als kardinaalstitel nam, zeer vermaard.
De heilige Victor van Marseille (einde der derde eeuw)
Martelaar.
Nog rookten de velden van het bloed der Thebaansche keurbende, welke de wrede keizer Maximiliaan, om hare gehechtheid en trouw aan het geloof in Jezus Christus, had laten ombrengen, van welke slachting wij, bij de geschiedenis van de heilige Mauricius op 22 September, breedvoeriger zullen spreken, toen die keizer binnen Marseille verscheen, waar de Kerk van Jezus reeds zeer talrijk was. Zijne komst verspreidde ene niet geringe vrees onder de gelovigen, wijl de bloeddorstige vorst een bevelschrift had uitgevaardigd, dat allen de goden moesten offeren, of anders aan de gruwelijkste folteringen en dood overgeleverd worden. Te midden van deze algemene verslagenheid moedigde een ijverig Christen, Victor geheten, die onder de keizerlijke vanen diende, de broeders, welke hij bij nacht ging bezoeken, tot standvastigheid in het geloof en tot verachting van de dood aan, terwijl hij hun tevens de hemel als ene onsterfelijke beloning voor hunne getrouwheid toonde.
De edele en moedige krijgsknecht van Jezus Christus werd onder de uitoefening van deze dienst gevangen genomen en voor Asterius en Eutychius, beiden stadsrechters, gebracht. Zij hielden hem voor, dat hij zich aan de ongenade van de vorst blootstelde, een zeker verderf tegemoet ging, dat het dwaasheid was een dood mens (zo noemden zij Jezus Christus) te aanbidden en al zijne vooruitzichten en de vruchten van zijne aan het rijk bewezen diensten op te offeren. Victor, onwrikbaar in zijn geloof, antwoordde, dat hij, die nooit iets tegen de eer en het belang des keizers en va de Staat verricht en in alles steeds zijnen plicht vervuld had, al de gunsten en voorrechten verwierp en versmaadde, wanneer hij daardoor ontrouw aan Jezus kon worden en dat hij, als Christen, bereid was veeleer de dood te ondergaan, dan God te verloochenen. Op deze woorden verhief zich van alle zijden een woest en dol geschreeuw; men maakte zijn proces op de geloofsheld moest voor de keizer verschijnen. Maximiniaan is woedend, de gramschap blinkt uit zijne ogen; hij gebiedt, bedreigt, doch niets kan de geloofsheld verschrikken. De vorst, ziende dat zijne pogingen vruchteloos zijn, beveelt dat men hem de handen en voeten zou binden en langs de straten der stad slepen, om aan de smaad en slagen van ene opgeruide menigte te worden blootgesteld. De heidenen wilden door de afschuwelijkste mishandelingen, welke Victor in die staat ondergaat, de Christenen vrees aanjagen, doch de moed en standvastigheid van de martelaar vervult hen met nieuwe ijver.
Victor, met bloed en wonden overdekt, wordt opnieuw voor de beide stadsrechters gevoerd, die menende dat zijne standvastigheid door lijden en hoon aan het wankelen is gebracht, hem opnieuw aansporen om de God, die zij lasteren, af te zweren en hunnen goden te offeren. Doch de krijgsknecht van Jezus Christus verheft zijne stem en roept: “Ik ben Christen, ik veracht uwe goden, ik belijd Jezus Christus. Gij kunt mij aan alle folteringen en aan de dood overleveren.” Eutychius laat de martelaar aan de willekeur van Asterius over, die hem op het folterraam doet uittrekken en zijn lichaam op de wreedaardigste wijze, gedurende een geruime tijd, verscheuren. De Heer verlaat echter zijne getrouwen nooit en terwijl Victor zijne ogen ten hemel opheft en God om standvastigheid smeekt, welke hij weet dat ene gaaf des hemels is, verschijnt hem Jezus Christus met een kruis in de hand, en vertroost hem met hem zijn eigen lijden en de kroon voor te stellen, die de overwinnaar is weggelegd. De standvastigheid van Victor beschaamt zijne beulen, die vermoeid hem eindelijk van het folterraam ontspannen en hem in ene duistere kerker werpen.
Te middernacht wordt opeens de kerker door een hemels licht, glansrijker dan dat der zon, verlicht. God vertroost trouwens zijnen dienaar door de dienst der engelen, met welke de martelaar de lof des Scheppers aanheft. Drie soldaten, Alexander, Longinus en Felicianus geheten, die de wacht in de kerker hielden, het wonder ziende, staan verbaasd bij dat gezicht; de genade verlicht hunne harten, zij werpen zich weldra voor de voeten van de heilige, vragen hem vergeving en verzoeken hem hun de genade des heilige doopsels toe te dienen. De heilige onderwijst hen, zover de omstandigheden zulks toelaten en zendt hen nog dezelfde nacht naar enige priesters; zij gaan gezamenlijk naar de oever van de zee, Victor dient hun tot doopborg en zij keren, na herboren te zijn, in de kerker terug.
De keizer, de volgende dag van het voorgevallene onderricht, laat Victor en drie nieuw bekeerden op de markt voor zich brengen; het volk overlaadt de geloofsheld met hoon en smaad en vordert, dat hij de wachters weer tot afval zal overhalen, doch hij keert zich tot de krijgsknechten en zegt: “Gij zijt soldaten; strijdt met standvastige moed, God zal u de overwinning schenken. Gij behoort aan Jezus Christus, wees getrouw, want u is ene onwelkbare kroon weggelegd.” Alexander, Longinus en Felicianus blijven standvastig in hunne belijdenis en Victor genoot de troost hen, die hij voor Jezus Christus gewonnen had, hem te zien voorgaan in het rijk der hemelen, want zij werden op bevel des keizers onthoofd. De heilige, die zo gaarne in hunne zaligheid gedeeld had, werd opnieuw mishandeld en in de kerker geworpen. Drie dagen later werd Victor andermaal voor de rechterstoel gesleurd; en vorderde de keizer, dat hij het beeld van Jupiter, dat op een altaar geplaatst was, wierook zou aanbieden, doch de verontwaardigde geloofsheld stoot met zijnen voet het altaar en het beeld omver. Nu kent de woede van de vorst gene palen; hij wil zijne goden wreken en beveelt dat men de martelaar eerst de voet afhouwt en hem vervolgens onder ene molensteen verplettert. Kalm onder zulk een vreselijk lijden, acht Victor zich gelukkig zijn geloof in Jezus met zijn bloed te bezegelen; doch het werktuig, waardoor de steen in beweging wordt gebracht, breekt; men haalt de lijder, wiens beenderen schier alle gebroken zijn, van onder de steen vandaan en hij wordt onthoofd. Zijn lichaam werd, evenals dat der drie andere geloofsbelijders, in zee geworpen, doch de gelovigen vonden dezelve op het strand weer terug en legden ze in ene grot, welke in ene rots was uitgehouwen.
De steller van de akten verzekert, dat de Heer het graf zijner dienaren door onderscheidene wonderen verheerlijkte en dat zij, die hunne voorspraak inriepen, van God onderscheidene genaden verwierven. De heilige Gregorius van Tours zegt, dat bij het graf van de heilige Victor vele mirakelen geschiedden, vooral door het bevrijden van bezetenen.
Fortunatus en de heilige Gregorius van Tours bevestigen, dat de naam van de heilige Victor onder de martelaren in Frankrijk zeer beroemd is. Zij delen ons zijne geschiedenis mee volgens de akten, die geloofwaardigheid en eerbied verdienen, als geschreven met ene waardigheid, welsprekendheid en wetenschap, ene heilige Eucherius van Lyon, Hilarius van Arles, Cassianus en andere voorname mannen waardig. Joannes Cassianus, priester en abt van het vermaarde klooster van Sint Victor te Marseille, werd in klein Scythie, dat een gedeelte van Thracië uitmaakt, geboren; van zijne jeugd af legde hij zich op het afgetrokken leven in een klooster te Bethlehem toe, ging vervolgens in 390 de woestijnbewoners in Egypte bezoeken en bracht enige jaren in Scetia in Thebaïda door, begaf zich in 403 naar Konstantinopel, onder de leiding van de heilige Joannes Chrysostomus, die hem diaken wijdde en aan zijne kerk verbond. Nadat Chrysostomus gebannen was, begaf hij zich naar Rome en werd er priester gewijd, vervolgens naar Marseille gereisd zijnde, bouwde hij daar twee kloosters. Cassianus stierf in geur van heiligheid, omtrent het jaar 433. Paus Urbanus V vergunde, dat men zijne overblijfselen te Marseille door de gelovigen liet vereren, terwijl deze kerk zijne nagedachtenis, volgens bijzondere vergunning, op 23 Juli viert.
Paus Urbanus V schonk de voet van de heilige martelaar Victor aan Joannes, hertog van Berry en broeder van Karel V, koning van Frankrijk. De prins gaf die vervolgens aan de abdij van Sint Victor te Parijs, waar die tot aan de omwenteling bewaard en vereerd werd. Aan de woede der heiligschenners onttrokken, werd die later in de kerk van Sint Nicolaus-du-Chardonnet neergelegd, waar dezelve zich nog bevindt. De voet is nog in zijn geheel en met huid bedekt, zonder dat er enig teken van bederf aan denzelven te vinden is.
22 Juli
De heilige Maria Magdalena (eerste eeuw)
De Evangeliste spreken ons van ene vrouw, welke ene zondares was, die, als zij vernomen had, dat Jezus in het huis van de Farizeeër, Simon geheten, aan tafel lag, ene albasten fles met balsem bracht, zich van achteren aan de voeten des Heren plaatste, die met hare tranen begon te besproeien, met haar hoofdhaar afdroogde, ze kuste en met balsem zalfde, dat Jezus van haar tot Simon, die er zich over verontwaardigd toonde, zei: “Haar worden vele zonden vergeven, omdat zij veel heeft bemind,” en zich vervolgens tot deze vrouw wendende, haar zei: “De zonden worden u vergeven.” Zij gewagen wijders van ene vrouw, de zuster van Lazarus en van Martha, Maria geheten, die de Heer met balsem gezalfd en zijne voeten met hare haren had afgedroogd, wier broeder Lazarus ziek lag; en dat, toen Jezus zes dagen voor Pasen te Bethanië kwam, waar Lazarus overleden was, die Jezus had opgewekt, zij hem daar in het huis van Simon de melaatse een gastmaal aanrichten, waarbij Martha diende en Lazarus één dergenen was, die met Hem aan tafel waren; dat Maria een pond onvervalste, kostbare nardusbalsem nam, de voeten van Jezus zalfde, die met hare haren afdroogde en vervolgens de albasten fles openbrak en die op zijn hoofd uitstortte, terwijl hij aan tafel was, zodat het huis met de geur des balsems vervuld werd, hetwelk enige verontwaardigd euvel opnamen en over deze verkwisting morden, onder welke vooral Judas, de Iscarioter, aanvoerde, dat het beter ware geweest die balsem voor driehonderd tienlingen verkocht en de opbrengst aan de armen gegeven te hebben. Jezus intussen, hen berispende, zei: “Wat valt gij deze vrouw lastig? laat haar begaan; zij heeft immers een goed werk aan mij gedaan; zij heeft gedaan hetgeen zij kon, zij is bij voorraad mijn lichaam komen balsemen, deze balsem heeft zij over mijn lichaam uitgestort om mij te begraven. Voorwaar ik zeg u: overal waar dit Evangelie zal verkondigd worden, zal ook ter hare gedachtenis vermeld worden, hetgeen zij heeft gedaan.”
Vele voorname schriftverklaarders houden, dat deze vrouwen niet kunnen onderscheiden worden van Maria, die Magdalena genoemd wordt en wier geschiedenis wij hier vermelden; dat zij degene is, die in hare jeugd een ongeregeld leven leidde en door zeven duivels werd bezeten; dat zij Jezus in het huis van Simon de Farizeeër ging opzoeken en door haar berouw de vergiffenis van hare zonden en de verlossing van die zeven boze geesten verwierf; dat zij vervolgens, in overeenstemming met Lazarus, haren broeder en Marta, hare zuster, Galilea verliet, zich in Bethanië vestigde en haren weldoener en Goddelijke geneesheer de ijverigste diensten bewees. Andere niet minder beroemde en geleerde schriftverklaarders onderscheidden deze vrouwen en menen, dat zij drie bijzondere personen zijn; anderen wederom oordelen, dat men Magdalena van de heilige boetvaardige niet onderscheiden kan, van welk gevoelen ook de heilige Ireneus, Origenes, de heilige Chrysostomus en anderen zijn. Daar echter de tekst der Heilige Schrift niet duidelijk is en de bijzondere gevoelen door heilige en geleerde mannen staande worden gehouden, durven wij ons in dat geschilpunt niet inwikkelen, en zullen ons in deze geschiedenis bepalen bij hetgeen door het Evangelie, uitsluitend betrekkelijk Maria Magdalena, vermeld wordt.
De heilige Maria Magdalena, om hare tedere gehechtheid aan Jezus Christus, in de Kerk zo beroemd, was een Galileïsche vrouw van geboorte. De bijnaam van Magdalena schijnt haar gegeven te zijn wegens een kasteel, Magdala of liever Magdalum geheten, gelegen bij het meer van Generazeth, ook het meer van Galilea genaamd. Zij was het uit wie Jezus zeven duivels verdreven had; trouwens de wonderen, die de Heer verrichtte, terwijl Hij overal ene menigte bezeten van de kwelling van Satan verloste, spoorde haar aan om tot Hem hare toevlucht te nemen, ten einde evenals anderen, hare genezing te verwerven. De heilige Gregorius de Grote en andere schriftverklaarders, die haar voor de beroemde boetvaardige zondares houden, welke in het huis van Simon de Farizeeër, de schoonste blijken van oprecht berouw gaf, vermoeden, dat men door deze zeven duivels de zonden behoort te verstaan, aan welke zij zo verkleefd was, en die haar zulk ene hebbelijkheid geworden waren, dat zij haar als bewoonden en die haar door het woord van Jezus: “Haar worden vele zonden vergeven, omdat zij veel heeft bemind, en de zonden worden u vergeven,” werden kwijtgescholden; doch andere uitleggers, nemen de woorden van Lucas en Marcus volgens de letter en houden, dat Magdalena inderdaad van zeven duivelen bezeten was, die haar met tussenpozen kwelden en welke Jezus uit haar verdreef.
Wat er van zij, van dit ogenblik verbond de dankbaarheid haar voor altijd aan de persoon des Zaligmakers, die zij overal volgde waar Hij zich bevond, om de onderwijzingen uit zijnen geheiligde mond te vernemen, terwijl zij door hare zorgen in deszelfs behoeften voorzag. Ten tijde van Zijn lijden, verliet zij hare Goddelijke Meester niet, zij beklimt met Hem zuchtende en wenende Golgotha, en ofschoon zij geen kruis van hout torst, draagt zij echter een pijnlijk kruis, dat wil zeggen het kruis des harten, daar zij getuige van zijn lijden en foltering is. Welk ene verhevene betekenis hebben de woorden van Johannes: “Intussen stonden nevens het kruis van Jezus zijne moeder, en de zuster van zijne moeder, Maria, de vrouw van Cleophas en Maria Magdalena.” Uitgelezen gezelschap, welk een gelukkig standpunt, zo nabij de gekruiste Jezus! roept de kardinaal Petrus de Berulle uit. Ziedaar ene geheel nieuwe geestelijke inwendige orde, onzichtbaar voor de mensen, zichtbaar voor de engelen; ene orde uit zielen bestaande, die met en door Jezus Christus gekruist zijn, aan welke het kruis des Heren de geboorte, het aanwezen geeft; een kruis en hemelse orde tevens orde tevens; des harten, hetwelk aan de wereld stervende, zelfde geluk delen, wanneer wij, zoals Magdalena, ons in de geest met Jezus en dien gekruist verenigen, wanneer wij met zijne smarten meelijden, in navolging van Hem ons kruis dragen en ons met Hem aan hetzelve hechten.
Magdalena verlaat haren Jezus niet zelfs na zijnen dood, Hem, die haar in zijn tijdelijke leven op aarde niet verlaten had; zij begeleidt onder zuchten en wenen, haren Verlosser naar het graf, en alleen de feestviering, door de wet voorgeschreven, deed haar zich van hetzelve verwijderen; nauwelijks echter is de feestdag voorbij, of zij koopt met Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen, om Jezus te balsemen; zij gaat met deze Godvruchtige vrouwen op de eerste dag der week zeer vroeg, met het opgaan der zon, naar het graf van haren Goddelijke Meester. Dan onderweg zijn zij bezorgd over het middel om de steen, die zeer groot was, van de ingang des grafs af te wenden; opziende, beschouwden zij intussen, dat de steen reeds afgewenteld was. Op die wijze kwam God zijner getrouwen te hulp, die tot zijne eer haren arbeid ondernamen; zo handelt de Heer nog; Hij stort een levendig vertrouwen in, waardoor al de moeilijkheden en hinderpalen, welke Satan tegenstelt, uit de weg geruimd worden.
Magdalena nu met de andere vrouwen binnentredende, vindt het lichaam van Jezus niet. Zij loopt dan terug, komt bij Simon Petrus en de andere leerlingen, die Jezus beminde en zegt tot hen: “Zij hebben de Heer uit het graf weggenomen, en wij weten niet waar zij Hem gelegd hebben” De andere vrouwen intussen, die met Magdalena aan het graf gekomen waren, uitgaande, vluchtten van het graf weg, want zij waren met schrik en vrees bevangen en zeiden niemand iets, zo waren zij verschrikt. Nauwelijks had Maria Magdalena aan Petrus en Johannes deze tijding gebracht, of zij liepen beiden tegelijk naar het graf. Johannes vooruitgesneld zijnde, kwam het eerst bij het graf en zich neerbuigende, zag hij de lijnwaden liggen, doch ging er echter niet in; Petrus, die volgde, ging nu in het graf en zag de lijnwaden liggen en de zweetdoek niet bij de doeken, maar ter zijde op ene plaats ineen gerold; ook Johannes ging er nu in, hij zag het en geloofde de waarheid van hetgeen Magdalena geboodschapt had, te weten, dat het lichaam des Heren uit het graf was weggenomen, want zij verstonden de Schrift nog niet, dat Jezus van de dood moest verrijzen en de leerlingen gingen dan weer naar huis.
Magdalena was met de beide Apostelen, of een weinig later, naar het graf teruggekeerd; toen echter de leerlingen weet huiswaarts gingen, omdat zij zich wellicht uit vrees voor de Joden niet langer durfden op te houden, zegt ons de Evangelist, dat Maria buiten stond bij het graf en weende; zij betreurde haar verlies, omdat zij zich vast verbeeldde, dat het lichaam door mensenhanden was vervoerd, waarom de heilige Augustinus van haar zegt: “De ogen, die de Heer gezocht en niet gevonden hadden, waren nu bezig met tranen te storten, terwijl zij grotere droefheid gevoelde, dat Hij uit het graf was weggenomen, dan dat Hij aan het kruis was gedood…. De droefheid derhalve hield de vrouw aan het graf gebonden…. En de grote oorzaak van hare droefheid was, dat zij niet wist, waarheen zij zich zou begeven om troost in hare droefheid te vinden.” Terwijl zij dan weende, boog zij zich en zag in het graf. Zij ziet dan andermaal in hetzelve om misschien iets anders te ontdekken, trouwens, zoals de grote Paus Gregorius aanmerkt: “het is degene, die bemint, niet genoeg eens gezien te hebben, want de liefde wekt hem op om meermalen nauwkeurig te zoeken.” Terwijl zij dan weende zich buigt en in het graf ziet, zag zij daar twee engelen zitten, in het wit gekleed, de ene aan het hoofdeinde en de andere aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had. Deze zeiden tot haar: “Vrouw waarom weent gij?” Deze verschijning en de glans, die de hemelse geesten omgaf, maken op haar, die slechts het voorwerp van hare liefde zoekt, geen indruk, zij antwoordt hun: “Omdat zij mijnen Heer hebben weggenomen, en ik niet weet waar zij Hem gelegd hebben.” Toen zij dit gezegd had, keerde zij zich om, en zag Jezus staan, maar zij wist niet dat het Jezus was. Hier gebeurde Magdalena in de morgenstond hetzelfde, wat aan de twee leerlingen op de weg naar Emmaus tegen de avond overkwam, ook hare ogen werden weerhouden, opdat zij Hem niet zou herkennen. Ook Jezus zei haar: “Vrouw, waarom weent gij? wie zoekt gij?” Daar zij meende dat het de hovenier was, zei zij tot Hem: “Heer, indien gij Hem hebt weggenomen, zegt mij waar hebt gij Hem gelegd, ik zal Hem van daar halen.” Zij was zo vervuld van en bezorgd over degenen, die zij zocht en lief had, dat zij Hem niet eens noemt; zij meent dat ieder haar begrijpt en degenen kent van wie zij spreekt, dat elk weet, dat het haar om haren beminden Jezus te doen is, dat derhalve de vermeende hovenier haar zeer wel begreep, ofschoon zij niemand noemt. “Zij meende,” zegt de heilige Paus Gregorius, “dat degene, die zij zelf door ene gestadige begeerte aldus beweende, aan een ander niet onbekend was.” Magdalena doet hier bijna hetzelfde, wat de bruid in het Hooglied deed, die, de wachters langs de straat aangetroffen hebbende, zei: “Hebt gij ook degenen gezien, die mijne ziel lief heeft.” Zij denkt daarenboven aan hare zwakheid niet en meent een lichaam te kunnen wegdragen, dat behalve deszelfs natuurlijke zwaarte nog een gewicht had van honderd ponden mirre en aloë. Op dat alles geen acht slaande, denkt Magdalena, dat hare krachten hare liefde evenaren, waarom de heilige Chrysostomus van haar zei: “Groot is de toegenegenheid en liefde van deze vrouw.” ‘Nadat Magdalena de Heer gezegd had: indien gij Hem hebt weggenomen, zeg mij waar gij Hem gelegd hebt, ik zal Hem vandaar halen, schijnt zij zich weer naar het graf en naar de engelen gekeerd te hebben, om ook het gesprek met dezen te vervolgen en om ook van hem te vernemen, waar het lichaam van haren Goddelijke Meester gelegd is; trouwens, Jezus hare gelukkige gemoedsgesteltenis en liefde ziende, roept haar hij haren naam en zegt haar: “Maria!” Op dit woord openen zich de ogen van hare ziel, zij herkent haren beminde Leermeester; dat enkele woord verdrijft hare droefheid, vertroost haar bedrukt gemoed, verandert haar treuren in blijdschap en Maria haren Jezus aan zijne stem herkennende, “keert zij zich om,” zegt de Evangelist en werpt zich onder het uitroepen van “Rabboni!” hetgeen gezegd is Meester, voor zijne voeten, om dezelve te omhelzen en te kussen. Jezus zei haar: “Raak mij niet aan; want ik ben nog niet opgeklommen tot mijnen Vader; maar ga naar mijne broeders en zeg hun, dat ik opklim tot mijnen en uwen Vader, tot mijnen en uwen God.” Waardoor Hij haar te kennen gaf, dat zij zich nu niet moest ophouden, om Hem deze uitwendige bewijzen van liefde en eerbied te geven; dat zij Hem, daar Hij de aarde nog niet zo haast zou verlaten, om tot zijnen Vader op te klimmen, deze bewijzen later kon betonen, en dat Hij haar zo spoedig tot zijne leerlingen, die Hij zijne broeders noemt, zond, omdat deze in droefheid nog verzonken waren en meenden dat Hij niet slechts dood, maar zelfs weggenomen was. Jezus wilde dus, dat Magdalena, die hen in het tweede denkbeeld gebracht had, uit beide dwalingen zou terug brengen, met hun zijne verrijzenis uit de dood aan te kondigen. “Maria Magdalena kwam dan en boodschapte de leerlingen, dat zij de Heer had gezien, die haar deze dingen gezegd had.” Zo is Magdalena dan de bevoorrechte persoon, aan welke Jezus, volgens de getuigenis van de heilige Marcus, het eerste verscheen, en deze gunst was de beloning van die vurige liefde, waardoor zij zich aan Gods Zoon verbonden had en die haar zelfs als aan zijn graf vast-boeide. De Heilige Schriftuur spreekt vervolgens niet meer van de heilige en de kerkelijke geschiedschrijvers stemmen niet overeen nopens de laatste omstandigheden van haar leven. Men meent echter, dat zij na des Heren hemelvaart, de allerheiligste Maagd en de heilige Johannes naar Ephese volgde, daar gestorven en begraven is, volgens de getuigenis van Modestus, patriarch van Jeruzalem, van de heilige Gregorius van Tours en van de heilige Wilibaldus, die verzekert, dat hij op zijne reizen, te Ephese, het graf van Maria Magdalena gezien heeft. Hare overblijfselen werden van Ephese, door keizer Leo de wijsgeer, naar Konstantinopel en, gelijk men vermeldt, nadat Konstantinopel in 1204 op de Turken hernomen werd, naar Rome vervoerd, waar zij in de hoofdkerk van Sint Jan van Lateranen, onder het altaar van de kapel der kanunniken, die in 1216 door Paus Honorius III ter harer verering werd gesticht, rusten. De Grieken vieren met de Latijnen de feestdag van deze roemvolle dienares des Heren op 22 Juli.
De heilige Joseph van Palestina (356)
gewoonlijk Graaf Joseph geheten.
De Joden, na de verwoesting van Jeruzalem en de tempel, zonder vorst, zonder altaar, zonder priester, zonder offerande omdolende, vestigden twee hogescholen, de ene te Babylonië en de andere te Tiberias, aan de oever van het meer van Genezareth, om nog enige schijn van eenheid en volkseigenaardigheid te behouden. Deze laatste school was veel vermaarder dan die andere en bracht vele geleerden en schriftuurkundigen voort. Ofschoon de Joden van alle rechtsgebied verstoken waren en geen het minste gezag meer konden uitoefenen, erkenden zij onder hen evenwel een hoofd, hetwelk uit de voornaamste Joodse leraars verkozen werd, wie zij de titel van patriarch, van prins of hoofd der gevangenis gaven, welke waardigheid onder hen erfelijk was. Zij hadden ook nog andere ambtenaren, die zij apostelen noemden, welke benaming zij eerst na de verwoesting van hunnen Staat, ontleenden van de Grieken, onder welke zij verspreid waren, gelijk meer andere uitdrukkingen. Die apostelen of afgezanten van de Joodse patriarch bezochten uit zijnen naam de onderscheidene landschappen, beslisten de geschillen, die onder hen ontstonden, hadden in last om de schatting op te halen, welke men alle jaren de patriarch moest betalen, deden bij hunne terugkomst verslag van de staat, waarin zij de verspreidde synagoge gevonden hadden, dienden de vorst der gevangenis tot raadsmannen en hadden een aanzienlijke rang onder de natie.
De patriarch, die ten tijde van de heilige Joseph het volk bestuurde, heette Hillel, kleinzoon van de patriarch Gamaliel III, die een afstammeling van de grote Gamaliel, de leermeester van de heilige Paulus, was. Hillel had zich, om zijne deugd en geleerdheid, de eerbied van zijne volgelingen waardig gemaakt, al het volk beschouwde hem als ene Godsspraak, het sieraad en de voornaamste grondlegger der school van Tiberias. Hillel, door ene dodelijke ziekte overvallen, voelde zijn einde naderen en zond Joseph tot de bisschop van Tiberias, om hem te verzoeken, dat hij als geneesheer tot hem zou komen. De bisschop komt werkelijk in hoedanigheid van geneesheer, Hillel smeekt de prelaat hem in het geheim het Heilige Doopsel toe te dienen; deze doet een bad bereiden als een heelmiddel voor de zieke en, nadat de aanwezigen waren weggezonden en hij onderwezen was, ontving de patriarch de Heilige Doop en werd aan de Goddelijke geheimen deelachtig. Joseph door nieuwsgierigheid gedreven, had alles door ene reet van de deur gezien, en dat de patriarch de bisschop ene aanmerkelijke som geld had gegeven, zegende: “Draag voor mij offerande op, want er staat geschreven, dat al hetgeen de priesters op aarde binden of ontbinden, in de hemel gebonden of ontbonden zal zijn.” Hillel, die van tijd tot tijd van de bisschop als geneesheer van zijne ziel werd bezocht, stierf twee of drie dagen na het Heilige Doopsel te hebben ontvangen, in dezelfde heilige gemoedsstemming. “Dat de Joden een diep stilzwijgen over deze laatste daad van het leven van hunnen patriarch gehouden hebben, is niet te verwonderen,” zegt de Franse predikant Basnage, “omdat ene verandering van Godsdienst in een stervende patriarch hen zou geërgerd hebben. Het is genoeg,” zegt die predikant, “dat de heilige Epiphanius aartsbisschop van Salamina, het geval verhaald heeft op ene wijze, die niet kan betwist worden.”
Hillel liet een minderjarige zoon na, Judas geheten, die hem in zijne waardigheid moest opvolgen, die hij echter onder de voogdijschap van Joseph en ene tweede persoon stelde, welke gedurende de minderjarigheid van Judas in deszelfs plaats het bestuur opnamen.
In het huis van de patriarch bevond zich ene schatkamer, in welke nog een klein vertrek was, dat behalve met de gewone sloten, nog gezegeld was, hetgeen deed veronderstellen, dat er grote schatten verborgen waren. Joseph had de stoutheid het vertrek te openen, doch vond in plaats van geld enige boeken en wel het Evangelie volgens de heilige Johannes, met de Handelingen der Apostelen uit het Grieks in het Hebreeuws vertaald, en het Evangelie van de heilige Matteüs in het Hebreeuws, in welke taal het geschreven was. Het lezen van deze boeken en de herinnering van hetgeen hij in de laatste levensdagen van Hillel gezien had, verontrustten het gemoed van Joseph, en ofschoon zijn geest van de ene zijde werd voorgelicht, kon hij zich echter niet overreden om de nederige Godsdienst van Jezus te omhelzen. Ondertussen had de jonge patriarch Judas zijne jongelingsjaren bereikt, doch leverde zich aan alle losbandigheden over, zo zelfs, dat hij de toverkunst ter verleiding van vrouwen en maagden bezigde; hij durfde het zelfs te wagen, om deze middelen ter vervoering van ene Christen vrouw te beproeven, doch de uitkomst beantwoordde niet aan zijne bedoelingen; de kracht van het heilig kruisteken met de aanbiddelijke naam van Jezus vernietigden de pogingen der hel. Joseph werd wel is waar zeer getroffen, doch hij kon nog niet besluiten de Godsdienst van Jezus te omhelzen, die over alle machten der hel steeds zegeviert. Nu verscheen hem in ene droom onze Goddelijke Verlosser, die hem zei: “Ik ben, die uwe vaders gekruisigd hebben, geloof in mij.” Alhoewel ontroerd, geloofde hij niet. Dodelijk ziek geworden zijnde, verschijnt hem andermaal de Heer, die hem zegt: “Geloof in mij en gij zult herstellen.” Joseph belooft het, doch blijft, hersteld zijnde, in het ongeloof voortvaren. Andermaal ziek geworden, verschijnt hem de Heer ten derde male en belooft, indien hij geloofd, hem te zullen herstellen. Joseph belooft het, herstelt, doch blijft ongelovig. Nu volgde ene vierde verschijning, in welke hem Jezus zei: “Om u te overtuigen, geef ik u de macht om in mijnen naam wonderen te verrichten.” En hij dreef werkelijk de duivelen uit ener bezetene, over wie hij het kruisteken maakte en de naam van Jezus van Nazareth aanriep. Dit wonderwerk werd voor de ganse stad ruchtbaar en nu riepen de Joden: “Joseph heeft het geheim van de onuitsprekelijke naam van God gevonden, denzelven gelezen en vandaar, dat hij zulke werken verricht.” Hij bleef niettemin ongelovig.
Joseph bleef Jood, werd door de patriarch Judas in het Joodse apostelambt bevestigd en met brieven naar Cilicië gezonden, ten einde de tienden en andere gelden voor de prins der gevangenis in te zamelen. In zekere stad huisvestte hij nabij ene kerk, van welker bisschop, met wie hij vriendschap aangeknoopt had, hij de Evangeliën ter lezing gevraagd had. Zijn ambt verplichtte hem onderscheidene bedienaren der synagoog wegens hun gedrag te berispen en anderen van hunne bediening te ontzetten, waardoor hij zich de haat van velen op de hals haalde, die zich zochten te wreken, al zijn gangen bespiedden en hem eindelijk overvielen terwijl hij de Evangeliën overwoog. Zij overmeesterden hem, sleepten hem langs de grond, mishandelden hem onder woest geschreeuw, sleurden hem in hunne synagoog, waar hij ene vreselijke geseling onderging en zij zouden hem wellicht ter dood gebracht hebben, indien de bisschop hem niet uit hunne handen verlost had. Bij ene andere gelegenheid op reis zijnde, ontmoetten hem zijne vijanden en wierpen hem in de rivier Cyduus, doch hij behield het leven door met zwemmen de andere over te bereiken. Joseph, die door de Heer zo menigmaal begunstigd was en nu voor de naam van Jezus vervolging verduurde, stelde zich eindelijk onder het getal zijner leerlingen, ontving het Heilige Doopsel en wandelde met zoveel te meer ijver op de weg des geloofs voort, als hij vroeger geweigerd had hetzelve te omhelzen. Hij begaf zich, zijne bekering, naar de keizer Constantijn de Grote, die hem met bijzondere welwillendheid behandelde, hem de titel van graaf schonk en beloofde te vergunnen wat hij zou begeren. Joseph, die gene tijdelijke ereambten en goederen verlangde, verzocht volmacht om overal in de steden en vlekken, waar Joden woonden, kerken te mogen bouwen, ten einde hen tot de waarheid te kunnen brengen; met deze keizerlijke volmacht keerde hij naar Tiberias terug. Hier begon hij zijne vrome zending, doch de Joden stelden alle pogingen in het werk om hem in zijnen ijver te hinderen, zo zelfs, dat zij hunne toevlucht tot de kunstgrepen van Satan namen. Buiten de stad had hij enige kalkovens aangelegd, doch de arbeiders waren niet in staat dezelve aan te steken en beklaagden zich daarover bij de graaf. Joseph ging ter plaats waar die ovens gebouwd waren, het water aanbrengen, zegende hetzelve met het heilig kruisteken en zei in tegenwoordigheid van een groot aantal Joden: “In de naam van Jezus van Nazareth, die mijne en uwe vaders gekruisigd hebben, geve dit water aan het vuur deszelfs kracht ter opbouwing van het huis des Heren;” vervolgens besproeide hij de kalkovens met dit water en aanstonds begon het hout met kracht te branden. Op dit gezicht riep het volk uit: “God beschermt de Christenen.”
Na te Tiberias zijn arbeid voltrokken te hebben, bouwde hij te Diocesarea en op andere plaatsen insgelijks nieuwe kerken, begaf zich vervolgens naar Scytopolis, waar hij ene kerk bouwde en in welke stad hij zijne woning vestigde. Hier was het, dat hij van de zijde der Arianen zowel als van de Joden veel te verduren had en hij zou zich hebben moeten verwijderen, indien de titel van graaf, hem door Constantijn geschonken, hem niet onschendbaar gemaakt had. Na de dood van deze keizer, werden de ketters door Constantius beschermd, die de Ariaansche ketterij was toegedaan en al de bisschoppen, die aan de geloofsbelijdenis van Nicea getrouw bleven, verbande. Onder deze tellen wij de heilige Eusebius van Vercelli in Piemont, die in 355 naar Scythopolis gebannen werd en bij de graaf Joseph huisvesting vond. De heilige Epiphanius, aartsbisschop van Salamina op Cyprus, bezocht hier de bisschop Eusebius, en wij hebben aan die heilige te danken, dat wij met de omstandigheden, die het leven en de bekering van de graaf Joseph vergezelden, zijn bekend geworden. Epiphanius had al die bijzonderheden uit zijn eigen mond vernomen en heeft dezelve in zijn “Panarium,” of tegengif tegen alle ketterijen, opgetekend. De heilige had zijn zeventigste jaar bereikt, zoals de heilige Epiphanius getuigt, toen hij de wondervolle omstandigheden, die zijne bekering vergezelden, mondeling de aartsbisschop van Salamina verhaalde, “hetwelk omtrent het jaar 356 schijnt gebeurd te zijn. Het juiste tijdstip van de dood des heilige Joseph van Palestina is niet bekend; zijn naam is in de Griekse en Latijnse martelaarsboeken opgetekend.
Hoe dikwijls zijn wij, evenals de heilige graaf Joseph, doof voor de inspraken der genade en de stem des Heren, die ons tot bekering en boetvaardigheid uitnodigt, en hoe menigmaal hebben wij de gunsten des Heren, die ons van de weg der misdaad tot die des heils trekken, verworpen! Dat het ons dan niet bevreemde, dat Joseph zulk een geruime tijd zijne bekering uitstelde, ofschoon hij op zo’n bijzondere wijze, de barmhartigheden des Heren ondervond, maar dat wij over ons zelven blozen, dat wij de heilige in zijne verharding volgen en zijne volgende ijver voor de Heer en deszelfs dienst niet tot voorbeeld nemen. Herstellen en verbeteren wij van nu af, door de levendigheid van ons geloof, door onze ijver, onze Godsvrucht en door de vurigheid van onze liefde, onze koude onverschilligheid en vroegere zorgeloosheid in het bewerken van onze zaligheid, en maken wij ons waardig om, evenals deze heilige, eenmaal tot het hemelse avondmaal te worden toegelaten.
23 Juli
De heilige Liborius (eind vierde eeuw)
Vierde Bisschop van le Mans.
De heilige, wiens geschiedenis wij, volgens Surius, verkort meedelen, werd uit een doorluchtig geslacht in Gallië geboren, en legde zich reeds vroegtijdig op het beoefenen der wetenschappen toe, in welke hij zich, zowel als door reinheid van zeden en de ijver, met welke hij alle plichten, die de Godsdienst oplegt, vervulde, onderscheidde. Nauwelijks had Liborius zijne studiën volbracht, of hij werd onder de kerkelijken van le Mans opgenomen, en weldra tot de priesterlijke waardigheid bevorderd. De heilige trachtte naar niets anders dan de volmaaktheid te bereiken, vluchtte alle verstrooiingen der wereld, leefde afgetrokken en besteedde zijne tijd aan de overwegingen der eeuwige waarheden; hij koos zich slechts tot vrienden diegenen onder de geestelijken, die door hunne gesprekken en voorbeelden zijnen ijver en Godsvrucht opwekten.
Toen in het jaar 348 de dood de eerste herder van de zetel van le Mans had weggerukt, vestigde zich aller iig op Liborius, wiens deugd en wetenschap algemeen werden hooggeschat en de algemene stem koos hem tot de bisschoppelijke waardigheid.
Als bisschop gaf hij de hevigste blijken van de ijver, die hem voor de dienst van God verslond. Onvermoeid in de beoefening zijner bisschoppelijke bediening, waakte hij zonder ophouden voor het heil der zielen, die hem waren toevertrouwd, middelerwijl hij zich dagelijks door vasten, versterving en het gebed op zijne heiligwording toelegde, zodat deze heilige bisschop de zegen en de genade des Allerhoogsten over zijne kudde afriep. Hij hield zich niet tevreden met de kerken, door zijne voorgangers gebouwd, te herstellen en te verfraaien, maar stichtte op eigene kosten onderscheidene nieuwe, welke hij ruim begiftigde.
Toen hij ziek geworden was, bezocht hem de heilige Martinus van Tours, in wiens armen de heilige Liborius zijne ziel aan God overleverde. Hij stierf omtrent het jaar 397, na schier vijftig jaren de bisschoppelijke waardigheid bekleed te hebben; hij werd beweend door allen, doch bijzonder door de armen, die hij teder beminde en die hij met ene heilige verkwisting verzorgde. In 836 werden zijne overblijfselen naar Paderborn vervoerd, welke stad de heilige Liborius als haren patroon vereert.
De deugden der heiligen, zoals wij weer in deze levensgeschiedenis zien, zijn op ootmoed gegrond en boven beproeving verheven, terwijl hetgeen onze zogenaamde wijsgeren deugd noemen, slechts uitwendige schijn is. Wij mogen dan veilig onze filosofen toeroepen, wat de oude Tertullianus de heidense wijsgeren toevoegde: “Welke overeenkomst of gelijkvormigheid kan er bestaan tussen een wijsgeer en een Christen, tussen een leerling van Griekenland en een leerling van de hemel, tussen een mens, die steeds naar een kinderachtige ijdele roem hongert en een mens, die slechts zijne zaligheid zoekt; tussen hem, die slechts deugdzaam in woorden en tussen hem, die zulks in daden is?” Volgens de heilige Hieronymus “is een wijsgeer slechts een dier, dat hartstochtelijk naar roem haakt en een ellendige slaaf van de ijdele loftuitingen van het gemene volk.”
De heilige Apollinaris (76)
Bisschop van Ravenna, Martelaar.
De heilige Apollinaris, één der leerlingen van de Apostel Petrus, werd door dit Hoofd der Kerk tot de bisschoppelijke waardigheid verheven en in die hoedanigheid naar Ravenna gezonden, om er het Evangelie te verkondigen en onder het volk, dat in de duisternis van het heidendom ronddwaalde, het Goddelijke licht der waarheid te ontsteken. Als getrouwe navolger der Apostelen, stelde hij alle middelen in het werk en arbeidde met onvermoeide ijver, om de hem toevertrouwde kudde voor Jezus Christus te winnen. Zijne onbegrensde liefde en de zalving van zijn woord, hetwelk door onderscheidene wonderen bekrachtigd werd, vermeerderden spoedig het getal der ware aanbidders van de levende God. Ofschoon hij vurig verlangde zijn leven voor Jezus Christus ten beste te geven, en door de marteldood de waarheid in zijn bloed te getuigen, werd hij echter voor zijne kerk, die hij twintig jaren bestuurde, gespaard, om haar in de strijd te versterken, die zij tegen de helse machten te verduren had. Onder de regering van Vespasianus hadden de gelovigen wel gene algemene vervolging te verduren, maar werden zij niettemin door de afgodenpriesters hier en daar bloedig vervolgd, en meermalen onderging de heilige Apollinaris folteringen; derzelver wreedaardigheid putte zich tevergeefs, door alle soort van pijnlijke martelingen, tegen de standvastigheid van deze heldhaftige eerste herder van Ravenna uit. Apollinaris stierf echter aan de gevolgen van het aanhoudend lijden, dat hij gedurende zijne apostelambt te verduren had.
De heilige Patrus Chrysologus, die van het jaar 430 tot 450 aartsbisschop van Ravenna was, heeft ons ene lofrede ter ere van de heilige Apollinaris nagelaten, waarin hij de heilige meermalen de titel van martelaar geeft, welke de Kerk hem thans algemeen toekent. In die leerrede zegt deze uitstekende opvolger van de heilige: “Ofschoon Apollinaris herhaalde malen een gedeelte van zijn bloed voor het geloof stortte, en met vuur verlangde om aan Jezus Christus de offerande van zijn leven op te dragen, spaarde God hem echter geruime tijd voor zijne kerk en liet de vervolgers niet toe hem ter dood te brengen; hij wordt dus martelaar genoemd om het lijden, dat hij voor de verdediging des geloofs onderging, welk lijden hij echter enige tijd overleefde.”
Het lichaam van de heilige Apollinaris rustte vroeger te Classis, ene oude zeehaven van ravenna, nu omtrent drie mijlen van de stad gelegen en een oud opschrift zegt, dat hetzelve in ene zeer sierlijke graftombe van wit marmer lag, totdat de aartsbisschop van Ravenna hetzelve, op 9 Mei 549, in ene kelder onder het hoge altaar neerlegde, waar de gelovigen zijn graf, dat van marmer is, met eerbied bezoeken. De heilige Gregorius de Grote wilde, dat men, ter ontdekking der waarheid bij betwistbare rechten, bij dit graf zou zweren.
Paus Honorius stichtte omtrent het jaar 630 te Rome ene kerk ter ere van de heilige Apollinaris, wiens naam in alle martelaarsboeken op 23 Juli gevonden wordt. De eerbied, welke men altijd voor deze heilige en zijne nagedachtenis gehad heeft, bewijst, dat hij met apostolische geest bezield, de verhevene deugden van de eerste leerlingen des Verlossers in hoge graad bezeten heeft en beoefende.
24 Juli
De heilige Lupus (478)
Bisschop van Troyes.
De heilige Lupus werd uit een aanzienkijk geslacht te Toul geboren en legde zich vroegtijdig op het beoefenen der wetenschappen toe. Hij koos de pleitzaal, waar hij door zijne begaafdheden grote roem verwierf. Lupus huwde met Pimeniola, de zuster van de heilige Hilarius, bisschop van Arles, wiens levensgeschiedenis wij op 5 Mei hebben meegedeeld. De heilige vond in zijne gezellin ene vrouw van uitstekende Godsvrucht, die hem meer en meer tot deugd opwekte. De Heer, die over beiden andere bedoelingen had, boezemde hun weldra het besluit in, om met de wereld te breken, ten einde zich uitsluitend aan zijne dienst toe te wijden. Zij besloten om een volmaakter leven te leiden en moedigden elkander tot ene heilige onthouding aan, en na zes of zeven jaren in de huwelijkse staat doorgebracht te hebben, kozen zij het kloosterleven. Lupus onttrok zich aan de wereld in de beroemde abdij van Lerins, welke door de heilige Honoratius gesticht en bestuurd werd, van wie op 16 Januari gesproken is. Te Lerins volgde hij de strenge kloosterregel, leefde, ontslagen van alle aardse band, slechts voor zijne Schepper en putte in het vasten en gebed nieuw voedsel voor zijnen ijver, zodat hij, om zijne strenge levenswijze, al zijne kloosterbroeders stichtte.
Getrouw aan het verheven voorschrift van onze Goddelijke Meester: “Indien iemand na mij wil komen, die verloochene zich zelven en volge mij;” behield Lupus voor zich zelven niets dan hetgeen de wereld verwerpt, te weten de armen ene goederen meedeelde. Honoratius werd in het jaar 426 op de zetel van Arles geplaatst, en Lupus reisde hetzelfde jaar naar Màcon in Bourgonje, om zich nog van een landgoed te ontdoen, hetwelk daar gelegen was, want hij wilde armer zijn dan de armen, welke hij vertroostte. Na over de opbrengst dier goederen ten voordele der armen beschikt te hebben, wilde hij naar Lerins terugkeren, doch de Heer had hem verkozen om zijne schapen te hoeden. Enige afgezondenen van de kerk van Troyes, welker zetel door het afsterven van de heilige Ursus open stond, kwamen hem smeken die waardigheid te aanvaarden. Vruchteloos trachtte hij die betrekking te ontwijken, hij moest eindelijk aan hunne dringende bede gehoor geven en werd te Troyes door de bisschoppen van Sens gezalfd.
Ook in deze waardigheid behield hij dezelfde geest van nederigheid, versterving en armoede, welke tot nu toe in hem had geschitterd. Hij opende, volgens het voorbeeld van de Goddelijke Leermeester, zijne handen om overal weldaden te doen, de behoeftigen en lijdenden te ondersteunen en de tranen der bedroefden op te drogen; streng, zelfs hard jegens zich zelven, was hij meelijdend voor anderen. Lupus sliep op de planken, waakte in het gebed en onderhield ene zeer strenge vaste, zodat hij zijn vermagerd lichaam slechts het geringe voedsel van een weinig gerstebrood toestond. Een groot gedeelte van zijn leven bracht hij in zulke oefeningen door, terwijl hij zijne verhevene bediening met de ijver van een ware apostel vervulde.
Omtrent het einde der vierde eeuw strooiden Pelagius en Celestius in het Oosten. Afrika en Italië de zaden hunner ketterijen uit; deze rampzaligen loochenden onder tranen de erfzonde en de noodzakelijkheid der genade van Jezus Christus. Agricola, zoon van Severianus, een Palagiaansch bisschop, verspreidde deze dwalingen in Groot-Brittannië en dagelijks roofde hij enige onachtzame schapen uit de schaapsstal der Kerk: de heilige Germanus van Auxerre werd door de heilige Paus Celestinus I, in hoedanigheid van apostolisch vicaris, naar Engeland gezonden. Ook zond de kerk van Groot-Brittannië hare afgevaardigden naar de bisschoppen van Gallië, met bede om zo spoedig mogelijk enige Evangelische mannen af te zenden, die de invloed der dwaling konden tegenwerken. De prelaten van Gallië hielden ene talrijke vergadering en smeekten de heilige Germanus van Auxerre, sedert elf jaren bisschop en de heilige Lupus, die deze waardigheid sedert twee jaren bekleedde, om die onderneming op zich te nemen, en zo verenigde zich de vergadering der bisschoppen met de keuze en zending van de Paus. Beide heiligen, van ijver tot God brandende, ondernamen in 429 hunnen moeilijke tocht. Het was winter toen zij zich inscheepten; zij hadden ene zware storm te verduren, doch onder aanroeping van de aanbiddelijke Drie-eenheid, wierp Germanus slechts enige druppels gewijde olie in zee, welke daarop spoedig bedaarde. In Brittannië werden beiden door ene grote menigte, welke aan het strandt vergaderd was, ontvangen, want hunne komst was reeds voorspeld door de boze geesten, welke zij uit de bezetenen verdreven en die bekenden, dat zij het onweer en de storm hadden verwekt en dat zij door de macht en verdiensten der beide bisschoppen overwonnen waren. De heilige bisschoppen bestreden door geheel Brittannië de dwaling met kracht; zij predikten niet slechts in de kerken, maar zelfs op de wegen en op het land, zodat zij alle Katholieken versterkten en de ketters bekeerden. Alles was apostolisch in deze mannen, hunne lering, hunne deugden en de macht om wonderen te werken. De levensgeschiedenis van de heilige Germanus, welke wij op 26 Juli zullen mededelen, zal ons met de verdere omstandigheden van deze onderneming bekend maken. Beide heiligen wisten door hunne vermaningen, gebed en tranen ene luistervolle overwinning op de pogingen der hel, uit welke alle ketterijen opwelt, te behalen.
Na onder zijne schapen teruggekeerd te zijn, legde Lupus zich toe om met verdubbelde ijver de misdaden uit te roeien, hij wist de Godsvrucht in de harten opnieuw te ontvlammen en de zeden tot derzelver vroegere zuiverheid terug te brengen. Lupus toonde in al zijne ondernemingen zoveel wijsheid en volharding, dat de heilige Sidonius Apollinaris, bisschop van Clermont, zich niet kon onthouden hem in één zijner brieven te noemen: “de vader der vaderen, de bisschop der bisschoppen, het hoofd der prelaten van Gallië, het voorschrift van zedeleer, de vriend van God, de bemiddelaar der mensen bij de hemel.” Evenals de goede herder, welke Jezus Christus ons voorstelt, zocht hij elk afgedwaald schaap op het rechte spoor terug te brengen, en gunde zich geen rust voordat hij hetzelve tot de schaapsstal had teruggevoerd. Slechts één voorbeeld willen wij aanhalen. Zekere Gallus, die in zijn bisdom woonde, had zijne vrouw verlaten en zich naar Clermont begeven, waar de heilige Sidonius bisschop was. De heilige Lupus, bezorgd voor deze ongelukkige gevallene, stelde alle middelen in het werk om hem terug te brengen, en schreef aan de heilige Sidonius zulk ene krachtige, maar tevens zalvende brief, dat de schuldige tranen stortte, berouw toonde en de zonde verliet. “Kan er wel iets wonderbaarder zijn,” riep Sidonius uit, “dan een verwijt en berisping, waardoor de zondaar bekeerd wordt en bovendien degenen lief heeft, die hem bestraft?”
Omtrent deze tijd was het westen van het keizerrijk ten prooi gevallen aan de inval en strooptochten der barbaren. Attila, koning der Hunnen en, zoals hij zich-zelven noemde, een gesel Gods, verwoestte aan het hoofd van een talrijk leger schier gans Gallië. Rheims, Kamerijk, Besançon, Auxerre, Langres hadden reeds de verschrikkelijkste gevolgen van zijne wreedheid moeten verduren en nu zou hij Troyes aangrijpen. De grootste ontsteltenis heerste onder de ongelukkige bewoners van deze met de vreselijkste rampen bedreigde stad; men hoorde slechts geween, gekerm en kreten van wanhoop. Opeens verschijnt een eerbiedwaardig grijsaard, Lupus, die gedurende enige dagen de vurigste smekingen met vasten, verstervingen en andere goede werken, ten hemel had gezonden; zijn gehele vertrouwen op Gods bijstand stellende, ging hij in bisschoppelijk gewaad, aan het hoofd zijner geestelijkheid, Attila tegemoet, om hem niet met ijdel wapentuig, maar met Gods woord te bestrijden. Voor de veroveraar gekomen, vraagt hij hem: “Attila, der Hunnen koning, de gesel Gods;” herneemt de heilige: “Indien gij de gesel Gods zijt, zoals gij zegt, dan eerbiedigen wij hetgeen God ons toezendt, doch zijt gij een gesel waarmee de hemel ons tuchtigt, herinner u dan, dat gij niets meer mocht verrichten dan hetgeen de machtige hand, die u in beweging brengt en beheerst, u veroorlooft.” Door deze woorden getroffen, belooft Attila Troyes te sparen. Op deze wijze wist Lupus ene stad van alle bijstand ontstoken, tegen een krijgsleger van 400.000 barbaren, die Thracië, Ihyrië en Griekenland verwoest hadden, de Rijn overtrokken en in de vruchtbaarste gewesten van Gallië de meeste verwoestingen aanrichtten, te bevrijden. Attila werd vervolgens door de dappere Aetius uit Gallië verdreven. Dat de heilige Lupus hem op zijne bede aan de Rijn zou begeleid hebben, ten einde hem voor de gehele vernieling zijner armee te beveiligen, dat Lupus daarom, als begunstiger van Attila, door de Romeinse krijgshoofden uit Troyes zou verbannen geweest zijn, zoals enige vermelden, is niet zeker. Lupus, die Troyes bevrijd had en de lof van mensen vluchtte, onttrok zich in afzondering, om zijne ootmoedige geest te versterken en werd ter eeuwige beloning opgeroepen in het jaar 478, na tweeënvijftig jaren de bisschoppelijke zetel van Troyes door zijnen heilige levenswandel versierd te hebben. Zijn lichaam wordt in de kerk van Troyes, die zijnen naam draagt, bewaard. Engeland bezat eertijds onderscheidene kerken die zijnen naam droegen. Frankrijk heeft aan zijne opleiding ene menigte heilige bisschoppen te danken, die aan dat koninkrijk tot luister en aan de Kerk tot stichting verstrekten.
De heilige Christina (begin vierde eeuw)
Maagd en Martelares.
De heilige Christina, van wier eerste levensdagen geen melding gemaakt wordt, was nog zeer jong reeds Christen, ofschoon haar vader een woedende heiden was. Zij werd in hare jeugdige levensjaren, onder de vervolging van Diocletiaan, aan de woede der beulen overgeleverd en na onderscheidene martelingen te hebben ondergaan, te Tyro, ene stad op een eiland in het meer van Bolsene, in Toscane, ter dood gebracht. Hare marteling was te wreedaardiger, omdat zij door haren eigen vader werd overgeleverd. Volgens het Rooms Martelaarsboek verbrak zij, na het geloof in Jezus Christus omhelsd te hebben, de gouden en zilveren afgodsbeelden van haren vader en deelde ze aan de armen uit. Op bevel van die woeste en onmenselijke heiden, werd zijne jeugdige dochter op ene wreedaardige wijze met roeden gegeseld, aan gewelddadige folteringen overgegeven en eindelijk met stenen aan de hals in het meer geworpen, doch door een engel gered. Zij leed naderhand onder een andere rechter, die haren vader opvolgde, met de grootste standvastigheid de wreedste martelingen, werd eindelijk, op bevel van de landvoogd Julianus, in een brandende over geworpen, waarin zij gedurende vijf dagen onbeschadigd bleef, en eindelijk aan de beten van venijnige dieren blootgesteld; doch dit had op haar, die door de macht van Jezus Christus overwon, geen invloed. Nadat men haar ten laatste de tong had uitgesneden, werd zij met pijlen doorboord en eindigde op deze wijze hare roemvolle loopbaan. Thans bevinden zich hare overblijfselen te Palermo in Sicilië; haar aandenken wordt onder de Grieken, die haar de grote Christina noemen, zowel als in de Latijnse Kerk, met roem vermeld, terwijl haar naam in de Griekse martelaarsboeken zowel als in dat van de heilige Hieronymus, van Beda en anderen is aangetekend.
Leren wij, op het voorbeeld van de heilige Christina, ons door een oprecht Christelijk en heilig leven tot al hetgeen, wat God van ons vordert, voorbereiden en schamen wij ons, dat ene jeugdige en zwakke maagd met blijdschap de wreedste folteringen verduurt, terwijl wij bij de geringste verstervingen en boetvaardige werken, een onwillige geest aan de dag leggen; zij beminde de Heer vurig, en wij helaas beminnen de wereld. Smeken wij God door zijne dienares, dat Hij ook onze harten zuivert en wij niet langer weigeren om Hem lief te hebben, zodat wij, door de liefde aangevuurd, voortaan zijne altijd heilige en aanbiddelijke wil volgen.
25 Juli
De heilige Jakobus de Meerdere (42)
Apostel.
Wanneer wij ons in de tijd der Apostelen verplaatsen en dan het oog op de omwenteling vestigen, welke de Godsdienst van Jezus Christus in alle maatschappelijke instellingen, door de bekering van de volkeren tot het Christendom, bewerkte, dan staan wij verbaasd bij het beschouwen van dat reusachtige werk, hetwelk door naar menselijke berekening, zwakke middelen werd ten uitvoer gebracht; wanneer wij vervolgens acht geven op de onmacht van hen, die met kracht en geweld hunne tegen de leer van Gods Kerk geheel strijdige beginselen zoeken door te drijven, dan staan wij nog meer verbaasd en zijn gedrongen de tussenkomst van God te huldigen, die volgens Zijn welgevallen, alle gebeurtenissen in de wereld geleidt, om zijne onbegrijpelijke liefderijke en barmhartige oogmerken ten uitvoer te brengen.
Jezus Christus, de Verlosser der wereld, had zich enige leerlingen verkozen, uit welke hij er twaalf bestemde tot Apostelen, en op de dag van zijne hemelvaart gebood door de gehele wereld aan alle schepselen het Evangelie, dat Hij ons was komen aanbrengen, te verkondigen. Onder deze tellen wij er twee, die de naam van Jakobus droegen, de eerste Jakobus genaamd de Mindere, de zoon van Alpheus en Maria, wiens geschiedenis wij 1 Mei vermeld hebben, en de zoon van Zebedeus en Salome, de broeder van Johannes en, om hem van de eerste te onderscheiden, de Meerdere bijgenaamd. Enige uitleggers meenden dat Jakobus van moederszijde bloedverwant van Jezus was, en dat Salome, welke zij geloven, dat ook Maria Salome geheten was, de zuster van de Moedermaagd, of ene volle nicht van haar geweest is. Wat hiervan zijn moge, de Evangeliën leren ons, dat Jakobus en deszelfs broeder Johannes met Petrus bevoorrechte leerlingen waren. Men meent, dat Jakobus twaalf jaren ouder dan Jezus was; Galilea was zijn vaderland alwaar hij, zijn vader en Johannes zijn broeder woonden te Bethsaïda, de woonplaats van Petrus, aan het meer van Genezareth; allen waren vissers.
Petrus en Andreas waren reeds enige tijd eerder door Jezus geroepen om Hem te volgen. Jakobus en Johannes, wier beroep hen meermalen in aanraking met de Vorst der Apostelen bracht, hadden reeds horen spreken van degene, die Andreas als de Messias verkondigde, en waren dus voorbereid om naar de stem te luisteren van Hem, die hen tot zijne Apostelen had voorbeschikt. De verwachte der volken wandelde nu langs de zee van Genezareth, waar Simon Petrus en Andreas deszelfs broeder bezig waren het net in zee te werpen, toen Gods Zoon hun het: “volg mij” toesprak, op welk woord zij weldra alles achterlieten om Hem te volgen. Welk een schoon zinnebeeld van één van de wereld afgetrokken leven; zij verlaten hunne netten, dat wil zeggen alle tijdelijke belangen en verbinden zich om uitsluitend voor Gods koninkrijk te arbeiden. Jezus voortgaande, ziet de twee andere broeders, Jakobus en Johannes, in het schip met hunnen vader Zebedeus, die hunne netten verstelden; hij roept ze insgelijks en zij verlaten terstond hunne netten, hunne bezigheden en hunnen vader, om Gods Zoon te volgen; zo offeren zij alles op wat hen nog aan de aarde bindt en wijden zich grootmoedig aan het grote werk toe, tot hetwelk Christus hen bestemd had. Gelijk Abraham verlangen zij veeleer de wil Gods te volgen, dan in het midden hunner verwanten te verblijven en verlaten alle betrekkingen, om leerlingen van Jezus te worden. Het schijnt zelfs, dat Zebedeus de gedragingen van zijne kinderen goedkeurde, terwijl wij Salome, hunne moeder, onder de rij der Godvruchtige vrouwen aantreffen, die zich aan de dienst des Heren verbonden hadden. Welk ene les voor een ziel, die zich aan Jezus wil hechten! Zij moet in dezelfde stemming der beide Apostelen zijn en elke verkeerde geneigdheid verbannen, bereid wezen alles te verzaken, wanneer Gods grotere eer zulks vordert teneinde die genaden van de Heilige Geest te verwerven, welke de Apostelen in al hunne ondernemingen versterkte.
Jezus had reeds in Galilea zijne Goddelijke wonderkracht doen blijken en dreef te Capharnaum een onzuivere geest uit; hierdoor won hij het vertrouwen des volks en de eerbied zijner leerlingen. Uit de synagoge ging hij in het huis van Simon Petrus en Andreas, met Jakobus en Johannes, waar de schoonmoeder van Simon, door harde koortsen aangetast, ziek lag; zij riepen zijne hulp in voor haar; Hij kwam, vatte haar bij de hand, richtte haar op en terstond verliet haar de koorts en zij diende hen.
Ofschoon de woorden van de heilige Evangelist: “zij verlieten hunne netten en volgden hem,” de geest van volkomen zelfverloochening, waarmee men zich aan de dienst van God behoort toe te wijden, doen kennen en ons leren, dat de Apostelen alles ten beste gaven om aan hunne roep te beantwoorden, zien wij echter, dat de noodzakelijkheid om in hunne behoeften te voorzien, de leerlingen van Gods Zoon meermalen dwong, om tot hun vroegere beroep van vissers terug te keren; maar zij hechtten zich uitsluitend aan Hem, na getuigen te zijn geweest van de wonderbare visvangst, door Simon met Jakobus en Johannes op het bevel van Jezus gedaan; beide scheepjes werden gevuld, zodat zij bijna zonken, terwijl zij ene zo grote menigte vissen gevangen hadden, dat hun net scheurde. Petrus dit ziende, viel voor Jezus neer en zei: Heer ga van mij, want ik ben een zondig mens, en het Evangelie zegt, dat ook Jakobus en Johannes met vrees bevangen werden; vol vertrouwen dus op Hem, die de vogelen des hemels spijst, het gras en de leliën des velds bekleedt, haalden zij hunne schepen aan land, verlieten alles en volgden Hem.
Jezus had reeds onderscheidene leerlingen vergaderd, doch koos onder deze er twaalf uit, die Hij Apostelen noemde, die met Hem zouden zijn, en die Hij zou zenden om te prediken, aan wie Hij de macht gaf om zieken te genezen en duivelen uit te drijven; zij zouden de grondslag zijner Kerk zijn, “waarvan Hij zelf de hoeksteen is, op welke het gehele gebouw is opgetrokken en oprijst tot ene heilige tempel voor de Heer.” Onder dezen tellen wij de heilige Jakobus, die, terwijl Simon de naam van “Petrus,” welke “steenrots” betekent, verkrijgt, met zijner broeder Johannes “Boanerges, zonen des donders,” worden geheten, een veel beduidende naam, omdat hunne prediking over de ganse aarde, op ene zo nadrukkelijke wijze, evenals de donder, Gods majesteit heerlijk en krachtvol verkondigde.
Petrus, Jakobus en Johannes waren de bevoorrechten onder de Apostelen en werden door Jezus op ene uitstekende wijze begunstigd; zo zien wij een overste der synagoog, Jaïrus geheten, tot de Heer naderen, voor Hem neervallen en van Hem de genezing zijner dochter afsmeken, die terwijl Gods Zoon zich naar het huis van droefheid begeeft, gestorven was; Hij, die over leven en dood gebiedt, vuurt het geloof van Jaïrus aan, gaat in het huis, laat echter niemand toe om Hem te volgen, dan Petrus, Jakobus en Johannes; de aanwezige menigte wordt op zijn bevel uitgedreven; Hij neemt het dochtertje bij de hand en verwekt haar ten leven. Wie ziet hier niet dat de Heer, wiens wijsheid liefde en wiens liefde wijsheid is, Jakobus met Petrus en Johannes boven de anderen liefhad.
De liefde voor Gods Zoon maakte Jakobus deelgenoot en getuige van ene der merkwaardigste gebeurtenissen, die in de Evangelische geschiedenis is opgetekend. Jezus leidt zijne drie bevoorrechte leerlingen afzonderlijk op ene hoge berg (Thabor) om te bidden, en daar ziet Jakobus met Petrus en Johannes hetgeen des mensenoog nog nooit zag; hij ziet zijnen Goddelijke Meester voor hem van gedaante veranderd; deszelfs aangezicht blinkt als de zon, zijne klederen worden wit als sneeuw en blinkende, Mozes en Elias verschijnen in heerlijkheid en spreken van zijnen uitgang, die Hij te Jeruzalem zou volbrengen; de leerlingen, door slaap bezwaard, wakker wordende, zien zijne heerlijkheid en de twee die met Hem stonden sprekende. Petrus, niet wetende wat hij zei, daar zij allen door vrees bevangen waren zegt: “Heer het is ons goed hier te zijn; zo Gij wilt, laten wij hier drie tenten maken, ene voor U, ene voor Mozes en ene voor Eias.” Terwijl hij nog spreekt, overschaduwt hen ene heldere wolk, in welke zij Elias en Mozes zien ingaan, en zie ene stem komt uit de wolk, die zegt: “Deze is mijn welbeminde Zoon, in wie ik mijn welbehagen heb, hoort naar Hem.” Jakobus en de beide anderen dit horende, vallen op hun aangezicht en zijn zeer ontsteld, Jezus raakt hen aan en zegt hun: “Staat op en vreest niet.” De ogen opheffende, zien zij niemand dan Jezus alleen, die hun gebiedt niemand van deze verschijning te spreken, voordat de Zoon des mensen van de dood verrezen is.
Jezus had bijna tweeënhalf jaar Galilea met zijne tegenwoordigheid begenadigd, die streken door woord en voorbeeld voorgelicht en de Godheid zijner zending door de meest luisterrijke wonderwerken bekrachtigd. Thans echter naderde de tijd, dat Hij van hier zou worden opgenomen. Zijn uur brak aan om uit deze wereld naar de Vader over te gaan. Hij wilde zich dus meer bepaald aan Judea binden. De feestdag der Joden, het loverfeest was nabij. Van Galilea dan opgaande naar Jeruzalem, wilde Hij zijne intrek in één der steden van Samarië nemen en zond enige boden vooruit, om voor Hem daar ene plaats te bereiden. De Samaritanen waren echter de Joden vijandig, die volstrekt geen Godsdienstige gemeenschap met hen hielden, en daar de Samaritanen meenden, dat men op de berg Garizim en niet te Jeruzalem moest aanbidden, wilden zij Jezus niet ontvangen, omdat Hij met zijne leerlingen naar Jeruzalem ging om het nabijzijnde loverfeest te vieren. Jakobus met zijnen broeder Johannes verontwaardigd over deze weigering, nemen het woord op; vol ijver, meent de eerste te kunnen, wat vroeger Elias deed, die tweemaal vijftig krijgslieden met hunne hoofdmannen, die gekomen waren om hem op bevel van koning Ochosias gevangen te nemen en hem spottende man Gods noemden, door het vuur des hemels, dat hij over hen afbad, doodde; mogelijk herinnerde hij zich het woord van Jezus, die gezegd had, dat het in de dag des oordeels de landen der Sodomiters en Gomorrites, die door het vuur des hemels vernield waren, verdraaglijker zijn zou dan de stad, die hen niet wilde ontvangen; en nu riep ook Jakobus: “Heer wilt Gij dat wij zeggen, dat het vuur van de hemel dale en hen verslinde.” Jezus had hem vroeger de naam van zoon des donders gegeven; hij kende de macht van zijnen Meester, die groter was dan die van Elias, wie hij in zijnen ijver meende te kunnen volgen, om de belediging, de Heer aangedaan, door het vuur des hemels te straffen; doch nog onvolmaakt leerling in de verhevene school van die Goddelijke Leraar, kende hij deszelfs geest niet, die in dit punt met die van Elias niet overeenstemde. Jezus keert zich om, en zegt tot hem en zijnen broeder: “Gij weet niet van wat geest gij zijt; de Zoon des mensen is niet gekomen om zielen te doden, maar te behouden,” waardoor Hij hem te kennen geeft, dat de geest der nieuwe wet, tot welke Hij behoorde, verre van kwaad te doen aan hen, die weigeren ons goed te doen, Hem en allen gebiedt het kwaad met goed te vergelden.
Er bestond onder de Joden een verkeerd denkbeeld betrekkelijk de beloofde Messias (Verlosser). Zij beschouwden Hem als een machtig koning, een verlosser, overwinnaar en wetgever, die hen, onder de heerschappij der heidense Romeinen zuchtende, tot het eerste en luisterrijke volk zou maken, en de overwinnaar en bevrediger der ganse aarde zijn zou. Vervuld met deze ijdele denkbeelden, meenden zij, dat zij eenmaal de ganse aarde zouden overheersen, en, die mening maakte hun het juk der Romeinen nog ondragelijker; met die denkbeelden konden zij de ware zin der profeten niet bevatten, welke hun voorstelden, dat die glans en macht en dat rijk van de Messias, in zijne kracht en overwinning over de misdaad en hartstochten, in de vernietiging der afgodendienst en volkomene zegepraal over de hel, in het vestigen van het koninkrijk Gods op aarde bestaat. Jakobus, in dit vooroordeel opgevoed, stelde zich het vestigen van ene aardse troon voor en verwachtte het bezit van hoge ereambten; hij werd nog meer in zijne eerzucht versterkt, toen hij zijnen Meester op de vraag van Petrus: “Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd, wat zal nu ons deel worden?” hoorde verzekeren: “Voorwaar ik zeg u, dat gij, die mij gevolgd zijt in de herboring, wanneer de Zoon des mensen op de zetel zijner heerlijkheid zal gezeten zijn, ook op twaalf zetels zult zitten, oordelende de twaalf stammen van Israël Als zij nu op weg waren en optrokken naar Jeruzalem, ging Jezus hen voor; de Apostelen waren verbaasd en volgden al vrezende; Hij nam nu de twaalf leerlingen alleen en begon hun te zeggen, wat Hem zou overkomen en Hij zei hun: Ziet wij gaan opwaarts naar Jeruzalem en al wat door de profeten van de Zoon des mensen geschreven is, zal vervuld worden. De Zoon des mensen zal de opperpriesters, Schriftgeleerden en oudsten uitgeleverd worden, zij zullen Hem ter dood verwijzen en Hem aan de heidenen overleveren om bespot, gegeseld en gekruisigd te worden; maar ten derde dage zal Hij verrijzen.” Zij intussen, die zich een overwinnend rijk voorstelden, “verstonden niets van al deze dingen; die rede was voor hen verborgen, en zij bevatten niet hetgeen gezegd werd. Toen naderde tot Jezus de moeder van Jakobus en Johannes, kinderen van Zebedeus, met hare zonen, die Hem aanbad en iets van Hem verzocht. Jakobus en deszelfs broeder zeiden nu: Meester, wij willen dat Gij ons toestaat alles wat wij te verzoeken hebben. Jezus zei aan de moeder: Wat wilt gij dat ik u doen zal? De moeder, die voor hare kinderen bad, sprak tot Hem: Zeg dat deze mijne twee zonen in uw rijk zitten, de één aan uwe rechter- en de andere aan uwe linkerhand. Jakobus en deszelfs broeder, nu stoutmoedig geworden, zeiden: “Vergun ons, dat wij mogen zitten de één aan uwe rechter- en de ander aan uwe linkerhand, in uwe heerlijkheid.”
Ofschoon de heilige Jakobus één van de meest bevoorrechte leerlingen van Jezus was, zien wij echter, dat zijne deugd op verre na niet volmaakt was, voordat de Heilige Geest zijn hart verlicht en zijne ziel met de volheid zijner gaven versierd had. Daar echter waarschijnlijk de moeder volgens de raad van hare zonen gehandeld heeft, voegde Jezus hun rechtstreeks zijn antwoord toe; zij verzochten om ene troon, en Hij had hun in dit leven het kruis voorbehouden; daarom zei Hij hun: “Gij weet niet wat gij vraagt,” daar gij mijn rijk, dat niet tijdelijk, maar geestelijk is, niet kent; gij vraagt de overwinning voor de strijd, gij weet derhalve niet, dat de kroon niet door zulk verzoek, maar door verdiensten verworven wordt, door namelijk in mijn lot te delen. “Kunt gij de kelk drinken, die ik drinken zal, of gedoopt worden met de doop, met welke ik zal gedoopt worden?” Jakobus nu vernemende, op welke voorwaarde Jezus hem deelgenoot van zijne heerlijkheid wilde maken en menende te kunnen wat hij gevoelde te willen, riep uit: “Wij kunnen het.” Op welk antwoord Gods Zoon hem verzekert, dat hij in waarheid met Hem in het lijden zal delen: “Gij zult de kelk wel drinken, dien ik te drinken heb en gedoopt worden met de doop, met welke ik sta gedoopt te worden, maar te zitten aan mijne rechter- of linkerzijde, staat niet aan mij u te geven, maar aan degenen, wien het van mijnen vader bereid is.” De gehechtheid van Jakobus aan zijnen Meester verdient voor hem nieuwe gunsten en hij, die getuige geweest is van de grootheid der heerlijkheid en de glans van Jezus op Thabor, wordt met Petrus en Johannes boven de anderen verkozen, om ook aanschouwer te zijn van zijne smarten en doodsangst.
De dag is eindelijk genaderd, op welke de Zoon des mensen door de trouweloosheid van één zijner leerlingen, zal worden overgeleverd. Jezus verlaat de zaal, waar Hij het laatste avondmaal gehouden en het onbegrijpelijke geheim zijner liefde ingesteld had; Hij verlaat Jeruzalem, om deze stad weldra een boosdoener, met ketenen beladen, weer binnen te treden; Hij richt zijne schreden naar de Olijfberg, komt met de elf in ene landhoeve, welke genoemd wordt Gethsemani, zegt aan zijne leerlingen: “Zit hier neer, totdat ik derwaarts ga en bidde,” en neemt met Petrus ook Jakobus en zijnen broeder met zich. Calvarie stelt zich reeds aan zijnen geest voor, Jezus ziet al het lijden, al de smarten en de dood die Hij zal ondergaan, en de God van oneindige wijsheid en macht, schijnt hier thans een zwak, ter neer geslagen en met de dood worstelend mens; de getrouwe Jakobus wordt in dit hoogst belangrijk ogenblik deelgenoot gemaakt van de zielensmart van zijnen lijdende Meester, die he zei: “Mijne ziel is bedroefd tot de dood; blijf hier en waakt met mij;” vervolgens gaat Hij een weinig voorwaarts, verwijdert zich op de afstand van slechts een steenworp, valt op zijn aangezicht neer en bidt; Jezus komt bij zijne lievelingen, vindt hen slapende, doch het is niet uit zorgeloosheid, dat Jakobus en zijne metgezellen rusten, zijne ogen waren overweldigd door de slaap, Jezus vindt hem “van droefheid slapen,” en wanneer Jakobus nu slaapt, wanneer hij zelfs bij het gewelddadig gevangen nemen zijns Meesters de vlucht neemt, is het omdat zijn geest nog niet volkomen verlicht en zijn hart nog zwak is.
Na de verrijzenis deelt hij met de andere leerlingen in de genadegunsten en de onderwijzingen van de verheerlijkte Verlosser, maar zijn geloof, ofschoon hij zich met de grootste ijver aan zijnen Meester gehecht had, blijft onvolmaakt, totdat hij door het beoefenen der zelfverloochening en door de geest des gebeds, zijne ziel had voorbereid om de volheid van de Heilige Geest te ontvangen. Deze Geest verlichtte hem met een nieuw licht en vervulde hem met een liefdevuur, hetwelk hem als verteert; niet slechts drukte hij hem meer en meer de wet der liefde in het hart; maar schonk hem ook de genade om de verhevene bediening, welke Jezus hem had toevertrouwd, te kunnen verrichten. Na de zending van de Heilige Geest, houden de Apostelen zich uitsluitend bezig met de leer des kruis te verspreiden. Er zijn ons echter gene bijzonderheden betrekkelijk de apostolische arbeid van de heilige Jakobus toegekomen; het schijnt dat hij na de dood van de heilige Stephanus, Judea heeft verlaten, en uit de optelling der uitstekende Evangelische mannen, door de heilige Hieronymus te boek gesteld, blijkt, dat Jakobus het Evangelie aan de twaalf verspreidde stammen van Israël verkondigde, en volgens ene bezwaarlijk tegen te spreken overlevering van de kerk van Spanje, houdt men, dat de Apostel in dat rijk de fakkel des geloofs heeft ontstoken.
De heilige Epiphanius getuigt, dat de heilige Jakobus altijd in de ongehuwde staat en in de beoefening van strenge versterving geleefd heeft, zich het gebruik van vlees en vis ontzeggende; dat hij armoedig gekleed ging en enen zeer stichtende levenswandel leidde; hem was dan ook de bijzondere eer voorbehouden, om de eerste van de Apostelen zijn bloed voor de naam van Jezus te vergieten. In het elfde jaar na de hemelvaart des Heren te Jeruzalem teruggekeerd, eindigde hij zijn leven door een roemrijke dood.
Jeruzalem was altijd vijandig der profeten. Jakobus had in deze bijgelovige, hardnekkige, ondankbare, wrede en Gods moordende stad zijne apostolische loopbaan aangevangen, die stad verlaten om onder de verstrooide stammen Israëls de naam des Heren te verkondigen. Hij keert als overwinnaar over de hel, aan welke hij onderscheidene zielen onttrokken had, terug; doch er heerste een vorst, door Jeruzalem als haren koning, door Rome als haar onderdaan beschouwd. Herodes Agrippa, kleinzoon van Herodes de Grote, die zijne staten door het plegen van zoveel onschuldig bloed bevlekt had, neef van Herodes Antipas, die in de overmaat van zijne wellustige uitspattingen, de grootse onder de kinderen der mensen, Johannes de Doper, had doen onthoofden en met zijn goddeloos hof-gezin de gezalfde Zoon des hemelse Vaders had bespot. Deze Herodes Agrippa was onder de regering van Tiberius te Rome opgevoed, en had het vertrouwen van de wrede Caligula, wiens afschuwelijke hartstochten hij als een verachtelijke slaaf vleide, gewonnen. Nauwelijks was Caligula op de troon geplaatst, of hij beloofde de gehechtheid van Agrippa met hem bij de titel van koning, de vier vorstendommen van Philippus en Lysanias, te weten Iturea en het landschap Trachonitis en Abilene te schenken. Claudius, opvolger van Caligula, strekte in het jaar 41 zijne gunsten nog verder uit, zodat aan Agrippa al het land, hetgeen vroeger het gebied van zijnen grootvader Herodes de Grote had uitgemaakt, onderworpen was. Het hof van Agrippa was luisterrijk; staatkunde maakte hem een ijveraar voor de Joodse wet, van welke hij belijder was, en het volk vergaf hem deswege gaarne zijne liefde tot het vermaak. Agrippa werd één der eerste gekroonde vervolgers der Kerk. In het jaar 43 van Cesarea naar Jeruzalem gekomen, om er het Paasfeest te vieren, besloot hij de belijders van de naam van Jezus Christus op de strengste wijze te vervolgen, zelfs om hals te brengen, en terwijl de koningen hunne macht slechts mogen gebruiken om de booswichten te straffen en de goeden te belonen, misbruikte hij de zijne en sloeg de handen aan enigen van de Kerk, om hen te kwellen. Jakobus werd het eerste offer zijner staatkunde; na hem gevangen genomen te hebben, deed hij die broeder van Johannes met “het zwaard doden.” Jakobus stervende, is de tweede martelaar voor Jezus naam, de eerste onder de Apostelen. Volgens de getuigenis van Clemens van Alexandrië, zoals Eusebius verhaalt, werd zijn marteldood nog verheerlijkt door de bekering van zijnen aanklager, die, door deszelfs moed en standvastigheid getroffen, verklaarde Christen te zijn, en veroordeeld werd om nevens hem onthoofd te worden. Terwijl men Jakobus ter slachtbank voert, smeekt hij hem om vergiffenis van hem aan zijne vijanden te hebben overgeleverd. de Apostel een ogenblik stil staande, keert zich tot hem, omhelst hem, zeggende: “Vrede zij met u,” en beiden werden op dezelfde plaats onthoofd.
Vestigen wij nog een blik op de afschuwelijke Herodes Agrippa, en wij zullen zien, dat deze eerste gekroonde kerkvervolger Gods straffende hand niet ontging. De booswicht meende Petrus, het hoofd der Apostelen, insgelijks na het Paasfeest voor het volk te brengen, liet hem in de gevangenis werpen en gaf hem ter bewaring aan vier wachten, ieder van vier soldaten. Door een wonderwerk echter werd Petrus uit de handen van Herodes en al de verwachting van het Joodse volk gered; Gods straffende hand verbeidde niet; Herodes keerde naar Cesarea terug, ten einde feestspelen ter ere van Claudius te geven; bij dit feest bevonden zich alle groten en al de adel des lands. Op de tweede dag der schouwspelen kwam Agrippa ’s morgens bij tijds in de schouwplaats, met een kleed welks grond van zilver en zo kunstig gewerkt was, dat, als er de zon op scheen, het zulk ene schitterende glans gaf, dat men het nauwelijks kon aanzien. De gezanten van Tyrus en Sydon, op welke steden hij verstoord was, smeekten om vergiffenis; hij hield ene lange redevoering tot hen, waarna het volk riep: “Dit is de stem van een God en niet van een mens.” Maar terzelfder uur sloeg hem de engel des Heren, omdat hij geen eer aan God gegeven had. Agrippa gevoelde zijne ingewanden als verscheurd, ene schandelijke en smartelijke kwelling overviel de goddeloze; hij erkende, doch te laat, waarin zijne gewaande godheid bestond, die door Gods hand in een ogenblik vernietigd werd, en stierf pijnlijk, na vijf dagen lijdens en levend door de wormen opgegeten te zijn. Zo stierf deze goddeloze, wiens nagedachtenis schandelijk is. “De kwaaddoener zal het zien en zich vertoornen, hij zal op zijne tanden knarsen en verbleken, de begeerte der goddelozen zal vergaan, doch de rechtvaardige zal in eeuwige geheugenis zijn.” Het lichaam trouwens van de heilige Jakobus werd in Jeruzalem begraven, doch kort daarna brachten enige leerlingen het naar Iria-Flavia, nu El Padron geheten, op de grenzen van Gallicië in Spanje gelegen. Men ontdekte in de negende eeuw deze overblijfselen onder de regering van Alphonsus de Kuise, koning van Leon, die bevel gaf om ze naar Compostella over te voeren. In het jaar 816 werd door Paus Leo III de bisschoppelijke zetel van Iria-Flavia naar Compostella overgebracht. Deze plaats werd eerst genoemd “as Sanctum Jacobum Apostolum” of Giacomo Postolo, waarvan men bij verkorting Compostella heeft gemaakt. Paus Urbanus II vergunde aan de bisschoppen van Compostella het recht om het pallium te dragen, iets dat alleen de aartsbisschoppen toekomt; eindelijk verhief Paus Calixtus II de stad Compostella tot een aartsbisschoppelijke zetel, met elf onderhorige bisdommen. Ene prachtige rijk versierde kerk dient tot bewaarplaats van het lichaam van de heilige Jakobus, en van alle kanten stromen de pelgrims toe om er hunne Godsvrucht te voldoen, door het storten van hunne gebeden bij het graf des Apostels en wel bijzonder op de feestdag, wanneer er plechtige processie plaats heeft. Echte bescheiden vermelden ons onderscheidene mirakelen, waarmee God het graf van zijnen Apostel verheerlijkte. In het jaar 1175 stelde Ferdinand, koning van Leon en Kastilië, de militaire ridderorde van de heilige Jakobus in, welke ene adellijke orde is.
Het leven van de heilige Jakobus de Meerdere in zonder tegenspraak een leven, hetwelk de schoonste lessen bevat voor hen, die de Godsdienst van Jezus belijden. Ook wij kunnen, bij het overwegen van de geschiedenis des Apostels, bij beproevingen niet weigeren de kelk te drinken, die ons door de hand Gods wordt aangeboden, en welke Jezus, ons Hoofd, zich gewaardigd heeft door ene vrijwillige keuze uit liefde tot ons te ledigen. Ook aan ons vraagt Hij, evenals aan zijne lievelingen, of wij die kunnen drinken, en Hij moedigt ons door zijn voorbeeld, door de glans der beloning, welke Hij ons aantoont, aan. Vragen wij dan met ootmoed de bijstand van zijne genade, zonder welke wij niets ter zaligheid kunnen verrichten.
De heilige Jakobus wordt als Patroon vereerd te den Bosch, Dungen, Zeeland, Schipluiden, Kethel, Akersloot, Tuitjenhorn, Vaasse en Epe, Winterswijk, Enschede, Uithuizen en Den Haag.
26 Juli
De heilige Germanus (448)
Bisschop van Auxerre.
Het is merkwaardig in de geschiedenis, dat de prediking van het Evangelie met ene bewonderenswaardige snelheid overal de aarde vernieuwde, waar deze geloofsfakkel door de Apostelen en derzelver opvolgers werd ontstoken. In Afrika, Groot-Brittannië en het ganse Westerse rijk, zonder van het Oosten te gewagen, vooral in het oude Gallië, bewerkte de Godsdienst van Jezus Christus ene schielijke en wonderbare verandering en omkering in de gewoonten, zeden en volksbegrippen. De ontzettende verdorvenheid, welke de laatste tijdvakken van de Romeinse heerschappij zo schandvlekte, de tomeloze weelde, welke de losbandigheid op de troon zette, de lust en drift naar bloedige vermaken en schouwspelen, welke alle klassen der maatschappij het gevecht der zwaardspelers hartstochtelijk deed beminnen, in één woord, ongebondenheid en verblinding maakten plaats voor Evangeliewet, en men zag overal belangeloosheid, huwelijksdeugd, liefde tot God en de naasten, de harten der mensen hen overmeesteren, zodat in deze algemene omkering, de volkeren geestelijk en zedelijk werden herboren. Gallië vooral bleef in die hernieuwing van zeden, in het omhelzen van de leer des kruises niet achterwaarts en van de vroege Christenen eeuwen af, mag het zich op talrijke bisschoppen, zegevierende martelaren, ijverige geloofsverkondigers en onvermoeide bestrijders der dwaling en ketterijen beroemen.
Onder de beroemde mannen, welke Gallië voortbracht, behoort zonder tegenspraak de heilige Germanus, wiens levensgeschiedenis wij hier te boek stellen. Hij werd omtrent het jaar 380 te Auxerre geboren, uit aanzienlijke ouders, Rusticus en Germanilla geheten, die beiden van een edel geslacht waren en zich beijverden om hunnen zoon ene met zijnen staat evenredige opvoeding te geven. Germanus werd in de eerste wetenschappen in zijn vaderland onderwezen, doch daar men destijds de welsprekendheid en het burgerlijk recht te Rome beoefende en de edelste geslachten zich daar aan de langdurige en moeilijke studiën van de pleitzaal toewijdde, werd ook Germanus naar Rome gezonden, om zich onder geleide van een vermaard redekundige en een beroemd rechtsgeleerde te volmaken; weldra was hij in staat om zelfs met onderscheiding voor de eerste overheidspersoon des keizerrijks in deze wereldstad te pleiten, en de gelukkige uitslag der zaak opende voor hem de weg tot voorspoed en tijdelijke onderscheiding. Germanus huwde met ene vrouw van hoge afkomst en onderscheiding, Eustachia geheten, en keizer Honorius belastte hem met eervolle en voordelige bedieningen en eindigde met hem tot overste van de krijgsbenden te benoemen, welke in het gewest zijner geboorte gelegerd waren, zodat Germanus, met al de glans zijner nieuwe waardigheid bekleed, te Auxerre terugkeerde.
Germanus leefde nu evenal alle rijke jonge mensen, die niet bedorven zijn, maar door hunne jeugd, rijk vermogen en zucht tot vermaak van de strenge zeden afwijken. Men merkte ook in hem geen grove misslagen op, doch zijne Godsdienstliefde bepaalde zich slechts om de natuurlijke wetten niet te schenden, tot menselijke deugden, die hem, zoals de wereld dezulken thans noemt, een eerlijk en beschaafd man deden zijn, zonder echter een vroom Christen te wezen. Het voorname karakter van de Christen, te weten de kennis en beoefening van versterving, ootmoed, liefde tot God en het gebed, zo noodzakelijk voor een hecht geloof, was hem onbekend; hij beminde hartstochtelijk de jacht en had hij enig dier gedood, dan hing hij deszelfs kop aan een grote boom op, welke in het midden der stad was geplant. Deze kinderachtige ijdelheid was wel in zich zelve van weinig betekenis, doch de omstandigheden en gebruiken van die tijd maakten derzelver tot een misdrijf, daar de heidenen dit evenzeer deden, uit bijgeloof, ter ere hunner goden, en Germanus bevestigde door zijn voorbeeld het volk in die afgodische gebruiken, ter ere van de godin Diana in zwang, welke de bisschoppen met alle ijver zochten uit te roeien. Germanus werd een voorwerp van algemene verergernis. De heilige Amator, wiens leven wij 1 Mei vermeld hebben, bekleedde toen de zetel van Auxerre. Meermalen had die bisschop de jonge edelman zijnen misslag onder het oog gebracht, doch, zoals het gewoonlijk gaat onder dit soort van mensen, welke zich boven de algemene Godsvrucht verheven wanen, zonder gevolg; doch toen Germanus zich, uit hoofde van zijn ambt, enige dagen van Auxerre moest verwijderen, liet de bisschop de boom, dat middel om zijne ergerlijke ijdelheid te voldoen, uitroeien; doch de edelman achtte zich bij zijn terugkomst grovelijk beledigd, geraakte in woede en dreigde zich op ene verschrikkelijke wijze op de heilige bisschop te zullen wreken.
Wij zien intussen niet, dat hij zijn ontwerp doorzette; waarschijnlijk begreep hij in meer bedaarde ogenblikken, dat het gedrag van de bisschop vast en liefderijk was. Ook genoten de bisschoppen in het keizerrijk reeds een aanzien, waartegen het zijne met al zijne grootheid niet kon opwegen. Wij vernemen dan ook van de hartstochtelijke jager van Auxerre niets verder, tot het gedenkwaardige ogenblik, waarin de Heer hem door de stem van hem, over wie hij besloten had zich te wreken, tot de geestelijke zielenjacht riep en voorbereidde. Omtrent die tijd had de heilige Amator ene verschijning gehad, waarbij hem bekend werd, dat hij weldra zou sterven en dat God de edelman Germanus tot zijnen opvolger op de bisschoppelijke zetel bestemd had. De heilige prelaat begaf zich nu naar Julius, landvoogd van Gallië, die in Autun zijn verblijf had en zonder wiens toestemming, volgens de wetten des rijks, geen keizerlijk beambte onder de geestelijkheid mocht worden opgenomen, en verzocht om aan Germanus de kruin te mogen scheren, zoals de priester Constancius verzekert, die het leven van Germanus in dezelfde eeuw beschreven heeft, waaruit blijkt, dat men in die tijd reeds door de kruinschering de kerkelijken onderscheidde.
Amator de gevraagde toestemming verkregen hebbende, keerde naar Auxerre terug en haastte zich om de voornaamste gelovigen in zijn huis bijeen te vergaderen en wel voordat men enige gedachten over zijne reis naar Autun kon vormen; hij geleidde ze naar de kerk en werd door ene ontelbare menigte gevolgd, welke wellicht dacht, dat, zoals meermalen plaats greep, een opvolger zou gekozen worden, zonder dat men wist op wie de keuze van de door de zijnen zo beminde Amator zou vallen. Germanus bevond zich insgelijks in de tempel, welke deuren gesloten werden. Op bevel van de bisschop bracht men hem voor hem; hij ontving de kruinschering en het kerkelijk kleed. Germanus, ofschoon vroeger niet zeer stichtelijk wandelende, had het geloof behouden en durfde geen tegenstand bieden, uit vrees voor Gods bevel te weerstreven; hij bereidde zich vervolgens door een stichtend levensgedrag tot de dienst, tot welke hij bestemd werd.
Amator stierf kort daarna op 1 Mei 418. Bij deszelfs uitvaart werd een lamme hersteld door het water, waarmee het lichaam van de heilige was gewassen. Ene maand later werd Germanus door de geestelijkheid, de adel en het volk tot opvolger gekozen en was, onaangezien zijne tegenstreven, gedrongen toe te stemmen en werd op 7 Juli door de bisschoppen van dat gewest gezalfd. In deze niet zeer verre van de apostolische tijd verwijderde eeuw, vinden wij dezelfde wijze van verkiezing en zalving der bisschoppen, welke in de Kerk gevolgd werd, totdat het gezag der Pausen dezelve op ene meer bepaalde wijze regelde. Na zijne wijding onttrok Germanus zich geheel aan de wereld en hare ijdelheden; hij leefde met zijne vrouw als ware zij zijne zuster, schonk zijne goederen aan de kerk en armen en beoefende de grootste verstervingen. Hij sliep op planken en veranderde zijne kleding niet voor dat zij versleten was; de eerste uren na zijn ontwaken heiligde hij aan het gebed, de studie en de viering der Heilige Geheimen; tegen de avond was zijne woning de vergaderplaats der armen, wier voeten hij waste en welke hij in persoon aan tafel diende. Hij nuttigde vervolgens zijn gering voedsel, leggende een weinig as tussen zijne lippen, om zich in de geest van versterving te beter te oefenen; hij ontzegde zich gedurende de jaren, welke hij in de bisschoppelijke waardigheid op aarde leefde, het gebruik van tarwebrood, groenten, zout, wijn en azijn, uitgezonderd op het Kerst- en Paasfeest, wanneer de heilige, wegens de heerlijkheid van het feest, enige druppels wijn in het water goot. Zijn geringe maaltijd bepaalde zich slechts tot gerstenbrood, dat hij zelf bereidde, en hij sloot de dag met het bezoeken van zieken, met te biechten en het gebed. De genade bracht dus een gehele omkeer in deze vroeger wereldgezinde en oplopende jonge mens te weeg, die met zoveel hartstocht en drift het vermaak had bemind; zijn vurige aard, welke hem vroeger zovele misslagen had doen bedrijven, maakte hij dienstbaar voor de dienst van God en zijne naasten en Germanus, weleer een voorwerp van verergernis, was nu zijne onderhorigen een herder en vader en hij vervulde op ene waardige wijze de plaats van de heilige Amator, wiens ijver hij veroordeeld en tegengewerkt had. In zijn bisdom vond men overal bewijzen van zijne edelmoedige Godsvrucht en nuttige stichtingen voor de verspreiding en de luister van de Godsdienst.
Zoals wij reeds opmerkten, had de heilige al zijne goederen tussen de kerk en de armen verdeeld; hij schonk negen grote landgoederen, het erfdeel van zijn geslacht, aan zijne hoofdkerk en beroofde zich zelven van al zijne bezittingen, om de behoeftigen te ondersteunen en het huis des Heren te verrijken; hij vereeuwigde de gedenkstukken van zijne liefde en ijver en zijne rijke giften, zowel als die van andere bisschoppen, bewijzen, dat de grote kerkelijke goederen merendeels door de bisschoppen, die de kerken bestuurden, geschonken zijn, hetwelk de schrandere en scherpzinnige kerkelijke geschiedschrijver Fleury terecht aanmerkt.
Aan de overzijde van de rivier de Yonne, recht tegenover Auxerre, stichtte Germanus een klooster onder de aanroeping van de heilige Cosmus en Damianus, hetwelk thans de naam draagt van de heilige Marianus, die er één der eerste abten van geweest is. Meermalen onttrok zich de heilige in dit gesticht aan de wereld. Hij had tot eerste abt aangesteld de heilige Allogius, die door de heilige Mamertinus werd opgevolgd, welke, na de afgodendienst verlaten te hebben, door de heilige bisschop van Auxerre gedoopt en op ene wonderdadige wijze van een gebrek aan zijn oog en aan zijn hand genezen werd. De prelaat ontdekte in ene put het lichaam van de heilige Priscus en andere heilige martelaren, die ten tijde van Aurelianus, omtrent het jaar 273, te Couchy aan de Yonne onthoofd en in die put geworpen waren. Hij let dezelve met de grootste eerbied in ene kerk, onder aanroeping van deze heilige geloofshelden gesticht, vervoeren, deed in de nabijheid een klooster bouwen en belastte de kloosterlingen met de bewaking van deze heilige relikwieën. De goederen die hij te Garchy, Concon en Molins bezat, gaf hij naan de kerk, welke hij ter ere van de heilige martelaar Mauricus liet bouwen, welke thans de naam van de heilige Germanus draagt.
Na arm voor Jezus Christus geworden en van alle tijdelijke zorgen ontslagen te zijn, ondernam hij de gevaarlijkste zendingen, ten einde door zijn woord en zijne prediking, dat geloof te verdedigen en te verbreiden, hetwelk hij door zijne werken zo luistervol vereerde.
Pelagius, een Engelsman van geringe geboorte, had de kloosterlijke staat omhelsd, doch was geen priester en behoorde tot gene bepaalde kloosterorde. Schrander en listig van aard zijnde, bezat hij in hoge graad de kunst van te veinzen. Zich naar Rome te begeven hebbende, waar hij geruime tijd woonde, werd hij er om zijne gewaande deugden, waardoor hij velen misleidde, door de heilige Paulinus en de heilige Augustinus geacht; eindelijk begon hij omtrent het jaar 405 zijne dwalingen, die hij van een zekere Rufinus, een Syriër, had ingezogen, in het geheim te verbreiden, evenals een zekere Agricola, zoon van de Pelagiaanse bisschop Severianus, een man van even scherpe geest, deze dwalingen in Groot-Brittannië had weten in te voeren. Om dit kwaad tegen te gaan, zond Paus Celestinus I de heilige diaken Palladius naar Engeland, die er vervolgens bisschop werd gewijd en bevel kreeg om het geloof onder de Schotten te prediken. Palladius schreef de heilige Vader en smeekte hem maatregelen te nemen tegen ene dwaling, waardoor zovele zielen aan de eeuwige ondergang worden prijs gegeven; van de andere zijde zouden de Katholieken van Brittannië enige afgevaardigden naar Gallië en verzochten de bisschoppen om hen enige bekwame zendelingen te doen toekomen. De Paus had op het schrijven van de heilige Palladius, de heilige Germanus van Auxerre tot zijn apostolische vicaris in die gewesten benoemd, en de prelaten van Gallië smeekten hem om met de heilige Lupus, bisschop van Troyes, die onderneming op zich te nemen. Beide bisschoppen, bereid om die moeilijke zending te ondernemen, maakten zich reisvaardig en vertrokken in het jaar 429 naar Engeland.
De heilige Germanus en Lupus kwamen door een zeker dorp, Nanterre genaamd, waar de heilige Genoveva woonde, die toen slechts vijftien jaren oud en later zo beroemd werd door de wonderen, welke zij verrichtte. Zij werd de heilige Germanus voorgesteld, die haar zegende en toen hij hare vurige begeerte zag, om zich in de maagdelijke staat aan God toe te heiligen, haar naar de kerk geleidde, hare geloften ontving, haar de handen oplegde en de maagdelijke sluier gaf. Men ziet in hare levensgeschiedenis, welker herlezing wij aanbevelen, welke heilige en reine vruchten deze zegen van de vriend des Allerhoogste in de heilige Genoveva voortbracht, en hoe het korte onderhoud tussen de Godvrezende bisschop en de deugdzame maagd, de grondslag legde tot ene vriendschap, die op deugd was gegrond; voorwaar ene les voor ons, om in onze vriendschappelijke betrekkingen steeds de deugd voor ogen te houden.
De apostolische mannen, Germanus en Lupus, vervolgden hunnen reis en scheepten zich in naar Groot-Brittannië. Het was in de wintertijd en zij werden op hunnen overtocht door ene zware storm belopen, welke de heilige Germanus weldra stilde, door onder aanroeping van de aanbiddelijke Drie-eenheid, enige druppels gewijde olie, volgens Constancius, deszelfs levensbeschrijver, of volgens de heilige Beda, enige druppels gewijd water in de zee te werpen. Zodra zij aan wal gestapt waren, kwam hun ene ontelbare menigte tegemoet. Het gerucht van hunne komst had zich overal met ene wonderbare snelheid verspreid. Dezelve was reeds door de boze geesten voorspeld, die uit de bezetenen verdreven wordende, bekenden het onweer verwekt te hebben. De gelovigen waren vol vreugd, de ketters daarentegen bloosden van schaamte en vele afgedwaalde schapen keerden tot de ware schaapsstal terug. Daar de kerken de menigte niet konden bevatten, waren de heiligen genoodzaakt om zelfs op het land en in de vlakten aan het volk te prediken.
De hoofden der Pelagiaansche ketterij erkenden weldra, dat zij in deze apostelen mannen hadden aangetroffen, die door hunne diepe kunde, de dwaalgeesten met onverschrokken moed tegenstreefden; de rampzaligen zochten eerst alle geloofsgeschillen te ontwijken, doch hunne vrees deed hen vele door hen misleiden verliezen en het ogenblik scheen nabij, dat de Pelagiaansche dwalingen spoedig de grond van Engeland zouden verlaten. In hunne laatste verschansingen aangevallen, tussen twee even gevaarlijke kansen geplaatst, kozen de vijanden der Kerk die, welke hun het grootste heil kon aanbrengen en namen het aanbod van een Godsdienstig gesprek aan, hetwelk te Verulam zou plaats hebben. Schier ontelbaar was de volksmenigte, welke derwaarts heen stroomden en de hoofden der dwaling verschenen er met ene praal, waardoor zij achting meenden te zullen inboezemen. De heilige bisschoppen gaven hun de eer van eerst te spreken; zij legden hunne godsdienstige beginselen aan de dag, doch beide zendelingen antwoordden hun beurtelings en spraken met zoveel kracht, terwijl zij hunne rede met het gezag der heilige Schriftuur staafden, dat de Pelagianen gedwongen waren te zwijgen; het volk hief een luid vreugdegejuich aan, om de overwinning over de hel te vieren.
De Heer der Kerk scheen vermaak te scheppen in de moed en de arbeid van zijne dienaren; een bevelhebber kwam met zijne vrouw om de heiligen zijne tienjarige maar blinde dochter voor te stellen. De bisschoppen beschouwden die omstandigheid als ene wenk der Goddelijke Voorzienigheid, die het volk in de geloofswaarheden, welke zij verdedigden, wilde bevestigen. Germanus en Lupus verzoeken de ouders zich tot de Pelagianen te wenden, opdat men zich zou kunnen overtuigen, of God zijne macht door hunne bediening zou openbaren. Beschaamd van reeds in de twistreden overwonnen te zijn en geen moeds genoeg hebbende om Gods kracht te durven beproeven, verenigen zij hunne bede met die der ouders van het kind, opdat het door de voorspraak van de dienares van Jezus Christus, mocht genezen en ziende worden. De heilige Germanus roept in een kort gebed de Heilige Drievuldigheid aan, legt op de ogen van het kind de relikwiekast, welke hij aan de hals droeg en opeens verkrijgt het kind het gezicht. De gehele vergadering loofde God op het zien van dit wonder, door luid vreugdegejuich en verzette zich niet meer tegen de waarheden, welke de zendingen verkondigden.
De heilige Germanus en de heilige Lupus begaven zich vervolgens naar het graf van de zo beroemde heilige Martelaar Albanus, de eerste der Christelijke geloofshelden van Engeland, wiens marteldood door onderscheidene mirakelen werd verheerlijkt en wiens bloed ene bron van zorgen voor Groot-Brittannië geweest is. Beide heilige prelaten droegen hier aan God de offers hunner erkentenissen op, voor de wonderen zijner oneindige barmhartigheid, welke hij door hunne bediening had gewrocht. De heilige Germanus liet het graf van de heilige martelaar openen en legde in hetzelve enige relikwieën van de Apostelen en van onderscheidene martelaren; hij nam voor zich een weinig aarde, die met het bloed van de heilige Albanus geverfd scheen, bracht die naar Auxerre en plaatste dezelve in ene kerk, welke hij ter ere van de moedige krijgsheld van Jezus Christus deed bouwen.
Zoveel ijver, zachtmoedigheid, Godsvrucht, heiligheid in leer en voorbeeld, hadden deze apostelen de achting en liefde der Britten doen winnen, zodat deze een onbegrensd vertrouwen in deze dienaren Gods stelden. Overigens waren de heiligen getuige van een vijandige inval van woeste volkeren. De heerschappij der Romeinen werd van alle kanten bedreigd en derzelver vroeger zo dappere krijgsbenden, die overal verspreid waren, schenen buiten staat de grensplaatsen te beschermen, vooral daar de Romeinen zich nooit stevig genoeg in Groot-Brittannië hadden kunnen vestigen. De Picten, een barbaars en ontembaar volk, die met verschillende kleuren hunne lichamen verfden, hadden zich op ontoegankelijke bergen, ten noorden van Schotland teruggetrokken, en de Saksen, een Duits volk, vroeger door de Britten ter hulp tegen de Picten ingeroepen, zich nu aan hunne zijde geschaard. Zij begonnen met deze laatsten onderscheidene strooptochten tegen de Romeinse bezettingen, de keizers hadden hunne legerbenden grotendeels teruggeroepen en de Britten, een zich op de akkerbouw toeleggend volk en derhalve onbedreven in de wapenhandel, zagen zich zonder bescherming aan al de ijselijkheden van de vijandelijke aanval der verenigde Picten en Saksen blootgesteld.
De vijanden hadden zich in het graafschap Flint in Noord-Wallis gelegerd en bezetten ene streek, welke nog genoemd wordt “Maes Garmon,” legerplaats der Germanen. De Britten verzamelden met alle haast een leger en verzochten Germanus en Lupus om bij he te komen, niet twijfelende of zij zouden door hunne gebeden geholpen, de overwinning behalen. De heiligen toefden niet om aan het verlangen van dit volk te voldoen, begaven zich derwaarts omtrent het Paasfeest en begonnen het Evangelie in het openbaar te verkondigen, hun de overwinning in de naam van de Heer Jezus Christus voorspellende. Daar de mensen gewoon zijn veeleer in tijd van tegenspoed, dan in voorspoed naar Gods stem te luisteren, bekeerde zich ook nu een menige afgodendienaar. De nieuw bekeerden werden vervolgens tot het Heilige Doopsel voorbereid en om meer plechtigheid aan deze heilige bediening bij te zetten, werd in het midden der legerplaats ene kapel van boomtakken, eenvoudig maar sierlijk met bloemen gevlochten, opgericht en hier aan de dopelingen, in tegenwoordigheid van het ganse leger, het Sacrament der wedergeboorte met veel luister en Godsvrucht bediend.
Nadat de heilige Germanus voor de eer des Heren geijverd had, begon hij naar middelen om te zien om de gevaren af te wenden, welke de Britten bedreigden. Het bloed willende sparen, nam hij zijne toevlucht tot ene krijgslist en smeekte van God de goede uitslag van zijne onderneming af. Germanus plaatste zich aan het hoofd va slechts weinige manschappen, ging langs geheime wegen op de vijand af, met ene voorzichtigheid en beradenheid, welke deden zien, dat hij zijn vroegere stand nog niet vergeten had. In de nabijheid van de vijand gekomen, houdt hij zijn legertje staande en gebiedt zijne soldaten dat zij, wanneer de vijand op hen afkwam, om hen aan te vallen, alle de uitroep luidkeels moesten aanheffen, welke zij hem zouden horen doen. De Saksers vernemen nu ook de Britten, stellen zich in slagorde en rukken voorwaarts; reeds scheen men elkander te zullen aanvallen, toen Germanus eensklaps driemaal uitroept: “Alleluja!” De Christenen herhalen dezelfde woorden en het geroep door de bergen voortrollende, wordt door de echo teruggekaatst, zodat de vijanden, menen dat zij met ene ontelbare macht te strijden hebben, of veeleer door schrik bevangen, hunne wapens wegwerpen, hun toestel in de loop laten en veiligheid in de vlucht zoeken. Onderscheidene hunner verdrinken bij het oversteken der rivier; trouwens, de dodelijke schrik, die hen bevangen heeft, is zo groot, dat zij zich niet eerder veilig menen, voordat de rivier hen van hunne vijanden afscheidt. De heiligen hunne zending vervuld hebbende, keren naar Gallië terug, overladen met de heilwensen van de ganse bevolking, aan welke zij de waarheid des Evangeliums hebben doen kennen.
Germanus was nauwelijks te Auxerre teruggekeerd, of hij zag met bittere smart hoe zijne schapen door de landvoogd, welke zijnen zetel te Arles gevestigd had, onderdrukt werden. De zuidelijke provinciën van Gallië, reeds geruime tijd aan het Romeins gebied verbonden, werden als bevriende gewesten beschouwd; zij kozen hunne eigene bestuurders en genoten ene ware vrijheid, onder de bescherming van hunne machtige bondgenoten; het overige Gallië werd echter als wingewest beschouwd en was onder landvoogdijschap gesteld. Rome zond deszelfs plaatsbekleder, die gewoonlijk, hetzij door vriendschap of bloedverwantschap, verbonden was aan hen, die de wet stelden, waardoor zodanig gewest aan de roofzucht van een landvoogd was overgelaten, van wie het weelderige Rome slechts ene rekening vroeg van de invordering der vastgestelde schattingen. De heilige bisschop, getroffen door het lijden van zijn volk, dat door ondraaglijke lasten gedrukt werd, ging naar Arles op reis, om in persoon de smekingen van zijne schapen voor de landvoogd te brengen. Toen Germanus de stad naderde, kwam Auxiliaris, uit eerbied voor zijne heiligheid, hem tegemoet en geleidde hem zelf in zijn huis. De heilige prelaat had zich slechts een korte tijd te Arles opgehouden, of de landvoogd was reeds overtuigd, dat men deszelfs uitstekende hoedanigheden en begaafdheden niet vergroot had; niets evenaarde zijn eerbiedwaardige en verheven voorkomen, zijne liefde, de kracht van zijne woorden en de voortreffelijkheid zijner rede. Auxiliaris overlaadde hem met rijke geschenken en bad hem de handen op zijne vrouw te leggen, die sedert geruime tijd door koortsen werd gekweld, welke hare gezondheid ondermijnen. Germanus genas haar met de naam van de Heer Jezus aan te roepen en Auxiliaris, dankbaar voor deze weldaad, verleende hem de gevraagde verlichting van lasten, welke hij voor zijn volk had afgebeden en liet hem, overladen met alle bewijzen van achting en eerbied, huiswaarts keren.
Na zo gunstig ten behoeve zijner onderhorigen geslaagd te zijn, beijverde Germanus zich om de zeden in zijn bisdom te verbeteren. Dan terwijl hij aan de zaligheid van anderen onvermoeid arbeidde, veronachtzaamde hij zijne eigen heiligwording niet, waarom hij zich van tijd tot tijd in het klooster van de heilige Cosmas en Damianus onttrok, om zich in de stilte der afzondering uitsluitend met God bezig te houden en zijnen ijver door overdenking en bespiegeling aan te moedigen; hij beoefende zijne vroegere werken van boetvaardigheid en verstervingen, welke het geestelijk belang zijner schapen hem alleen deed schorsen.
In het jaar 446 verwijderde hem het geestelijk belang der Britten ten tweede maal van zijne bisschoppelijke kerk. De aanhangers van Pelagius begonnen, na het vertrek van de heilige Germanus en Lupus, opnieuw hunne dwaalleer in Engeland te verspreiden; nieuwe gevaren bedreigden deze kerk. Wellicht werd hij andermaal door de Heilige Stoel met die zending belast; hoe dit zij, Germanus nam tot zijn metgezel de lering van de heilige Lupus van Troyes, Severus geheten, die tot aartsbisschop van Trier was benoemd. Hij nam zijnen tocht over Parijs, waar hij de hatelijke beschuldigingen tegen de heilige Genoveva, die men nog kortelings de roem der stad, de eer des vaderlands noemde, maar thans met de afschuwelijkste benamingen van geest-drijfster en huichelaarster bestempelde, vernam en onderzocht. Openlijk nam de heilige bisschop hare verdediging op zich en op zijne stem, die door geheel Gallië geëerbiedigd werd, werden de lasteraars genoodzaakt te zwijgen, de Parijzenaren schaamden zich over hunne gewelddadigheden en het volk keerde tot de eerste gevoelens van achting jegens Genoveva terug.
Ook nu verkondigden de boze geesten de aankomst der heiligen in Engeland, zodat een zekere Elaphias, zonder ander bericht ontvangen te hebben, met zijnen zoon hen tegemoet ging. De jongeling was in de bloei zijner jaren, doch miste het gebruik van één zijner benen, dat opgetrokken en verdroogd was; de heilige raakte het been aan, dat op staande voet wrd hersteld. De uitslag van zijne zending liet niets te wensen over; overal overwonnen zij de ketters, die hun niet konden antwoorden en de Pelagianen, die thans gene schuilplaats in Engeland konden vinden, verlieten het eiland en bevrijdden het voor altijd van hunne afschuwelijke dwalingen. O Mocht het ogenblik weldra aanbreken, dat dat land der heiligen, thans aan alle dwalingen overgeleverd, deszelfs grenzen voor de waarheid zal openen en van de geest der ketterij bevrijd worden!
Alvorens de heilige Germanus Groot-Brittannië verliet, wijdde hij Iltatus, welke de Kerk als heilige vereert, tot priester en Dubricius, die insgelijks onder de heiligen geteld wordt, tot bisschop van Landaff, die het bestuur van enige scholen op zich namen, uit welke onderscheidene wegens geleerdheid en heiligheid beroemde mannen voortkwamen. In zijn bisdom teruggekeerd zijnde, ontving hij enige afgezanten uit dat gedeelte van Armorica, hetwelk Brittanje en Neder-Normandië bevat, die zijne hulp inriepen. Dat gewest had zich door opstand, de wraak van Aetius, de Romeinse veldheer, op de hals gehaald, die vast besloten had hetzelve streng te tuchtigen. Daar hij zich echter in een ander gedeelte van Gallië bevond, droeg de Romein zijne wraakoefening aan Eocarich, der Alanen koning, op en die vorst stelde zich aan het hoofd van een talrijk leger. Germanus begaf zich op reis naar deze vorst en stelde alle pogingen in het werk om hem te bevredigen; doch Eocarich wilde naar niets horen, steeg te paard en gaf bevel aan zijne soldaten om de weg te vervolgen. Nu grijpt de heilige bisschop de teugels van het paard des konings, houdt hem te midden van zijne tocht staande en gebiedt hem en zijn leger, in de naam van Jezus, niet verder voorwaarts te trekken; met zichtbare hoogachting behandelde de vorst de heilige, willigde zijne bede in en beloofde terug te trekken, onder beding, dat de Amoricers eerst van de keizer en Aetius vergiffenis zouden verwerven.
Germanus reisde naar Ravenna, de keizerlijke hofplaats. Bij zijn doortocht door Alesia, nam hij zijn intrek bij zijnen oude Godvrezende vriend, Senator geheten, waar hij een stom geboren twintigjarig meisje het spraakgebruik terug gaf. Van zijnen vriend afscheid nemende, omarmde hij hem tederlijk onder het spreken van deze woorden: “In de eeuwigheid zullen wij ons terugzien.” De heilige kwam te Milaan juist op een hogen feestdag; hij wilde onbekend verder reizen, doch een bezetene maakte zijne tegenwoordigheid bekend en riep in tegenwoordigheid der vergaderde menigte: “Germanus! zijt gij dan gekomen om ons in Italië op te zoeken? Zijt gij dan niet tevreden met ons uit Gallië verdreven te hebben!” Het verbaasde volk onderzocht wie deze Germanus was, doch de geestelijken kenden hem reeds wegens zijne heiligheid; de bisschoppen, priesters en andere geestelijken begaven zich tot hem en verzochten hem zich over de bezetene te ontfermen, die hij nu van de onreine geest, welke hem geruime tijd geplaagd had, verloste.
De heilige Petrus Chrysologus was destijds aartsbisschop van Ravenna. Germanus, die de voor zijne nederigheid zo lastige toegekende eerbewijzen wilde vermijden, besloot des nachts in de stad binnen te komen; doch het gerucht zijner heiligheid en der wonderen, welke hij verricht had, was hem reeds voorgegaan; het volk verbeidde hem en hij werd onder vreugdegejuich, door de menigte en de geestelijkheid binnengeleid. De aartsbisschop, keizer Valentiniaan III en de keizerinmoeder Placidia, ontvingen hem met de meeste onderscheiding; zes bisschoppen werden hem toegevoegd, om hem overal te vergezellen. Zij waren bijzonder gesticht in zijne gesprekken en daden, vooral bewonderden zij die verhevene zelfverloochening, welke in zijnen omgang uitschitterde. Op de dag van zijne aankomst zond Placidia hem ene zilveren vaas met de smakelijkste spijzen gevuld, waarbij men echter volstrekt gene vleesspijzen had gedaan, om aan de heilige, die ze nooit at, gene aanstoot te geven. De bisschop van zijnen zijde ook een geschenk aan de keizerin willende doen, zond haar als zinnebeeld van de armoede, welke een bisschop betaamt, een gerstebrood op ene houten schotel. De keizerin ontving het met blijdschap en bewaarde één en ander als ene reliek; zij liet de houten schotel met goud omzetten en bewaarde zorgvuldig het brood, door welks gebruik onderscheidene zieken genezen werden. Het hof was geheel ten gunste van de heilige bisschop gestemd en schonk op zijne bede, vergiffenis aan de bewoners van Armorica; doch deze verijdelden spoedig de verkregene gunst door een nieuwe opstand; en daar de heilige bisschop destijds reeds overleden was, werden de trouwelozen aan het wraakzwaard opgeofferd.
God kroont zijne eigen gaven in zijne heiligen. De tijd was aangebroken, dat Hij Germanus met de onvergankelijke kroon der zaligen zou begiftigen. Op zekere morgen, na met de bisschoppen de morgengetijden gelezen te hebben, onderhield hij zich met hen over Goddelijke zaken; opeens zei hij hun: “Mijne broeders, ik beveel u mijnen overgang aan; het scheen mij deze nacht of ik de Heer zag, die mij voorraad tot enen tocht gaf, terwijl Hij zei: dat zulks diende om naar mijn vaderland te reizen en de eeuwige rust te erlangen.” Weinige dagen na deze voorzegging werd hij ziek; gans Ravenna was in rouw; de keizerin bezocht hem, toen hij reeds op zijn uiterste lag en met moeite beloofde zij hem eindelijk, dat zijn lichaam naar Auxerre zou worden vervoerd. De heilige Germanus stierf te Ravenna op 31 Juli 448, na ene ziekte van zeven dagen; dertig jaren en vijfentwintig dagen had hij de bisschoppelijke zetel van Auxerre door zijne deugden versierd.
Het volk beschouwde en vereerde de bisschop van Auxerre aanstonds na zijnen dood als ene heilige. Die wijze van heiligverklaring was niet zeldzaam in de eerste kerk, toen het geloof zovele mirakelen wrochtte en ijdele redenering de macht Gods niet afmeet, noch zijnen wil beperkte. Germanus behoort onder die heiligen, wier wonderen, voor en na zijnen dood verricht, ontegensprekelijk van zijne heiligheid getuigen. Die welke hij voor zijn afsterven deed, werden door ene bijzondere beschikking Gods, in tegenwoordigheid van zes bisschoppen verricht; één der beroemdste zullen wij mededelen.
De zoon van Volusianus, geheimschrijver van de patriciër Sigisvallus, door hevige koortsen aangetast, lag op zijn uiterste en Germanus vernam door de hem omgevende bisschoppen, de toestand van de jongeling; om zich naar het verlangen van deze bisschoppen, de wens der ouders en aanzienlijken der stad te voegen, die vernomen hadden, dat hij de zieken door oplegging der handen genas, begaf hij zich naar deszelfs woning. Zij waren reeds in de nabijheid, toen de huisbediende hem tegemoet kwam en het treurige bericht bracht, dat de jonge Velusianus de vorige nacht gestorven was. Op aanhoudende bede der bisschoppen vervolgde Germanus zijn weg, ging het sterfhuis binnen, bad voor de ziel van de afgestorvene, beval haar in de gebeden der omstanders en keerde vervolgens met zijne geleiders terug. Het volk vernomen hebbende, dat de bisschop van Auxerre zich te dier plaatse bevond, stroomde hoopsgewijze toe en toen het de prelaat zag terugkeren, hief het ene jammerklacht aan en smeekte Germanus, dat hij van God de opwekking van de veelbelovende jongeling zou afbidden. De nederigheid van Gods dienaar kantte zich tegen de wens des volks, hetwelk nu onder geroep en smekingen de weg versperde. Vol mededogen keerde hij terug, liet de in het huis vergaderde menigte uit het vertrek gaan, waar de afgestorvene gelegd was, wierp zich neer, bad de Heer met tranen, waarop de dode eerst de ene, vervolgens de andere hand begon te bewegen en de ogen te openen en voor en na lot bewustzijn terug kwam; nu richtte Germanus hem op en bracht hem levend e geheel hersteld bij zijne ouders terug, die God dankten en de Heer, die dood en levend maakt, verheerlijkten.
De keizerin Placidia eigende zich de relikwiekas toe, welke de heilige bij zich droeg, terwijl de zes bisschoppen, zijne geleiders, zijne klederen onder zich verdeelden. Acholius, kamerdienaar des keizers, deed het lijk balsemen. De keizerin liet het in rijke stoffen kleden en in ene kist van kostbaar hout vervaardigd, neerleggen; de keizer belastte zich met de kosten der vervoering en voorzag in al de behoeften van hen, die het lijk vergezelden.
In dezelfde nacht van het overlijden des heiligen, had een vroom priester, een leerling van Germanus, die hij geboden had te Auxerre te blijven, ene verschijning, welke hem de dood van de bisschop bekend maakte. Saturnus openbaarde die zaak aan het volk, hetwelk in menigte Auxerre verliet, om aan de voet der Alpen het stoffelijk overblijfsel van hunnen geliefde herder tegemoet te gaan.
De lijkstaatsie was één der prachtigste, welke men ooit gezien had. De bisschoppen droegen zorg, dat niet slechts te Ravenna, maar zelfs op de weg, lijkdiensten verricht werden; het getal der flambouwen verspreidde zelfs de dag een helder licht; overal kwam het volk de doodsbaar tegemoet en toonden deszelfs eerbied voor de heilige ontslapene; de wegen werden gelijk gemaakt, de bruggen hersteld; anderen droegen het lichaam of zongen psalmen. Bij de overtocht der Alpen, stond de geestelijkheid van Auxerre geschaard, om met kruis en vaan, het stoffelijk overblijfsel va hunnen heilige bisschop te ontvangen en het naar de bisschoppelijke stad te vervoeren. Te Vienne in Dauphiné, nu departement Isère, werd het lijk neergezet in de kerk van de heilige Stephanus, welke aan de poort der stad, door de zorg van de priester Severus, een Indiaan van geboorte en door mirakelen beroemd, op de plaats van ene heidense tempel, in welke men vroeger honderd goden vereerde, was gebouwd. Toen de heilige Germanus naar Ravenna reisde, had beloofd bij zijn terugkeer bij de inwijding van die kerk tegenwoordig te zijn en in de daad, zijn lichaam werd er de dag voor dat de plechtigheden een aanvang namen, geplaatst. Na ene reis van vijftig dagen kwam de lijkstoet te Auxerre; van 22 September tot 1 Oktober werd het lijk in de hoofdkerk ten toon gesteld en vervolgens in de door de heilige, ter ere van de martelaar Mauricius gebouwde kapel begraven. Deze kapel werd vervolgens in het jaar 522 door de heilige Clotildis in ene prachtige kerk herschapen en onder aanroeping van de heilige Germanus, is dezelve ene beroemde abdij der Benedictijnen geworden. Onderscheidene merkwaardige mirakelen geschiedden aan het graf des heiligen, die zo algemeen bekend waren, dat niemand ze kon in twijfel trekken. De heilige Nicentius, bisschop van Trier, die omtrent het jaar 566 ontsliep en wiens gedachtenis de Kerk op 5 December houdt, bediende zich van dezelve als een bewijs van de Katholieke waarheid tegen de Arianen en andere dwaalgeesten. Het Rooms Martelaarsboek heeft zijn naam op de 31 Juli opgetekend.
Hoe vele Christenen vindt men, die menen wel te doen, wanneer zij zich van grove misdaden onthouden, doch hoe weinigen volgen Jezus Christus en tonen zich Christenen met de daad. Wanneer het verhaal van enig boetvaardig leven ons verontrust en wij de moed niet hebben het te volgen, dat wij ons dan tenminste van de overvloed en ijdel vermaak onthouden; bidden wij de Heer dat Hij ons, in navolging van de heilige Germanus, de nederigheid doe beminnen.
De heilige Anna
Moeder van de allerheiligste Maagd en Moeder des Heren.
De Heilige Schriftuur en de overlevering melden ons van de heilige Anna, wier naam “lieftallig” betekent, niet anders, dan dat zij aan de heilige Joachim gehuwd was en dat uit dit huwelijk de vlekkeloze Maagd Maria geboren is, welke door de Godheid was voorbeschikt om de Moeder te zijn van de eeuwige Zoon des hemelse Vader, die in haren schoot de menselijke met de Goddelijke natuur verenigd heeft. De heilige Kerkvader Joannes Damascenus, wiens geschiedenis wij 6 Mei mededeelden, heeft de deugden van de heilige Anna en Joachim hoog geroemd in zijne lofrede, op de geboorte van de heiligste aller maagden gehouden. De beroende Griekse geschiedschrijver Procopius, die door keizer Justiniaan I met de titel van “doorluchtige” en met de stadvoogdijschap van Konstantinopel vereerd werd, zegt, dat deze keizer omtrent het jaar 550, ene prachtige kerk ter ere van de heilige Anna, die gezegd wordt moeder van de Heilige Maagd en grootmoeder van Jezus Christus geweest te zijn, heeft gebouwd. Codinus, geschiedschrijver van Konstantinopel, die omtrent de veertiende eeuw leefde, vermeldt, dat Justinianus II na deszelfs herstelling, te weten na het jaar 705, te Konstantinopel, ingevolge ener verschijning, ene kerk ter ere van de heilige Anna deed bouwen en dat dezelfde vorst, omtrent het jaar 710, de overblijfselen der heilige uit Palestina deed vervoeren. Vervolgens werden er te Konstantinopel meer kerken gebouwd, en van die tijd af houden vele kerken in het westen zowel als in het oosten staande, dat zij enig gedeelte van de overblijfselen der heilige bezitten. Lodewijk, graaf van Blois, zond omtrent het jaar 1210 het hoofd van de heilige Anna ten geschenke aan de kerk van de Heilige Maagd te Chartres. Wat hiervan zijn moge, zeker is het, dat God vele mirakelen door de voorspraak van de heilige moeder van de Heilige Maagd Maria heeft gewrocht, en die wonderen, welke de Bollandisten vermelden, hebben de proef van de strengste kritiek doorgestaan. God wilde zonder twijfel door die wonderen aan de wereld tonen, hoezeer Hij de Godsdienstige eerbied beloont van hen, die de voorspraak van ene heilige inroepen, welke zijne wet nauwgezet beoefende en zich in de huwelijkse staat wist te heiligen.
Ofschoon uit koninklijk bloed gesproten, leefde zij in vergetelheid, te midden ener wereld, welke zich slechts met schijngrootheden vermaakt, en de heilige Anna heiligde hare ziel voor het aanschijn des Alwetende, door nauwgezette vervulling der plichten, welke de staat des huwelijks van alle gehuwden vordert. Door hare deugden verwierf zij de bewondering en de eerbied van het menselijk geslacht en deelde in de lof, welke het ter ere van de Moeder des Heren, hare door God onbegrijpelijk bevoorrechte Dochter, aanheft. Anna, verkozen om het werktuig, hetwelk de Heer zou bezigen, om de oneindige oogmerken van zijne aanbiddelijke barmhartigheid jegens ons te volbrengen, voor te bereiden, vervulde die heilige plicht met de uiterste nauwgezetheid, Godsvrucht, moederlijke tederheid en ijver. Was het haar ene onuitsprekelijke eer, bestemd te zijn om aan de wereld de Moeder Gods te schenken, het strekte haar tot nog grotere roem, het hart van de Koningin van hemel en aarde tot deugd en volmaaktheid te stemmen. Niet zoekende om hare dochter rijk en vermogend naar de wereld te doen zijn, leerde zij haar de reinheid van geest en hart hoogschatten, heiligde haar plechtig de Heer toe en trachtte zoveel mogelijk Maria de eer waardig te maken van de “lang verwachten” in hare schoot te ontvangen. Mocht haar voorbeeld de zorg van alle ouders voor de opvoeding hunner kinderen opwekken; hun heiligste en wezenlijkste plicht is, hunne kinderen in de vreze Gods op te kweken, waardoor zij de eer van ’s Heren naam op aarde verbreiden, deszelfs barmhartigheden van geslacht tot geslacht verkondigen en zich zelven heiligen. Ondertussen wordt helaas de opvoeding veronachtzaamd, en in plaats van de harten der kinderen tot Godsdienst en deugd te vormen, besteed nen alle zorg om hen aan de wereld welgevallig te doen worden. Hoe moet niet de gemoedelijke Christen over zulke verblindheid der ouders zuchten, daar dezelfde bedenkingen de heidense wijsgeer Crates tranen deden storten en wensen om zich op de hoogste plaats van de stad te kunnen stellen, om van hier met luide stem te kunnen roepen: “Burgers, waaraan denkt gij? Gij besteedt al uw tijd om voor uwe kinderen rijkdommen te vergaderen, terwijl gij zorgeloos zijt om hunnen geest te oefenen, als of het van groter belang is hun schatten dan deugd achter te laten.”
De heilige Anna wordt als Patrones vereert in de kerk de Pool, te Amsterdam en te Burgharen.
27 Juli
De heilige Pantaleon (303)
Geneesheer, Martelaar te Nicomedië.
Pantaleon was in zijne eerste jaren een treurig voorbeeld van de invloed, welke de kwade voorbeelden, gehechtheid aan tijdelijke eer en vermaken op het hart van de mens uitoefenen. Hij was geneesheer van keizer Maximianus Galerius, maar tevens een kloekmoedig belijder van de Godsdienst van Jezus Christus, en wellicht waren de vreselijkste folteringen niet in staat geweest, zijn geloof te doen wankelen, doch een gestadig verkeer met de afgodendienaars, het zien der goddeloosheden, aan welke deze zich overleverden, verzwakte ongevoelig de sterkte van zijn ziel. Nu en dan woonde hij de feestvieringen en genoegens der heidenen bij, werd aan dezelve gewoon, keurde ze niet meer af, maakte eindelijk de heidense zedeleer tot regel van zijn gedrag en eindigde met het geloof te verzaken.
De val van deze door zijne begaafdheden en vroegere deugden zo lovenswaardige man, wekte ene levendige droefheid in de harten der Christenen op. Hermolaus, één zijner vrienden, beweende vooral die ramp en zag slechts naar een gunstig ogenblik uit, om hem de waardigheid en grootheid zijner roeping te herinneren; de aanbiddelijke Voorzienigheid waakte zelve over de uitvoering van deze vrome en Godsdienstige ontwerpen. Hermolaus vond bij zekere gelegenheid zijnen vriend in ene gunstige gemoedsstemming en sprak hem, juist op het ogenblik, hetwelk God somtijds aan het berouw des zondaars schenkt, op de zielroerendste wijze over de afschuwelijkheid van zijne misdaad en over de middelen om zijne afval te herstellen. De stem van het schuldige geweten ontwaakte in Pantaleon, hij opende de ogen voor het licht des heils, erkende zijne misdaad, verfoeide dezelve en keerde in de schoot der Kerk terug. Sedert dit voor Pantaleon gelukzalige ogenblik, haakte hij slechts naar het ogenblik, dat hij, door het storten van zijn bloed voor de naam van Jezus, de door hem gegeven verergernis mocht kunnen uitwissen en de schoonste blijken van zijn levend geloof geven. Ten einde zich tot de strijd voor te bereiden, wilde hij zich eerst ontdoen van al wat een moedig kampvechter kan hinderen; hij verdeelde zijne goederen onder de armen, en nu verwachtte hij met onverschrokken moed de aanval der hel, die door de vervolging onder Diocletiaan, in het jaar 303, de Christenen van Nicomedië zocht uit te roeien.
De bijzonderheden van zijne gevangenneming en marteling zijn ons onbekend gebleven; de blijken van zijne gehechtheid aan het geloof spoorden de vijanden van Jezus naar aan om zich van jem te verzekeren; hij werd in zijn huis met Hermolaus, Hermippus en Hermocrates gevangen genomen en, ofschoon zij Romeinse burgers waren, aan onderscheidene folteringen blootgesteld en ten laatste onthoofd, daar niets hunne standvastigheid kon doen wankelen. De Griekse Kerk vereert Pantaleon als één harer grootste martelaren.
De wetenschap, verenigd met gezond oordeel en oprechte liefde tot de waarheid, kan nooit tot ongelovigheid leiden. Doch velen, die het edel beroep van de heilige Pantaleon volgen, laten zich door bedrieglijke stelsels meeslepen, welke alles aan het stoffelijke toeschrijven, en men zou kunnen zeggen, dat het beoefenen der geneeskunde hun het verstand heeft benomen, en dat zij in de wonderbare overeenkomst van de delen van het menselijke lichaam, hetwelk het voorname onderwerp hunner studie uitmaakt, niet meer de hand Gods en de tussenkomst van zijne voorzienigheid herkennen, die het stoffelijke, dat zo wonderdadig gevormd is, door een denkend vermogen, dat Hij volgens zijn Goddelijk beeld geschapen heeft, bezielt. Deze waarlijk ongelukkigen brengen nacht en dag in het onderzoeken van vezeltjes en spieren door, welke het graf en de verrotting weldra zullen vernietigen en de ziel, die dezelve in beweging brengt, de ziel, die aan deze al derzelver kracht en aan het ganse lichaam deszelfs wezenlijke schoonheid aanbrengt, die ziel, welke onsterfelijk is, wordt vergeten, terwijl zij aan God, die volgens zijne eeuwige oogmerken beide deze delen, die van natuur onderscheiden zijn, op zulk ene innige wijze heeft verenigd, aan God, de bron van alle volmaaktheid, dank, liefde en nederige aanbidding weigeren! Bewenen wij die ongelukkige blindheid! Mochten zij, die zich op de edele geneeskunde toeleggen, in hunne navorsingen, door de geest, welke de Katholieke Christen moet bezielen, geleid worden! Welke verbazende geheimen, die hun anderszins onbekend blijven, zouden zich niet voor hun oog ontwarren! De heilige, wiens marteldood wij vermeld hebben, had die geheimen ten halve gezien. Het is waar, toen de Kerk in rust was, viel hij van het geloof af, doch toen de dagen van lijden aanbraken, werd hij opnieuw een leerling van de gekruiste Godmens.
Wapenen wij ons dan gelijk hij, opnieuw met een edelmoedig geloof en ene onwrikbare hoop. Ofschoon de tijden voor als nog voorbij zijn, dat wij het staal der vervolging te vrezen hebben, er is een ander offer, dat God van ons welgevallen zal aannemen en waardoor Hij ons zal zegenen, het offer van onze rede, van die onvolmaakte rede, welke ons, indien wij dezelve alleen volgen, tot in de eeuwige afgrond met al ons menselijke verstand zal doen dalen. Herinneren wij ons gestadig, dat het geloof de ware Christen vormt; wij kunnen zonder hetzelve God niet behagen; het geloof maakt de mens kloekmoedig en sterk, het geloof schenkt hem het leven.
De zalige Nevolon (1280)
Handwerkman.
Nevolon, te Faënza in Romagna geboren en gehuwd, beoefende er het ambacht van schoenmaker. in zijn jeugd was hij van de weg der deugd afgeweken, doch ene hevige ziekte, door welke hij op zijn vierentwintigste jaar werd aangetast, riep hem tot een Christelijke levenswandel terug. Na hersteld te zijn, gaf hij de schoonste blijken van ene oprechte bekering, eerst door ene gehele verandering van gedrag, vervolgens met van het weinige, dat hij bezat, de armen rijkelijk mede te delen en hun later de opbrengst van zijnen arbeid te geven.
De van de weg der zonden teruggekeerde Nevolon bepaalde zich niet bij het beoefenen der werken van barmhartigheid, maar trachtte bovendien zijn lichaam door strenge boetdoening te versterven; hij vastte drie dagen ’s weeks en op de vastendagen, welke de Kerk voorschrijft, op water en brood. Daar de bedevaarten destijds algemeen waren, begaf zich Nevolon naar Rome, om de graven der Apostelen te bezoeken en ondernam ook ene bedevaart naar Compostella, ten einde zich de voorspraak van de heilige Jakobus te verwerven, welke tweede hij blootsvoets volbracht.
In zijn vaderland teruggekeerd, had de dienaar Gods veel van de lastige aard zijner vrouw te verduren, die zich steeds bitter beklaagde over zijne liefde jegens de armen. Nevolon verdroeg al haar klagen met het taaiste geduld en bewandelde met moed de weg ter volmaaktheid. Bij een zekere gelegenheid, dat een behoeftige hem ene aalmoes vroege, zeide hij aan zijne vrouw de arme een brood te geven; zij beweerde echter geen brood te hebben, waarop hij nader aandringende, eindelijk zei: “In de naam des Heren ga en geef de arme ene aalmoes.” Getroffen door deze woorden, opent zij de spijskast en vindt tot hare uiterste verbazing ene grote hoeveelheid brood. Dit wonder trof haar zo, dat zij opeens van gevoelen omtrent haren deugdzame man veranderde en met hem zijne Godvruchtige reizen ondernam; zij stierf na van ener bedevaart te zijn teruggekeerd en Nevolon, die geen gelegenheid om wel te doen liet ontglippen, verdeelde vervolgens al zijne goederen, welke hij bezat, onder de armen, weduwen en wezen.
Zijne edelmoedigheid jegens de armen bracht hem zelfs in de uiterste behoefte; hij bewoonde een klein huis van broeder Laurentius, zo heette een kluizenaar van de orde van Vallombreuse, die er met vijf zijner ordebroeders een streng leven leidde. Nevolon deelde in hunne versterving; de weinige rust, welke hij zijn lichaam toestond, bracht hij op de grond door; meermalen echter verliet hij zijne woning en ondernam zijne gewone bedevaarten. Op zekere dag kwelde hem een scherpe honger; hij dacht te bezwijken en tevergeefs smeekte hij een herbergier om een stuk brood; de ongevoelige weigerde, omdat hij geen geld had, en zei hem bovendien, dat hij van huis tot huis moest bedelen om zich enig geld voor brood te verschaffen. Nevolon slaat in zijne bedruktheid de ogen ten hemel, bidt de Heer om bijstand in zijne ellende, werpt vervolgens zijne ogen ter aarde en ziet voor zijne voeten een stuk geld, hetwelk hem in staat stelt om het om Gods wil gevraagde maar hem geweigerde brood te kunnen betalen. Deze onverwachte bijstand der Goddelijke Voorzienigheid trof dermate de herbergier, die zich daarbij voorstelde, dat God nopens de beoefening van barmhartige werken strenge rekenschap van hem zou vorderen, dat hij van dit ogenblik mededogend omtrent de armen werd.
Nevolon bereikte een hoge ouderdom en stierf te Faënza op 27 Juli 1280. Men verzekert, dat de klokken der kerk, waarheen hij zich gewoonlijk begaf om te bidden, vanzelf begonnen te luiden en zijn afsterven aankondigden. Verbaasd over dit wonder, begaven zich de geestelijken van de kerk met onderscheidene getuigen naar de woonplaats des afgestorvene en vonden hem op de knieën in ene biddende houding en bij nader onderzoek in de Heer ontslapen. De priester gaf daarvan bericht aan de bisschop, die met een talrijke priesterschare en door ene menigte volk begeleid het lichaam naar de hoofdkerk deed brengen, waar men het in een marmeren graftombe neerlegde. Het betrouwen der gelovigen op de voorspraak van de zalige, werd door onderscheidene mirakelen gewettigd en Paus Pius VII heeft, bij ene bulle van 12 Mei 1817, de verering van de zalige Nevolon toegestaan.
Krankheden en andere tijdelijke kwellingen, welke wij ondervinden, zijn of kastijdingen, welke de Goddelijke rechtvaardigheid ons toezendt, of heilzame vermaningen en beproevingen, die de Heer ons in Zijne barmhartigheid geeft. Hoe weinige zijn er intussen, die de tijdelijke rampen als zodanig beschouwen en zich bekeren! Men klaagt, mort en wordt toornig en deze kwellingen, die zo zeer strekken om onze ziel tegen de zonden te behoeden, worden doorgaans om onze verdorvenheid, ene gelegenheid tot nieuwe overtredingen.
28 Juli
De heilige Victor (202 of 203)
Paus en Martelaar.
Het pausschap van de heilige Victor is vooral merkwaardig in de geschiedenis, om het aanmerkelijk getal ketterijen, welke hij te veroordelen had en die te midden der onlusten, welke de wereld kwelden, het hoofd opstaken. Het is zelfs in het oog van de slechts weinig oplettende mens duidelijk, dat de eerste en tweede kerkeeuwen voor de ganse wereld tijdperken van grote verwachting waren, en dat de Joodse overleveringen wel is waar door het heidendom vervalst, deze tijdvakken schenen aan te wijzen, om ene grote omkering te zien vervuld worden. De zinnelijke mensen, de Joden meenden, dat de macht der Romeinen eindelijk stond vernietigd te worden en dat het rijk van de “verwachte der volken” het heelal zou omvatten, dat zij, sedert geruime tijd slaven, weldra de wereld zouden beheersen; zij durfden nu en dan, onder geleide van hunne valse Christussen, die hen misleidden, de Romeinse adelaars aanvallen en de machtigste legerbenden, die hen hadden ten onder gebracht, aantasten; doch zij begroeven hun rampzalige vaderland meer en meer onder de nog niet opgeruimde puinhopen. Verstandige en onderwezen mannen meenden intussen, dat het ogenblik ener zedelijke wedergeboorte was aangebroken, en zij voorspelden die uit de reeds overal vruchtdragende grondbeginselen van het Christendom; doch gewoon met alle winden der dwaling om te dolen, weigerden zij veeltijds hunne rede blindelings aan het geloof te onderwerpen en zochten de eeuwige waarheden volgens de eigendunkelijke en vergankelijke leerstelsels, die zij omhelsd hadden, te bepalen en te matigen.
De heilige Paus Eleutherius, wiens gedachtenis Gods Kerk op 26 Mei vereert, was in het jaar 193 ontslapen. Pertinax volgde in die tijd de goddeloze Commodus, die tot zijner schanddaden door dezelfde onwaardige handen werd omgebracht, welke hij ter schandvlekking van de Romeinse naam wilde gebruiken, op de troon op; ook deze anderszins voortreffelijke vorst werd, na nog geen volle drie maanden geregeerd te hebben, door enige moordzuchtige soldaten om het leven gebracht. Victor, een Afrikaan van geboorte, volgde intussen de heilige Eleutherius op de pauselijke Stoel op, om alzo de gevaarlijkste bediening in de Kerk van Jezus te aanvaarden, welke de verdediger der Godsdienst ooit kan te beurt vallen, zodat, wanneer Victor, zoals enige mensen, zijn bloed voor Jezus naam al niet zou gestort hebben, men hem echter de titel van martelaar, welke de Kerk hem gegeven heeft, om de moed en standvastigheid waarmee hij zelfs de dood onder de ogen zag, niet ontzeggen kan. In een strijd gewikkeld, die niet minder hard was dan die des bloeds, in welke men evenzeer een krachtig en sterk geloof behoeft, bleef Victor overwinnaar en bevestigde de Kerk tegen alle aanvallen der hel.
De eerste ketter, tegen welke Victor overwinend optrok, was een zekere Theodotus van Byzantium, welke stad later door Constantijn Constantinopolis werd geheten; deze Theodotus was een leerbereider en had in de laatste vervolging het geloof verzaakt, om zijn leven te redden. De rampzalige had door boetdoening en oprecht berouw zijne zonden kunnen uitwissen en zich de vergiffenis waardig maken, maar hij was een hoogmoedig mens en wilde veeleer op zijnen goddeloze weg blijven voorthollen. Die ongelukkige durfde te beweren, dat Jezus Christus geen God maar enkel mens en geboren en gestorven was volgens de natuurlijke loop der menselijke hoedanigheden. Hij overtrof dus in zijne godslasterende leerstelsels de latere ketterij van de afschuwelijke Arius, volgens wien de gezegende en nooit genoeg beminde Verlosser wel is waar slechts een schepsel was, doch een schepsel wiens bestaan en aanwezen die van alle andere schepselen overtroffen. Theodotus kwam vervolgens te Rome, waar hij zijne dwalingen trachtte te verspreiden en de ketterij van Ebion te vernieuwen, welke de heilige Evangelist Johannes bestreed, toen hij in het jaar 69 zijn Evangelie en naderhand ook zijne brieven schreef. Een zekere Artemon en een andere Theodotus, bijgenaamd Trapezites of wisselaar, werden daarvan de apostelen. De heilige Victor trachtte de loop va deze goddeloze te stuiten en sneed hen, door de kerkelijk ban, van de gemeenschap der Kerk af; leerde Theodotus de leerbereider, naar wie zijne volgelingen Theodotianen werden genoemd, dat Jezus Christus slechts mens was, Theodotus de wisselaar, het hoofd der Melchsedechianen, beweerde dat Melchisedech groter dan Christus Jezus was.
Vele moeilijkheden veroorzaakte aan deze ijverige Paus de ketterij van Montanus, die in zijne dwalingen ene der eerste zuilen van de kerk van Afrika, de geleerde Quintus Septimus Flrens Tertullianus meesleepte. Hij was een Phrygiër van geboorte en begon in het jaar 171 zijne dwaling te leren, die zoveel te gevaarlijker was, omdat zij zich op strenge zuiverheid van zeden grondde. Onder die sluier wist hij ene eerzucht en hoogmoed te verbergen, welke tot alle buitensporigheden konden overslaan. Montanus drong naar de eerste waardigheden in de Kerk en toen zijne verwachting werd teleurgesteld, verhief hij het hoofd en hing de verlichte uit. Het scheen zelfs meermalen, dat hij van zijne zinnen was beroofd; zijn voorkomen had dan iets zonderlings en zijne gesprekken waren vol ongerijmdheden. De ongelukkige durfde zich zelfs boven de Apostelen te verheffen, door te beweren, dat hij de door de Zaligmaker beloofde Heilige Geest had ontvangen, om de Evangelische wet in al hare volmaaktheid te leren. Hij ontzegde aan de Kerk de macht om zware zonden, zoals afgoderij, doodslag en onzuiverheid te vergeven en leerde tegen de heilige Paulus, dat het hertrouwen ene ongeoorloofde zaak was; ook wilde hij niet toestaan, dat de Christenen de vervolgingen zouden ontvluchten. Deze schijnbare ijver voor de zuiverheid der zeden bezorgde hem vele aanhangers, die men vervolgens Montanisten of Cataphrijgen noemde; ook werden zij Pepuzinianen geheten, naar de kleine stad Pepuzium, welke zij als hunne hoofdplaats, hun Jeruzalem noemden. De heilige Epiphanius en anderen houden echter de Pepuzinianen voor ene andere sekte, welke uit de Cataphrijgen of Montanisten ontstond, omdat zij, door hovaardigheid gedreven, zich heiliger dan de anderen waanden, waarom zij deze verachtten en Pepuzium bleven bewonen. De Montanisten roemden daarenboven op enige martelaren, doch zij hebben nooit enig bewijs geleverd, dat hunne eerste zieners, of hunne aanhangers, enigermate op één of ander martelaarschap aanspraak konden maken, hetgeen de priester Asterius Urbanus, die omtrent het jaar 232 schreef, ons in de volgende bewoordingen mededeelt: “Dat zij ons aanwijzen, dat Montanus of zijne profetessen of één hunner, die na hen is begonnen te spreken, door de Joden vervolgd of door de heidenen ter dood is gebracht. Is er wel één onder hen, die voor de naam van Jezus Christus gevangen of aan het kruis gehecht is; is er wel ene van die vrouwen (profetessen), die überhaupt een zweepslag van de Joden heeft ontvangen? Dit is nooit gebeurd. Maar men verhaalt wel, dat Montanus en Maxilla op ene andere wijze gestorven zijn; men verzekert, dat zij zich opgehangen hebben.”
Montanus had zich intussen twee aanhangelingen weten te verwerven, die zijne sekte minder eer aandeden dan sommige andere geestdrijvers, welke voor de dromerijen, waarvan zij de uitvinders waren, zich opofferden. Die beide aanhangers waren twee vrouwen van geen zedig levensgedrag, Prisca of Priscilla en Maxilla genaamd, die om de nieuwe apostel te volgen, de mannen, aan welke zij gehuwd waren, verlaten hadden. Zij volgden al zijne dweperijen en lieten zich voorstaan de leerlingen der Apostelen, die de gave van voorzegging hadden, te zijn opgevolgd. Onder de dekmantel van schijnbare strengheid, wisten de Montanisten zeer verdorven zeden te verbergen. Apollonius, door Eusebius in zijne kerkelijke geschiedenis aangehaald, durfde aan beide profetessen openlijk hunne misdaden te verwijten. “Welnu,” zegt hij “heeft men wel ooit gezien, dat een profeet zich de haren en wenkbrauwen beschilderde, met dobbelstenen speelde en met zijn geld woekerde? Ik ben echter in staat om hen van deze misdaden te overtuigen.” De priester Asterius Urbanus, van wie wij boven reeds gewaagden, hield te Ancyra in Galatië ene twistrede met hen, in welke hij hen beschaamd maakte, de valsheid hunner zogenaamde voorspellingen en de goddeloosheid van hunne leerstellingen bewees. Eindelijk werd het Montanismus als ene goddeloze ketterij veroordeeld, de aanhangers van de gemeenschap der Kerk uitgesloten en, zoals wij reeds aanmerkten, zouden beide apostelen van deze leerstelsels de dood van de verrader Judas hebben ondergaan, met zich zelven op te hangen.
Tertullianus, wiens hoogmoed hem van geloofsverdediger tot een aanhanger van het Montanismus maakte, schreef in zijn boek tegen Praxeus, dat de bisschop van Rome (de omstandigheden verklaren ons dat het de heilige Victor geweest is) brieven van kerkelijke gemeenschap aan die (gewaande) profeten gezonden had; dat deze brieven de vrede aan de kerken van Azië en Phrygië hadden geschonken, doch dat Praxeus, die vroeger zelf tot de Montanisten behoorde maar die ketterij verlaten had, uit Azië teruggekeerd zijnde, hem verplichtte die brieven weer in te trekken. In de daad, die huichelaars hadden door hunne schijnheiligheid de Paus weten te misleiden en hunne ketterse grondstellingen te verbergen. Praxeus lichtte hem echter in nopens de ware staat der scheuring, waarop Victor zijne brieven herriep en deze nieuwe ketterij veroordeelde. Kort daarop leed het geloof van Praxeus treurige schipbreuk en hij onteerde weldra de goede diensten, welke hij aan de Kerk bewezen had. Hij was onrustig van geest, hoogmoedig en beschouwde zich als een martelaar, omdat hij vroeger om het geloof in de kerker gezucht had. Was hij nu gelukkig genoeg geweest om de dwalingen van Montanus uit Rome te weren, hij was ellendig genoeg om er zelve ene ketterij in te voeren, welke de onderscheidenheid van personen in de Godheid in zoverre loochende, dat zij alleen leerde dat de Vader dezelfde Persoon met Jezus Christus is, die mens geworden, uit de Heilige Maagd geboren en aan het kruis gestorven is, waarom zijne volgelingen genoemd werden Patropassianen. Praxeus werd weldra uit de gemeenschap der Kerk gesloten.
In deze eeuw werd de Kerk door onderscheidene dwalingen en door de verderfelijke invloed der dwaalleraars gekweld; de Heer zorgde echter dat zij, volgens zijne beloften, niet ten gronde ging; Hij schonk haar altijd mannen, die met de opvolgers van de heilige Petrus, als sterke dammen, zich tegen de dwalingen verzetten. Zo had de heilige Victor onderscheidene dwalingen, die door de heilige Eleuthereus veroordeeld waren, te bestrijden, onder welke vooral de Enkratisten behoren geteld te worden. In alle moeilijke omstandigheden toonde de heilige Paus ene bijzondere waakzaamheid, en trachtte de voortgang der ergernissen in derzelver opkomst te stuiten. De Enkratisten hadden tot derzelver hoofd de beroemde Tatianus, een leerling van de heilige Justinus, wiens geschiedenis en marteldood wij op 1 Juni mededelen. Tatianus was een Assyriër van geboorte; de heilige Epiphanius meent, dat hij uit Mesopotamië afstamde en een heiden was. In de wetenschappen der Grieken onderwezen zijnde, verwierf hij grote geleerdheid, terwijl hij zich op zijne menigvuldige reizen, in alle vrije kunsten geoefend had. De kennis, welke hij van de afgodendienst had, overtuigde hem van derzelver goddeloosheid; hij vestigde vooral zijne aandacht op het zedebederf der heidenen, op hunne wreedheden en andere misdaden, welke zij zich zelfs bij het vieren van hunne geheimen en bij hunne offerande veroorloofden; hij zocht naar ene zuiverder leer en kreeg enige boeken in handen, die hem ouder schenen dan alle denkbeelden der Grieken en veel verhevener dan al hunne valse voorstellingen, zoals hij zich in zijn werk, hetwelk hij tegen de Grieken schreef, uitdrukt: “Ik werd,” zegt hij daar, “door het lezen van deze boeken overtuigd, omdat de woorden eenvoudig en de opstellers oprecht en verre verwijderd zijn van alle gemaaktheden; de daden, die er beschreven worden, zijn duidelijk, de voorzeggingen zijn meestendeels vervuld en de geboden, die zij voorschrijven, zijn uitmuntend en voortreffelijk. Terwijl God mij op deze wijze onderwees, erkende ik, dat het heidendom te veroordelen en ene reden tot straf is voor hen, die het volgen en dat deze nieuwe leer ons van de slavernij der wereld, van dat groot getal heren en tirannen heeft verlost, aan welke wij onderworpen waren.” Op deze wijze beschrijft ons Tatianus zijne bekering. Te Rome werd hij leerling van de heilige kerkleraar en martelaar Justinus, die een vermaard wijsgeer en verdediger der Christelijke Godsdienst geweest is. Zo lang Justinus leefde, was Tatianus als ene zuil en verheerlijkte de Kerk door zijn geloof en gedrag; doch hij verloor in 167 zijnen leidsman Justinus door de marteldood en nu viel hij in een diepe afgrond, uit welke hij niet meer opstond. Hij behield echter nog enige tijd het Katholieke geloof en vervolgde zelfs de lessen en het onderwijs, hetwelk de heilige Justinus te Rome gegeven had, zoals de vermaarde kerkelijke schrijver Rhodon, die te Rome onder Tatianus zich oefende en de heilige Ireneus, bisschop en martelaar te Lyon, wiens leven wij op 28 Juni mededeelden, getuigen. Deze heilige verklaart, dat de ijdelheid van Tatianus, om zich boven anderen op de leerstoel verheven te zien, de oorzaak van zijne afdwaling is geweest. Na vijf of zes jaren te Rome onderwezen te hebben en er zijne dwaling niet durvende verspreiden, keerde hij naar Syrië terug en begon omtrent het jaar 172 zijne ketterijen in Syrië, waar hij zijne school vestigde, in Antiochië, Cilicië, Pisidië en andere gewesten van Klein-Azië te leraren. Rome zelfs, Gallie, Aquitanie en Spanje zagen hem de leer der Gnostieken verspreiden. Van onderscheidene dwaalgeesten ontleende hij zijne stellingen; Marion, Valentijn en Saturninus waren zijne bijzondere gidsen; met dezen leerde hij het bestaan van twee grondbeginselen, het ene goed en het andere kwaad, en dat de Schepper der wereld het kwade grondbeginsel is; volgens hem was Adam niet gelukzalig maar eeuwig verloren, Jezus Christus slechts in schijn mens; hij veroordeelde het huwelijk als niet minder doemenswaardig dan echtbreuk of hoererij, en hield het gebruik van vlees en wijn voor ongeoorloofd; men noemde zijne volgers niet slechts Enkratisten, maar ook Hydroparastaten, omdat zij slechts water in de heilige offerande der mis gebruikten.
Het pausschap van de heilige Victor werd vooral benoemd wegens de beslissing der moeilijkheid, tussen de oosterse en westerse kerken gerezen, betrekkelijk het vieren van het Paasfeest. Reeds vroeger blijkt het, dat de macht der Pausen de hoogmoed der oosterlingen knelde, omdat zij meenden, dat hun land de wieg van het Christendom was; meermalen had men reeds gehandeld over het vaststellen van de dag, waarop overal het Paasfeest gelijktijdig zou worden gevierd, om zich daardoor meer en meer van de gebruiken der Joden te onderscheiden. De kerk van Azië vierde het feest met de Joden op de 14e van de maand Nizan, op welke dag deze maan ook mocht invallen. De kerk van Rome had echter het feest op de Zondag na de 14e vastgesteld. Deze twist was reeds onder Paus Anicetus zo hoog gerezen, dat de heilige Polycarpus zich omtrent het jaar 158 naar Rome begaf, om over het vieren van het Paasfeest te onderhandelen; die heilige mannen kwamen alstoen overeen, dat ieder zijne gewoonte zou behouden en men de band der liefde, om een punt van tucht, niet zou verbreken. Zij, die zich bij de 14e van de maand Nizan bepaalden, beriepen zich op het voorbeeld der Apostelen Johannes en Philippus, doch die de Kerk van Rome volgden, hielden zich aan de overlevering, berustende op ene bepaling van de heilige Apostelen Petrus en Paulus, op grond, dat Jezus Christus op de Zondag na de viering van het Joodse Paasfeest van de dood verrezen was. Intussen scheen het meer en meer wenselijk te worden, dat de ganse Katholieke Kerk, bij de viering van dit feest der feesten, eenvormig handelde, vooral omdat die ongelijkheid dreigde scheuring te zullen verwekken. Enige conciliën, in de oosterse en westerse kerken gehouden, hadden reeds willen bepalen, dat omtrent dit punt eenstemmigheid moest heersen; de heilige Paus Soter had het reeds daarheen geleid, dat die van het Oosten zich naar de plaats moesten voegen waar zij zich zouden bevinden; intussen verdedigde Polycrates, bisschop van Ephese, het gebruik van de kerk van Azië en durfde zich tegen de wens der kerkvergaderingen verzetten; hij beweerde, dat men hen niet kon verontrusten, wijl zij voor zich het gezag hadden van de heilige Philippus, te Hierapolis gestorven, van de heilige Johannes de Evangelist, van de heilige Polycarpus, bisschop en martelaar, van Sagaris, mede bisschop en en martelaar, te Laondicea gestorven, en van meer andere voorname mannen, die door hunne geleerdheid zich onderscheiden en wier nagedachtenis onder de gelovigen met eerbied gevierd werd. Het werk van Polycrates verontrustte nu de vrede in de kerken van Azië en de heilige Victor meende met alle gestrengheid de vroegere uitspraken der conciliën te moeten doen eerbiedigen; hij bedreigde Polycrates van de gemeenschap te zullen afsnijden. Daarbij kwam nog, dat een zekere priester Blastus, ter gelegenheid van deze twist, te Rome zelfs ene scheuring trachtte te maken, doordat hij de verrijzenis des Heren op de 14e der maand had durven vieren, tegen het gebruik der plaats waar hij zich bevond; waarom hij door de heilige Paus Eleuthereus, voorganger van de heilige Victor, reeds van zijne waardigheden was ontzet. Het gedrag van deze priester deed de goede trouw der Oosterlingen meer en meer verdenken. Victor beriep een concilie te Rome en waarschijnlijk op zijne voordracht, werden in andere landen vergaderingen geopend. In Palestina hielden de heilige Theophilus, bisschop van Cesarea, de heilige Narcissus, bisschop van Jeruzalem, synoden waar zich Cassius, bisschop van Ptolomais en Clarus van Tyrus bevonden. De bisschoppen van Pontus vergaderden om de eerbiedwaardige grijsaard Palmos, bisschop van Amastris; die van Gallië om de heilige Ireneus, die van Achaja om Bacchullus, bisschop van Corinthe, die van Mesopotamië te Osroene en allen verklaarden eenstemmig, dat men volgens de overleveringen op gene andere dag, dan op de Zondag na de 14e van de maand Abib (Nizan) de verrijzenis des Heren moest vieren. De kerken van Azië volhardden echter op het voorbeeld van Polycrates van Ephese, bij hunne gewoonte en wilden niet toegeven aan de eenstemmige uitspraak der andere kerken. De heilige Victor meende nu zijn apostolisch gezag gestreng te moeten uitoefenen, met hen buiten de kerkelijke gemeenschap te sluiten; hij schreef zelfs brieven, die van de kerkban gewaagden, doch deze stengheid werd gematigd door de andere bisschoppen, onder welke vooral de heilige Ireneus optrad.
Eusebius heeft ons het stuk bewaard, hetwelk Ireneus aan de heilige Victor opzond. Ofschoon de kerk van Gallië ene dochter van de kerk van Klein-Azië was, verklaarde zich echter die kerk, onder voorzitting van de heilige bisschop van Lyon, voor het eenstemmig gebruik der onderscheidene kerken, die met Rome het Paasfeest op de Zondag vierden. Het smarte intussen de heilige, dat om enig gebruik, waarop men zich van de Apostelen tijde beriep, er ene scheuring in de Kerk van Jezus Christus zou ontstaan, en hij droeg daarom met bisschoppelijke maar tevens eerbiedigde vrijheid, zijne bedenkingen aan het Hoofd der Kerk voor, en herinnerde de opvolger van de heilige Petrus aan het voorbeeld van zijne voorgangers Anicetus, Pius, Hyginus, Thelesphorus, Xystus of Sixtus, die allen, onaangezien het verschillend gebruik, in gemeenschap met de kerken van Azië gebleven waren. De vertogen der bisschoppen en wel vooral van de heilige Ireneus, werkte op de heilige Victor, immers wij vinden geen spoor van scheuring tussen de kerken van Azië en andere kerken, ofschoon de eerste hare gewoonte behielden, totdat in het jaar 325 de algemene kerkvergadering van Nicea de viering van het Paasfeest, voor de gehele Kerk, op de Zondag na de eerste volle maan, na de dag- en nachtevening in de lente vaststelde en gebood, dat het in de Katholieke Kerk op deze zelfde dag moest gehouden worden. Wij vinden verder omtrent de heilige Victor alleen nog opgetekend, dat hij in het tiende jaar van zijn pausschap, omtrent het jaar 202, ontsliep.
Sommige kerkelijke schrijvers, vooral van de vijfde eeuw, geven de heilige Vader de titel van martelaar, die hij in een oud pontificaal van het jaar 530 behouden heeft. Ofschoon het schijnt, dat het besluit van Severus, om de Christenen uit te roeien en streng te vervolgen, van het jaar 202 dagtekent, kan het zeer wel samen gaan, dat de heilige Victor onder deze keizer de marteldood heeft ondergaan; trouwens, voor het bloed-plakaat algemeen werd afgekondigd, had Severus reeds een groot getal Christenen doen om hals brengen.
Wij leven, evenals de gelovigen van de eerste Kerk, in moeilijke tijden, die twist en verkeerde denkbeelden kunnen doen ontstaan; dat wij echter door het voorbeeld van degenen, die ons zijn voorgegaan, gesterkt, om aan de Stoel van de heilige Petrus hechten; geloven wij met onderwerping, het geen deze door die grote Apostel gestichte Kerk gelooft; beoefenen wij hetgeen zij ons gebiedt en laten wij ons nooit door de gevaarlijke beschouwingen van onze menselijke rede, of door de inblazingen van de hoogmoed en de eerzucht meeslepen of verleiden. Sedert Luther in Duitsland de standaard van opstand tegen de Kerk geplant en het Katholieke grondbeginsel, met ene schier ongehoorde stoutmoedigheid, heeft aangevallen, doolt de wereld van dwaling tot dwaling, de maatschappij van omwentelingen tot omwentelingen. Grote gebeurtenissen schijnen op handen te zijn; de valse leerstelsels ziet men meer en meer in het niet vervallen, daar zij elkander bestrijden; te midden echter van al de verwarringen, die zij in de wereld berokkenen, blijft de Katholieke Godsdienst staan gelijk voorheen en de blinde alleen weigert haar de overwinning, welke zij overal behaalt, toe te kennen. Wat is er trouwens van alle ketterijen geworden, die sedert de stichting der Kerk, de dierbare Bruid van Jezus Christus achtereenvolgens bedroefden? Zij, altijd jong, altijd schoon, vervolgt haren weg zonder om te zien of stil te staan. Wandelen wij, die de erfgenamen van de beloften zijn, met haar op de weg der waarheid voort; verlaten wij deze trouwe leidsvrouw niet, die ons tot ons doelwit zal brengen; elke strijd voor haar zal met overwinning bekroond worden. Hoe troostvol is het voor de nadenkende Christen, dat zijn geloof zo oud als de wereld, zo onveranderlijk als de eeuwige waarheid is!
De heilige Innocentius I (417)
Paus.
Slechts eenentwintig dagen Stond de Stoel van de heilige Petrus open, toen de heilige Innocentius, geboren te Albano nabij Rome, de heilige Anastasius I, van wie wij op 27 April melding maakten, in het jaar 402 opvolgde. De Godsdienst van Jezus Christus trad overal als overwinnaars op; zij heerste zelfs op de tronen der keizers, toen de heilige Innocentius, met algemene stem, het opperpriesterschap werd opgedragen. Hoewel de opvolgers van de heilige Petrus met luister en eerbied omgeven waren, onderwierp de heilige zich met moete aan zijne verheffing; hij werd met vrees bevangen bij het zien der verantwoordelijkheid, die zijn hoofd drukte; daar hij echter moest toestemmen in de keuze, smeekte hij onophoudelijk van God die geest van wijsheid, voorzichtigheid en kloekmoedigheid af, welke hem in het bestuur der ganse Kerk moest geleiden, vooral daar de keizerlijke troon door gestadige beroerten en opstand opstand scheen te waggelen; ook was het zedebederf geenszins het geringste kwaad, dat de oorlogen teelden; niets scheen bestendig; de ene verwoestte wat de andere oprichtte en tot overmaat van smart, zag de Kerk zich door hare eigen kinderen in leed gedompeld; een Paus gelijk Innocentius moest dan ook de waardige Anastasius opvolgen en door zijn beleid, moed, zijne deugd en Godsvrucht, de Bruid van Jezus Christus ondersteunen.
De geschiedenis heeft ons reeds met het lijden en de vervolgingen, die de heilige Joannes Chrysostomus te verduren had, bekend gemaakt, en het is van belang, dat wij het leven van deze moedige patriarch, aartsbisschop van Konstantinopel, ons meermalen herinneren om onze moed en ons vertrouwen op te wekken, wanneer wij de machten der aarde alle onrechtvaardige middelen zien beramen, om de Kerk van Jezus in hare bisschoppen te vervolgen en wij helaas zelfs verraderlijke geestelijken, tot hunne eigene schande, de tijdelijke machten zien in de hand werken, om hunne snode ontwerpen uit te voeren.
Afkeer en wraaklust tegen de heilige patriarch van Konstantinopel woelden in het hart van de afschuwelijke Theophilus, patriarch van Alexandrië; de niet minder verraderlijke Severianus, bisschop van Gabula in Syrië, smeedde insgelijks heimelijk een snood ontwerp tegen de heilige en hij trachtte zelfs in zijne plaats, aartsbisschop van Komnstantinopel te worden. Severianus had zich in de gunst der trotse, wraakgierige en heerszuchtige keizerin Eudoxia weten in te dringen en deze vorstin, die hare hartstochten onder de dekmantel van Godsvrucht wist te verbergen, zwoer de waardige prelaat van Konstantinopel, wiens levensgedrag haar een doren in het oog was, in het verderf te zullen storten en te doen afzetten. Zij ontbood Theophilus, die vergezeld van nog zesendertig bisschoppen, welke hem in zijne onrechtvaardige oogmerken dienden, in hunne valse vergadering een vonnis van afzetting uitsprak en bewerkte, dat het hof de verbanning van Chrysostomus beval. God strafte de keizerlijke stad door ene vreselijke aardbeving; Chrysostomus werd teruggeroepen, maar moest weldra opnieuw een vonnis van afzetting en verbanning ondergaan, landde op 20 Juni 404 te Nicea, de hoofdstad van Bithynie, aan en wij herinneren ons nog al de rampen, onder welke Gods dienaar eindelijk in de nabijheid van Commane in Pontus, op 14 September 407, bezweek.
Deze treurige gebeurtenis was één der eerste moeilijke omstandigheden, in welke de heilige Paus Innocentius zich gewikkeld zag; maar ook hij toonde, dat de beloften van Jezus Christus op hem rustten en hij deed, onwrikbaar als de steenrots, elke aanslag en listige kunstgreep schipbreuk lijden. Nauwelijks had de heilige Vader de onrechtvaardige handelswijze jegens de heilige Chrysostomus vernomen, of hij stelde de ijverigste pogingen in het werk, om de verbannen aartsbisschop aan zijne kudde, die hem beweende, te doen terug geven. De eerste, die de treurige tijding aanbracht, was een zekere lezer van Alexandrië, die met brieven van de rampzalige Theophilus te Rome kwam en berichtte, dat Joannes van zijne bisschoppelijke waardigheid was ontzet. De heilige Innocentius stond verslagen over de trotsheid van de patriarch van Alexandrië, die hem geschreven had, zonder dat hij hem in zijnen hoogdravende brief de reden meldde, waarom hij de moedige Chrysostomus zo diep had durven vernederen; maar juist bevond zich een diaken van de kerk van Konstantinopel. Eusebius geheten, te Rome; deze leverde de Paus een verzoekschrift in en smeekte de heilige Vader slechts enige tijd te toeven, als wanneer hij weldra de samenzwering zou ontdekken. Drie dagen later verschenen vier bisschoppen, de vervolgde patriarch toegedaan, die de Paus drie brieven overhandigden, één van de heilige Chrysostomus, één van veertig bisschoppen, die met hem in kerkelijke gemeenschap waren en één van de geestelijkheid van het patriarchaat van Konstantinopel. De heilige Vader wilde in deze moeilijke zaak met de meeste omzichtigheid, liefde en toegevendheid te werk gaan; Innocentius bleef met beiden, te weten met Theophilus zowel als met Chrysostomus, kerkelijke gemeenschap houden; hij keurde echter de handelswijze van de patriarch van Alexandrië hogelijk af, omdat deze zo wederrechtelijk en zo hard gehandeld had, vooral daar de beschuldigde afwezig was. Theophilus wilde zich gronden op de canons van het concilie, te Antiochië in het jaar 341 gehouden, doch de heilige Vader berichtte hem duidelijk, dat de Kerk van Rome betrekkelijk deze zaak geen andere canons erkende, dan die van Nicea, terwijl die van Antiochië, volgens het concilie van Sardica, buiten werking gesteld waren. De heilige Vader zond nu de afgezanten van Theophilus terug, terwijl hij zich door vasten en gebed voor de Heer vernederde, om vrede en eendracht voor de Kerk af te smeken. Innocentius schreef door de diaken Cyriacus tevens aan de heilige Chrysostomus ene troostende brief, waarin hij hem vermaande tot geduld in lijden en tot onderwerping, vooral daar zijn goed geweten hem de beste getuigenis moest geven; hij schreef insgelijks aan de geestelijkheid van Konstantinopel, welke aan de vervolgden prelaat gehoorzaam was gebleven; trouwens, enige geestelijken hadden zich aan de zijde van de ingedrongen Arsacius aangesloten. In die brief klaagt de Paus over de rampen, welke de kerk van Konstantinopel drukken en vooral over het indringen van een bisschop bij het leven van ene onschuldige en nog levende kerkvoogd, tegen de canons van het concilie van Nicea; hij verklaarde tevens, dat tot afwering van al deze rampen een algemeen concilie noodzakelijk was, dat hij reeds voor enige tijd gezegd had, dat men het behoorde te vergaderen en men, in afwachting daarvan, geduld moest nemen en op God vertrouwen.
De heilige Paus strekte zijne bijzondere zorgen over de gehele kudde van Jezus Christus uit. Zo schreef hij in het jaar 404 de heilige Victricius, bisschop van Rouaan, gaf hem de tuchtregels op der Kerk van Rome en verklaarde daarbij, dat men geen nieuwigheden behoorde in te voeren, maar de oude overleveringen moest vasthouden. In 405 raadpleegde de heilige Exuperius, bisschop van Toulouse, de heilige Vader over onderscheidene punten van kerkelijke tucht. Betrekkelijk de onthouding der kerkelijke personen, wees de Paus hem naar de decretalia, welke de heilige Paus Siricius twintig jaren eerder had vastgesteld en bepaalde, dat de priesters en diaken, welke de wetten van Siricius niet gekend hadden, voortaan in ene strenge onthouding moesten leven en tot gene hogere waardigheid konden opklimmen, doch dat zij, die de regels van zijnen voorgangers versmaad en in de misdaad voortgeleefd hadden, van hunne waardigheid moesten ontzet worden; daarbij verklaarde de heilige Paus, dat men, om de hardheid der Novatianen niet te volgen, de boetelingen op hun sterfbed de ontbinding niet mocht wegeren.
Alaric I, door de Gothen, zijne onderdanen, de onverschrokken en ondernemende bijgenaamd, aan keizer Theodosius grote diensten tegen de Hunnen bewezen hebbende, meende niet genoeg beloond te zijn, onttrok zich met zijne Gothen, die evenals hij Ariaanschgezind waren, aan de zijde des keizers, stelde zich aan het hoofd van dat volk en verklaarde de vorst de oorlog. Hij richtte in Griekenland, waar hij wel is waar overal de afgodendienst uitroeide, grote verwoestingen aan en dreigde zelfs Italië te verderven. De heilige Innocentius vermaande de gelovigen, dat zij het onheil, dat hen bedreigde, als wel verdiende tuchtiging van de hemel in de geest van onderwerping aan Gods wil zouden aannemen, dat dit echter niet belette om ook middelen van tegenweer te beramen, die menselijke voorzichtigheid konden voorschrijven. Hij ondernam intussen onderscheidene reizen, om tussen keizer Honorius en Alaric verzoening en vrede te bewerken, doch zijne pogingen misten de gewenste uitslag. Het keizerrijk scheen tot het uiterste hulpmiddel de toevlucht te moeten nemen en kon tegen deze barbaren slechts één leger te velde brengen; hetzelve was wel is waar talrijk en werd door Stilicon, een uitstekend krijgsoverste, aangevoerd, doch het lot van de eeuwige stad hing nu van ene veldslag af. Stilicon vreesde de invloed van zijnen gevaarlijke mededinger; hij beloofde de zwakke Honorius de overwinning en wist deszelfs hoogmoed aan te blazen, zodat alle onderhandeling werd afgebroken; de krijgslegers geraakten slaags en de Gothen werden bij de eerste aanval overwonnen. Na de dood van Stilicon werden de Gothen, die onder de Romeinse vaandels dienden, mishandeld, hunne vrouwen en kinderen omgebracht en hunne goederen geroofd. Woedend wegens deze trouweloosheid, scharen zij zich om Alaric, die intussen de vrede met Homorius niet kon behouden en trok tegen Rome op, welke stad hij belegerde. Onder beloften dat de Romeinen de vrede tussen de keizer en hem zouden trachten te bewerken, brak hij het beleg op; doch ook deze onderhandelingen sprongen door de onvoorzichtigheid van Jovius, opperbevelhebber van Italië, af. Alaric belegerde Rome andermaal, maakte zich van de haven meester en dwong de Romeinen om de stadvoogd Attalus, die heiden was, tot keizer uit te roepen. Hij knoopte intussen weer met Honorius onderhandelingen over de vrede aan, doch zich door de afhangelingen van de Romeinen gehoord ziende, keerde hij terug, belegerde Rome ten derde male en veroverde de stad, op 24 Augustus 410, door verraad. Hij gaf het aan de woeste en plunderzucht zijner Gothen prijs, doch gebood dat men de kerken van de heilige Petrus en Paulus zou eerbiedigen; veroorloofde zelfs dat zij vrijplaatsen zijn zouden en dat men niemand, die er zijne toevlucht genomen had, geweld mocht aandoen noch de goederen roven, zodat daardoor ene ganse verwoesting der stad belet werd en Rome, nadat de vijanden waren afgetrokken, opnieuw kon herbouwd worden. Alaric verliet Rome na het uitgeplunderd te hebben, om zich van Sicilië, een gedeelte van Afrika, meester te maken; een storm bewerkte intussen de ondergang van een groot gedeelte der vloot, hij vertoefde in Calabrië en stierf plotseling in het jaar 410 te Cosenza.
Na de aftocht der barbaren keerde de heilige Innocentius, die zich bij de keizer te Ravenna begeven had, naar Rome terug, waar zijne bedroefde kudde, door zijne tegenwoordigheid alleen, grotendeels in hare ellende werd getroost. Hij leerde de gelovigen de rampen, waarmee zij bezocht waren, uit het rechte oogpunt beschouwen en die tot heil hunner zielen ten nutte waken. Zover ging, onder de leiding van deze grote Paus, het geduld der Christenen bij het verlies van hunne goederen en al wat hun dierbaar was, dat de heidenen zelfs, door hunne onderwerping aan de wil des hemels gesticht, in grote getale zich bekeerden en smeekten om door het Heilig Doopsel in Gods Kerk te worden ingelijfd. De heilige Paus versterkte hen in die gemoedsgesteltenis en vormde uit deze vijanden van Jezus naam een nieuw voor de Heer aangewonnen volk, hetwelk zich vervolgens uitsluitend op goede werken toelegde. Zo is elke rampspoed een zegen van de barmhartige God, waardoor de mens wordt verbeterd en tot de deugd teruggevoerd.
In het jaar 416 schreef hij aan Decentius, bisschop van Gubia in Umbrie, pauselijke brieven, in welke hij zich beklaagde wegens het veronachtzamen der overleveringen, welke de Kerk van Rome van de heilige Apostel Petrus had ontvangen; uit welke gebodsbrieven duidelijk blijkt, welk mondeling onderricht de bisschoppen omtrent de overleveringen ontvingen. Onder andere belangrijke voorschriften, welke deze brief aan Decentius behelst, komt ook het volgende voor: De bisschoppen alleen mogen de kinderen het heilig merkteken, te weten het Sacrament des vormsels, toedienen. Dit leert niet slechts het gebruik der kerken, maar ook de Heilige Schriftuur in de Handelingen der Apostelen, in de personen van de heilige Petrus en de heilige Johannes. De priesters kunnen de gedoopten wel met het Heilige Chrisma zalven, mits dit van de bisschop geheiligd en gezegend zij, doch hen op het voorhoofd te tekenen, is de bisschoppen alleen voorbehouden wanneer zij de Heilige Geest mededelen. De zalving der zieken kan, volgens de zendbrief van de heilige Jakobus, door de priesters verricht worden, doch ook de olie tot deze zalving moet door de bisschop gewijd worden. Wij zien dus de beide Sacramenten, het vormsel en het laatste oliesel, in deze bevelbrief op de Heilige Schriftuur en de overlevering gevestigd.
De conciliën van Carthago en Milevis in Numidië hadden in het jaar 416 de Pelagiaansche dwalingen veroordeeld en gaven hiervan bericht aan de heilige Paus; de beide synodale stukken werden door de heilige Augustinus opgesteld, en wij lezen in het antwoord aan de kerk van Milevis deze belangrijke woorden van de heilige Innocentius: “Dat alle kerkelijke aangelegenheden van de ganse Christelijke wereld uit kracht van Goddelijk recht voor de Apostolische Stoel moeten gebracht worden; dat is voor de heilige Petrus, van wie de Kerk van Rome haren naam en haar voorrecht heeft verkregen.” Vervolgens vermaant de heilige Vader de bisschoppen op die wijze te handelen: “Hierdoor,” zo drukt hij zich uit, “zult gij het oude gebruik volgen, hetwelk altijd en overal onderhouden is, hetwelk gij zo wel weet als ik.” De akte van bekrachtiging, door de Paus aan de vergadering van Carthago en Milevis gegeven, werd naar Afrika gezonden en nu zei de heilige Augustinus in één zijner leerredenen: “De besluiten van beide conciliën zijn naar de Apostolische Stoel opgezonden; de schriftelijke antwoorden van deze Stoel zijn tot ons gekomen, de zaak is dienvolgens geëindigd; mocht de dwaling insgelijks geëindigd zijn!”
De heilige Innocentius stierf in het vijftiende jaar van zijne pauselijke regering, op 12 Maart 417; men kan hem terecht onder de voornaamste Pausen rangschikken.
De geschillen, welke zo nu en dan tussen de kerk van Afrika en de pauselijke Stoel zijn gerezen, zijn meermalen door de ketters als bewijzen aangehaald tegen de voorrang van de Paus in de eerste eeuwen. Uit hetgeen wij echter hier mededelen blijkt, dat de heilige Innocentius zijn gezag wist te handhaven en dat de heilige Augustinus, in naam van de vaders van Carthago en Milevis sprekende, niet geaarzeld heeft die voorrang te erkennen. Wij kunnen bovendien onze tegenstrevers doen bemerken, dat de twisten der Afrikanen met de Pausen Innocentius, Zozimus en Celestinus, slechts het beroep wegens persoonlijke handelingen betroffen, zodat ook deze uitlucht tegen het gezag van de Apostolische Stoel vervalt.
De heilige Nazarius (68)
Martelaar te Milaan
De heilige Celsus (68)
Martelaar te Milaan.
De heiligen, wier gedachtenis Gods Kerk heden viert, behoren onder de eerste martelaren, die het geloof in Jezus Christus met hun bloed bezegelden. Ofschoon ons van die eerste jaren onderscheidene bijzonderheden ontbreken, vermits men de Kerk in hare kinderen op ene gewelddadige wijze begon te vervolgen, heeft de eerbiedwaardige overlevering, welke onder de verspreidde gelovigen bewaard bleef, ons hunne geboorte en de voornaamste omstandigheden van hunnen dood opgetekend.
Nazarius was uit een edel geslacht gesproten en zijn vader diende met onderscheiding in de legers des keizers; hij was bovendien gehecht aan de bijgelovigheden der afgodendienst, doch daar hij zich vooral op zijn tijdelijk belang toelegde, liet hij de zorg der opvoeding van zijnen zoon over aan zijne huisvrouw Perpetua, die Christen was. Hij gaf haar bovendien volkomene vrijheid om hare Godsdienst, die hem niet ergerde, te beoefenen en stelde er zich niet tegen, dat zij zijnen zoon de grondbeginselen van het Christendom inprentte. Perpetua, wier nagedachtenis de Kerk op 4 Augustus vereert, door de heilige Petrus, of tenminste door één der eerste leerlingen onderwezen, was roemwaardig om hare vurige Godsvrucht en de lessen en voorbeelden, die zij haar kind gaf, bereidden het hart van de jeugdige Nazarius als ene goede aarde, om het Goddelijk zaad des geloofs, dat door de liefde werkt, te ontvangen; hij werd gelijk zijne moeder Godsdienstig en ijverig, en gaf van zijne tederste jaren reeds de schoonste blijken van het verlangen, dat hem bezielde om zich aan Jezus Christus toe te heiligen.
Jong en bemiddeld zijne, kon hij zich tijdelijk geluk beloven, indien hij de loopbaan zijns vaders volgde, doch hij gevolde zich in deze dagen van strijd tot ene geheel andere dienst geroepen en ontvluchtte de ijdele roem, welke slechts door eerzucht wereldvolgers wordt op prijs gesteld. Nazarius wilde zijne begaafdheden toewijden aan de voortplanting van het Evangelie; hij doorliep daarom verscheidene streken van Italië, verkondigde de naam van Jezus en zag zijne pogingen met de beste uitslag bekroond.
Te Milaan wachtte hem eindelijk de kroon der martelaren; hij had zich tot metgezel in de dienst des Heren ene jongeling, Celsus geheten, gekozen, die even ijverig met hem het gevaar en de arbeid deelde, maar zich ook bereid toonde om in zijne kroon en beloning te delen. De vervolging onder Nero, zo berucht door de marteldood van de Apostelen Petrus en Paulus, verbreidde hare woede meer en meer tegen de volgelingen van de gekruiste Verlosser. Nazarius en Celsus werden door de heidenen gevangen genomen en veroordeeld om hunne standvastigheid met het verlies van het tijdelijke leven te boeten; beiden werden, hoezeer ook Romeinse burgers zijnde, onthoofd. De gelovigen wisten zich intussen van hunne ontzielde lichamen meester te maken, welke zij in ene tuin buiten de stad begroeven, waar de heilige Ambrosius dezelve in het jaar 395 ontdekte.
In het graf van de heilige Nazarius vond men een klein flesje met zijn bloed gevuld, hetwelk nog zo rood en vloeibaar was, alsof het er vers was in gedaan. De gelovigen stortte er enige druppels van op hunne doeken, bereidden vervolgens met het overige ene soort van deeg, waarvan de heilige Gaudentius van Brescia een gedeelte uit handen van de heilige aartsbisschop van Milaan ontving. Ambrosius liet vervolgens het gebeente der martelaren met de meeste plechtigheid naar de kerk, die hij ter ere van de heilige Apostelen gebouwd had, vervoeren en zond een klein gedeelte van hetzelve aan de heilige Paulinus van Nola, die in zijne geschriften getuigt, dat hij dit geschenk als een schat van onwaardeerbare prijs ontving en met bijzondere eerbied bewaarde.
Wij worden doordrongen van dankbaarheid jegens de opperste Herder, Jezus Christus, bij het beschouwen der geschiedenis van de Kerk in de drie eerste eeuwen, daar Gods goedheid de haat en de kwaadwilligheid der bloeddorstige heidenen tegen de Christenen heeft doen dienen om het geloof in de naam van Jezus, door de bloedige getuigenis van ontelbare martelaren, in ons hart meer en meer te bevestigen; trouwens, wanneer men lichtelijk getuigen gelooft, die zich laten om hals brengen, dan gelooft men ook dusdanige getuigen, die geen belang hebben om te misleiden, vooral wanneer zij zo nabij de bronnen zijn, zoals men hunne goede trouw niet misleiden kan. En met welke kentekenen van geloofwaardigheid stellen zich die mannen voor ons oog, die als de eerste schakels van de keten vormen, waardoor ons de geloofs- en zedeleer is overgeleverd. Hoe zeer moeten de twijfelaars van onze rampzalige en onverschillige dagen niet verbaasd en beschaamd staan, bij het beschouwen van zoveel standvastigheid en heldenmoed, terwijl ene voor de wereldling strenge wet, omdat dezelve de bedorven hartstochten der mensen veroordeelt en elk ogenblik de hoogmoed van zijne dwalende zede beschaamt, zich onaangezien het vuur en moordstaal der vervolging, door de ganse wereld heeft weten voort te planten.
29 Juli
De heilige Lazarus (eerste eeuw)
De heilige Martha (eerste eeuw)
De heilige Maria (eerste eeuw)
Bethanië, een vlek omtrent twee uren van Jeruzalem gelegen, was de woonplaats van Lazarus en zijn beide zusters Martha en Maria. Dit Godvruchtig gezin had zich bijzonder aan Jezus Christus gehecht en werd meermalen met de tegenwoordigheid des Verlossers vereerd. Jezus kwam dan te Bethanië en Marta ontving Hem in haar huis, maakte bijzondere toebereidselen om de Heer met waardigheid te onthalen en hield zich bezig met te dienen. Maria ondertussen bleef aan de voeten van Jezus zitten, hoorde naar zijn woord en scheen in de aandacht zo verzonken, dat elke andere zaak haar onverschillig was. Martha, wenste dat zij met haar de arbeid zou delen, om de verheven Gast, die hun met een bezoek vereerde, te dienen, beklaagde zich aan Jezus, stond eensklaps stil en zei: “Heer, slaat Gij er geen acht op, dat mijne zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar dat zij mij helpe.” De Heer intussen wilde Martha, wier liefde Hij kende, tot hogere volmaaktheid brengen en antwoordde: “Martha, Martha, gij zijt bezorgd en bekommerd over vele dingen; doch één is e slechts nodig.” Niet dat Jezus de zorgvuldigheid van Martha afkeurde, of hierdoor de bemoeiing veroordeelde, welke aan het arbeidzame leven verknocht zijn, maar Hij wilde haar en ons doen opmerken, dat de geestelijke voortgang van ene ziel de voornaamste en wezenlijkste zaak is en dat zij alles tot Gods eer en tot onze eeuwige zaligheid behoren in te richten, waarom Jezus het gedrag van Maria prees en verzekerde, dat zij het beste deel verkozen had, dat haar niet zou ontnomen worden.
Dit gezin had zich door geloof en deugd, de vriendschap van Jezus meer en meer waardig gemaakt. Maria had zelfs, zes dagen voor zijn lijden, de Heer met balsem gezalfd en zijne voeten met hare tranen afgedroogd. Haar broeder Lazarus was enige tijd te voren ziek geworden. Beide zusters, die de macht en Goddelijke kracht van Jezus, die zich in Galilea bevond, kenden, zonden tot Hem en lieten Hem slechts zeggen: “Heer, zie, die Gij bemint is ziek” Zij wisten, dat deze woorden genoeg waren om zijn medelijden op te wekken en om Hem te bewegen hunne ramp te lenigen. Toen Jezus, die Martha, hare zuster Maria en Lazarus beminde, die hoorde, liet Hij zeggen: “Deze ziekte is niet tot de dood, maar ter verheerlijking van God, opdat de Zoon Gods er door verheerlijkt worde. Hij bleef ondertussen nog twee dagen op dezelfde plaats voor Hij naar Judea ging, zowel om de deugd der beide zusters te beproeven, als om zijne heerlijkheid met grotere glans te veropenbaren. Lazarus stierf intussen en Gods Zoon verklaarde zijn afsterven nu openlijk aan zijne leerlingen, opdat ook deze in het geloof in Hem zouden versterkt worden, en ging vervolgens naar Bethanië. Vele Joden van Jeruzalem waren reeds daar gekomen, om beide zusters wegens het verlies van haren broeder, die reeds vier dagen in het graf lag, te troosten. Toen Martha nu hoorde, dat Jezus aankwam, ging zij Hem tegemoet en zei: “Heer waart Gij hier geweest, mijn broeder ware niet gestorven, maar nu zelfs weet ik, dat al hetgeen Gij van God verzoekt, God U zal geven.” Gods Zoon verzekerde haar, dat haar broeder weer zou opstaan; dat Hij de opstanding en het leven was, dat degene, die in Hem gelooft, al ware hij ook gestorven, leven zal en dat degene, die leeft en in Hem gelooft, in eeuwigheid niet zal sterven. Nu beleed Martha, dat zij geloofde, dat Hij de Christus, de Zoon van de levende God was, die in deze wereld gekomen is; na deze levendige geloofsbelijdenis ging zij hare zuster Maria, die te huis was gebleven, roepen; ook deze stond ijlings op, ging naar buiten en werd door de Joden, die meenden, dat zij naar het graf ging om te wenen, gevolgd. Nauwelijks was Maria ter plaatse gekomen waar Jezus zich bevond, of zij viel voor zijne voeten neer en zei insgelijks: “Heer, indien Gij hier geweest waart, mijn broeder ware niet gestorven.” Dit treurig schouwspel trof het hart van de liefdevolle Verlosser; Hij werd in de geest ontroerd. Hij ontstelde en vroeg waar zij het lichaam van Lazarus gelegd hadden. Zij zeiden Hem: “Heer, kom en zie het! Jezus weende en de Joden die er tegenwoordig waren die ziende, zeiden tot elkander: “Ziet hoe Hij hem beminde.” Sommigen van hen zeiden: “Kon deze, die de ogen van de blind geborene opende, niet maken, dat deze niet stierf?” Jezus kwam vervolgens bij het graf, het was ene grot, welke met een steen gedekt was. Hij gebood dat men de steen zou wegnemen, Martha verklaarde echter, dat de dode, die er sedert vier dagen lag, reeds riekt; waarop Gods Zoon aanmerkte: “Heb ik u niet gezegd, dat indien gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zult zien?” Toen vervolgens de steen weggenomen was, verhief Jezus zijne ogen ten hemel en zei: “Vader, ik dank U, dat Gij mij hebt verhoord! Ik wist wel, dat Gij mij altijd verhoort; maar ik zeg dit om het volk, dat rondom mij staat, opdat zij geloven, dat Gij mij gezonden hebt.” Vervolgens riep Hij met luide stem: “Lazarus, kom te voorschijn!” Terstond kwam hij, die gestorven was, te voorschijn; zijne handen en voeten waren met zwachtels gebonden en zijn aangezicht was met een zweetdoek omwonden. Nauwelijks dus had Jezus gesproken of Lazarus, gehoorzaamde aan de stem, die hem gebood te voorschijn te komen, verrijst, komt werkelijk buiten het graf, ofschoon nog aan handen en voeten met zwachtels gebonden, terwijl zijn aangezicht met een zweetdoek omwonden is. Voorwaar een nieuw wonder, dat Jezus hier wrocht, vermits de ten leven verwekte, gebonden gelijk hij is, te voorschijn komt. Gods Zoon, die de banden des doods verbroken had, wilde echter deze niet in het graf ontbinden, maar handelde aldus, om aan de Joden elke twijfeling omtrent dit mirakel te ontnemen; trouwens, met hun te zeggen: maakt hem los en laat hem gaan, en zo over hunne dienstvaardigheid te beschikken, maakt Hij hen, ongeacht hen zelven, onwraakbare getuigen van het wonder der opwekking van de reeds vier dagen in het graf aan het bederf overgegeven Lazarus; vandaar dan ook, dat velen der Joden, die bij Maria en Martha waren gekomen en gezien hadden hetgeen Jezus gedaan had, in Hem geloofden, terwijl anderen zich naar de Farizeeën spoeden, om dezen zowel als de opperpriesters het gebeurde te berichten, die er dan ook die dag op uit waren om Hem ter dood te brengen. Naderhand, toen de Joden vernomen hadden, dat Jezus weer te Bethanië in het huis van Lazarus, Martha en Maria was, kwamen zij niet alleen om Jezus, maar ook om Lazarus te zien, die Hij van de dood verwekt had, en daar vele van de Joden om zijnentwille afvielen en in Jezus geloofden, beraadslaagden de opperpriesters om ook Lazarus ter dood te brengen.
Zes dagen nu voor Pasen, toen het tijdstip aangebroken was, dat Jezus zich, voor de zonden der wereld, als een zoenoffer zou opdragen, kwam Gods Zoon weer te Bethanië. Men richtte Hem daar een gastmaal aan, waarbij de zorgvuldige Martha, volgens hare gewoonte, diende en Lazarus één dergenen was, die mede aan tafel waren; Maria maakte van deze gelegenheid gebruik en mam een pond onvervalste kostbare nardusbalsem, zalfde de voeten van Jezus, droogde die af met haar hoofdhaar en het huis werd vervuld met de geur van de balsem. Terwijl zij deze uitwendige tekenen van eerbied aan Jezus bewees, durfde één der leerlingen, Judas de Iscarioter, die Hem verraden zou, dit bewijs van geloof en liefde veroordelen en laken en verklaarde, dat het beter geweest ware, deze balsem voor driehonderd tienlingen te verkopen om aan de armen te geven. De booswicht intussen, die de beurs had en droeg hetgeen er in gegeven werd, zei dit niet omdat hij zorgen voor de armen had, maar omdat hij een dief was. Jezus intussen, die de schijnheiligheid en gierigheid van Judas kende, nam de verdediging van Maria op zich en hare gevoelens jegens Hem op prijs stellende, verklaarde Hij, dat deze handeling, welke Hij als ene voorafgaande zalving van zijn lichaam voor de dag zijner begrafenis beschouwde, daar Hij weldra aan de woede en haat der Joden overgeleverd zou worden, op alle plaatsen zal verkondigd worden, waar men het Evangelie zal prediken en een onderwerp van stichting voor de gelovigen zijn zal.
Van dat tijdstip af, wordt in de gewijde geschiedenis van dit heilig huisgezin gene melding meer gemaakt. In Provence, nu departement der Monden van de Rhòne, houdt men, volgens ene oude overlevering, staande, dat de Joden, bij het vervolgen der leerlingen van Jezus, Lazarus, Martha en Maria verdreven, dat deze zich vervolgens inscheepten en te Marseille aan land stapten, waar zij ene kerk bouwden, van welke Lazarus de eerste bisschop geweest is. Ofschoon sommigen deze gebeurtenis betwijfelen, zelfs betwisten, moet men toch toestemmen, dat men geen stellig bewijs tegen deze algemene volksoverlevering kan aanvoeren.
Dat wij ook uit het graf onzer zonden, van welke de opstanding van Lazarus ene afbeelding is, verrijzen en ons met Martha op de beoefening van alle goede werken toeleggen; verenigen wij ons met Maria door het gebed en de overweging, aan de voeten des Heren, en wij zullen door de boetvaardigheid, de werken van liefde en barmhartigheid en door de rust in God, welke het gebed ons schenkt, als langs zoveel trappen, tot de volmaaktheid van het Christelijke leven opklimmen.
30 Juli
De heilige Julitta (303)
Martelares te Cesarea in Cappadocië.
Onder al de bloedige vervolgingen, welke de Kerk in de eerste eeuwen te verduren had, is zonder twijfel de wreedaardigste, die welke op bevel van de snode Diocletiaan tegen de belijders van de naam van Jezus werd uitgevaardigd, en men kan dezelve als de laatste algemene wreedaardige poging van het dweepzieke heidendom beschouwen. Deze onmenselijke keizer, die het zich zo gaarne tot verdienste gerekend had, de Christelijke naam uitgeroeid te hebben, vergenoegde zich niet met aan de woede der afgodische priesters, der beulen en landvoogden de vrije teugel te vieren, maar vuurde tevens de heerszucht en gierigheid van bijzondere personen tegen de dienaars van de ware God aan. De Christenen werden, ofschoon zij ook Romeinse burgers waren, van die titel vervallen verklaard, van de bescherming der wetten beroofd en hunne goederen zowel als hun leven, aan de haat en de woede van hunne vijanden prijs gegeven. Deze ongehoorde vervolging maakte helaas vele afvalligen, doch het is tevens waar, dat de Kerk bij de treurige afval van sommigen harer kinderen, zich in de standvastige strijd der getrouwe geloofsbelijders kon verheugen, die hare tranen droogden, daar zij de hemel bevolkten en haren glans een onsterfelijke luister bijzetten. Nooit schitterde de onbevlekte Bruid van Jezus meer, dan toen zij zovele en roemrijke overwinningen op de machten der duisternis, der hel en der wereld behaalde; en in waarheid, het bloed van duizenden martelaren, die in deze vervolging de strijd des geloofs volbrachten, werd het vruchtbare zaad van nieuwe Christenen.
Onder deze geloofshelden ontmoeten wij de heilige Julitta, wier strijd wij zullen vermelden, daarbij de lofrede volgende, welke de grote Basilius, aartsbisschop van Cesarea in Cappadocië, voor het volk uitsprak, kort na hare overwinning; Basilius trouwens stierf in het jaar 379.
Wij zijn vergaderd, zo spreekt Basilius, om de lofrede van ene heilige martelares te vernemen. Deze dag herinnert ons opnieuw de altijd roemruchtige strijd, welke ene onzer heldinnen, de grootmoedige Julitta, in een zwak lichaam te verduren had. Zij, die daarbij tegenwoordig waren, zagen denzelven niet zonder verbazing en bewondering; zij, die na ons komen, zullen niet minder verbaasd en verwonderd staan over het verslag der foltering, aan welke ene vrouw de moed had het hoofd te bieden, indien men haar nochtans ene vrouw noemen kan, die in ene zwakke kunne zulk ene sterke ziel bezit. De hel staat verslagen, wordt kleinmoedig, omdat zij zich door het vreesachtige beschroomde geslacht overwonnen ziet. Hoe vermetel meende de helse macht de ganse aarde, voor hare woede, als een vogelnest te doen schudden; die onderaardse macht had deze verschrikkelijke beproeving opgewekt, in de hoop, dat de zwakheid der menselijke natuur alle verbintenis met de Heer aangegaan, zou verbreken; tot hare schande zag zij echter de tederste kunne boven hare verzoeking verheven en met alle folteringen de spot drijven.
Julitta woonde te Cesarea in Cappadocië en bezat een groot vermogen in landgoederen, schatten en slaven; zij werd echter in een rechtsgeding tegen één der voornaamste inwoners dier stad gewikkeld, één van die mensen, die, wanneer het er op aankomt om zich te verrijken, geweld noch bedrog ontzien. Door zijne onophoudelijke geweldenarijen, had hij zich reeds van alle roerende en onroerende goederen van deze achtbare vrouw meester gemaakt, en was onbeschaamd genoeg om haar het eerst te dagvaarden en de aanklacht voor te komen, welke zij op het punt was tegen hem in te leveren; de booswicht had reeds tegen haar enige valse getuigen en een beschuldiger gewonnen, en zelfs door omkoping de rechters op zijne zijde gebracht. Volgens gewoonte daagde een gerechtsdienaar de beide partijen op de vastgestelde dag voor de rechter en de rechtsgeleerden, die de zaak zouden bepleiten, hadden plaats genomen; de zaakbezorger van Julitta sprak eerst en stelde de geweldenarijen van haren plunderaar in het helderste daglicht, legde alle bewijzen over, welke hare bezittingen staafden en deed klaarblijkend zien, dat het recht onbetwistbaar aan hare zijde was. Nu stond echter haar vijand te midden der vergadering op en hield staande, dat Julitta, krachtens het laatste bevelschrift, als Christen zijnde, niet mocht toegelaten worden om hare goederen terug te vorderen en dat het haar evenmin geoorloofd was degenen te vervolgen, die haar beroofd had. De rechter nam deze uitvlucht en aanklacht te baat, het vuur en wierook brengen en zich tot de partijen wendende, zei hij: “Wil men zich van het voorrecht, hetwelk de wet geeft bedienen, dan moet men eerst bewijzen, dat men tot de Godsdienst der Christenen niet behoort, daar ieder, die volhardt in ene eredienst, welke door de besluiten der keizers veroordeeld en verworpen is, van nu af van alle voorrechten en gunsten vervallen verklaard is, die aan de hoedanigheid van een burger van deze stad, of van een onderdaan des keizers verbonden zijn, daar hij, volgens de nieuwe bevelschriften eerloos is verklaard.”
Wat zal Julitta doen? Zal zij de zo wettige zucht om hare goederen terug te erlangen onderdrukken? zal zij van de voorslag des rechters gebruik maken, om over de onrechtvaardige bezitter te zegevieren? zal zij tussen haar geweten en de bedreiging, welke haar gedaan wordt wankelen? “Dat alle aardse goederen vergaan,” roept zij uit, “dat ik zelve duizendmaal het leven verlieze, dat men veeleer mijn lichaam in stukken houwe, dan dat mij een woord zou ontvallen, waardoor ik mijn God zou kunnen beledigen. Neen, nooit zal ik mij iets veroorloven, waardoor ik aan die God, die mij geschapen heeft, zou kunnen mishagen; want met deze weinige goederen te verliezen, win ik de hemel.” De rechter had zulk een onversaagd antwoord niet verwacht; hij kende in zijne drift de rover al hare goederen toe en veroordeelde de dienstmaagd van Jezus Christus tot de brandstapel. deze wrede uitspraak en het zien van de ongewone foltering, welke men haar had voorbereid, vervullen het hart van Julitta met ene heilige vreugde; zij dankt God, wendt zich tot de gelovigen, welke zich onder de menigte bevonden en vermaant allen tot standvastigheid. De heidenen zelfs staan verbaasd over de moed, waarmee ene tedere vrouw de dood veracht, terwijl zij zonder weerzin, om het geluk, dat zij niet kennen, te verwerven, alle aardse goederen, rijkdommen, grootheid en vermogen, hetwelk de wereldling boven alles acht, opoffert.
De brandstapel werd op één der openbare pleinen van de stad opgericht. Zij beklom denzelven met moed en verbeidde met ongelofelijke gerustheid, haar laatste ogenblik. De vlammen schenen ene boogvormige ronding om haar te maken en raakten haar lichaam niet, hetwelk in de as onbeschadigd gevonden werd; de rook had haar verstikt; de Christenen wisten haar lichaam te verkrijgen en begroeven het bij het voorportaal van de grote kerk van Cesarea.
De heilige Basilius, die omtrent het jaar 375 haren lof verkondigde, drukte zich in dier voege uit: “Zij verrijkt de plaats waar zij ligt en degenen die haar kennen, bezoeken met zegeningen haar graf. Men heeft ter plaatse, waar zij is nedergedaald, ene bron van zuiver water ontdekt, ofschoon alle nabijgelegen bronnen zout en ongezond zijn. Dat water onderhoudt de gezondheid en schenkt aan onderscheidene zieken de herstelling.”
De Grieken zowel als de Latijnen vieren op deze dag haar feest.
De heilige Abdon (250)
Martelaar.
De heilige Sennen (250)
Martelaar.
De akten, welke ons de marteldood van de heilige Abdon en Sennen omstandig beschrijven, zijn te nieuw om in alles geloof te verdienen, zoals de geleerde kardinaal Noris overtuigend bewezen heeft. Hetgeen wij met zekerheid kunnen vermelden is, dat de beide heiligen Perzen waren, die tijdens de vervolging onder Decius, zich te Rome bevonden en kloekmoedig het geloof beleden. Zij werden aan wreedaardige folteringen prijs gegeven en waren gelukkig genoeg hunne lichamen aan de woede der beulen op te offeren, om de onsterfelijke kroon te verwerven, welke God bereid heeft voor hen, die met standvastige moed zijnen naam voor de mensen belijden.
Abdon en Sennen waren dus vreemdelingen, die de titel van Romeinse burgers niet hadden; zij waren nochtans uitstekende ledematen van het geestelijke lichaam, waarvan de Koning der martelaren, Jezus Christus, het hoofd is. De gelovigen te Rome erkenden hen dus als hunne broeders en moedigden hen gedurende hunnen strijd voor Jezus aan; zij waren, wat alles zegt, burgers en erfgenamen van het hemelse koninkrijk en wie aarzelt om de hemel voor de aarde te winnen? De gelovigen vonden gelegenheid om de lichamen der beide martelaren te ontvoeren en in het huis van de onder-diaken Quirinus te begraven.
Onder de regering van Constantinus de Grote werden de overblijfselen der beide martelaren naar het kerkhof van Pontianus, dus genoemd omdat deze het gesticht had, vervoerd. Deze plaats verkreeg vervolgens de naam der martelaren en ligt bij de Tiber, aan de weg van Porto op enige afstand van Rome. Aringhi, in zijn onderaardse Rome, meent dat men in zijnen tijd, op een oude grafsteen, de namen en afbeeldingen van Abdon en Sennen zag, met omkranste en ene Perzische muts gedekte hoofden.
Welk een tijd van strijd en opoffering was niet die der vervolging? De Christen, die, om zijn belang en dat van zijn huisgezin te bevorderen, zich somtijds van zijn vaderland verwijderen moest, zag zich eensklaps door zijne vervolgers gegrepen en voor de rechterstoel eens dwingelands gesleurd. Verwijderd van al wat hun op aarde dierbaar was, van vader en moeder, vrouw en kinderen, besluit de getrouwe geloofsheld alles vaarwel te zeggen en sterft op ene vreemde grond, onder afgrijselijke folteringen, voor de naam van Jezus. Dan ofschoon verre van zijn vaderland, sterft hij niet zonder troost. Overal waar de Christen zich bevindt, ontmoet hij broeders, verwanten, vrienden, die hem niet zelden toegenegener en liefdadiger zijn dan zij, welke door de band des bloeds aan hem zijn verbonden; hij vindt medebroeders, die met hem boeien, smart en strijd delen en om deszelfs zaak hun bloed met het zijne mengen. De Godsdienst van Jezus Christus is alleen de ware band, welke mens aan mens, hart aan hart verbindt, een band van liefde, door het geloof aan dezelfde God, door het naleven van dezelfde liefde-wet, door de verwachting en hoop op dezelfde gelukzaligheid. Onze nieuwe wijsgeren, die zich broedervrienden heten, droomden ene gemeenschap van goederen, ene gelijkheid van alle standen, doch hetgeen zij nooit door overtuiging, noch geweld konden uitwerken, heeft de Christelijke Godsdienst door liefde en ootmoed, in zover zulks onder de door zonden afgewekene, maar door Jezus Christus verloste mens mogelijk was, tot stand gebracht. Hechten wij ons dus aan die geheiligde en in het bloed van de Godmens bevestigde Godsdienst, die ten alle tijde de harten van hare volgers moed en liefde inboezemt. Indien de mens al de regels der zedekunde van Jezus nauwgezet opvolgt, dan staat de menselijke maatschappij op een onwrikbare grondslag, terwijl de geringste verdeeldheid in staat is haar aanwezen in gevaar te brengen. God vordert thans van ons, wel is waar, in het algemeen gene zo grote, heldhaftige opofferingen; die tijden zijn verstreken; doch Hij eist van ons, dat wij van onze zijde tot die heilige wedergeboorte der mensen meewerken, aan welke de Godsdienst steeds arbeidt en welker grondbeginselen en grondregels zijn: ene onbegrensde liefde tot God en onze naasten.
31 Juli
De heilige Ignatius van Loyola (1556)
Insteller van de Sociëteit van Jezus.
Satan stelde alle pogingen in het werk om het onkruid der ketterij op de akker der Kerk onder de geestelijke tarwe te zaaien; deze mensenmoordenaar van de beginne af, bereidde zich tot een geweldige strijd tegen het koninkrijk, hetwelk Jezus Christus in Zijn bloed gevestigd had; hij wilde door onderscheidene ketterhoofden ene algemene afval bewerken; hij wenste niets zo vurig, dan zijn rijk, het rijk van duisternis, ongeloof en misdaad, voort te planten, verklaarde ene openbare oorlog aan het kruis, aan dat zegeteken, waardoor hij overwonnen was en wist zijnen onreine geest aan vleselijke mensen mede te delen, die als zijne alles ondernemende werktuigen, onder de valse naam van kerkhervormers, overal de gehoorzaamheid aan de Kerk zochten te ondermijnen en te vernietigen. Doch God, die steeds over zijne uitverkorenen waakt en zijne Kerk altijd niet verlaat, die zoals in vroegere eeuwen, der opkomende ketterijen ene Athanasius, Gregorius van Nazianze, Basilius, Cyrillus, Hieronymus, Augustinus, Bernardus, Franciscus, Dominicus en onderscheidene andere geloofshelden tegenstelde, wekte in zijne onmeetbare goedheid en barmhartigheid de heilige Ignatius van Loyola op, die, terwijl hij aardse grootheid en tijdelijke roem, tot welke hij gestegen was, verlaat, aan de kettergeest en het ongeloof de vreselijkste slagen toebrengt en het licht des geloofs te midden der ongelovigen ontsteekt, met zijne leerlingen de Godsdienst van Jezus beschermt en het kruis onder de afgelegenste volken plant, die hij aan de macht der hel ontrukt, met hen voor de waarheid en de hemel te winnen.
Hoe vergankelijk en onbestendig is het geluk en de roem, naar welke de wereldling dingt! hoe ijdel en nietswaardig de wijsheid die hem geleidt, wanneer de vreze Gods, die het beginsel van alle ware wijsheid is, niet in zijn hart woont! Een edeler doelwit is het voorwerp van de Christen en hij kent geen andere wijsheid dan die, welke de ziel tot verhevener volmaaktheid, tot bestendig geluk voert. Elke andere wijsheid beschouwt hij als bedrieglijke schijn en dwaze inbeelding. De wijsheid nu die uit God is, maakte zich meester van het hart van de heilige, wiens levensschets wij hier aanbieden; terwijl de genade zijne ziel volmaakte, richtte de wijsheid zijnen wil om de paden der Godsdienst te bewandelen en versterkte zijn hart, om alle moeilijkheden en hinderpalen te overwinnen.
De heilige Ignatius werd in het jaar 1491, in dat gedeelte van Biscaye, hetwelk Guipuscoa genoemd wordt, onder het pausschap van Innocentius VIII, terwijl Fredericus III keizer was en Ferdinand en Isabella de troon van Spanje versierden, op het kasteel van Loyola geboren. Zijn vader, Don Bertrand, was heer over Ognez en Loyola en zijne moeder, Marina Saez van Licona en Balda, werd onder de hoge adel des lands gerekend. Ignatius was de laatste van twaalf kinderen, zijnde behalve hem, drie dochters en acht zonen; hij was welgemaakt, vriendelijk, innemend, doch scheen geneigd tot gramschap, was roemzuchtig en gaf in zijne jeugd blijken van een levendige geest en een vlug verstand. Als edelknaap aan het hof van Ferdinand geplaatst, ontdekte de hertog van Najara, een grande van Spanje, die hem in de bloede bestond en aan wiens zorg de jongeling was toevertrouwd, in hem alle geschiktheid voor de krijgsdienst. Met hem ingenomen zijnde, liet hij Ignatius het onderwijs geven, hetwelk hem tot een bekwaam krijgsman kon vormen. De jongeling brandde van verlangen naar roem, en kon zich aan de hoofse levenswijze niet gewennen, waarom hij dat leven voor de krijgsmanstand verwisselde. Aangemoedigd door het voorbeeld van zijne broeders, die zich in de Napelsche oorlog, naam en roem verworven hadden, week hij, ofschoon nog jong zijnde, voor niemand in dapperheid. Bij de verovering van Najara, waar hij zich eervol kweet, vergenoegde hij zich met de roem, zonder de buit te willen delen. Hij was edelmoedig zelfs omtrent zijne vijanden en had een afschuw van het spel. Ofschoon jaren, gezag en genoegzame ondervinding hem nog ontbraken, bezat hij echter grote invloed op het krijgsvolk, welks onderlinge twisten hij altijd wist te bevredigen. Ignatius, ofschoon hij slechts oppervlakkige kennis der letterkunde bezat, vond smaak in en had ene natuurlijke begaafdheid voor de dichtkunde, zodat hij zeer goede Spaanse dichtstukken vervaardigde; men meent zelfs, dat hij in die jaren, een lofdicht op de heilige Petrus gemaakt heeft. Zijn levensgedrag was echter niet in alles even stichtend; vooringenomen met de beginselen der wereld, droomde hij niet dan van vermaak en hoffelijke aardigheden, en zo bereikte hij, te midden van deze schuldige beuzelingen, ene negenentwintigjarige ouderdom; het gelukkige tijdstip, waarop God zijn hart trof door de genade, welke Ignatius niet verwierp.
Karel V was koning Ferdinand, die op 23 Januari 1516 stierf, op de troon van Spanje gevolgd. Na de dood van keizer Maximilaan in 1519 tot keizer uitgeroepen zijnde, reisde hij naar Duitsland, om bezit te nemen van de keizerlijke kroon, op welke Franciscus I, koning van Frankrijk, meende aanspraak te hebben. Deze omstandigheid verwekte vijandschap tussen beide vorsten; daarbij kwam, dat de koning van Frankrijk het koninkrijk Navarre terug vorderde, hetwelk Ferdinand aan koning Joannes van Albret ontnomen had en dat Karel in bezit hield, ofschoon hij zich, volgens het verdrag van Noyon, verplicht had hetzelve binnen zes maanden terug te geven. Franciscus verklaarde derhalve de oorlog aan Spanje en zond in het jaar 1521 een talrijk leger, onder bevel van de vermaarde Andreas de Foix, tegen de Spanjaarden. Deze generaal, na het Pyrenesche gebergte te zijn doorgetrokken, sloeg het beleg voor de sterke stad Pampelune, hoofdstad van Navarre. De onderkoning had Ignatius in deze vesting terug gelaten, niet om bevel te voeren, maar om de bezetting aan te moedigen tot getrouwheid. Ongeacht al zijn pogen en zijne vermaningen, moest hij zien, dat de trouwelozen aan de belegeraars zelfs de poorten der stad openden. Eén enkel soldaat had slechts de moed om hem in het kasteel te volgen, welks bezetting ook reeds gezind scheen om het in handen des vijands te leveren. Ignatius deed haar schaamrood worden over zulk ene laagheid en nu besloot men zich hardnekkig te verdedigen. Bij de eerste algemene losbranding van het geschut, had de Franse artillerie ene zeer grote bres in de muur geschoten en zij, volgens gewoonte, schier zo vlug als de kogels, begonnen aanstonds de bestorming der sterkte. De dappersten der bezetting, aan wier hoofd Ignatius zich bevond, poogden met de degen in de hand, de vijanden, die zij kloekmoedig onder de ogen zagen, terug te drijven en af te weren, doch in het heetst van het gevecht werd het linkerbeen van Ignatius door een steen gekwetst en het rechter door een kanonskogel verbroken. Nu verloor de bezetting de moed en gaf zich op genade en ongenade over. De gevangenen werden, volgens de natuurlijke geaardheid der Fransen, zeer wel behandeld, vooral Ignatius, wiens dapperheid en moed bewonderd werden; men bracht hem eerst in de legerplaats des generaals en vervolgens, alsof hij één hunner ware, voerde men hem op een draagbaar naar het kasteel van Loyola, niet ver van Pampelune verwijderd.
Nauwelijks was Ignatius tot rust gekomen, of hij gevoelde de hevigste smarten; men ontdekte echter, dat het been niet goed gezet was en daarom besloten de heelmeesters het opnieuw te breken. Ignatius toonde hierbij ene nog grotere kloekmoedigheid, dan hij misschien bij het gevecht had aan de dag gelegd en onderging deze zo pijnlijke behandeling, zonder de geringste zwakheid te tonen. De koorts verhief zich intussen zo hevig en ging van zeer verontrustende toevallen vergezeld; hij verviel weldra in de uiterste verzwakking, zodat de geneesheren verklaarden, dat hem slechts weinige levensdagen overbleven. De feestdag der heilige Apostelen Petrus en Paulus was nabij en op de vooravond van dezelfde dag ontving hij de heilige Sacramenten der stervenden, daar men dacht, dat hij de nacht niet kon overbrengen. Tegen alle verwachting bevond hij zich intussen de volgende dag beter, en de lijder twijfelde geenszins, of hij had die gunst aan de voorspraak van de vorst der Apostelen, wie hij altijd bijzonder vereerde, te danken. Deze zo onverwachte genezing had inmiddels in hem de geest der wereld niet uitgedoofd. Zijn been was andermaal niet goed gezet en bleef misvormd; een beentje, dat van onder de knie vooruit stak, belette hem om zijne lange laars strak opgetrokken te kunnen dragen; hij besloot dus zich dat beentje te doen wegnemen, niettegenstaande de heelmeesters hem verzekerden, dat deze kunstbewerking zeer smartelijk was. Hij wilde het en veroorloofde niet dat men hem zou binden en vasthouden; het beentje werd tot op het leven weggenomen en Ignatius vertrok het gezicht niet. Ene zijner dijen was bij de verwonding van het been opgetrokken, waarom hij die gedurende enige dagen, door een ijzer werktuig, geweldig liet uittrekken; doch hij leed deze smart tevergeefs, zijn hoogmoed werd niet beloond en het rechterbeen bleef korter dan het linker.
Ofschoon Ignatius ene goede gezondheid genoot, was hij echter gedwongen om wegens de kunstbewerking het bed te houden, zodat hij zich ten hoogste verveelde; om de tijd te verkorten, vroeg hij enige romans te lezen, want hij was altijd verzot geweest op deze soort van boeken, die meestal van omdolende ridders gewagen. Daar men zich op het kasteel met die verdichte en gevaarlijke geschiedenissen niet ophield en er dus gene bij de hand had, gaf men hem het leven van Jezus Christus en de levens der heiligen te lezen. Ignatius las deze werken om de tijd door te brengen en zonder aandacht; hij begon er nochtans enige smaak in te vinden, en deze smaak werd in hem allengs ene wezenlijke graagte, zodat hij ganse dagen in die lezing doorbracht. Deze aansporing tot deugd verdween echter nu en dan; zijne zucht tot roem, de herinnering aan zijne vroegere daden, de vroeger gelezen riddergeschiedenissen, in welke hij bijzonder genoegen had gevonden, en ene geheime genegenheid door ene dame, die zich aan het hof van Kastilië bevond, trokken hem gestadig van het goede af en stelden hem in het midden der wereld, zelfs opnieuw op het veld van roem. Hij beraamde duizenden eerzuchtige plannen en wanneer hij door die ijdele zelfs schuldige dromerijen vermoeid was, begon hij weer te lezen. De hartstocht echter, die hem beheerste, was in gedurige strijd met hetgeen hij las; dit lezen was voor hem ene bron van overpeinzingen, en hoe meer Ignatius over de zaak nadacht, hoe meer hij begon te begrijpen, dat niets zo nietig en beuzelachtig is, als menselijke grootheid en roem, met welke hij zo ingenomen was en dat God alleen het hart van de mens kan vervullen en bevredigen. Te midden van deze onrust en onzekerheid merkte hij op, dat de verschillende gedachten, welke hem als overheersten, ook verschillende indrukken bij hem achterlieten. Kwamen zij van Gods wege, dan gevoelde zijn hart zich vertroost en hij smaakte een zoete zielsvrede, terwijl andere denkbeelden, na hem eerst enig zinnelijk genoegen verschaft te hebben, zijn hart verontrustten en hem met bitterheid en angst vervulden. Op deze wijze leerde hij de geest Gods van die der wereld onderscheiden. Toen hij later zijnen leerlingen de geheimen van het inwendige leven leerde kennen, leidde hij uit zijne overdenkingen ene zekere regel af, welke hij in het boek zijner geestelijke oefeningen inlaste.
Liefde tot eenzaamheid en het kruis bewonderde hij het meest in de heiligen, wier levens hij vervolgens met genoegen las, vooral omdat zij juist die driften hadden bestreden, welke zijne ziel zo zeer bestormden en wier voldoening hij vroeger najaagde. Onder de menigte kluizenaars, welke hij, in zijne vurige verbeelding, van stap tot stap in het midden hunner woestijn volgde, merkte hij vooral mannen van aanzien en geboorte op, die in de wereld hadden uitgeblonken, of er ene glansrijke vertoning hadden kunnen maken, en die echter, met haren boeteklederen en dierenvellen bekleed, door vasten en arbeid vermagerd, nacht en dag in het gebed en overdenking doorbrachten en zich in de holen, of in de door hunne handen vervaardigde kluizen en hutten, aan de wereld hadden onttrokken. “Deze mensen,” zo sprak hij bij zichzelf, “waren van dezelfde natuur als ik, en waarom zou ik niet kunnen doen, wat zij deden?” Van toen af nam hij het besluit hen na te volgen, vormde het ontwerp, om de door de tegenwoordigheid van Jezus geheiligde plaatsen in Palestina te bezoeken en zich vervolgens in ene kluis af te zonderen. Vast besloten hebbende om voortaan het voetspoor des heiligen te drukken, begon hij met de ijver, die hem in al zijne ondernemingen bezielde, zijn lichaam met de grootste gestrengheid te behandelen. Hij beweende in de stilte en duisternis van de nacht zijne zonden, en dat waken in tranen heeft hij later altijd onderhouden. Op zekere nacht, dat hij meer ontroerd en ijveriger dan naar gewoonte voor een beeld van de Heilige Moedermaagd lag uitgestrekt, offerde hij zich zelven aan Jezus Christus door zijne allerheiligste Moeder op en zwoer aan beiden ene onkrenkbare getrouwheid. Nauwelijks had hij zijn gebed geëindigd en zijne geloften afgelegd, of hij hoort een groot gedruis; het huis schudt, de glasruiten breken, de muur wordt gescheurd en Ignatius verbeeldt zich terecht, dat God op de offerande van zijn hart met welgevallen neerziet. Zou Satan dit hebben verricht, uit spijt van zich zijne prooi ontroofd te zien? Op een andere nacht, zag de boeteling de Heilige Maagd, het kind Jezus in hare armen houden, in een schitterend voorkomen en geheel omstraald der hemels licht; dit gezicht vervulde hem met de heiligste vertroosting, zuiverde zijn hart en verdoofde in zijne geest en verbeelding alle neiging tot zinnelijk vermaak.
Don Bertrand, de vader van Ignatius, was in de Heer ontslapen en zijne oudste broeder, Don Garcias, heer van Loyola geworden; deze stelde alle pogingen in het werk om hem in de wereld te houden, doch Ignatius had zijn besluit genomen en was nauwelijks hersteld, of besteeg een muildier en begaf zich op weg, onder voorgeven van de hertog van Najara, die meermalen gedurende zijne ongesteldheid naar hem had doen vernemen, een bezoek te geven. Na dit bezoek te hebben afgelegd, zond hij de beide dienstknechten, die hem vergezelden, huiswaarts en ging op weg naar Montserrat, waar ene beroemde abdij was, op een steile berg gebouwd, die omtrent vier mijlen in de omtrek en twee mijlen breedte heeft en bijna een dagreizen van Barcelona is gelegen. Deze abdij was door de graven van Barcelona in 880 voor nonnen gesticht; men plaatste er echter in 990 Benedictijner monniken in. Ontelbare bedevaartgangers begaven zich naar dezelve, om er de wonderdoende afbeelding van de Heilige Maagd te vereren, bij welke de heilige Ignatius, voor hij naar Manresa ging, een ganse nacht in het gebed doorbracht. In deze abdij bevond zich een kloosterling van zeer heilige levenswandel, Joannes Chanones geheten, een Fransman van geboorte, die groot-vicaris van Mirepoix was geweest, en ofschoon hij een streng en verstervend leven leidde, de ouderdom van achtennegentig jaren had bereikt. De roem, welke deze Godvruchtige kloosterling verworven had, deed Ignatius besluiten om zich tot hem te wenden, want gans Spanje erkende en bewonderde Joannes als een voorbeeld van volmaakte deugd; hij was een groot Godgeleerde, at nooit vlees, besteedde een groot gedeelte van de nacht aan het gebed en bracht de dag in overdenkingen en het verrichten van werken van barmhartigheid door. Bij deze vererenswaardige geestelijke legde Ignatius, onder zuchten en tranen, ene algemene biecht af en heiligde zich vervolgens de Heer toe door gelofte van zuiverheid.
Alvorens Ignatius deze abdij binnen trad had hij, in het dorp aan de voet van Montserrat, een kleed van grove wollen stof, een gordelriem en sandalen (schoenen zonder overleder), welke hij met een koord aan de voeten vastmaakte, gekocht en zich een pelgrimsstaf en kalebasfles aangeschaft, met het voornemen om, na zijne Godvruchtige oefeningen verricht te hebben, naar Jeruzalem in bedevaart te verstrekken. In dit pelgrims gewaad verscheen hij in de abdij en zijn biechtvader, wie hij zijn ontwerp had medegedeeld, versterkte hem meer en meer in zijn Godvruchtig besluit. Ignatius naderde op de feestdag van Maria boodschap in het jaar 1522, tot de heilige Communie en vertrok van Montserrat, waar hij vreesde herkend te worden. Tot teken dat hij zich voor altijd aan de wereld onttrok, hing hij zijnen degen aan een pilaar in de nabijheid van het altaar op. Dit moordstaal beschouwde hij thans als gevaarlijk en kort geleden, zou hij er nog misbruik van hebben gemaakt; trouwens, op weg zijnde naar Montferrat, om zich aan de Heilige Maagd toe te wijden, ontmoette hij een Saraceen, van welke er nog enige in Arragon woonden, die zich zeer oneerbiedig en lasterend uitliet over de Heilige Moedermaagd; hij meende zulks niet te mogen dulden en zou, indien de Heer zulks niet door bijkomende omstandigheden belet had, die ongelukkige het moordstaal in het hart gedrukt hebben. Ignatius liet zijn muildier aan het klooster en nam slechts de werktuigen der versterving mee, welke hij, op zijne bede, van zijne biechtvader verkregen had.
Met de pelgrimsstaf in de hand, de kalebasfles op de zijde, met ongedekte hoofde, de ene voet slechts geschoeid, uithoofde der wonden, welke hij nog aan de andere had, in zijn grof gewaad, zo vreemd aan een edelman van zijne geboorte, begaf hij zich op weg naar Manresa, ene stad drie mijlen van Montserrat gelegen, zich verheugende de liverei der wereld voor die van Jezus Christus verwisseld te hebben; want zijne klederen had hij ene arme man geschonken. Deze mens, verdacht wordende dezelve geroofd te hebben, werd gevangen genomen, in de kerker geworpen en ten einde zijne bevrijding te verwerven, was Ignatius gedwongen voor de rechters de waarheid bloot te leggen; hij weigerde echter zijn naam en rang te verklaren. Te Manresa gekomen, waar een Dominicaner klooster en een gasthuis voor vreemdelingen en zieken was, begeeft Ignatius zich aanstonds naar het gasthuis; ene hartelijke vreugde overmeestert zijne ziel, daar hij zich nu onbekend in het midden der armen ziet en aan zijne boetvaardige oefeningen de teugel vieren mag. Hij vastte dagelijks op water en brood, uitgezonderd des Zondags, wanneer hij enige groenten nuttigde, die hij met as bestrooide; ene ijzeren keten omgorde zijne lendenen en onder zijn grof wollen kleed droeg hij een haren kleed op het blote lichaam; zijne nachtrust was kort en hij nam die op de naakte aarde en tuchtigde bovendien driemaal daags zijn lichaam schier ten bloede. Ignatius woonde dagelijks de heilige offerande bij, naderde elke Zondag tot de heilige geheimen van Jezus Vlees en Bloed. O, hoe moeten wij ons niet schamen over onze flauwhartigheid in het verrichten van onze gewone oefeningen, daar Ignatius boven dat alles, nog zeven uren daags op zijne knieën in het gebed doorbracht! De liefde tot vernedering evenaarde al zijne andere gestrengheden; terwijl hij zijn brood van huis tot huis in zijne armoedige kleding bedelde, werd hij overal als de geringste der mensen begroet. Kinderen wezen hem met de vinger na en niet tevreden met hem op de weg uit te jouwen, wierpen zij hem met slijk en stenen, als ware hij een verachtelijk dier. Bij deze belediging en smaad sprak hij geen woord; hij was er integendeel heimelijk over verheugd en achtte zich gelukkig, op deze wijze in de smaad van het kruis enigszins te mogen delen. De onreinheid van het gasthuis, het gezelschap der armen en ellendigen, met welke hij niet gewoon was te leven, kostten hem wel veel, zodat hij zich nauwelijks kon overwinnen, doch hij legde zich er op toe, om in het meest ellendige een lidmaat van de armoedige Jezus te vereren en zo overmeesterde hij de afkeer, welke hij van zijne levenswijze gevoeld had.
Het geduld, waarmee Ignatius de onwaardigste behandelingen verdroeg, zijne Godvrucht, het bekend geraakte voorval met de arme, wie hij zijne klederen gegeven had, dit alles wekte de achting en bewondering van de inwoners van Manresa voor hem op. Na over de smaad en de verachting, waarmee men hem behandelde, gezegevierd te hebben, had Ignatius tegen menselijke loftuitingen, gevaarlijker vijanden dan de diepste vernedering, te strijden. Opeens ontwijkt hij de stad en om alle strikken te vermijden, verbergt hij zich omtrent zeshonderd schreden van Manresa in een duister hol, hetwelk in de eenzame “vallei van het Paradijs” gelegen was. Om zijne nieuwe vreemdsoortige woning te kunnen betrekken, moest hij zich door dikke kreupelbossen, die de toegang afsloten, ene weg banen. In deze wildernis verdubbelde hij zijne strenge oefeningen en hij dreef die zover, dat zijne gezondheid bezweek, want men vond hem op zekere tijd schier half dood aan de ingang van zijne grot en moest hem naar het gasthuis van Manresa terugvoeren. De verzwakking van zijne gezondheid was echter niets bij de kwellingen, waarmee God zijne dienaar beproefde. Ignatius gevoelde zich door duizenden gemoedsangsten bestormd, tegen welke hij niet bestand scheen te zijn; onbeschrijfelijke onrust des harten verving zijne zielskalmte. Het gebed verschafte hem geen troost, de lichaamstuchtigingen en strenge boetoefeningen konden zijne rust net herstellen, het naderen tot de aanbiddelijke geheimen scheen zijne kwellingen te vermeerderen; dag en nacht was zijne ziel in droefheid en bittere wroegingen verzonken. De Dominicaner kloosterlingen waren bewogen met zijn lot en namen hem in hun klooster op; doch weldra verviel Ignatius in ene akelige zwaarmoedigheid. Het afschuwelijke beeld zijner vroegere zonden vertoonde zich voor zijn oog, overal waar hij zich bevond; bij elke stap die hij deed, scheen het hem te achtervolgen, zo zelfs, dat hij zich nu en dan aan wanhoop zou overgegeven hebben. Overtuigd echter, dat gene ware deugd zonder kwelling bestaat en dat God degenen, die Hij lief heeft, meermalen beproeft, liet hij het gebed en zijne boetoefeningen niet achter. Om zich de bijstand des hemels waardig te maken, bracht hij zeven dagen achtereen in streng vasten door, zonder het geringste voedsel te gebruiken en had zijn zielsbestuurder er zich niet tegen verzet, Ignatius zou die reeds zo verschrikkelijke derving van voedsel verlengd hebben. Spoedig echter volgden zielsvrede en inwendige troost op deze stormen; hij smaakte opnieuw al de zoetigheden van het inwendige geestelijk leven en verkreeg, door zijne geledene beproevingen, de zo zeldzame gave om zielen van gemoedsangsten te genezen.
Deze inwendige rust was de enige beloning niet, welke Ignatius na die hevige strijd verkreeg. Hij werd ook door onderscheidene verrukkingen in zijn gebed begunstigd. De Heer verlichtte hem op ene buitengewone wijze en hij verkreeg ene diepe kennis van de geheimen der Godsdienst. Deze genadegunsten wist hij echter voor de mensen te verbergen, doch aan zijne zielsbestuurder openbaarde hij die, om zich tegen alle begoocheling te behoeden. Het volk bewonderde zijne levenswijze en eerbiedigde hem reeds als ene heilige, hetwelk vooral plaats greep bij drie ziekten, die het gevolg zijner strengheden schenen te zijn. Men ziet duidelijk in al zijne gedragingen, dat Ignatius geenszins de zwakheid van geest of de geneigdheid om zonderling te zijn volgde, maar dat hij aan de bewegingen des Heilige Geestes gehoorzaamde, die hem langs buitengewone wegen tot grote daden opleidde. Ten einde alle misleiding, die het gevolg van eigene beoordeling van zijnen toestand zou kunnen zijn, te ontwijken, lag hij zijn hart open voor de Dominicaner kloosterling, die hij zich tot zielsbestuurder gekozen had en voor zijn vroegere biechtvader te Montferrat, die hij wekelijks sprak, en door zich aldus te laten geleiden, maakte hij zich bekwaam om de leidsman van anderen te worden. Daarenboven onderwees hem Gods Geest, wiens stem hij gehoorzaam volgde, beter dan alle leermeesters konden doen en om te kunnen beoordelen, welke voortgang hij onder geleide van zulke leermeesters maakte, behoeven wij slechts te vergelijken hoedanig hij voor en na zijne bekering geweest is. Toen Ignatius met de wereld afbrak, had hij slechts ene oppervlakkige en onvolmaakte kennis van de verhevenheid van een Christen en, zoals wij reeds in het voorval met de Saraceen, die hij wilde doorsteken, kunnen opmerken, was hij nog ver verwijderd van die geest van liefde, welke hem later geheel bezielde en die hem aanzette om met alle ijver aan de zaligheid van anderen te arbeiden.
Nauwelijks echter heeft Ignatius die trap van volmaaktheid bereikt, of hij wordt medeogen met de blindheid der zondaren bewogen en roept zich zelven toe: “Het is niet genoeg, dat ik de Heer dien; alle harten moeten Hem liefhebben, alle tongen Hem loven.” Vervuld van die gedachte verlaat hij zijne eenzaamheid, matigt zijne strenge boeteoefeningen, kleedt zich behoorlijk, om door zijn uitwendig voorkomen anderen niet af te schrikken en begint met de zondaars tot boetvaardigheid, bekering en deugd te vermanen. Wij menen, dat hij omtrent deze tijd zijne “geestelijke oefeningen” vervaardigde, welke hij later herzag en in 1548 te Rome uitgaf. Ignatius was de eerste, die op ene geheel nieuwe en eenvoudige wijze de beoefening van het inwendige gebed voor alle mensen gemakkelijk wist te maken. Hij verlangt, dat men deze heilige oefening nooit om de dorheid, welke de ziel nu en dan gevoelt, zal verkorten of achterlaten; hij wil niet, dat men zich door een plotselinge ijver zou laten opwinden, terwijl hij, voor men enige gelofte aflegt, het raadplegen en wachten hoogst noodzakelijk oordeelt. Behalve het algemene onderzoek des gewetens, hetwelk men dagelijks behoort in te stellen, vordert de heilige, dat men zich meer bijzonder over zijne heersende neiging en over de middelen om de deugd te verwerven, welke men zich wil eigen maken, onderzoeke. Op deze wijze weet hij de bekering der zondaars te bewerken en hen tot de hoogste trap van volmaaktheid op te leiden. “Wanneer God ons een weg aanduidt,” zegt hij in zijne grondstellingen, “moet men die getrouw volgen, zonder aan ene andere te denken, zelfs niet onder voorwendsel, dat die gemakkelijker of zekerder zou zijn. Het is één der listen van Satan, ene prijs-baren, zelfs heilige staat aan de ziel voor te stellen, die ondoenlijke of slechts onderscheiden van de hare is, opdat de ziel daarin tegenzin hebbe of verflauwe, ofschoon God haar in deze geplaatst had en deze voor haar de beste zij. Op dezelfde wijze stelt Satan haar nog andere daden als nuttiger en heiliger voor, opdat zij ene walging van hare tegenwoordige handelingen zou verkrijgen.”
Tot grondslag van zijne geestelijke oefeningen stelt Ignatius de treffende overweging nopens het einde van de mens, om daardoor aan te wijzen, dat men niets moet achtten of zoeken, dan hetgeen tot Gods eer en zijne dienst kan toebrengen. Hij leert door de overwegingen over de val der engelen en van de mens, over de toekomende straf der zonden en over de uitersten des mensen, de algemene gevolgen der zonden kennen. Om de bijzondere ongeregeldheden der hartstochten te doen zien en het hart daarvan te zuiveren, stelt hij twee banieren voor, de ene van Jezus Christus, de andere van de duivel en de mensen, die zich onder deze strijdige standaarden rangschikken. Zijn oogmerk is om ons daardoor op te wekken, ons met de edelmoedige zielen aan de zijde van Jezus Christus te scharen, en hij stelt ons vervolgens voor, wat die keuze van ons vordert; hij doet de grote verplichting opmerken, welke wij hebben, om door de drie trappen van ootmoedigheid ons volmaakt gelijkvormig met de Zaligmaker te maken; door de overdenking van de geheimen van het leven van Jezus Christus, in zijne menswording, geboorte, besnijdenis, opdracht in de tempel, vlucht naar Egypte en in zijn verborgen leven, stelt hij de Verlosser voor als een voorbeeld van ootmoed, armoede en afgetrokkenheid van alles, van versterving en boetvaardigheid, van Godsvrucht en onderwerping, van afzondering en zedigheid. Het is niet genoeg, zegt hij, Jezus te volgen, indien men niet ernstig arbeidt om Hem nieuwe aanhangers te verwerven, en hiertoe geleidt de overdenking van het openbare leven des Zaligmakers, van zijn doopsel tot zijn lijden. Dit gedeelte van deze oefeningen eindigt met ene overweging over de keuze van ene levensstaat, en nopens dat gewichtige punt geeft Ignatius, ter volharding en ter voltooiing van het grote werk der zaligheid, zulke wijze wenken, dat zij, die deze volgen, zoals zij door zijne leringen, welke zich met hem verenigen, gevolgd werden, nooit enige rede hebben van zich te beklagen. De volgende overdenkingen handelen over de smarten, het lijden en de vernederingen des Zaligmakers in zijn lijden, om de moed en de standvastigheid in beproevingen op te wekken, welke steeds het deel zijn van hen, die oprecht dienaars van God en leerlingen van Jezus wensen te zijn. Tot hetzelfde einde en om de ziel nog meer in die liefde, die alles licht acht, te versterken, dienen de overdenkingen van de geheimen der verrijzenis, de verschijningen en hemelvaart van Gods Zoon, vervolgens die betrekkelijk de weldaden en oneindige volmaaktheden van God, die ons aan zich gelijkvormig wil maken, om deelgenoten aan de zaligheid te kunnen worden.
Ignatius wil, dat de geestelijke lezingen, bespiegelingen, verstervingen en alle goede werken tot het einde worden ingericht, hetwelk men zich in de dagelijkse overdenking heeft bepaald; dat men zich van al te scherpzinnige opmerkingen en van onbepaalde voornemens onthoudt, maar in de beoefening moet treden en veel meer het gevoel des herten volgens dan aan de bedenkingen van het verstand toegeven; dat men zijne goede voornemens door vurige gebeden, welke hij samenspraken noemt, tot God de Vader, tot de Zoon en de Heilige Geest, tot de Heilige Maagd en alle heiligen, vooral bij het einde der overdenking, moet trachtten te versterken.
Deze geestelijke oefeningen van Ignatius werden van alle zijden door de hel, als de geduchtste schans aangevallen, want zulk ene beoefende levenswijze moest het rijk van Satan de grootste slag toebrengen; doch het boek vond en vindt nog altijd bijval, daar die oefeningen de vroeger door zonden afgewekene zielen tot heiligen vormen. Paulus III gaf aan dat boekje ene pauselijke goedkeuring, als zijnde een hoogst nuttig werk, bij uitnemendheid geschikt om Gods Geest in de harten te versterken. De Godsvruchtige lezer van de levens der heiligen zal ons deze uitweiding gaarne vergeven, wijl wij zo gaarne over de oefeningen van de heilige Ignatius wensten te spreken en meenden juist in dit punt der geschiedenis er van te moeten gewagen, vermits de heilige die oefeningen in zijne afzondering te Manresa bewerkte.
Na een verblijf van tien of twaalf maanden te Manresa, besloot Ignatius het voornemen, dat hij bij zijne eerste ziekte gevormd had, om namelijk de heilige plaatsen te bezoeken, ten uitvoer te brengen. Hij vertrok naar Barcelona geheel alleen; niets willende medenemen, weigerde hij de penningen die men hem aanbood, en na weinige dagen in die stad vertoefd te hebben, scheepte hij zich in naar Italië en stapte na vijf dagen te Gaëta aan wal. Vandaar ging hij te voet naar Rome, waar hij, na veel te hebben uitgestaan, op Palmzondag 1523 aankwam. Hier vierde hij het Paasfeest en na van Paus Adranus VI (een Utrechtenaar) de zegen ontvangen te hebben, zette hij, volgens zijne gewoonte, te voet en zijn brood vragende, zijne reis over Padua naar Venetië voort. Na aldaar enige dagen vertoefd te hebben, ging hij op 14 Juli van wal op een schip, dat naar Cyprus zeilde, waar het gemenebest een nieuwe landvoogd zond. Het scheepsvolk leverde zich gedurende de overtocht aan vele uitspattingen over; zonder enig teken van Godsdienstige gevoelens, bedwong het zich in woorden noch in daden, was onzedig in deszelfs gesprekken, hield godslasterende samenspraken, terwijl afschuwelijke misdaden deszelfs tijdverdrijf uitmaakten. Ignatius trachtte hen eerst door zijne gewone zachtmoedigheid te winnen, doch begon hen nu scherp en onder bedreiging van Gods oordelen en straffen, die de vermetele zondaar wachten, te vermanen; deze vrijheid mishaagde de losbandige matrozen, zij wensten van deze lastige zedemeester en bestraffer ontslagen te zijn en besloten om hem op een woest eiland af te zetten; doch een rukwind, die het schip in zee terugstootte, op het ogenblik dat het scheepsvolk deszelfs boosaardig besluit wilde volvoeren, belette hun deze misdaad. Te Cyprus vond hij een schip, dat vele pelgrims aan boord had, zeil-gereed liggen; hij werd aangenomen, kwam de laatste Augustus aan te Jaffa, oudtijds Joppe geheten, en 4 September op de middag met de andere bedevaartganfers te Jeruzalem.
Onbeschrijfelijk was de vreugde, welke Ignatius smaakte, toen hij de door de voetstappen en het lijden van Jezus geheiligde grond betreden mocht; gaarne wenste hij hier zijn leven op te offeren en meende er te verblijven om aan de bekering der ongelovigen te arbeiden; doch de provinciaal der orde van de heilige Franciscus, welke orde in het Heilige Land toegelaten en gevestigd was, stelde zich tegen dit voornemen; deze overste had trouwens van de Heilige Stoel alle gezag ontvangen betrekkelijk het verblijven der pelgrims, en zodanige macht is noodzakelijk in een land, waar de ongelovige Turken de strengste wetten tegen de Christenen handhaven. Ignatius moest dus op hoog bevel van zijn voornemen afzien; hij bezocht nu andermaal enige heilige plaatsen, vooral de Olijfberg, ter plaatse waar Gods Zoon ten hemel voer en zijn voerspoor in een steen gedrukt heeft achtergelaten, en de heilige pelgrim keerde naar Europa terug. Ignatius kwam tegen het einde van Januari 1524 te Venetië, ging naar Genua, waar hij, ofschoon hij vele versmadingen te verduren had, behouden aankwam en zich vervolgens naar Barcelona inscheepte.
In 1524 omtrent de vaste te Barcelona aangekomen zijnde, begon Ignatius, ofschoon reeds drieëndertig jaren oud, zich in de taalkunde te oefen, daar hij zich uitsluitend op het bewerken der zaligheid van zijne medemensen wilde toeleggen. Isabella of Elisabeth Rosella, ene Godvrezende vrouw, voorzag in zijne behoeften en nu woonde hij met de jeugd de lessen van Hieronymus Ardebalo bij, di de spraakkunde in het openbaar in die stad onderwees. Onoverkomelijk scheen hem schier de studie der eerste grondregelen; de verrichtingen van zijne jongelingsjaren, het beoefenen van een beschouwend leven, waarheen hij thans gewoon was, dit alles stemde hem geenszins voor de beuzelarijen der spraakkunst. Verslonden om zo te spreken in God, scheen hij weldra te vergeten wat hij gelezen had. In plaats van bijvoorbeeld het werkwoord “beminnen” te vervoegen, vormde hij de akten van liefde tot God en dan hoorde men hem zeggen: “O mijn God, ik bemin U, Gij bemint mij; beminnen, bemind te worden en niets meer!”
Daar de heilige echter alle kracht en ijver inspande en zich wist te overwinnen, maakte hij de schoonste vorderingen. Aan de raad van sommige toegevende, las hij de werken van de beroemde Erasmus en vooral het werk, dat deze geleerde op verzoek van ene Godvruchtige vrouw ten gebruike van haren echtgenoot, die krijgsman was en een onzedelijk leven leidde, onder de titel van de “Christelijke soldaat” uitgegeven had. Ignatius ondervond intussen dat dit boekje, droog zijnde, zijn hart in ene verdrietige dorheid deed blijven; hij gevoelde zich meer gevoed door de “navolging van Christus” van Thomas à Kempis, las elke dag in dat onvergelijkelijke werkje en gevoelde zijn ijver aangroeien; hij richtte zijne handelingen naar de gulde lessen, welke hij uit dat boekje putte en men kan gemakkelijk begrijpen, waarom hij de lezing daarvan zo sterk degenen aanprijst, die zich in de volmaaktheid oefenen.
Ignatius woonde bij ene deugdzame vrouw, Agnes Paschalis geheten, welke een niet minder Godvrezende zoon had, Joannes genaamd; deze jongeling stond nu en dan ’s nachts op, om te zien wat de heilige verrichtte; hij zag hem of op zijne knieën, of op de aarde uitgestrekt liggen, het gezicht als in vuur, met de ogen vol tranen zuchtende en herhalende: “O mijn God, mijne liefde en het genoegen van mijne ziel! nooit zouden de mensen, indien zij U kenden, de betreurenswaardige vermetelheid hebben van U te vergrammen. Mijn God! hoe liefdevol zijt Gij, met een zondaar, gelijk ik ben, nog te dulden!”
Ignatius verdeelde zijne tijd met de meeste zorg, zodat hij, zonder zijne studiën te veronachtzamen, nog genoegzame ogenblikken vond om aan de verbetering van zeden en het bekeren der zondaren te arbeiden. De heilige had ontdekt, dat enige loszinnige jongelingen nu en dan toegang hadden tot een Dominicaner nonnenklooster, dat der engelen geheten, hetwelk even buiten de stad lag; hij wist door zijne vermaningen te bewerken, dat aan de jeugd die gelegenheid benomen werd en de religieuzen zich meer op de beoefening der volmaaktheid toelegden. De jongelingen, zich dus verstoken ziende van hetgeen zij genoegen noemden, doch dat voor hen en vooral voor de religieuzen gevaarlijk kon zijn, legden zich in ene hinderlaag en mishandelden Ignatius op ene wijze, dat hij zelfs in levensgevaar verkeerde en geruime tijd het bed moest houden.
Ignatius had zich twee jaren te Barcelona op de voorbereidende wetenschappen toegelegd en vertrok naar Alcala, om op de door de kardinaal Ximénès nieuw gestichte, doch reeds vermaarde hogeschool, de wijsbegeerte te beoefenen. Hij arbeidde met onafgebroken ijver; doch daar hij te veel zaken op dezelfde tijd ondernam en alles wilde omvatten, vorderde hij niet naar wens. Hij woonde in een gasthuis en leefde van aalmoezen; hij zowel als vier metgezellen, die zich bij hem gevoegd hadden en met hem in het beoefenen van goede werken deelden, waren armoedig gekeerd. Hij onderwees de kinderen in de beginselen van de Godsdienst en bezat een wonderbaar talent om liefde tot de deugd in te boezemen, zodat hij door zijne woorden de verhardste zondaars van de weg der misdaad terugbracht. De vermaardste dezer bekeringen was die van een beruchte losbol, die te verharder in het kwaad was, omdat hij zelfs ene kerkelijke waardigheid bekleedde. Arm en een vreemdeling zijnde zonder steun, hield Ignatius zijne vergaderingen in het hospitaal en men beschouwde hem weldra overal als de ziel van al het goede, dat in de stad werd verricht; doch daar velen zijnen ijver en zijne liefde bewonderden, berokkende hem dit insgelijks vele vijanden. Men beschuldigde hem van toverij, anderen beweerden, dat hij een ketter was en stelden hem voor als iemand, die aan een soort van geestdrijvers gehecht was, welke men “verlichten” noemde en in Spanje veroordeeld waren. Het bleef bij gene beschuldiging; hij werd aan de rechtbank van het geloofsonderzoek overgeleverd, doch na ene scherpe ondervraging ondergaan te hebben, onschuldig bevonden en vrijgesproken. Enige tijd later moest hij voor de groot-vicaris van de bisschop verschijnen, als beklaagd een ongeleerd mens te zijn, die zich zonder zending het recht van geloofsonderricht te geven aanmatigde; hij werd gevangen gezet en na tweeënveertig dagen door ene bisschoppelijke uitspraak vrijgesproken; hem zowel als zijnen vier metgezellen werd echter de bijzondere door hun aangenomen klederdracht en het geven van geloofsonderrichting verboden. Ignatius was nauwelijks op vrije voeten, of hij zamelde aalmoezen in, om zich ene andere kleding te verschaffen, te einde zich stipt aan het bevel te houden. Op aanraden van de aartsbisschop van Toledo, besloot hij Alcala te verlaten en zich naar Salamanca te begeven. In die stad meende hij niet verder gehouden te zijn aan het verbod, hem te Alcala gegeven en legde zich met vernieuwde ijver op het geven van Godsdienstig onderricht toe. Zijn ijver, heilige levenswandel en Godsdienstig onderwijs waren de middelen, waardoor hij velen bekeerde, zodat zelfs verharde zondaars op het pad der deugd werden teruggebracht. Ene talrijke schare volgde hem, maar Satan, die al het goede, waardoor zijne macht bestreden wordt, steeds tegenwerkt, bezigde opnieuw alle middelen om Ignatius tegen te werken en er waren zelfs personen, die zich niet ontzagen om hem lagen te leggen. De vrees, dat Ignatius enige nieuwe oefeningen zou invoeren, diende tot voorwendsel en men hield hem tweeëntwintig dagen gevangen, totdat de groot-vicaris van Salamanca, zijne onschuld erkennende, openlijk voor hem getuigde en in Ignatius een man van oprechte deugd eerbiedigde. De heilige had ook deze beproeving met vreugd ondergaan, wetende dat dezelve de ziel reinigt; doch hij was nauwelijks in vrijheid gesteld, of hij vormde het plan om Salamanca te verlaten en zijne studiën te Parijs voort te zetten. Tot nu toe had hij zich onderscheidene dingen ontzegd, doch zich naar een vreemd land willende begeven, nam hij het geld aan, dat zijne vrienden hem tot goedmaking der reis bezorgden. Hoe zou hij trouwens in Frankrijk, waar hij onbekend was, zijne studiën hebben kunnen voortzetten of in zijne behoeften kunnen voorzien? Hij handelde dus zeer voorzichtig met in het vervolg die voorzorgen te nemen. Na uit Spanje vertrokken te zijn, kwam hij in de maand Februari 1528 te Parijs, bezigde opnieuw twee jaren om zich in de Latijnse taal te volmaken en legde zich vervolgens op de beoefening der wijsbegeerten toe. Ignatius woonde eerst in het collegie van Montaigne en betaalde kostgeld; hij had zijne penningen ter bewaring aan een Spanjaard, met wie hij woonde, toevertrouwd, doch deze trouweloze had dezelve verbruikt en kon ze niet terug geven; Ignatius was nu verplicht om zijnen intrek te nemen in het gasthuis van Sint Jacobus, waarin de Spanjaarden werden opgenomen. Doch daar hij er slechts huisvesting had, was hij gedwongen aalmoezen op te zamelen, om zich voedsel te verschaffen. Hierbij kwam nog ene andere ongelegenheid, die hem in het waarnemen zijner lessen hinderde. Zij, die toegang tot Sint Jacobus hadden, moesten, wilden zij er vernachten, voor het kleppen der Ave Maria klok binnen zijn en mochten het gesticht niet voor het volkomen was verlaten, iets dat te hinderlijker was, omdat het collegie op ene verre afstand van het gasthuis lag. Om in zijne behoeften te kunnen voorzien, volgde hij de raad van een Spaans kloosterling op en vertrok jaarlijks naar België, om van de Spaanse kooplieden onderstand te verwerven, hetgeen hem niet geweigerd werd, terwijl zijne vrienden van Barcelona hem tevens gedeeltelijk verzorgden.
Gedurende de drie jaren, omdat hij zich in het collegie van de heilige Barbara op de wijsbegeerte toelegde, arbeidde hij met de meeste ernst en met het beste gevolg aan de volmaking van zijn hart en dat der leerlingen, welke die school bezochten, van welke onderscheidene met hem de Zon- en feestdagen in gebed en beoefening van goede werken doorbrachten. Eén der hoogleraren, Pegma geheten, meende dat deze jongelingen, op aanzoek van Ignatius, hunne studiën veronachtzaamden; hij vermaande hem dus één en andermaal en klaagde hem eindelijk aan, aan de overste van het gesticht. De hoogleraar Govéa besloot om hem de straf der verleiders te doen ondergaan, opdat niemand zich meer aan de Spanjaard zou verbinden. Op het geluid der klok vergaderden de leerlingen en de leraars verschenen met roeden gewapend, om de schuldige te straffen; deze stafoefening noemde men zaal houden. Ignatius was bereid, ofschoon onschuldig, deze straf te ondergaan, doch daar hij niet zonder rede de ergernis voorzag, welke deze vernedering zou kunnen geven aan degenen, die door hem op de weg der volmaaktheid geleid werden, begaf hij zich eerst naar de overste Govéa, wie hij op ene zedige en rechtzinnige wijze zijne oogmerken voorstelde. Zonder een woord te spreken, geleidt deze hoogleraar de reeds zo diep vernederde in de zaal, waar allen vergaderd waren; het teken der strafoefening wordt gegeven, doch tot grote verbazing van allen, werpt zich de overste aan de voeten van Ignatius, vraagt hem vergiffenis, dat hij te spoedig geloof geslagen heeft aan de valse geruchten, welke men omtrent hem had durven verspreiden en roept vervolgens uit: “Deze mens is een heilige en heeft het bewerken van de zaligheid der mensen ten doel.” Deze plechtige uitspraak bevorderde de goede dunk, welke men reeds van Ignatius had opgevat en dwong zijne vijanden tot stilzwijgen. Elk wenste hem te kennen en de vermaardsten kwamen hem over de weg der volmaaktheid raadplegen. Pegma zelf werd zijn bewonderaar en vriend en beval zijne opleiding aan een bekwaam jongeling, die grote ervarenheid en verhevene deugden bezat. Petrus Faber, zo heette hij, was een Savoyaand uit het bisdom van Geneve, die van zijne kindsheid geloften van zuiverheid had afgelegd en die altijd getrouw had onderhouden. Ofschoon hij zijn lichaam door een streng en aanhoudend vasten pijnigde, had hij evenwel met gestadige aanvechtingen tegen de edelste deugd te kampen. IJdele glorie leverde hem bovendien een nieuwe strijd en vandaar de gemoedsangsten en onzekerheden, die hem kwelden. Faber legde zijn hart voor Ignatius open en deze wist hem de gemoedsvrede terug te geven. Na hem in zijne geestelijke oefeningen, in de wijze van te bidden en in het bijzonder gewetensonderzoek onderricht te hebben, geleidde hij zijnen vriend allengs van trap tot trap op de paden der volmaaktheid. Ignatius was meester in de vrije kunsten en legde zich bij de Predikheren op de Godgeleerdheid toe, toen hij aan de toekomende apostel van de Indiën kennis kreeg. Franciscus, een jong edelman, op het kasteel van Xavier in Navarre, acht mijlen van Pampelune gelegen, geboren, ofschoon nog jong zijnde, onderwees de wijsbegeerte met zeer veel roem in het colegie van Beauvais, doch woonde in het collegie van de heilige Barbara. Franciscus bezat vele begaafdheden, doch zijn hoofd was vervuld met ijdele denkbeelden; Ignatius zocht hem intussen te winnen en trachtte hem tot de volmaaktheid te geleiden. deze spotte met deszelfs raadgevingen en daar Ignatius armoedig leefde, beschouwde hij hem als één van die lage zielen, die niets dan verachting verdienen. De heilige gaf evenwel de moed niet op; hij riep hem meermalen de woorden des Verlossers toe: “Wat toch baat het de mens, dat hij de ganse wereld winne, maar schade aan zijne ziel lijde?” Dan ziende, dat hij op een hart met eigenliefde vervuld, niets door vermaning vermocht en dat Franciscus door ijdele roem verblind was, zocht hij hem in zijn zwak te treffen. Meermalen sprak hij met hem over zijne zeldzame talenten, prees zijn verheven verstand en bezorgde hem zelfs leerlingen, welke hij in persoon de hoogleraar aanbood.
Xaverius was te roemzuchtig om door goede diensten niet gevleid te zijn en stelde er zelfs hoge prijs op, toen hij ontdekte, dat degene, die hij versmaad had als een onbetekenend mens, uit een aderlijk huis van Guipuscoa afkomstig was, wiens moed aan deszelfs geboorte beantwoordde, doch die uit liefde tot God zich zo zeer vernederde. Nu beschouwde hij Ignatius met andere ogen, hoorde hem zonder tegenzin, ofschoon deszelfs taal zijne neigingen weerstreefden. Intussen wilde het toeval, dat Xaverius geld behoefde, hetwelk bij hen, die van hun vaderland verwijderd zijn, meermalen het geval kan zijn. Ignatius, die in België, zelfs in Engeland voor zich aalmoezen verzameld had, zulks ontdekkende, stond hem in die nood bij en won door deze geringe dienst het hart van Xaverius.
De ketterij van de rampzalige Luther begon zich in Europa te verspreiden en het was aan zijne aanhangers zelfs gelukt, op sommige hogescholen in te dringen; onderscheidene Duitsers bevonden zich met verkeerde oogmerken te Parijs en wisten hunne dwalingen listig en bedekt voor te dragen. Xaverius scheen daarvan het oor te lenen en zou zich hebben laten meeslepen, indien Ignatius hem niet teruggehouden had. Franciscus verklaarde zulks later in de brief, welke hij zijnen oudsten broeder zond. “Ik weet niet,” zo schreef hij, “hoe ik mij jegens Don Ignatius kwijten en hem mijnen dank zal betuigen, daar ik zonder hem zeker niet tegen die jonge mensen bestand zou zijn geweest, die wel is waar uiterlijk zeer eerbaar en braaf schenen, maar in de grond hunner ziel bedorven waren.” Het was Ignatius niet genoeg, Xaverius tegen het gevaar der ketterij te behoeden, hij wilde hem ook van de wereld losrukken. Bij zekere gelegenheid hem opmerkzamer vindende dan gewoonlijk, herhaalde hij met kracht die woorden: “Wat toch baat het de mens, dat hij de ganse wereld winne, maar schade aan zijne ziel lijde;” hij hield hem vervolgens voor, dat een hart zo edel en grootmoedig als het zijne, met de ijdele roem der wereld niet tevreden kon zijn, maar dat de glans des hemels het enige voorwerp was, dat zijne aandacht verdiende en dat het gezond verstand vorderde, dat men het eeuwige boven het vergankelijke, dat als een droom vervliegt, waardeert.
Xaverius gevoelde zich getroffen, overwoog bedaard de woorden van de heilige en na een harde strijd, werd hij eindelijk door de kracht der eeuwige waarheden overwonnen; hij neemt het besluit om volgens de grondstellingen van het Evangelie te leven en de paden te bewandelen, welke hij, die hem aan zijne verkeerdheden had onttrokken, hem aanwees, stelde zich evenals Petrus Faber, onder deszelfs leiding en Ignatius won een leerling, de Indiën een apostel en de Kerk één harer roemwaardigste heiligen.
Ignatius stelde alle pogingen in het werk, om zielen uit de klauwen van Satan te rukken; hij wist dat een zekere jongeling een misdadige omgang onderhield met ene vrouw, die in de nabijheid van Parijs woonde; wetende langs welke weg zich deze ongelukkige tot het voorwerp zijner misdadige bedoelingen begaf, wachtte hij hem op zekere dag op en toen hij hem zag, wierp hij zich in een bevroren vijver en riep hem toe: “Rampzalige, waar gaat gij heen? Hoort gij niet reeds de donder boven uw hoofd losbarsten; ziet gij niet het zwaard van Gods rechtvaardige wraak bereid om u te treffen? Ga, vier uwe driften de teugel; ik wil hier voor u lijden, om indien ik kan, de wraak des hemels van u af te weren.” De losbandige jongeling stond verbaasd, keerde terug en bekeerde zich van zijnen goddeloze wandel. Meermalen nam de heilige toevlucht tot dergelijke vrome kunstgrepen, om ongeregeldheden te doen ophouden en zielen te winnen. Zijne bezigheden konden hem evenmin van de uitoefening der werken van barmhartigheid omtrent de gevaarlijkste ziekten terughouden. Bij een zekere gelegenheid verpleegde hij in het gasthuis een mens, die van het hoofd tot de voeten met zweren was overdekt, hij meende met zijne hand enig lid te hebben aangeroerd, dat hem scheen besmet te zijn; hij gevoelde enige angst, doch dit als ene zwakheid beschouwende, waarmee Satan hem mogelijk van een groot werk wilde terughouden, brengt hij eensklaps die hand aan zijnen mond en zegt: “Daar gij reeds voor een gering gedeelte zo bevreesd zijt, hoe groot zou uw angst zijn, wanneer het ganse lichaam ware aangetast.” En na op deze wijze zich te hebben overwonnen, hernam hij met vernieuwde ijver zijne deugdzame oefeningen.
Petrus Faber en Franciscus Xaverius waren reeds zijne leerlingen, toen nog vier anderen, die de Godgeleerdheid beoefenden, zich met hem verenigden; drie hunner waren Spanjaarden van zeldzame verdiensten. Jacobus Laynez telde eenentwintig jaren en Alphonsus Salmeron slechts achttien jaren; de derde heette Nicolaus Alphonsus, bijgenaamd Bobadilla, naar de plaats zijner geboorte en de vierde, Simon Rodricius, was een Portugees. Door het voorbeeld en de vermaningen van Ignatius aangemoedigd, hadden zij zich verbonden om de wereld te verzaken en de ongelovigen in Palestina het Evangelie te gaan verkondigen, of, indien zich daartegen zwarigheden mochten opdoen, zich dan ter beschikking van de stedehouder van Jezus Christus te stellen, om tot meerder ere Gods, op zodanige wijze te arbeiden, als de heilige Vader mocht goedvinden. Daar de meeste hunner de theologische studiën nog niet voltrokken hadden, stelde Ignatius hun een termijn van twee jaren; doch opdat in die tussentijd hun ijver niet zou verkoelen, koos hij de onderaardse kapel van de beroemde Martelaarsberg (Mont-Martre) om zich de Heer en zijner dienst toe te heiligen. Deze plechtigheid was bepaald op 15 Augustus 1534, de feestdag van de ten hemel opneming der Heilige Maagd. Petrus Faber, onlangs tot priester gewijd, droeg de Heilige Geheimen op; allen naderden tot het aanbiddelijk Sacrament van Jezus Vlees en Bloed, legden vervolgens met luide stem de gelofte af, van zich op de bepaalde tijd naar Palestina te begeven, of zich voor de voeten van de Heilige Vader te werpen, indien zich tegen het eerste plan hindernissen mochten opdoen, en zij verbonden zich om de heilige bediening geheel belangeloos uit te oefenen. Ten einde de eerste ijver levendig te houden, hield de heilige Ignatius onderscheidene bijeenkomsten, waarin hij hen over het gewicht hunner gelofte onderhield, hun enige doelmatige oefeningen voorschreef en vooral zorgde de band van onderlinge liefde en eendracht onder hen nauwer toe te halen. Intussen oordeelden de geneesheren, om de zwakke toestand zijns lichaams, dat hij de lucht van zijnen geboortegrond moest inademen, en hij was alzo verplicht zich voor enige tijd van zijne metgezellen te scheiden. Bij zijn vertrek gaf hij aan Petrus Faber, die priester was en die hij daarom bijzonder eerbiedigde, het bestuur over de nog kleine maatschappij.
Ignatius werd door de geestelijkheid en zijne verwanten met eerbied ontvangen, zodra hij in de provincie Guipuscoa in 1535 aankwam. Zijne verwanten zagen hem met ongemene blijdschap in hun midden, doch konden hem tot hun leedwezen niet bewegen, om op het kasteel zijn intrek te nemen. Ignatius ging het gasthuis van Azpetia bezoeken en deze plaats herinnerde hem zijn vroeger aan de wereld gehecht leven, zodra hij zijne boetoefeningen hernieuwde. Bij het harde boetkleed, hetwelk hij reeds droeg, voegde hij een ijzeren keten om de lendenen en tuchtigde des nachts zijn lichaam op ene bloedige wijze, zodra hij zich hersteld gevoelde, terwijl hij dagelijks de jeugd vergaderde en haar de grondbeginselen van de Godsdienst inprentte. In zijne jeugd had hij met enige metgezellen vruchten uit ene tuin geroofd en een arme man, van die misdaad beschuldigd, had de gevangenis moeten doorstaan en de schade herstellen. Bij de eerste gelegenheid, dat Ignatius de menigte toesprak, verklaarde hij zich openlijk voor de schuldige, bad om vergiffenis en gaf in vergoeding aan de onschuldig gestraften twee landhoeven, die hem nog behoorden, onder bijvoeging, dat deze herstelling der schade ene der voornaamste redenen van zijne reis was.
Gedurende deze tijd zetten zijne metgezellen te Parijs hunne studiën voort, bij welke zich nog drie Godgeleerden voegden, die door Petrus Faber als geschikte voorwerpen beschouwd werden. Zij waren Claudius le Jay, Joannes Codurius en Paschasius Brouet, zodat hunne maatschappij thans tien leden telde.
Op het einde van het jaar 1536 vertrok Ignatius naar Venetië, op welke reis hij zowel te water als te land met vele gevaren te worstelen had. Zijne metgezellen vervoegden zich op 8 Janiari 1536 insgelijks bij hem, en nu gingen zij overal in de gasthuizen de onwetenden onderrichten, de zieken verplegen, de stervenden bijstaan en de doden begraven. Ofschoon Ignatius te Venetië bleef, meende hij zijne medeleden naar Rome te moeten zenden, waar zij door Paulus III met onderscheiding werden ontvangen. Drie van hen waren priesters, te weten Petrus Faber, Claudius le Jay en Paschasius Brouet. De heilige Vader veroorloofde aan de andere zes met he ook aan Ignatius, de heilige priesterwijding van ene bisschop naar goedvinden te ontvangen en zij werden daarop te Venetië, na eerst voor de kardinaal legaat hunne geloften hernieuwd te hebben, door Vincentius Nigusanus, bisschop van Arbe, op 24 Juni 1537, de feestdag van de heilige Johannes de Doper, tot priesters gewijd. Vervolgens begaven zij zich allen in ene eenzaamheid nabij Vicenza, om zich tot het eerste Heilige Misoffer, door gebed, vasten, overdenking en bespiegeling voor te bereiden. Uitgezonderd de heilige Ignatius, die tot aan het feest van de geboorte des Heren wachtte, droegen allen in de mand September of Oktober de eerste heilige offerande op en daar zij aanstonds nuttig zijn wilden, verspreidden zij zich in de omstreken van Vicenza en Verona, overal de noodzakelijkheid der boetvaardigheid predikende, terwijl zij slechts van aalmoezen leefden en dus elk het voorbeeld van ene volmaakte afgetrokkenheid van al het aardse gaven.
Zij maakten zich nu gereed om naar Palestina te vertrekken, doch de oorlog door de keizer en Venetië aan de Turken verklaard zijnde, was de overtocht niet mogelijk. Ignatius, Faber en Laynez vertrokken naar Rome, om zich voor de voeten van de heilige Vader te werpen en ter zijner beschikking te stellen. Daar men hun meermalen vroeg wie zij waren, omdat zij nog geen naam hadden aangenomen, zei Ignatius tot zijne medebroeders, dat zij geen betere naam dan die van “Maatschappij van Jezus” konden aannemen, wijl zij zich verenigd hadden om onder de standaard van Jezus Christus, de misdaad en de ketterij te bestrijden. De heilige Vader ontving hen met welgevallen en belastte Faber en Laynez met het onderwijs in het collegie Sapientia, aan de eerste dat der scholastieke Godgeleerdheid en de anderen dat der Heilige Schriftuur opdragende. Ignatius ondernam in die tussentijd, onder apostolisch opzicht, aan de verbetering van zeden, zo door vermaningen als geestelijke oefeningen, te arbeiden. Toen hij zich naar Rome begaf, werd hem in een nachtgezicht het goede gevolg van zijne onderneming bericht. Toen hij in ene verlaten en vervallen kapel bad, meende hij God de Vader te zien, die hem aan zijnen Zoon voorstelde, welke, beladen met een zwaar kruis, hem beloofde te Rome gunstig te zullen zijn.
Na van de berg Cassino, naar welke Ignatius zich begeven had, teruggekomen te zijn, voegde zich Franciscus Strada, een Spanjaard, bij hem en meende de heilige, dat de tijd gekomen was om met zijne edelmoedige gezellen, die zich met hem de Heer hadden toegewijd, om Gods eer overal te verbreiden, ene religieuze orde te stichten. Hij ontbood hen allen te Rome, waar zij omstreeks Pasen van het jaar 1538 aankwamen. Na God door het gebed te hebben geraadpleegd, keurden zij eenstemmig het ontwerp van Ignatius goed en besloten bij de geloften van armoede en zuiverheid, welke zij te Venetië in handen van de kardinaal legaat hadden afgelegd, ook die van eeuwige gehoorzaamheid te voegen en voorts zich een overste te kiezen, wie zij als aan God zelven gehoorzaam zouden zijn, die gezegde betrekking gedurende zijn leven zou vervullen en ene volstrekte volmacht bezitten. Later verbonden zij zich nog door ene vierde gelofte, om overal te gaan waar de stem des Opperpriesters hen zou roepen en wel indien deze zulks voegzaam zou achten, zonder voorraad alleen van aalmoezen levende. Men stelde bovendien vast, dat zij, die deze geloften hadden afgelegd, niets in het bijzonder of in het gemeen zouden bezitten, maar dat de collegien renten zouden hebben, om de kwekelingen der maatschappij te kunnen onderhouden.
Men herinnerde zich intussen te Parijs de Spaanse student Ignatius, en de overste van het collegie van Sint Barbara had hem niet kunnen vergeten. Govea vernomen hebbende, dat Joannes III, koning van Portugal, enige zendelingen zocht om het geloof in de Indiën te verkondigen, stelde Ignatius en deszelfs metgezellen aan die vorst voor als bijzonder geschikt om aan zijne oogmerken te beantwoorden. De vorst bekrachtigde die voordracht en verzocht van de heilige Ignatius zes Evangelische mannen van zijne instelling. Deze kon er slechts twee, namelijk Simon Rodricius en Franciscus Xaverius, tot dat doel bestemmen. De laatste verwierf om de apostolische ijver, welke wij bij de geschiedenis van deze beroemde heilige zullen bewonderen, de naam van Apostel der Indiën; Simon Rodricius werd te Portugal teruggehouden.
Satan, door deze nederige maar moedige volgers van Jezus Christus de grondzuilen van zijn rijk ziende ondermijnen, wist een gevoel van nijd in de harten van enige zijner vereerders op te wekken, om het ontwerp van Ignatius te doen schijnbreuk lijden; hij bediende zich daartoe van de lasterzucht van enigen, die hij aanvuurde om de nieuwe sociëteit in de openbare mening verdacht te maken en zelfs als gevaarlijk en hatelijk te doen voorkomen. (Tot meerder eer van God en tot luister der Sociëteit, moeten de menigvuldige vijanden, die de kinderen van de heilige Ignatius onder alle standen nog tellen, ook thans nog zwichten, ofschoon de aardse machten zich met hen verenigen). Ignatius legde het ontwerp van zijne instelling open aan de heilige Vader Paulus III. De waardige Opperpriester, die zich reeds geluk wenste door dusdanige arbeiders in des Heren wijngaard gerugsteund te zien, onderwierp de aangebodene regels der institutie aan het oordeel van drie door hem tot die zaak uitsluitend verkozen kardinalen. Deze meenden echter, dat het vermeerderen der religieuze orden niet dienstig was. Van dit gevoelen was inzonderheid kardinaal Bartholomeus Guidiccionius, een Godvrezend en geleerd man; hij grondde zich op de conciliën van Lateranen en Lyon en verlangde, dat men liever de tucht, die hij de verschillende kloosterlingen zeer verzwakt was, tot derzelver vroegere strengheid zou trachten terug te brengen, dan nieuwe religieuze instellingen op te richten. Na echter alles rijpelijk overwogen te hebben, riep deze waardige man eindelijk uit: “Nieuwe religieuze instellingen keur ik af; deze echter af te keuren mag ik niet; inwendig gevoel ik mij geleiden en waar menselijke rede mij niet heen voert, geleidt mij de wil, zodat ik omhels hetgeen ik verwerp.” Deze kardinaal stelde alzo de bekrachtiging der inrichting aan de heilige Vader voor, en dezelve werd onder de naam van de “Maatschappij van Jezus,” door de Paus, bij ene bulle van 27 September bekrachtigd. Nu vergaderden de vaders in de vaste van het jaar 1541 en verkozen met algemene stem de heilige Ignatius tot algemeen overste op Paasdag. De heilige stelde intussen alle middelen in het werk, om zich van deze waardigheid te ontheffen; hij moest evenwel gehoorzamen en legde op de volgende Vrijdag, in de kapel van de heilige Maria de Strada, welke later aan de orde werd afgestaan, de plechtige gelofte af, waarna ook de tegenwoordig zijnde vaders, voor de heilige Ignatius insgelijks hunne plechtige geloften deden. Om aan de zijnen een voorbeeld van de naleving der instellingen te geven, begon hij met het Godsdienstig onderwijs in dezelfde kapel, en legde zich vooral op de ootmoedigheid, de moeder en bewaarster der deugden, op de werken van Godsvrucht en barmhartigheid toe; hij stelde zijne regels op, welke aan elk lid in het bijzonder het gedrag voorschreven, dat men te houden had tot eigene heiliging, die des naasten en de opleiding der jeugd. De nieuwe overste schreef geen bijzondere kleding voor, maar wilde, dat zijne religieuzen het gewone geestelijke kleed der andere kerkelijken zouden dragen, en om zich zoveel te beter aan al de plichten hunner heilige bediening te kunnen toewijden, schreef hij hun de koordienst niet voor, zoals bij de andere ordegeestelijken plaats heeft.
Rome mocht zich reeds vroegtijdig in het bezit van onderscheidene Godsdienstige gestichten, door Ignatius gevestigd, verheugen; zo richtte hij een huis op voor de bekeerde Joden, een ander voor boete-doende vrouwen, huizen voor wezen en voor jonge dochters, die gevaar liepen onschuld en deugd te verliezen. Middelerwijl hij zich dus in alle goede werken oefende, werd hij van alle zijden om Evangelische arbeiders aangezocht. Franciscus Xaverius bevond zich reeds in de Oost-Indiën. Joannes Nugnetius en Ludovicus Gonzalez begaven zich naar de koninkrijken Fez en Marokko, om de Christenslaven te onderwijzen en vrij te kopen. Vier anderen gingen naar Congo, dertien vertrokken naar Abyssinië, onder welke men weer Joannes Nugnetius telt, die door Paus Julius III later tot patriarch van Ethiopië werd aangesteld, en met twee andere gezellen tot de bisschoppelijke waardigheid verheven. De koning van Portugal verzocht ook enige priesters van de Sociëteit voor de zending in zijne Zuid-Amerikaanse bezittingen; deze stichtten daar die schone Christelijke inrichtingen, aan welke de vijanden van de Godsdienst zelve hunne bewondering niet durven weigeren.
Toen in het jaar 1545 het concilie van Trente werd geopend, vorderde Paus Paulus III twee Godgeleerden uit de Sociëteit, om de in zijnen naam naar dat concilie afgevaardigde legaten behulpzaam te zijn. De heilige koos tot die gewichtige bediening Jacobus Laynez en Alphonsus Salmeron; onaangezien hunne deugd en geleerdheid, wilde Ignatius hun zijne voorschriften niet onthouden; hij vermaande hen vooral zedig en ootmoedig te zijn in het spreken en allen onnodige woordentwist of ijdel voorgeven van geleerdheid te vermijden. Vader Claudius le Jay bevond zich bij hetzelfde concilie in hoedanigheid van Godgeleerde van de bisschop van Augsburg; koning Ferdinand meende zich bij de Kerk verdienstelijk te zullen maken, met deze vader tot bisschop van Triest te benoemen. Ontroerd wegens deze benoeming, waarover anderen zich zouden verheugd hebben, schreef de ootmoedige le Jay de heilige Ignatius en smeekte hem, dat hij zijn best geliefde te doen, om de koning van dat voornemen terug te brengen, opdat zijne schouders met deze vreselijke last niet overladen werden. Ignatius volgens de grondstelling der heiligen oordelende, was zelf beducht, dat zijne ontluikende Sociëteit zou lijden door de bevordering harer leden tot kerkelijke waardigheden; hij bezwoer dus Ferdinand in ene eerbiedige doch dringende brief, van de benoeming van vader le Jay af te zien, en verkreeg hetgeen hij vroeg. Dezelfde rede bracht hij bij de heilige Vader in en bood ze het colegie aan, om te verwerven, dat alle vaders der Sociëteit van Jezus van hoge kerkelijke waardigheden mochten zijn en blijven uitgesloten. “Dit is het zekerste middel,” zei de heilige, “om bij hen den geest van ootmoed en armoede, die het leven en de geest van binnen staat is, te behouden. Bovendien is het van belang, daar zij zendelingen zijn, dat niets hun in de weg sta om overal, waar het belang des Heren hen roept, te kunnen heensnellen.” Verkregen hebbende hetgeen hij gevraagd had, verplicht hij de leden der Sociëteit ene enkele gelofte af te leggen, om nooit naar enige kerkelijke waardigheid te streven, die zelfs te weigeren, wanneer ze aangeboden werd, indien de heilige Vader niet volstrekt gebood om dezelve aan te nemen.
In 1546 begonnen de priesters van de Sociëteit van Jezus overal onderwijs te geven en Franciscus Borgia, hertog van Gandia, later derde generaal van de orde, die door de Kerk onder het getal der heiligen is gesteld en wiens feestdag op 10 Oktober gevierd wordt, stichtte te Gandia het eerste collegie, hetwelk de vaders in Europa verkregen. Het vorige jaar hadden zij reeds een seminarie te Goa opgericht en onderwezen er de Indiaanse jongelingschap. Hun tweede collegie was dat van Coimbria; deze en meer andere gestichten werden achtereenvolgens kort na elkander gevestigd en bestuurd door vader Simon Rodricus, die om zijne geleerdheid en heiligheid overal roem verwierf.
Volgens de door de heilige Ignatius vastgestelde regels, betrekkelijk deze gestichten, moest men zich vooral toeleggen, om de jeugd in de Godsvrucht, zedigheid en ootmoed op te kweken; dagelijks was zij verplicht de heilige offerande bij te wonen, en elke maand tot het Sacrament der biecht te naderen, terwijl gene gelegenheid mocht verloren gaan om de jeugd liefde tot het hemelse in te boezemen. De dagelijkse oefeningen vingen aan met het gebed, en om de geest van ijver en afgetrokkenheid op te wekken, hield men bepaaldelijk overwegingen, geestelijke lezingen en andere Godsdienstige oefeningen, zodat meester en leerling slechts hetzelfde doel hadden, de bevordering van Godsvrucht. Ignatius toonde zich vooral streng jegens hen, die op hunne verdiensten roemden, minder Godsdienstliefde toonden en opgeblazen waren om hunne geleerdheid; zag hij sommigen door zonderlinge gevoelens, in gevaar van af te wijken, dan ontzei hij hun het onderwijs en nam bovendien onderscheidene maatregelen om de leermeesters te versterken en de na-ijver der leerlingen en kwekelingen aan te moedigen. Elk, maar vooral degenen die met de zorg der novicen belast waren, vermaande hij Godsdienstige overwegingen te houden, tot het lezen van de levens der kluizenaars en andere geestelijke werken, bestemd om tot volmaaktheid te geleiden. De oefening van de “Christelijke volmaaktheid,” door vader Alphonsus Rodricus en de “overwegingen” van vader Lodewijk du Pont, waren de vruchten van deze raad.
Franciscus de Borgia, hertog van Gandia, had in 1547, in de kapel van het collegie der Jezuïeten, zijne eerste geloften afgelegd en begaf zich, na eerst zijne tijdelijke zaken geheel geregeld te hebben, naar Rome, waar hij op 31 Augustus 1550 aankwam; hier besteedde hij aanzienlijke sommen tot het stichten van het vermaarde Collegium Romanum, waartoe ook Julius III bijdroeg en hetwelk Paus Paulus IV met grote milddadigheid voor altijd van de nodige inkomsten voorzag. Gregorius XIII vermeerderde later de gebouwen en het inkomen. Ignatius verzuimde van zijne zijde niets om dat gesticht beroemd te maken en tot voorbeeld van elk ander collegie te stellen. Het schijnt, dat hij van die tijd door een bijgevoegd artikel gebood, dat elk lid der Sociëteit gehouden was om de spraak des lands waar hij leefde, zuiver te leren spreken en schrijven, daar men zonder deze voorzorg in de bedieningen en in het verkondigen van Gods woord moeilijk zou slagen. Ignatius stelde bovendien een zekere leeftijd voor de Italiaanse taal en oefende zich met de grootste ijver in het aanleren derzelve, terwijl hij als ene gunst verzocht, dat men hem de fouten zou aanwijzen, welke hij onder het spreken beging. Hij bestuurde ook de stichting van het Duitse collegie, het welk onder Julius III begon en door Gregorius XIII voleindigd werd.
Door wijsheid en liefde wist hij aller harten te winnen; hij verzocht en smeekte veeleer dan hij gebood en wist zich bijzonder wel naar elke geest te schikken, terwijl hij de strengheid door zijne zachtmoedigheid zo zeer matigde, dat degenen, die door hem berispt werden, hem meer en meer begonnen te vereren. Iemand bij een zekere gelegenheid vermanende om meer over zijne ogen te waken, vergenoegde hij zich met zachte uitdrukking te zeggen: “Meermalen heb ik uw zedig gedrag bewondert; ik heb intussen opgemerkt, dat gij niet altijd over uwe ogen waakt.” Een ander was in soortgelijke misstap gevallen en de heilige vergenoegde zich hem te vermanen, om deze fout tot een onderwerp van bijzonder onderzoek te stellen. Wanneer overigens één der religieuzen ziek werd, was hij een voorwerp van zijne tederheid en beijverde hij zich, om hem al het nodige te doen verschaffen.
De gehoorzaamheid en zelfverloochening waren de deugden, over welke hij de nieuwelingen meer bijzonder onderhield. “Gij moet geen eigen wil meer bezitten,” zei hij aan hen, die zich aanmeldden om in de Sociëteit te worden aangenomen. vernomen hebbende dat vader Aroas, die aan het hof van Spanje veel goeds verrichtte, de omgang met de groten scheen te zoeken, onder voorgeven van op die wijze te beter zijne bediening te kunnen uitoefenen, berispte Ignatius hem gestreng en verklaarde hem, dat nederigheid en een afgetrokken geest het gezag, dat een dienaar des Evangeliums behoefde, genoeg wisten te vestigen. Nooit was het één zijner religieuzen geoorloofd met ene vrouw alleen te spreken. Wanneer men geroepen werd om ene zieke vrouw de biecht te horen, moest men een gezel met zich nemen, die in de verte alles kon opmerken. Met betrekking tot de bedieningen, welke de onderscheidene leden der Sociëteit te vervullen hadden, vestigde hij vooral zijne aandacht op ieders neigingen, doch verlangde tevens, dat men altijd volstrekt onverschillig zou zijn.
De zorg en arbeid, welke dagelijks vermeerderden, naarmate de orde met ene verbazende snelheid aanwies, beletten de heilige echter niet steeds ijverig mee te werken, zo menigmaal Gods eer door één of ander werk kon bevorderd worden. Ofschoon zijne gezondheid verzwakte, verminderde hij evenwel geenszins zijnen arbeid, en zijne Godsvrucht werd door buitengewone genadegunsten beloond. “God,” zei hij, “heeft mededogen met mijne zwakheid en ellende, die groter zijn dan die van elk ander mens.” Het was die geest van ootmoed en de getrouwe beoefening van het geestelijke leven, welke van dag tot dag de genade en deugd in hem vermeerderden. Wanneer Ignatius de heilige geheimen opdroeg, zelfs wanneer hij zijne getijden had, smaakte zijn hart ene onuitsprekelijke vertroosting en veeltijds vloeiden hem de tranen zo overvloedig uit de ogen, dat hij verplicht was op te houden en na ene geruime onderbreking zich eerst in staat gevoelde te kunnen voortvaren. Nooit ondernam hij enige zaak, zonder de Heer te hebben geraadpleegd; geen uur vervloog zonder dat hij in zich zelven terugkeerde en zijn geweten onderzocht en daarbij elke andere gedachte verbande. Hij herinnerde zich altijd Gods tegenwoordigheid en elk voorwerp was hem een getrouwe spiegel, die hem Gods volmaaktheden terugkaatste en hem gelegenheid gaf zijne ziel tot de Heer op te heffen. Hij trachtte vooral hen, die zich op het geestelijk belang hunner broeders toelegden, die oefening in te boezemen. Voor hij, hetzij in het geheim of in het openbaar, zijne gebeden stortte, bereidde hij zijne ziel met de meeste ijver tot deze heilige zaak, en hij gaf zich de grootste moeite om zijn hart, dat reeds zo rein was, nog meer te zuiveren en het vuur der liefde tot God, hetwelk in hem brandde, gaande te houden, zo zelfs, dat de inwendige gloed, die hem verteerde, meermalen op zijn gelaat uitblonk.
Ignatius, die het heiligste geheel heilig wilde behandeld hebben, schreef zijne priesters voor, dat zij omtrent een half uur tot het opdragen der heilige geheimen moesten besteden. “Gij blijft op deze wijze,” zei hij, “tussen de palen van ene lastige langwijligheid en ene onbetamelijke overijling.” Zijne tedere Godsvrucht, waardoor hij nu en dan moest ophouden, veroorloofde hem niet die regel te onderhouden. Ignatius bracht meestentijds een uur voor des Heren altaar door, vervolgens nog twee uren in dankzegging en gebed, zonder met iemand te spreken, tenzij hoge noodzakelijkheid zulks vorderde. Deze geest des gebeds ging met ene volkomene zelfverloochening vergezeld. Eenmaal iemand horende noemen, als de geest des gebeds in hoge graad bezittende, zei hij: “Zeg liever dat hij een mens is, die zich zelven volmaakt verloochend heeft.” De heilige bezat deze deugd in de hoogste zin, als gewoon aan ene gestadige versterving van zinnen, aan onderwerping en vertrouwen op God en een heldhaftige moed bezittende, met welke hij de hardste beproevingen wist te verdragen.
Zijne gehoorzaamheid evenaarde zijne zelfverloochening, daar hij zich geheel aan de wil der kerkelijke oversten en zijner bestuurders onderwierp. “Draag door de geest van gehoorzaamheid, de offerande van uwen wil en eigen oordeel op;” herhaalde hij meermalen aan de nieuwelingen, “al hetgeen gij zonder toestemming van uwe geestelijke leidsman verricht, zal u tot gene deugd worden aangerekend, zelfs dan niet, wanneer gij u ook door arbeid en strengheden afmat.” Deze beginselen putte hij uit ene diepe nederigheid, welke deugd hij in verheven graad bezat. Hij beschouwde zich als de grootste zondaar en het nietigste schepsel, en zo hij de gestrengheden, welke wij in hem bij zijne bekering opmerkten, niet voortdurend beoefende, geschiedde zulks om zich te nuttiger aan zijne naasten te maken. Alles duidde echter bij Ignatius de diepste nederigheid aan. Hij achtte zich gelukkig wanneer hij de laagste bediening van het huis uitoefende, en hij was bezorgd om zijne goede werken voor ieders oog te verbergen. Als algemeen overste onderwierp hij zich nochtans aan zijne ondergeschikten, volgde met liefde hunne raad en bezigde nooit de toon eens meesters, tenzij het welzijn der Sociëteit zulks vorderde. Meermalen werd hij beschaamd, stortte zelfs tranen, wanneer men slechts iets tot zijn lof aanvoerde; men hoorde hem nooit over zich zelven spreken, en dan alleen vermelde hij de buitengewone genadegaven, welke de Heer over hem uitstortte, wanneer Gods meerdere eer er door bevorderd werd; niemand strekte hem tot grotere ergernis dan hij zich zelven en hij verlangde, dat men zijn lichaam, hetwelk hij vroeger als aangebeden had, na zijnen dood met verachting zou behandelen. Hoorde men hem over zijne orde spreken, dan noemde hij die de “geringe Sociëteit.” In zijne woorden en daden was Ignatius een volmaakt voorbeeld, in zover een mens hier de volmaaktheid bereiken kan, van de diepste nederigheid en zelfverloochening.
De liefde kroonde daarenboven alle andere deugden van deze grote dienaar des Heren. Meermalen hoorde men hem de woorden, welke hij tot spreuk genomen had, herhalen: “Tot meerdere eer van God.” Tot dit doel richtte hij al zijne daden en die der ganse Sociëteit. “Wat verlang ik, o Heer!” riep hij veeltijds uit, “wat kan ik verlangen, indien Gij het niet zijt?” Deze brandende liefde boezemde hem ene vurige begeerte in om voor Jezus Christus te mogen lijden. “Alleen in het lijden vindt men de ware troost,” zei hij. Gaarne had hij het ogenblik zien verhaasten om ontbonden en met Christus te zijn. Zo menigmaal hij zijne ogen ophief, riep hij als in verrukking uit: “Hoe verachtelijk is mij de aarde, wanneer ik de hemel aanschouw!” Toen men hem eens ondervroeg, welke de kortste en zekerste weg ten hemel was, antwoordde hij: “Met veel voor Jezus Christus te lijden.” Dacht hij aan de dood, dan weende hij van vreugde, wijl hij dan God van aanschijn tot aanschijn zou zien en Hem in alle eeuwigheid loven en beminnen kan. Zond de heilige enige zijner leerlingen, om in de één of andere streek het Evangelie te verkondigen, dan had hij de gewoonte van te zeggen: “Gaat, mijne broeders, gaat de wereld in vlam zetten en overal het vuur verspreiden, hetwelk Jezus Christus op aarde is komen brengen.” Ignatius bezat ene bijzondere begaafdheid om zondaars te bekeren, terwijl hij de oprecht boetvaardige met ene bijzondere zachtmoedigheid ontving, zo zelfs, dat hij zich belastte om voor hen gedeeltelijk Gods rechtvaardigheid te bevredigen. Hij leerde en vermaande hen, om zich zonder enige achterhouding aan God toe te wijden door het gebed, dat hij zelf meermalen stortte: “Ontvang, o Heer, de offerande, welke ik U van mijne vrijheid, geheugen, verstand en wil opdraag. Gij hebt mij alles gegeven wat ik heb, alles wat ik bezit; ik geef het u terug en onderwerp het aan uwen Goddelijke wil, opdat Gij in alles gelijk het U behaagt over mij beschikke. Verleen mij slechts uwe genade en uwe liefde, met dezelve ben ik rijk en verlang niets meer.”
Nadat Ignatius sedert vijftien jaren de Sociëteit had bestuurd, vermeerderde zijne zwakte in die mate, dat hij een medehelper verzocht en die in vader Hieronymus Natalis verkreeg. De heilige onttrok zich niet in alles aan het bestuur, omdat de heilige Vader hem bevolen had, zijn ambt zo lang hij leefde te behouden. Nu intussen meerdere vrijheid hebbende, wijdde hij al zijn tijd aan het gebed, en bereidde zich met ijver tot de dood. Toen hij zijn sterfuur zag naderen, schreef hij zijnen kinderen nog enige regels voor betrekkelijk de voornaamste plichten van het geestelijke leven. Op de vooravond van zijn sterfdag liet hij de heilige Vader deszelfs zegen in de uur des doods verzoeken. Hij hief de volgende morgen ogen en handen ten hemel, men hoorde hem de aanbiddelijke naam Jezus uitspreken, en hij stierf vervolgens zeer zacht op 31 Juli 1556, in de ouderdom van vijfenzestig jaren. Er was slechts één gevoelen over zijne heiligheid, zowel voor als na zijnen dood; de mirakelen, waarmee de Heer zijnen dienaar begunstigde, versterkten meer en meer deze mening. Ignatius werd door Paus Paulus V in 1609 onder de zaligen, en door Gregorius XV in 1622 onder de heiligen geplaatst. Na eerst in de kleine kerk der Sociëteit begraven te zijn, werd zijn dierbaar overblijfsel in 1587 in de kerk van Jezus overgevoerd, in ene zeer kostbare kist en onder het altaar van de kapel, welke sedert zijn naam draagt, neergelegd. Deze kerk is na die van het Vaticaan ene der schoonste van de wereld.
Zulk een man was de verheven stichter van die vermaarde Sociëteit, welke steeds zoveel goeds verrichtte en van welke de vijanden der Kerk juist daarom niet opgehouden hebben zoveel kwaads aan te voeren. Indien de kinderen van de heilige Ignatius ooit die geest gehad hadden, welke de goddeloosheid en het ongeloof hun toekennen, zouden zij de geloften huns vaders verraden en van de door hem bepaalde weg afgeweken zijn. Doch zij hebben steeds het goede beoogd en nog nooit hun doel veranderd, hetwelk altijd de verbreiding van Gods meerdere eer en de verheerlijking van Jezus Christus is. Van het ogenblik der instelling van de Sociëteit werd zij de voorhoede van het leger der Kerk en voerde strijd met de hoogmoedigste en gevaarlijkste ketterijen, met de ganse wereld, welke onder de macht des bozen ligt; kan het wel wonder zijn, dat zij zich ontelbare vijanden berokkend hebben. Kortelings nog heeft die waanwijsheid, welke men in de wereld wijsbegeerte durft te noemen, in hare woede en dolzinnigheid, al de oude zo menigmaal met grond weerlegde lasteringen tegen de Jezuïeten, opgewarmd; doch de Godsdienstige Christenen, de oprechte kinderen der Kerk, hebben zich eenstemmig rondom de Sociëteit van Jezus geschaard, terwijl men klaarblijkend ziet, dat de kinderen van Ignatius gene andere vijanden hebben dan degenen, die zich tot vijanden van het ware Christendom verklaard hebben. En zij, die zich steeds het voorbeeld van onze Goddelijke Meester voor ogen stellen, zijn nooit op het geschreeuw der goddelozen terug geweken. Wie is ooit meer miskend, meer vervolgd geworden dan Jezus Christus? Men hield hem voor ene onzinnige, goddeloze, voor het uitvaagsel der wereld en zij, die voor de Godmens altaren hadden moeten oprichten, nagelden Hem aan een vloekbalk. E Jezus heeft voorzegd, dat zij, die Hem zouden volgen, gelijk Hij zouden behandeld worden.
Dat dan hetgeen men ons wil verhalen tegen hen, die een naam dragen, afgeleid van de Goddelijke naam onze Leermeester, ons niet doe afdwalen. Smeken wij de Heer, dat zij, welke de verhevene bedoelingen van die Sociëteit niet bevatten, verlicht worden en wensen wij, dat hare vijanden gelijkvormig worden aan hare leden.