1 Mei
De heilige Philippus (eerste eeuw)
Apostel.
Gelukkig Bethsaïda, door het Evangelie als de stad van het hoofd der Apostelen, van Petrus en van deszelfs broeder Andreas begroet! Stad van Galilea, langs welke de wateren van het meer Genesareth stromen, ook gij Bethsaïda! waart gelukkig genoeg de wieg te zijn van de aan de stem van Jezus zo gehoorzame Philippus! Ach, hoe betreurenswaardig is uw lot, daar gij de vloek van Hem hebt verdiend, “die gekomen was om te zoeken en zalig te maken, hetgeen verloren was.” Ja, “wee u Bethsaida,” trouwens, “zo de wonderen die in u geschied zijn, in Tyrus en Sidon gebeurd waren, beide deze steden zouden over lang te haren klederen en as boetvaardigheid gedaan hebben; daarom zal voor hen de oordeelsdag verdraaglijker zijn.”
Philippus was van Bethsaïda, gehuwd en had onderscheidene dochters. Zijne huiselijke zorgen beletten hem evenwel niet om, zoals de heilige Chrysostomus terecht aanmerkt, de wet en de profeten te overwegen. De grondige kennis der Godsspraken, welke de komst van de Messias door zovele kenbare tekenen aanduidden, de roepstem van Jezus, die aan Philippus gebood Hem te volgen, deden hem in Christus de beloofde Verlosser erkennen; hij verliet dan ook zonder aarzelen al zijne bezittingen, volgde de Heer en werd één Zijner ijverigste apostelen. De eerste volgeling, die hij de Heer aanbracht, was zijn vriend Nathanaël; want nauwelijks had hij Jezus gevonden, of hij zag die rechtvaardige en maakte hem deelgenoot van zijn geluk. In verrukking des harten riep hij hem toe: “Wij hebben degene gevonden, van wie Mozes en de profeten geschreven hebben, Jezus, Jozefs zoon van Nazareth. Nathanaël, wiens geest boven de vooroordelen der Joden nog niet verheven was, geloofde niet dat Gods afgezant van zo geringe afkomst en plaats kon zijn, en uit dien hoofde maakte de woorden van zijnen vriend geen indruk op zijn hart en hij zei hem: “Kan er iets goeds uit Nazareth komen?” Philippus blijft aandringen en nodigt hem te volgen, zeggende: “Kom en zie;” want hij houdt zich overtuigd, dat hij alsdan zijne twijfel afleggen en in Jezus de Messias erkennen zal. Nathanaël beantwoordt aan de uitnodiging en vergezelt zijne vriend. Jezus hem ziende naderen, zei van hem: “Ziet daar ene ware Israëliet, in wie geen bedrog is.” Verbaasd over deze uitdrukking, vraagt hij aan Jezus: “Van waar kent gij mij? Ik heb u gezien, zeide de Heer, voor dat Philippus u riep, toen gij onder de vijgenboom waart;” en hij, die meende dat hij zich op ene voor het menselijke oog afgezonderde plaats bevonden had, belijdt in Jezus “de Zoon Gods, de beloofde Koning van Israël te erkennen.” Zo is dan Philippus nauwelijks leerling van Jezus, of wij zien in hem reeds een verkondiger der waarheid, een ijveraar voor de Heer. Drie dagen na deze gebeurtenis was Gods Zoon te Cana, in Galilea, met zijne leerlingen ter bruiloft genodigd, en hier werd Philippus de blijde getuige van het eerste mirakel, waardoor Jezus zijne heerlijkheid openbaarde in het veranderen van het water in wijn; nu geloofde hij dan ook in Hem met een levendiger en standvastiger geloof, waarom hij verdiende in het volgende jaar onder het getal der twaalf apostelen te worden opgenomen. Jezus vereerde hem met ene bijzondere genegenheid, en hij was tegenwoordig toen deze liefdevolle Meester met mededogen over het volk begaan was, dat, om zich met het Goddelijke brood van zijn woord te voeden, zich van het tijdelijke ter voeding des lichaams niet voorzien had. Jezus wendt zich tot Philippus, hem als raadplegende over een middel om de menigte te voeden. “Van waar,” vraagt hem de Heer, “zullen wij brood kopen, opdat deze eten?” Weinige dagen voor de dood des Verlossers kwamen enige heidenen tot Philippus en zeiden hem: “Heer, wij wensen Jezus te zien.” Philippus, die zulks aan Andreas te kennen gaf, verschafte hun, door zijne voorbede, deze gunst.”
Toen de tijd was aangebroken, dat Jezus zijne offerande, voor de zonden der wereld, aan de Vader zou opdragen, hield hij met zijne leerlingen zijn laatste avondmaal en onderhield hen nog eens over hetgeen Hij hun meermalen had gezegd, dat Hij in de handen der zondaren zou overgeleverd worden; Hij beloofde hen daarbij, dat Hij hun ene verhevener kennis van zijnen Vader zou doen toekomen, dan zij tot nu toe gehad hadden. “Heer!” riep Philippus in de vervoering van een heilig ongeduld uit,” Heer, toon ons de Vader en het is ons genoeg!” Nu wenste Gods Zoon niets meer dan zijne lievelingen in het geloof aan zijne onafscheidbare vereniging met de Vader te versterken, vooral in deze ogenblikken, waarin het lijden en de dood, welke Hij zou ondergaan, het geloof aan zijne Godheid zou kunnen verzwakken. “Ik ben,” zei Jezus hem, “reeds zo lang bij u, en kent gij mij niet? Philippus, die mij ziet, ziet ook de Vader; hoe, zegt gij dan: toon ons de Vader? Gelooft gij dan niet, dat Ik in de Vader, en de Vader in Mij is.”
Na de afdaling van de Heilige Geest, verdeelden de Apostelen zich in de wereld en preekten overal de naam van Jezus, hun woord met wonderen bekrachtigende. Philippus verbreidde het Evangelie in de beide Phrygiën en vervolgde zijne apostolische loopbaan tot een hoge ouderdom, daar de heilige Polycarpus, die zich in het jaar 80 bekeerde, gelukkig genoeg was met de Apostel nog enige tijd omgang te hebben. Ene plaats uit de schriften van Polycarpus, welke door Ensebius wordt aangehaald, schijnt te bewijzen, dat Philippus te Hierapolis in Phrygië is begraven. Deze stad meent ook haar behoud aan de mirakelen te danken te hebben, welke God door de overblijfselen aan zijn Apostel aldaar uitwerkte. Deze overblijfselen werden sedert naar Rome gevoerd, alwaar zij in de kerk, welke in het jaar 560, onder aanroeping van de heilige Philippus en Jakobus, gesticht is, worden bewaard.
Theodoretus spreekt van ene wonderdadige verschijning van de heilige Johannes de Evangelist en van de heilige Jakobus, in het jaar 394, des morgens van de dag, dat Theodosius de Grote aan de tiran Eugenius zou slag leveren. Beide Apostelen verschenen hem en beloofden hem de overwinning, die werkelijk op hunne voorzegging volgde.
Mochten wij, in navolging van de heilige Philippus, God beminnen en steeds verlangen om de hemelse Vader te zien. Hij, die niets anders wenste, smeekte slechts om die gelukzalige beschouwing te genieten: “Heer, toon ons de Vader, en het is ons genoeg!” Is God tot nu toe het enige voorwerp van ons verlangen? Zuchten wij slechts naar Hem? Ach, indien ons hart deze getuigenis niet aflegt, bidden wij dan de heilige, dat hij voor ons ene volstrekte afgetrokkenheid van het aardse verwerve, opdat wij niets dan God zoeken en eens in het geluk der zaligen mogen delen.
De heilige Jakobus de Mindere (61)
Apostel.
Jakobus, bijgenaamd de Mindere, om hem van de andere Jakobus, de zoon van Zebedeus en broeder van de heilige Johannes, te onderscheiden, was de zoon van Alpheus en Maria, die de zuster was van de allerheiligste Moedermaagd. Niemand twijfelt, of hij volgde Jezus van het begin van deszelfs openbare wandel, toen Hij met zijne moeder en broeders van Cana naar Caphernaum ging. Hij werd ook met Judas, zijne broeder, het volgende jaar onder de twaalf apostelen opgenomen. Na de verrijzenis des Verlossers werd hij met ene bijzondere verschijning door de Heer begunstigd, en ontving, volgens de heilige Clemens van Alexandrië, zowel als Petrus en Johannes, de gave van wetenschappen, welke zij vervolgens aan de andere Apostelen mededeelden. De heilige Hieronymus en de heilige Epiphanes verzekerden, dat Jezus, voor Hij ten hemel voer, de kerk van Jeruzalem aan Jakobus aanbeval, waarop ook de Apostelen, voor zij zich door de wereld verspreidden, hem tot bisschop van die stad aanstelden.
Jakobus was een voorwerp van eerbied zelfs voor de Joden, de bitterste vijanden van Jezus Christus, om zijne heilige levenswandel en verwierf onder hen de toenaam van de “rechtvaardige.” Hij was Nazareeër, dat is aan God toegeheiligd, en vandaar dat hij in de ongehuwde staat leefde; hij dronk wijn noch sterke dranken; geen scheermes ontwijdde zijn hoofdhaar en nimmer gebruikte hij de in die streken zo gemeenzame baden en at niets dat enig dierlijk leven had ontvangen, met uitzondering van het Paaslam, om aan de wet te gehoorzamen; geen schoeisel beveiligde zijne voeten; hij kleedde zich slechts met een linnen gewaad en een mantel. Hij wierp zich gedurig op de knieën om te bidden, zodat, volgens de getuigenis van Hegesippus, zijne knieën en voorhoofd als ene kameelshuid verhard waren. Met ten hemel opgeheven armen biddende, verwierf hij, na ene lange droogte, de gewenste regen; geen wonder dus, dat hij, om zijne deugden, zelfs de Joden eerbiedwaardig was. Hieronymus verzekert, dat zij als om strijd de zoom van zijn kleed aanraakten en hem veroorloofden om, zo dikwijls hij het goed vond, zelfs in dat gedeelte des tempels binnen te treden, tot hetwelk slechts de priesters en levieten toegang hadden.
Jakobus was bij de kerkvergadering, welke omtrent het jaar 51 te Jeruzalem gehouden werd, tegenwoordig en bekrachtigde het geen door Petrus was voorgesteld; hij stelde een besluit op, hetwelk de goedkeuring van alle Apostelen wegdroeg en aan de Christenen werd gezonden, die door Joodsgezinden verontrust werden. Wat hem betrof, hij meende de onderhouding van de wet van Mozes te mogen toelaten, vermits zijne kerk uit Joden bestond, die aan die wet gehecht waren.
Daar enige volksverleiders sommige uitdrukkingen van de heilige Paulus misbruikten, en leerden dat het geloof, zonder goede werken, ter rechtvaardigheid genoegzaam was, schreef Jakobus in het jaar 59 de algemene zendbrief, welke zijnen naam draagt, in de Griekse taal. Dezelve heeft de titel van algemene brief, wijl die aan de bekeerde Joden, die in de wereld verspreid waren, gericht was. Hij bewijst daarin wel deugdelijk de noodzakelijkheid der goede werken, zonder welke het geloof dood is; hij schrijft vervolgens uitmuntende levensregels voor en drukt de gelovigen op het hart, op hun ziekbed de priester te roepen en het Heilige Sacrament des Oliesels te ontvangen.
Ook voor de heilige was de tijd aangebroken om het geloof met zijn bloed te bezegelen. Paulus, met zich op de keizer te beroepen, had zich aan de boze aanslagen der Joden onttrokken, die nu al hunne woede tegen de heilige bisschop van Jeruzalem keerden. De hogepriester Ananus, een waardig zoon van Annas, die bij de geschiedenis van Jezus dood zo bekend geworden is, deed het Sanhedrin vergaderen, daagde Jakobus met onderscheidene Christenen voor hetzelve, beschuldigde de heilige dat hij de wet geschonden had en deed hem tot de straf der steniging veroordelen.
Na hem op de tinne des tempels, waar de duivel vroeger Jezus had gevoerd, gesteld te hebben, wilde men hem tot geloofsverzaking dwingen. “Dit is het middel,” riepen zij, “om hen, die gij misleidt hebt, terug te brengen.” De heilige beleed andermaal de naam van Jezus, verhief zijne stem om van de menigte gehoord te worden, welke om het Paasfeest zich te Jeruzalem bevond en verklaarde, dat Jezus, de Zoon des mensen, die gekruist was, aan de rechterarm van Gods oppermajesteit zat, en dat Hij eens op de wolken des hemels zou komen om het heelal te oordelen. De Farizeeën en Schriftgeleerden riepen woedend uit: “Hoe, ook de rechtvaardige heeft het verstand verloren!” en wierpen de heilige geloofsbelijder naar beneden. Jakobus had bij die val het leven niet verloren en de kracht om zich op zijne knieën op te richten; in die houding hief hij zijne ogen ten hemel, bad voor zijne moordenaars en riep uit: “Zij weten niet wat zij doen.” Het woedende volk begroef hem onder ene hagelbui van stenen. Deze roemvolle dood had plaats op het Paasfeest, op 10 April van het jaar 61. De heilige werd in de nabijheid van de tempel begraven, ter plaatse waar hij de marteldood had ondergaan. De Joden zelfs wijten de verwoesting der stad aan de moord aan deze rechtvaardige gepleegd.
In de veertiende eeuw toonde men nog de bisschoppelijke zetel van de heilige Jakobus te Jeruzalem. Men verzekert dat zijne overblijfselen omtrent het jaar 572 naar Constantinopel zijn vervoerd.
De heilige Marculphus (558)
Abt te Nanteuil, in het bisdom van Coutanees.
De heilige Marculphus stamde uit ene edele en zeer gegoede familie te Bayeux en werd met de tederste zorgvuldigheid in de deugd, zowel als in de wetenschap opgevoed. Zeer Godsdienstig zijnde, trachtte de edele jongeling, in navolging der geliefde leerlingen des Verlossers, alles te verlaten, om de armen en zich voor het menselijke geslacht opofferende Jezus na te volgen; want ook hij wenste te kunnen zeggen: “Zie Heer, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd.” Uit dien hoofde deed hij, na de dood van zijne ouders, afstand van al zijne goederen, verliet zijn geboortegrond en verwijderde zich naar Coutances, welke bisschoppelijke zetel door de heilige Possessor werd bekleed. Deze prelaat, overtuigd van de deugdzame levenswandel des jongelings, wenste zich in zijn bezit geluk, nam hem onder zijne geestelijken aan, welke hij weldra ten voorbeeld verstrekte, op, en ofschoon de nederige dienaar des Heren zich zelven daartoe onwaardig keurde, gehoorzaamde hij aan de stem van zijne bisschop, ontving de heilige priesterwijding en werd door de eerbiedwaardige Possessor tot geloofsverkondiger in het bisdom aangesteld. Marculphus, die de hoge waarde van zijne heilige bediening te wel besefte en zich reeds, door het verwerpen van elke tijdelijke band, van de aarde losgerukt en zo tot het apostelambt had voorbereidt, zocht de Christenen in zijne onderwijzingen hunne verplichting om de beloften, in het doopsel afgelegd, te onderhouden op het hart te drukken; hij toonde hun tevens aan, hoe dringend van hen gevorderd werd, om zich, door zuivere zeden, de alles overtreffende titel van Christen meer en meer waardig te maken. Gods dienaar bekrachtigde zijne woorden door glansrijke wonderwerken, die hij door de kracht van de naam van Jezus wrochtte.
Marculphus, wiens strenge en afgetrokkene levenswijze aan velen ten voorbeeld werd, zag zich door sommige Godsdienstige jongelingen en mannen aangezocht, om hen op de weg der volmaaktheid te geleiden, weshalve hij besloot een klooster te stichten, waar zij in vereniging konden leven. Koning Childebertus ondersteunde deze vrome pogingen, schonk de grond en de noodzakelijke gelden, welke tot dat edele werk vereist werden. Weldra werd het klooster te Nanteuil in le Contentin nabij de zee opgebouwd; ene bidplaats en enige afgezonderde cellen, ziedaar de woning der heiligen, die zich aan de wereld onttrokken hadden. De heilige kloosteroverste poogde vooral zijne leerlingen de liefde, welke de eerste Christenen aan Jezus Christus gehecht had, in te boezemen, welke liefde hen een hart en ene ziel deed worden.
Marculphus, die als overste anderen ten voorbeeld moest strekken, meende dat hij, zoals alle heiligen, zacht omtrent zijne medebroeders moest zijn, doch dat hij ene meer dan gewone strengheid omtrent zich zelven moest bezigen. Uit dien hoofde zonderde hij zich jaarlijks, gedurende de vaste, op een bijgelegen eiland af, alwaar hij slechts ene geringe hut tot woning had, welke hij zelf had opgebouwd. In deze eenzame wildernis leefde hij van brood en water, somtijds gebruikte hij ook enige rauwe kruiden, doch meestal at hij slechts om het leven te kunnen behouden en onthield zich somtijds onderscheidene dagen van alle voedsel. De nacht bracht hij voor een gedeelte slechts op de naakte grond door, wanneer hem een steen tot hoofdkussen diende.
Onder zijne leerlingen telt men de heilige Criou, Domardus en Hélier; de eerste twee hadden zich van het begin af onder zijne leiding begeven en waren buitengewoon aan de dienaar des Heren gehecht; zij hadden hem naar koning Childebertus vergezeld, om van deze vorst een stuk grond voor hun klooster te verzoeken. Men meent dat de heilige Hélier uit het Luikse afkomstig is. Hoe dit ook zijn moge, de heilige, door de roem van Marculphus aangemoedigd, begaf zich naar Nanteuil, alwaar hij zich een geruime tijd in alle deugden oefende.
Daar er onder zijne leerlingen enigen waren, die gestrenger dan de overige leefden en de afzondering bovenal beminden, stond hij hun op hun verzoek toe, om zich naar het nabij zijnde eiland Gersey te begeven en er een volstrekt afgetrokken kluizenaarsleven te leiden. Ook hij zelf volgde hen naderhand op dit eiland, alwaar hij een klooster en meer andere Godsdienstige gestichten oprichtte; want hij beoogde niets meer dan het ganse eiland met ware en ijverige dienaars des Heren te bevolken. Marculphus stierf afgeleefd op 1 Mei 558. De heilige Lauto, ook Laudus, bisschop van Coutances, begroef het lichaam des heilige te Nanteuil. Omtrent honderd jaren later liet de heilige Andoënus, bisschop van Rouaan, hetzelve opgraven; tijdens de strooptocht der Noormannen, werd zijn heilige gebeente naar Corbigny, in Laonnois, nu departement Aisne, overgevoerd, alwaar men onder zijne aanroeping ene kerk bouwde. De voorbede van de heilige wordt bijzonder tegen het keelgezwel of koningszeer ingeroepen, en van die tijd rekent men, dat Frankrijks koningen van de oudste tak het voorrecht hebben, om degenen die aan deze ziekte lijden, met goed gevolg te kunnen aanraken; vandaar dat die vorsten, na gezalfd en gekroond te zijn, uit dankbaarheid voor deze gunst, welke zij aan de voorbede van de dienaar Gods te danken hadden, of in persoon of door hunne aalmoezeniers, een negendaags gebed bij het graf des heilige te Corbigny gingen verrichten.
Marculphus, zoals wij opmerken, trachtte de Christenen, welke hij onderwees, aan hunne doopbeloften te herinneren, om zich, door zuiverheid van zeden, hunne verheven roeping meer en meer waardig te maken. Ook wij kunnen deze beloften niet beter volbrengen dan door afgetrokkenheid van het ijdele gewoel der wereld. Vragen wij, ofschoon wij te midden der wereld leven, van de Heer de genade der versterving; dat er geen dag voorbij ga, zonder dat wij aan onze verhevene plichten denken, welke wij als gereinigden door het water en de Heilige Geest te vervullen hebben. Vestigen wij menigmaal, bij de intrede in onze tempels, ons oog op de doopvont, die ons toeroept, dat wij niet aan ons maar aan God toebehoren.
De heilige Marculphus wordt als Patroon vereerd te Dorst, nabij Breda, alwaar ter zijner ere, onlangs ene nieuwe kerk is gebouwd.
De heilige Sigismundus (524)
Koning van Bourgondië, Martelaar.
Sigismundus was de zoon van Gondebaud, koning van Bourgondië. Deze Ariaan had zijnen broeder Chilperic, die een ijverig Katholiek was en de troon van Bourgondië sedert achtentwintig jaren bezeten had, met deszelfs zonen, vrouw en andere broeder om hals doen brengen en de kroon overweldigd. God zag met welgevallen op Sigismundus neer, zodat hij de waarheid omhelsde en door de heilige Avitus, bisschop van Vienne, in de Godsdienst werd onderricht. Hij toonde zich niet slechts door de belijdenis des geloofs, maar ook door de zuiverheid van zijne zeden en zijne heilige levenswandel, een oprecht en ijverig leerling van Jezus Christus. In het jaar 516 stichtte hij het beroemde klooster van Sint Mauricius te Agaune, in Valais, ter plaatse waar vroeger enige heilige kluizenaars in afgezonderde cellen hadden gewoond.
Gonbebaud stierf het volgende jaar en nu besteeg Sigismundus de troon. Zijne voornaamste en eerste zorg was zijn staten van de ketterij te zuiveren; ook had men de bijeenroeping der kerkvergadering van Epaone aan die vorst te danken, waarin de heilige Avitius voorzat en de schoonste verordeningen met betrekking der kerktucht werden vastgesteld.
Deze vorst had bij Amalbergis, zijne eerste vrouw, ene zoon, Sigeric geheten. Na haren dood, huwde hij weder ene tweede, aan wie Sigeric echter mishaagde, waarom zijne stiefmoeder zijne dood zwoer. Zij wist Sigismundus in de waan te brengen, dat zijn zoon het op zijn leven had toegelegd, om zich zo van de troon meester te maken. De ongelukkige vorst, die niet bevroedde, dat “gene gramschap de gramschap ener vrouw te boven gaat,” liet zich in deze strik vangen, sloeg geloof aan hare woorden en sprak het doodvonnis uit over zijn zoon dat ook op staande voet werd voltrokken. Weldra ontdekte hij dat men hem bedrogen had en dat hij zijne handen met het schuldeloze bloed van enen hem teder beminnende zoon had bevlekt. Zijn hart werd door de bitterste wroegingen van uiteengereten; hij ging zijne misdaad onder de strengste boetoefeningen in het klooster van Sint Mauricus bewenen en smeekte de Heer hem in dit leven te tuchtigen, opdat hij in het andere behouden mocht zijn. God hoorde de stem en de ongelukkige, boetetranen stortende vader. De koningen Clodomir van Orleans, Childebertus van Parijs en Clotarius van Soissons, hem de oorlog verklaard hebbende, overwonnen hem en namen hem met vrouw en kinderen gevangen. Clodomir, die het hoofd van het eed gespan was, zond hen naar Orleans, alwaar zij streng werden bewaakt. Godomar, de broeder van Sigismundus, een groot gedeelte van Bourgondië, dat in vijands macht was, hernomen te hebben, wreekte zich de woedende Clodomir op deszelfs gevangenen, die hij om hals liet brengen en hunne lichamen in ene put, vier mijlen van Orleans, werpen. Deze moord geschiedde in het jaar 524. God verheerlijkte de overblijfselen van de heilige Sigismundus door onderscheidene mirakelen.
De heilige Amator (418)
Bisschop van Auxerre.
Zichtbare en schitterende tekenen waren bij de eerste vestiging des geloofs noodzakelijk, om het over het ongeloof te doen zegevieren. Het geloof, door de vorsten der aarde, die, uit blinken in ijver voor de afgoden, zich tegen Jezus Christus en zijne leerlingen gewapend hadden, aangevallen, behoefde kracht en standvastigheid om aan de woede der vreselijkste vervolgingen het hoofd te kunnen bieden. Hoe vele helden heeft dan ook de genade in die eeuwen van wreedheid en bloeddorst voortgebracht! Toen de Godsdienst later door de gevaarlijkste ketterijen geschokt werd, zag men haar onderschraagd door mannen, wier diepe kennis, verhevene denkbeelden en welsprekende taal de arglistigheid der dwaalleraars beschaamden; getuigen zovele schriften van die waarlijk verlichte mannen, die nog de bewondering der wereld wegdragen. In later tijd eindelijk aan de ontering, de losbandigheid en onverschilligheid blootgesteld, ontving de Godsdienst van de hemel, uit welke zij afgedaald is, in die vrome en ijverige bisschoppen ene krachtige hulp tegen deze verdervende pest, terwijl die mannen bij hunne leer de kracht hunner onbevlekte voorbeelden voegden. Wij zien in de heilige, wiens levensgeschiedenis wij verkort mededelen, ene man, wiens aandenken in de kerk van Auxerre steeds eerbiedwaardig was, terwijl de gelovigen van die stad zich gelukkig achtten, op zijne krachtige voorbede en bescherming te mogen bouwen.
Amator, in het land van Auxerre uit één der doorluchtigste families gesproten, was gelukkig genoeg ouders te bezitten, die zijn hart van de vroegste jeugd tot God stemden, terwijl zij daartegen de troost smaakten, hunne zoon zich vroegtijdig aan de dienst van de Schepper te zien toewijden. Valerianus, die het bisdom van Auxerre bestuurde, ontving de jeugdige Amator in zijn bisschoppelijk paleis en verschafte hem de eerste kennis der Goddelijke wetenschappen. Ofschoon zijne deugdzame ouders hem onder de leiding van deze eerbiedwaardige bisschop hadden geplaatst, schenen zij evenwel niet de bedoeling te hebben, om hunne zoon aan de dienst des altaars toe te heiligen; trouwens, zij zochten reeds vroegtijdig voor hem ene maagd zijner waardig, en meenden door die vereniging hunnen stam, van welke hij de enige telg was, voort te planten. Zulk ene edele maagd vonden zij te Langres in de jeugdige Martha, die om haar vermogen en geboorte in de wereld met het geslacht van Amator gelijk stond. Ofschoon de deugdzame jongeling grote afkeer van het huwelijk gevoelde, meende hij toch zich naar de oogmerken zijner ouders te moeten schikken. De zaak viel intussen naar zijne wens uit. Op de dag dat het huwelijk werd ingezegend, nam hij zijne bruid ter zijde, sprak met haar op ene treffende wijze over het schone en verhevene der maagdelijke reinheid en was gelukkig genoeg haar te overtuigen, zodat Martha in het gevoelen van hare zuivere bruidegom deelde. Beiden besloten in ene heilige onthouding te leven en legden zelfs geloften af, om gedurende hun leven de reinheid te bewaren. Enige tijd daarna nam Martha de sluier aan in een klooster, terwijl Amator zich de kruin liet scheren. Na vervolgens de kerkelijke orde te hebben ontvangen, werd hij op de bisschoppelijke zetel van Auxerre geplaatst en bestuurde die kerk van het jaar 388 tot 418. Onbeschrijfelijk veel goeds verrichtte hij gedurende die tijd. Hoe zuiver waren zijne onderrichtingen! Hoe vol ijver zijne leerredenen! Welke zaligende vruchten bracht zijne herderlijke bediening voort! Altijd werkzaam om zijne kudde te heiligen, slaagde hij te beter in zijne vrome oogmerken, daar zijne vermaningen en woorden door de kracht van zijne voorbeelden werden ondersteund. Hij ontving de kroon der onsterfelijkheid uit de hand van Jezus, voor wiens naam hij zo geijverd had, op 1 Mei 418, op welke dag het Rooms Martelaarsboek zijn naam heeft opgetekend; men viert echter te Auxerre zijn feestdag op de 2e van de maand.
2 Mei
De heilige Athanasius (373)
Patriarch, Aartsbisschop van Alexandrië, Leraar der Kerk.
Eindelijk heft de kerk van Jezus Christus, na een bloedige strijd, welke zij drie eeuwen verduurde, zegepralend het hoofd omhoog. De Cesars, door de macht der hel, welke zij eerbiedigen, ondersteund, hadden zich te vergeefs gevleid, door geweld, het Christendom van de aarde uit te roeien en de dienst des duivels met die der afgoden te herstellen; het rijk der duisternis is geëindigd, Satans macht is vernietigd, het kruis prijkt overal met luister en de gebieders der wereld buigen met eerbied hunne knieën voor dien standaard, door welke Jezus Christus de dood, de hel en het rijk der zonden ten onder bracht.
Dan, ofschoon Gods Kerk zegepraalt, haar tijdelijk bestaan is gelijk aan het tijdelijke leven van de Christenen, hetwelk een aanhoudende “strijd op aarde is” die slechts bij de rust der eeuwigheid eindigt. Op de vijanden van buiten, volgen de inwendige; “deszelfs huisgenoten zullen,” evenals onder de mensen, “hare vijanden zijn,”” want “het is noodzakelijk dat er verergernissen zijn, het is ook onmogelijk dat er geen verergernissen zouden komen, want er moeten ook ketterijen zijn, opdat die oprecht zijn bekend worden;” om het geduld, de getrouwheid en het geloof der uitverkorenen te beproeven, en de strijd des gewelds tegen de waarheid te doen voortduren. De waarheid behoeft geen machten te vrezen, daar Jezus hare volgelingen het vertrouwen inboezemt, hen opbeurende om “in de verdrukking welgemoed te zijn, wijl Hij de wereld heeft overwonnen.” O ja, zoals vroeger zien wij ook thans nog dwalingen en ketterij door de machten der aarde beschermd worden; keizers en vorsten zien wij de herders en het gelovige volk vervolgen, roemrijke mannen van hunne bisschoppelijke zetels verdreven, gebannen, zonder rechtsgeding veroordeeld worden, en deze vogelvrij verklaarde dienaren van Gods Zoon in de diepste wildernissen ene steen zoeken, op welke zij hun hoofd kunnen neerleggen, ene spelonk om zich tegen de woede der vijanden van de Godsdienst te beveiligen. Het is in deze woeste schuilhoeken, dat zij hunne kundige schriften opstellen, die Gods Kerk voorlichten, en alle ketterijen tot aan het einde der wereld met schaamte en schande overladen.
Onder de eerste rang dier onvermoeide geloofsverdedigers, wier verstand e rampen die tijden, waarna elk kerkleraar martelaar was, opluisterden, treed de heilige Athanasius op, het leven en de ziel der kerkvergaderingen, de steunpilaar der Kerk, wiens naam alleen ons aan een leven van zelfopoffering, strijd, rampen en overwinningen herinnert; die andere Paulus, “die zich tot aller dienaar maakte, opdat hij er meerdere voor Christus zou winnen; die alles voor allen geworden is, opdat hij ze allen zou zalig maken.”
De heilige Athanasius werd te Alexandrië uit ouders geboren, die om hunne deugd en Godsvrucht eerbiedwaardig waren. Waarschijnlijk werd de heilige omtrent het jaar 295 of 296 door de hemel aan de wereld geschonken. Zijne ouders droegen bijzondere zorg voor zijne opvoeding, en nauwelijks had hij de eerste beginselen der menselijke wetenschappen met vrucht beoefend, of hij vond in de heilige Alexander, die later de bisschoppelijke zetel van Alexandrië met roem en deugd bekleedde, ene vriend en leidsman zijner jeugd. De zeldzame begaafdheden, de vroegrijpe deugden, die in de jongeling uitschitterden, troffen de ziel van de Godvrezende priester Alexander en een hemels licht scheen hem wegens de verhevene bestemming, tot welk Athanasius geroepen was, te hebben onderricht. Alexander hechtte zich aan zijn jeugdige vriend met onverbreekbare vriendschapsbanden. Hij belastte zich met de regeling zijner studiën, en hem steeds onder zijn oog wensende te hebben, ontving hij hem altijd aan zijne tafel; toen hij eindelijk bisschop geworden was, maakte hij hem zijne geheimschrijver. Met gedweeheid volgde de leerling het ontwerp, dat zijn bekwame leermeester hem betrekkelijk zijne studiën had voorgedragen en legde zich met nog groter ijver toe om die Christelijke deugden te verkrijgen, welke Alexander als een levendige regel van volmaaktheid deden hoogachten; in één woord, Athanasius maakte zich de geest en de stellingen van zijne meester zo eigen, dat men in de leerling deszelfs leidsman moest eerbiedigen. De wetenschap, welke helaas door de mens zo menigmaal misbruikt wordt, was voor hem een middel ter volmaaktheid. Reeds vroegtijdig gevoelde hij, wat ene Christelijke ziel vroeg of laat ontdekt, te weten, het ijdele en nietswaardige van de ongewijde letteroefeningen. Het lezen van de meesterstukken der heidense oudheid schonk hem die zuiverheid van smaak en gemakkelijkheid van stijl, welke de vaders in zijne schriften bewonderen, doch hij zocht in de overweging der Heilige Schriften die vaste en voedende spijze, welke hij gevoelde dat zijn geest behoefde; hij legde zich vooral toe om de geest der ware Godsvrucht en de diepe kennis der veropenbaarde geloofsheimen te verkrijgen; hij haalt in zijne schriften de heilige uitspraken met zoveel juistheid aan, dat men zou durven te veronderstellen, dat hij de Heilige Schriftuur van buiten wist, tenminste, dat de overdenking der Godsspraken hem hoogst gemeenzaam met denzelve gemaakt had. De overlevering der Kerk en der vaders bezigde hij om de zin der Goddelijke Schriften te vatten; hij zelf getuigt ons, dat hij zich in de bewijsstukken oefende, die de heilige door Gods Geest voorgelichte leermeesters en martelaren betrekkelijk de Godheid van Jezus Christus voordroegen. Daar hij geen minder belang stelde in de kerktucht, die band welke Godsvrucht en geleerdheid samenvoegt, legde hij zich toe om ene volledige kennis van het kerkelijke recht te verkrijgen, en wij zien uit zijne schriften, dat hij niet minder in het burgerlijk recht ervaren was, zodat Sulpicius Severus hem de titel van “rechtskundige” toekent.
De jongelingsjaren van Athanasius snelden in deze heiligen en vreedzame arbeid voorbij; doch nu begaf hij zich in het jaar 315 tot de heilige abt Antonius, die in het jaar 311, staande de vervolging van Maximinus, te Alexandrië geweest was en daar schier een jaar had doorgebracht om de Christenen in de gevangenissen, in de mijnen, voor de rechtbanken, bij de strafoefeningen, in zijne kluizenaarsgewaad te vermanen, hunne moed aan te wakkeren, hunne ijver op te wekken en hen tot de dood voor te bereiden. Deze was vandaar in Opper-Egypte teruggekeerd en had zich aan het gewoel der wereld opnieuw onttrokken. In die dagen zag men bisschoppen en priesters, vorsten der aarde en groten dezer wereld, de gevaren van ene moeilijke reis trotseren, om de doorluchtige boetelingen te bezoeken, die de woestijnen door hunne deugden heiligden, om door hunne voorbeelden en lessen, de ijdelheid der wereld te leren kennen en de volmaaktheid te zoeken. Kan ons dit wel bevreemden, wanneer wij in onze dagen de mens veel grotere gevaren het hoofd zien bieden, om de piramiden, die ijdele gedenkzuilen, te bezichtigen en zijne menselijke weetgierigheid te voldoen? O, hoeveel waardiger is de poging van de Christen, die in die mannen, welke wonderen van versterving en volmaaktheid waren, de werktuigen van Gods hand gingen zien, welke de Heer tot stichting van het Christendom bezigde. Athanasius bracht een geruime tijd onder de leiding van Antonius door en achtte zich gelukkig de lering van die heilige abt te zijn, hem te mogen horen en de nederige diensten te bewijzen, die de Verlosser zich gewaardigd had aan zijne leerlingen te verrichten. Na zich vervolgens in die strenge eenzaamheid tot de dienst der altaren te hebben voorbereid, ontrukte hij zich met moeite aan deze gelukzalige schuilplaats en keerde naar Alexandrië terug. Doch de vriendschap tussen Antonius en deszelfs leerling gesloten, overleefde die scheiding. In het jaar 355 zien wij de heilige kluizenaar weer te Alexandrië, om tegen de vijanden van Athanasius de geloofsbelijdenis van Nicea te verdedigen; de stem van de grijze honderdjarige kluizenaar, die uit het diepste der woestijn was komen toesnellen, trof aller hart en verstrekte de Katholieken in het geloof. Toen de heilige abt in het jaar 356 stierf, vermaakte hij aan zijne vriend Athanasius ene zijner schapenvachten en de mantel waarop hij sliep. Voorwaar een arm doch kostbaar erfdeel, dat de heilige overwaardig is, die de aardse goederen verachten en zich in het tijdelijke leven niets voorbehouden dan arbeid, vervolgens en boete, om onvergankelijke goederen te winnen.
Athanasius, die inmiddels tot onderscheidene kerkelijke orden was opgeklommen, werd omtrent het jaar 319 door de heilige Alexander, die de patriarch Achillas, in 313 gestorven, op de zetel van Alexandrië was opgevolgd, tot diaken gewijd. De jeugdige leviet zag zich van dat ogenblik af, reeds met al het vertrouwen van zijn eerste leermeester vereerd, en nimmer nam de patriarch enig gewichtig besluit, zonder Athanasius eerst te hebben geraadpleegd. Hij maakte zich dan ook de begaafdheid en de grondige geleerdheid van zijne jeugdige diaken ten nutte, vooral toen de Meletianen van de ene en de Arianen van de andere zijde hem de grootste onrust veroorzaakten. De scheuring der Meletianen en de ketterij van Arius hadden in Egypte ruim veld gewonnen en vervulden het hart van de patriarch van Alexandrië met bittere zorg. Zie hier de oorzaak.
De heilige Petrus, die onmiddellijk voorganger van de heilige Achillas, op wien Alexander gevolgd was, bewogen met enige Christenen, die tijdens de laatste vervolgingen, de afgoden gewierookt hadden, en naar de voorspraak van enige martelaren en geloofsbelijders luisterende, had de strengheid der kerkregels verzacht ten opzichte van hen, die uit zwakheid waren gevallen, en degenen die de uitstekende bewijzen van berouw gaven, weer in de kerkelijke gemeenschap aangenomen. Deze, op het voorbeeld van andere heilige bisschoppen steunende verzachting, vond in de bisschop van Lycopolis, Meletius, een bittere tegenstrever. Deze mens, die van onrustige aard was, nam die gelegenheid te baat om ene scheuring te verwekken, vergaderde onderscheidene volgelingen en trok een scheidsmuur op tussen de gelovigen van zijn gewest en tussen de patriarchen van Alexandrië, met wie hij alle kerkelijke gemeenschap afbrak. Hij vond een gevaarlijke medehelper in een vernuft, dat tot het boze hoogst geneigd was, en wiens treurige vermaardheid die van Meletius verdrong, terwijl hij aan de Kerk de diepste wond toebracht.
Arius, diaken te Alexandrië, had door zijne oproerige handelingen de heilige patriarch Petrus genoodzaakt hem van de kerkgemeenschap af te snijden, doch zocht door schijnberouw de heilige te misleiden. Petrus echter, had het hart van de huichelaar weten te doorgronden en weigerde, zelfs op het ogenblik, dat hij de marteldood zou ondergaan, dien booswicht van de ban te ontbinden. Ach, welke rampen zouden van de Kerk afgeweerd gebleven zijn, indien de strengheid van Petrus in deszelfs opvolger Achillas navolging had gevonden. Doch deze heilige liet zich door de bedrieger misleiden, hij neemt de berouw tonende Arius niet slechts in de kerkgemeenschap weer aan, maar verheft hem bovendien tot de priesterlijke waardigheid en vertrouwt hem het bestuur van ene kerk in Alexandrië toe. De heilige Achillas stierf, nadat hij waarschijnlijk slechts zeven maanden op de stoel van de heilige Marcus gezeten had; de heilige Alexander werd zijn opvolger.
Arius had zich met de bisschoppelijke waardigheid gevleid, doch daar de Heer, die steeds voor zijne Kerk waakt, zulks niet toeliet, beschuldigde hij de heilige patriarch, dat hij de dwaalleringen van Sabellius zocht te hernieuwen, volgens welk God slechts een persoon was, die als Vader de wet had gegeven, als Zoon was mens geworden en als Geest zich over de Apostelen had uitgestort. Het viel niet zwaar zich van de katholieke gevoelens van Alexandrië te overtuigen. Toen Arius zag dat hij niets tegen de heilige vermocht, begon hij zelf het geloof te bevechten. De huichelaar rukte het masker af, leerde zonder schaamte dat Jezus Christus geen God, maar alleen een schepsel was, ofschoon volmaakter dan enig ander, en zo durfde hij de medezelfstandigheid van de eeuwige oorsprong van het Goddelijk Woord te loochenen. Het Woord heeft een begin, God heeft het gevormd voor enig ander schepsel, niet uit zijne eigene zelfstandigheid, maar uit een wezen, dat aan het zijne gelijk is. Zo ook stelde de aartsketter in de plaats der eenheid van natuur, ene eenvoudige gelijkenis daar, bijna aan de menselijke ziel gelijk, welke God insgelijks naar zijn even evenbeeld heeft geschapen. Arius, die overal aanhangers zocht te winnen, verspreidde in het geheim en zelfs in het openbaar deze zijne dwaalleer. Te vergeefs poogde Alexander, door zachtheid en overtuiging, de rampzalige op de weg der waarheid terug te brengen. Wat vermag zachtmoedigheid tegen hoogmoed? De besmetting verspreidde zich met verbazende snelheid en het kwaad vorderde eindelijk strengere maatregelen. De patriarch meende hem nu niet meer te mogen sparen; hij verhief zijn luide stem tegen de ellendeling, belegde met zijne onderhorige bisschoppen ene kerkvergadering en sloot Arius buiten de gemeenschap van de Kerk. Gedwongen om zich aan de storm, die hem boven het hoofd hing, te onttrekken, ging Arius eerst naar Palestina, begaf zich vervolgens naar Nicomedië en vond in Eusebius, bisschop van die plaats, die hij door zijne brieven reeds voor zijne zaak gewonnen had, een steun voor zijne partij. Om overigens te gemakkelijker zijn doel te bereiken, vervaardigde hij gezangen uit, waarin de dwaalbegrippen waren ingeweven, ten einde het volk ongemerkt van de rechte weg af te leiden.
Alexander zond nu aan alle bisschoppen een rondgaande brief, in welke hij de ganse zaak van Arius in het helderste daglicht stelde; dezelve werd door de heilige Athanasius ondertekend, waarbij onderscheidene personen van bekende deugd en braafheid hunne naam voegden. De zaak kwam voor keizer Constantijn de Grote, die deswege ene levendige droefheid gevoelde, doch ongelukkig in deze zaak zijn vertrouwen stelde in Eusebius, bisschop van Nicomedië, een arglistig man, die alles zo wist in te kleden, dat het de keizer voorkwam, als of alles aan de kwaadwillendheid van Alexander tegen de priester Arius was toe te schrijven. De keizer meende de zaak te kunnen ten einde brengen met aan Arius en Alexander het stilzwijgen op te leggen, zond de eerbiedwaardige Osius, bisschop van Cordova, met een vriendschappelijke brief naar Alexander, en vergaderde te Alexandrië een talrijk concilie. De hardnekkigheid van Arius en zijne aanhangers was echter niet te buigen, hij bleef in zijne goddeloosheid volharden. Osius was intussen met de gehele samenhang der zaak bekend geworden en gaf van alles de keizer een breedvoerig verslag.
Ten einde nu paal en perk te stellen aan de steeds aangroeiende onrust, welke de Arianen in de Kerk veroorzaakten, moest de hoofdketter voor ene aanzienlijker rechtbank gedaagd worden, waar men hem, zo hij in zijne boosheid volhardde, zou veroordelen. In het jaar 325 werd dan te Nicea één der voornaamste steden van Bythinië, in Klein-Azië gelegen, ene algemene kerkvergadering bijeengeroepen. Driehonderdachttien bisschoppen, buiten de priesters en diaken, hadden zich spoedig te Nicea vergaderd. Osius bekwam van de heilige Paus Silvester, die er wegens hoge ouderdom in persoon niet kon verschijnen, de last en de volmacht om in zijnen naam, het voorzitterschap in deze hoogst eerbiedwaardige vergadering te bekleden. Hier bevonden zich voor het aanschijn van hun grootste tegenstander, dat hoofd der afschuwelijkste ketter en deszelfs voornaamste aanhangers, en hier werd door die booswichten de onverzoenlijke haat aangestookt, waarmee zij Athanasius, tot het einde van zijne langdurige loopbaan vervolgde, zonder dat iets in staat was, om de woede der vervolgens, of de standvastigheid van het slachtoffer te doen eindigen. Door Alexander op de kerkvergadering binnen geleid, beschaamde de heilige diaken Athanasius de ketters Arius, Eusebius van Nicomedië, Theognis en Maris, deszelfs warmste aanklevers; hij had grote invloed op de besluiten van het concilie; de vaders bewonderden zijne wijsheid, de zuiverheid van zijne leer en de grootheid van zijne ijver; ja de overwinning, die het Katholieke geloof behaalde, was de overwinning van Athanasius.
Vijf maanden na de sluiting van het concilie, werd de patriarch Alexader door één ziekte aangetast, die hem in het graf sleepte. Door Gods Geest voorgelicht, verzocht hij zijne geestelijken en het volk Athanasius tot zijne opvolger te kiezen. De heilige was afwezend en evenwel herhaalde hij driemaal zijne naam. Eindelijk riep hij uit: “Athanasius! gij meent dat gij slagen zult door te vluchten; doch gij bedriegt u in uwe verwachting.” De laatste wil van Alexander werd geëerbiedigd; de geestelijkheid en het volk verkozen Athanasius met eenparige stem tot patriarch en deze keus werd door de te Alexandrië vergaderde Egyptische bisschoppen bekrachtigd. Met huivering en Godsdienstige vrees nam de heilige de bisschoppelijke last, die hij uit nederigheid had willen ontvluchten, op zijne schouders, en ofschoon slechts dertig jaren oud, werd hij in het jaar 326 tot bisschop van Alexandrië gezalfd.
De eerste daad van zijn geestelijk bestuur was Frumentius, welke hij bisschoppelijk gewijd had, naar Ethiopië te zenden, om het werk der bekering, hetwelk hij zo gelukkig had aangevangen, te voltrekken. Na in zijne bisschoppelijke kerk alles geregeld te hebben, ging hij de andere van zijnen zetel afhankelijke kerken bezoeken. De Arianen, de dodelijkste vijanden van Athanasius, bloosden niet om zijne verkiezing te belasteren, als of hij zich met geweld had ingedrongen; zij waren onbeschaamd genoeg om hunne lasteringen zelfs tot bij de keizer te doen doordringen; zij wilden zijne uitstekende deugden verduisteren en trachtten op deze wijze ene scheuring in de Kerk te verwekken en ene verkiezing te doen vernietigen, welke door de ganse wereld geprezen werd. Eusebius van Nicomedië, een huichelaar, die zich niet geschaamd had om zelf de kerkregels grovelijk te schenden, speelde hierbij de voornaamste rol. De hel stelde, door hare dienaren, alle pogingen in het werk, om de verkiezing van Athanasius te doen vernietigen en niet zonder reden. De heilige trouwens, bezat veel bekwaamheid en ijver voor de verdediging des geloofs, en ene onwankelbare moed om aan alle gevaar het hoofd te bieden.
De Meletianen waren het bijzondere voorwerp zijner herderlijke zorg en hij putte alle middelen, die zijne liefde hem kon inboezemen, uit, om hen tot Kerk terug te brengen; zijne pogingen mislukten echter door de geheime kuiperijen der Arianen. Na de dood van Meletius, hun hoofd, bleven zij hunne vergaderingen voortzetten, en stelden zelfs, op eigen gezag, bisschoppen aan. Hunne huichelachtige strengheid verleidde ene grote menigte volks en hun onbeschaamde moedwil stookte overal wanorde en oproer. Tot nu toe hadden zij evenwel het geloof niet bestreden en zich onder de eerste tegenstrevers van de ketter Arius gerangschikt, wiens leerstellingen zij met hunne gewone oplopendheid aanvielen. Doch in de strijd tegen Athanasius zochten de Arianen hunne vriendschap, en verbonden zich met hen, om hunne gemene vijand daardoor zekerder slagen toe te brengen. Athanasius zelf zegt daaromtrent, dat evenals Pilatus en Herodes hunne haat vergaten, om zich tegen de Zaligmaker te verenigen, zo ook de Meletianen en Arianen hunne gevoeligheid jegens elkander ontveinsden, om een verbond tegen de waarheid aan te gaan; voorwaar een hels verbond, hetwelk de Kerk van Jezus meermalen onder hare vijanden opmerkt, die, ofschoon onderling verdeeld, zich uit haat tegen de waarheid verenigen en dan gezamenlijk de oorlog aan het huis Gods te verklaren.
Arius intussen, die, na het concilie van Nicea, door keizer Constantijn naar Illyrië was verbannen, wist vrijheid te verwerven om naar Egypte terug te keren. Hier niet mee tevreden, verzocht hij om weer in de schoot der Kerk te worden aangenomen; doch zijne geveinsde bekering kon de kloekheid van de patriarch niet misleiden; hij weigerde met hem in gemeenschap te zijn. De vrienden van de ketter, die in gunst bij de keizer waren, poogden tevergeefs de vorst tegen de patriarch op te zetten. Constantijn wel is waar, schreef ten gunste van Arias, doch de brief bleef zonder uitwerking; de onversaagde Athanasius antwoordde de keizer, dat er geen vereniging tussen de Katholieke Kerk en ene ketter, die de Godheid van Jezus Christus bestreed, kon bestaan, en dat hij door het algemene concilie van Nicea veroordeeld was.
Eusebius van Nicomedië en Theognis van Nicea, terzelfdertijd met Arius verbannen, besloten de gunstige gesteldheid des keizers zich ten nutte te maken en hunne terugroeping uit hunne ballingschap te beproeven. Zij schreven de vorst, dat zij, na rijpelijk het woord “medezelfstandigheid,” dat door het concilie gebezigd was, overwogen te hebben, geen bezwaar vonden om het aan te nemen; dat zij zeer verwijderd waren van zich tegen het herstellen des vredes aan te kanten; doch dat zij evenwel Arius niet konden veroordelen, wijl zij uit zijne schriften en de gesprekken, die zij met hem gehouden hadden, niet konden opmerken, dat hij aan de dwalingen, die men hem aantijgende, schuldig was; dat men bovendien het bewijs van zijne rechtzinnigheid kon bevroeden uit het gunstige onthaal, hetwelk hij van de vorst ontvangen had. Constantijn, bezield met goede ijver om de vrede en de eenheid in de Kerk te herstellen, en door deze listige brief misleid, herriep het vonnis van verbanning tegen deze beide prelaten, drie jaren geleden uitgevaardigd, en veroorloofde hun om in hunne bisdommen terug te keren.
De aankomst van Eusebius te Nicomedië was het teken van aanval tegen Athanasius. De bisschop van Nicomedië was een loos huichelaar, die zich door onberekenbare listen, een aanhang wist te maken, die stoutmoedigheid met doorslepende arglistigheid paarde, om zijne wetenschap en begaafdheden was geacht, en zijne bekwaamheden zowel ten kwade als ten goede bezigde, naar dat zijn belang en eerzucht scheen te vereisen. Bisschop van Beryta zijnde, had hij dien zetel verlaten en dien van Nicomedië onrechtmatig ingenomen. In die stad hielden de keizers van het Oosten hun gewoon verblijf, en daar deze overweldiger de gunst der hovelingen en staatsdienaren wist te winnen, was hij in aanzien bij het hof; de ongelukkige werd het voornaamste werktuig, waarvan Satan zich tegen de heilige Athanasius en de Kerk bediende. Nauwelijks dan op zijne zetel te Nicodemië hersteld, begon hij die ontwerpen tegen de aartsbisschop van Alexandrië in het werk te stellen, welke hij in zijne ballingschap tegen de heilige had beraamd. Eerst zond hij aan de heilige prelaat een brief, waarin hij, onder de fijnste en innemendste uitdrukkingen, ene trouweloze lofspraak op Arius hield. De heilige bisschop liet zich echter in die strik niet vangen. Hij zocht hem vervolgens door bedreigingen in de naam des keizers vervaard te maken, doch de heilige vreesde de bedreiging niet. Eusebius riep nu de hulp der Meletianen in, schreef hun dat de tijd aangebroken was, om de algemene vijand aan te vallen; dat men tegen Athanasius enige beschuldigingen moest verzinnen e bekend maken, zoals men vroeger tegen de heilige Petrus, Achillas en Alexander, zijne voorgangers, had uitgestrooid. Na lang beraad stemden zij eindelijk met Eusebius in, om Athanasius bij het tijdelijke gezag verdacht te maken en als vijand van de staat voor te stellen. Drie bisschoppen, die hunne partij waren toegedaan, te weten Ision, Eudemon en Callinicus, werden naar Nicomedië afgevaardigd en beschuldigden de heilige bij de keizer, dat hij, onder voorgeven van behoeften voor zijne kerk, aan het volk van Egypte ene nieuwe belasting had opgelegd en ene kist met geld aan zekere Philumenes had gezonden, die niets minder beoogde dan de troon en het rijk te overweldigen. Juist waren twee priesters der kerk van Athanasius, Alypus en Marcarius, bij de keizer, die de beschuldigingen in tegenwoordigheid van de vorst, weerlegden en de valsheid klaarblijkend aantoonden. Constantinus achtte zich verplicht Ision en de beide anderen te veroordelen, doch gebood de heilige voor hem te verschijnen. De patriarch gehoorzaamde, begaf zich naar het paleis te Psammathia, é;en der voorsteden van Nicomedië, beschaamde weldra zijne beschuldigers en verkreeg van de keizer ene openlijke getuigenis van zijne onschuld, in ene brief aan het volk van Alexandrië gericht, waarin hij hem “een eerbiedwaardig persoon, een man Gods noemt.” De vijanden van de bisschop lieten zich door deze eerste nederlaag geenszins uit het veld slaan, maar wisten de afschuwelijkste lasteringen tegen hem te verspreiden. Een zekere Arsenius, bisschop van Hypsela, in Opper-Egypte, doch der Meletiaansche partij toegedaan, was verdwenen; hij had zich aan ene misdaad schuldig gemaakt en ontweek de straf. Joannes van Ascaph, patriarch des scheurmakers, hield hem verborgen. Nu werd Athanasius beschuldigd hem vermoord en de rechterhand afgehouden te hebben, van welke hij zich bij toververrichtingen bediende, een laster welke tevens ten doel had, om de bovennatuurlijke gunsten, door welke God zijnen dienaar verheerlijkte, als werken van Satan te doen doorgaan. Men wist zelfs ene gebalsemde hand, in ene houten kist opgesloten, de keizer aan te bieden, op wie deze beschuldiging indruk maakte.
De keizer belastte zijne broeder Dalmacius, die te Antiochië met de titel van zedenmeester zijn verblijf had, om die zaak te onderzoeken; ook zond de vorst de Nicomedische Eusebius en Theognis van Nicea naar Antiochië, om aan het onderzoek deel te nemen. Tot nu toe had de heilige de vroeger tegen hem voorgevende beschuldigingen stilzwijgend veracht. Nu hij echter deswege voor Dalmacius werd gedaagd, achtte hij het zich ene plicht, om naar het leven van Arsenius te onderzoeken en hij schreef dienvolgens aan alle bisschoppen van Egypte en zond ene diaken af, om in deze de nodige inlichtingen in te winnen. Deze ontdekte dat Arsenius in een klooster van Opper-Thebais, op het grondgebied der stad Antea, verborgen was en dat een zekere Pinnas, overste van dit klooster, Arsenius had weten in te schepen. De diaken deed Pinnas en een zekere monnik Elias gevangen nemen en bracht hen naar Alexandrië, alwaar zij voor een keizerlijk beambte hunne boosheid beleden. Ook werd een brief onderschept door een zekere Meletianer monnik Paphnutius aan de patriarch Johannes van Ascaph, in naam van Pinnas geschreven, de reden inhoudende waarom Arsenius was ingescheept. Arsenius werd weldra te Tyrus ontdekt en ofschoon hij verklaarde, dat hij die persoon niet was, herkende hem Paulus, bisschop van die stad en hield hem gevangen.
De vervolgers hadden zich over hunne handelswijze ten opzichte van Athanasius moeten geschaamd hebben, doch zij beminden het afschuwelijke, waarvan de heilige Petrus in zijne tweede brief gewaagt: “Het is bewaarheid wat het waarachtig spreekwoord zegt: de hond is tot zijn uitbraaksel en de gereinigde zegge tot het slijk teruggekeerd.”
Nu reeds zovele tot hare schande uitgevallene beschuldigingen der Ariaansche partij, had zij echter moeds genoeg, om Athanasius opnieuw bij de keizer te belasteren. De vorst beval de heilige zich naar Cesarea in Palestina te begeven, alwaar hij ene kerkve4rgadering had bijeengeroepen, voor welke de patriarch zich moest trachten te rechtvaardigen. Een andere Eusebius, die de zijde der Arianen had gekozen, was bisschop van die stad. Athanasius, overtuigd, dat hem gene vijheid zou worden gelaten om zich te verdedigen, weigerde te verschijnen. Nu wisten zijne vijanden zich deze weigering ten nutte te maken, stelden dezelve voor als ene hoogmoedige hardnekkigheid en wisten de keizer vooringenomenheid tegen de prelaat in te boezemen. Constantijn riep daarop ene andere kerkvergadering te Tyrus bijeen en beval de patriarch uitdrukkelijk voor dezelve te verschijnen, indien hij zijne ongenade niet wilde belopen.
Athanasius gehoorzaamde aan des keizers bevel. In de maand Augustus in het jaar 335 werd die vergadering, op welke zich zestig meest Ariaanschgezinde bisschoppen bevonden, geopend. Onderscheidene bisschoppen van Egypte begeleiden hunne patriarch; onder deze bevonden zich de heilige Paphnutius en Potamon, die beiden voor de naam van Jezus Christus waren vervolgd geweest. Met deze edele schare vertoonde de heilige zich voor die vergadering, welke reeds enige tijd verenigd was. Zijne vijanden, die gedeeltelijk rechters, gedeeltelijk aanklagers waren, vorderden dat Athanasius, die Godspraak der algemene kerkvergadering van Nicea, voor hen, evenals een boosdoener, die zijn vonnis verwacht, zou staan en wilden hem gene zitplaats vergunnen. Toen de heilige Potamon de patrarch als ene beschuldigde zag staan, kon hij zijne tranen niet bedwingen. “Hoe,” voegde hij wenende de bisschop van Cesarea toe, “Hoe, gij Eusebius! zit hier als rechter om de schuldeloze Athanasius, die voor u staat, te vommissen? Wie kan zulk een schouwspel verdragen? Antwoord mij; waren wij niet beiden, staande de vervolging, in de kerker? Hoe! ik verloor een oog en gij daarentegen zijt er ongeschonden uitgegaan. Hoe hebt gij het er heelhuids kunnen afbrengen? Gij hebt uw geweten door verloochening bezoedelt.” Dan deze woorden en de zo treffende zinspeling op het gerucht, dat zich wegens de vroegere afval van Eusebius van Cesarea had verspreid en welks zekerheid de heilige bisschop thans verklaarde; de eenstemmige en openbare tegenspraak der andere Egyptische bisschoppen tegen deze goddeloze raadsvergadering, baten niets; de Ariaansche partij ging met onstuimigheid tot het onderzoek der beschuldigingen tegen de heilige Athanasius over. Het griefde de heilige Paphnutius niet minder, dat hij de heilige voor rechters zag staan, die grotendeels zijne vijanden waren en dat zich onder hen bevond de heilige Maximus, bisschop van Jeruzalem, een edelmoedige belijder van de naam des Heren, maar die zich door de arglistigheid der Eusebianen had laten meeslepen. Paphnutius stond op, ging door de rij der bisschoppen, nam Maximus bij de hand en zei hem: “Ik draag evenals gij op mijn lichaam de littekenen der wonden, die wij voor Jezus Christus hebben ontvangen….Ik draag ze niet, om u in de vergadering der boosdoeners te zien” Hij leidde hem naar buiten, onderrichtte hem nopens de ware stand van zaken en bewoog hem om met Athanasius kerkelijke gemeenschap te houden.
Vervolgens begon men in de vergadering met de beschuldiging van heiligschennis. Macarius, afgezant van de patriarch, zou uit de handen van een zekere Ischyras, terwijl deze de heilige Geheimen opdroeg, op bevel van Athanasius, de kelk gerukt en verbroken hebben. Reeds hadden de rechters de blijkbare valsheid van de beschuldiging ingezien, doch er werden gezanten naar Egypte afgevaardigd om nieuwe berichten in te winnen; hun verslag intussen overtuigde de lasteraars van hunne kwaadwilligheid. Ischyras verzoende zich vervolgens met Athanasius en getuigde, dat hij door de bisschoppen der Meletiaansche partij was opgeruid. Overwonnen omtrent dit eerste punt, randden de vijanden van de heilige prelaat deszelfs zeden aan. Hij had, zeiden zij, ene aan de Heer toegewijde maagd geschonden en zij schaamden zich niet om een slecht vrouwenmens in het midden der vergadering te doen verschijnen, die met eed bevestigde, dat zij een slachtoffer was van het geweld van Athanasius, die bij haar had gehuisvest en door giften haar stilzwijgen had zoeken af te kopen. Nu stond Timotheus, één aan de patriarch getrouw priester op en richtte het woord tot deze onbeschaamde: “Gij houdt staande,” zei hij, “dat ik bij u gehuisvest ben geweest en u onteerd hebt?” Ja, gij zijt het,” antwoordde de onbeschaamde met ene vaste stem, “gij zijt het zelf.” De rampzalige meende dat zij door Athanasius, die zij nooit gezien had, werd ondervraagd. “Zo loog de boosheid dan tegen zich zelve.” De woede en onbeschaamdheid der Arianen groeide echter bij al deze nederlagen aan. De heilige aartsbisschop wilde te vergeefs die vrouw noodzaken, om degenen te noemen, die haar tot zulke beschuldigingen tegen hem hadden aangezet. Zijne vijanden stelden er zich tegen met groot geschreeuw, verdreven hunne ongeschikte en lompe getuigen uit de vergadering en gingen tot de voornaamste beschuldiging, de doodslag aan Arsenius gepleegd, over. Koelbloedig hoorde de heilige die afschuwelijke lastering aan, en zag met het rustige gevoel zijner onschuld zelfs een vreemd stuk tot bewijs der misdaad te voorschijn brengen; want ene tweede leugen moest de eerste bevestigen. Ene verdroogde hand werd de rechters aangeboden, als de afgehouwen hand van Arsenius, welke, zo men zei, door Athanasius werd gebezigd om zijne toverijen te werken. Die booswichten, die tevergeefs zich tegen de heilige van ene valse priester en ene ontuchtige vrouw hadden zoeken te bedienen, wilden nu de hulp van gewaande doden inroepen en een lijk doen liegen; doch ook deze kunstgreep der boosheid werd weldra verijdeld.
Arsenius, die zich, zoals wij reeds hebben opgemerkt, tot een werktuig der boosheid had laten misbruiken, was, na ene oprechte bekering en verzoening met Athanasius, in het geheim naar Tyrus gereisd, om getuige der onschuld des heilige te zijn, en hield zich in de woning van Athanasius verborgen.
De zo wederrechtelijk aangeklaagde Athanasius enige ogenblikken vrijheid tot spreken verworven hebbende, vroeg: “Heeft iemand uwer Arsenius gekend?” Onderscheidene antwoordden, dat zij hem van nabij gekend hadden; nu liet hij Arsenius te voorschijn komen, die beide zijne armen onder een mantel verborgen hield. “Is dit,” vroeg hij nu, “de man, dien ik zou vermoord hebben?” Daarop lichte hij de mantel van Arsenius eerst aan de ene en toen aan de andere zijde op, wees eerst de ene en vervolgens de andere hand en zei: “Meer dan twee handen heeft God de mens niet gegeven!” De vergadering zich ten derde male beschaamd gemaakt ziende, braakte nu tegen de heilige onderscheidene lasteringen uit; zij zouden hem verscheurd hebben, indien de zaakgelastigde des keizers, die er tegenwoordig, maar door de partij van Eusebius omgekocht was, hem niet uit hunne handen had gered. Deze volgelingen van de goddeloze Caïphas waren vergaderd, niet zo zeer om de patriarch te overtuigen, als wel o0m hem te veroordelen, en zij dreven hunne onbeschaamdheid zover, dat zij tegen hem zijne afzetting uitspraken en wel op grond der aantijgingen, die zo luisterrijk waren weerlegd. Zij ontzegden hem het verblijf in Alexandrië, alwaar zijne tegenwoordigheid, zo zij voorgaven, nieuwe onlusten zou kunnen veroorzaken. De heilige had alles voorzien, en zijne veiligheid in gevaar ziende, scheepte hij zich naar Constantinopel in. Daar gekomen, verzocht hij gehoor bij de keizer, die hem weigerde te zien. De vooringenomenheid van de vorst tegen hem werd nog groter, daar hij meende dat de uitgesproken vonnis billijk was.
De bisschoppen te Tyrus vergaderd, kregen bevel om zich naar Jeruzalem te begeven, ten einde bij de inwijding ener kerk tegenwoordig te zijn, welke de keizer ter ere des Verlossers had doen bouwen. Arius verscheen daar met een brief van de keizer en ene geloofsbelijdenis, die hij de vorst had aangeboden. In dit stuk beleed hij te geloven in Jezus Christus, die voor alle tijden is voortgebracht en het Woord van God is, door welk alle dingen gemaakt zijn; nochtans vond men het woord “medezelfstandig noch ene rechtstreekse uitdrukking van die denkwijze in hetzelve. De vorst onderwierp die geloofsbelijdenis aan het onderzoek der te Jeruzalem vergaderde bisschoppen en nu deden de Eusebianen hun best, om Arius rechtzinnig te verklaren. Athanasius had intussen gevraagd om met zijne rechters gehoord te worden. Constantinus vond dat verzoek billijk en gebood de vaders der oproerige vergadering van Tyrus naar Constantinopel te komen, om rekenschap van hunne handelswijze af te leggen. Slechts zes der doorslepenste begaven zich naar die stad, met Eusebius van Nicomedië aan het hoofd. Bij hunne vroegere beschuldiging voegden zij ene andere, die een diepe indruk op het hart van de vorst moest maken. Zij hielden staande en bevestigden zulks met een eed, dat Athanasius gedreigd had de afzending van graan uit Alexandrië naar Constantinopel te zullen beletten. De vergramde keizer wilde naar gene tegenbetuiging horen en bande de heilige naar Trier, de toenmalige hoofdstad van Gallië, meer dan achthonderd uren van Alexandrië gelegen. De patriarch haastte zich te vertrekken, doch werd in zijne ballingschap overal met de eerbied ontvangen, welke zijne heiligheid en rampen verdienden. De heilige Maximinus, bisschop van Tier, en Constantijn de Jongere, die over de legers in dat gewest bevel voerde, behandelden hem met die belangstelling, welke de lijdende onschuld verdiende; daarbij genoot hij een troost, die alle eerbewijs te boven ging, hij vernam dat de kerk van Alexandrië weigerde om met Arius in gemeenschap te zijn. Deze verlatene kudde was ontroostbaar wegens het gemis van haren herder en smeekte de keizer onophoudelijk het vonnis te herroepen. De heilige abt Antonius liet zijne stem, die door de vorsten zo zeer geëerbiedigd werd, horen; Constantinus echter antwoordde, dat het hem niet geoorloofd was om het oordeel van ene kerkvergadering te miskennen.
Deze anderszins zo Godsdienstige vorst, die nochtans te veel aan zijne vooringenomenheid, door laster aangevuurd had toegegeven, stierf het volgende jaar op 22 Mei 337, op de Pinksterdag, na drieënzestig jaren en enige maanden geleefd en eenendertig jaren het rijk bestuurd te hebben. Eusebius, zijn geschiedschrijver, zegt, dat ene ontelbare menigte volks aan God de vurigste gebeden voor de rust van zijne ziel opdroeg. Hij werd in het portaal der kerk van de twaalf Apostelen, welke hij te Constantinopel had doen bouwen, om dezelve tot begraafplaats der keizers en patriarchen te doen dienen, begraven. Hij koos, zegt Eusebius, deze plaats boven elke andere, om zo te verdienen, deel te hebben aan de geheimzinnige offeranden en de gebeden der gelovigen. Zijne drie zonen, Constantijn, Constantius en Constans, deelden, volgens de beschikkingen des keizers, het rijk onder zich. Constantijn schreef op 17 Juni des jaars 338 uit Trier aan de gelovigen van Alexandrië, dat hun niet onbekend kon zijn, dat Athanasius, welke hij een profeet der Goddelijke wet noemt, slechts voor enige tijd door zijnen vader naar Gallië was gezonden, om hem aan de woede zijner vijanden te onttrekken; dat zijn vader Athanasius zijner bescherming had aanbevolen en dat deszelfs bewonderenswaardige deugd had getoond, dat hij de smartelijkste ramp met tevredenheid kon dragen; dat daar zijn vader door de dood verhinderd geworden was, om vervolgens zijn voornemen, Athanasius op zijne zetel te herstellen, hij nu deszelfs hoge wil verlangde ten uitvoer te brengen.
Met onbeschrijfelijke vreugde werd de heilige te Alexandrië ontvangen; het was een ware zegetocht; de geestelijkheid en het volk stroomde van alle zijden toe om hem te zien; al de kerken weergalmden van dankzeggingen; de vergaderde bisschoppen rechtvaardigden hem volkomen; zij schreven aan de Paus en alle rechtzinnige bisschoppen maanden elkander tot wederzijdse liefde en volharding aan. Ach, welke zege der wereldbeheersers evenaart die van Athanasius, die slechts met waarheid en geduld gewapend, over ketterij en scheuring, laster, onrechtvaardigheid en vervolging der machtigen dezer aarde zegeviert!
De Arianen, zijn hevigste vijanden, lieten hem evenwel niet lang deze zoete troost genieten. Zij wisten hem in Constantius, wien het Oosten ten deel was gevallen, een nieuwe vervolger te berokkenen. Zij schilderden hem de patriarch als een onverbeterlijke verstoorder der rust in de Kerk af; oproer, geweld, doodslag, hadden zijne terugkomst, zeiden zij, gekenmerkt. Hij was niet minder geldzuchtig dan dweepziek en had, zo zij voorgaven, ten zijne voordele de granen verkocht, die bestemd waren om de weduwen en geestelijken te voeden, welke de streken bewoonden, die geen graan voortbrachten; deze klachten werden tevens voor de andere vorste gebracht. Constantijn en Constans, van het tegendeel overtuigd, verdreven de afgezanten der partij met verachting uit hunne tegenwoordigheid, dan Constantius, even lichtgelovig als zijn vader, hechtte vertrouwen aan deze beschuldigingen en vatte tegen de heilige een vooroordeel op. De beklaagde beschaamde zijne tegenstanders en bracht de schoonste getuigenissen van de bisschop van Lybië bij, die verklaarden, dat zij de gewone hoeveelheid graan hadden ontvangen. Zulke bewijzen moesten Constantius hebben neergezet, doch door Eusebius bestuurd, liet hij zich allengskens in de dwaling meeslepen en veroorloofde de Arianen een nieuwe patriarch te kiezen. Zij vergaderden weldra te Antiochië, zetten Athanasius af en kozen ene Egyptische priester, Pistus geheten, die hunne partij aankleefde. Reeds rustte ene dubbele veroordeling door Alexander, de vorige patriarch en door het concilie van Nicea uitgesproken, op het hoofd van deze boosdoener en op dat van de bisschop die hem zalfde.
De Arianen waren onbeschaamd genoeg om aan de heilige Paus Julius drie gezanten af te vaardigen, Macarius, ene priester, Martyrius en Hesychius, diakenen, ten einde de heilige Vader tegen Athanasius in te nemen en Pistus in de kerkelijke gemeenschap aan te bevelen. Zij berekenden dat zij op Athanasius een groot voordeel zouden hebben, wanneer zij de Paus tot zijne veroordeling en tot erkenning van Pistus konden overhalen. De heilige patriarch zond insgelijks zijne afgevaardigden naar Rome. Toen Macarius, die door de Eusebianen afgevaardigd was, zulks vernam, werd hij zeer bevreesd, en ofschoon reeds ziek, verliet hij Rome in de nacht, voor de dag waarop hij met de heilige Vader een onderhoud zou hebben, want hij vreesde, dat hij van laster zou overtuigd worden. Indien de vijanden van de heilige de Paus gekend hadden, die geleerd en voorzichtig was, zouden zij zich niet tot hem gewend hebben. Julius verwierp Pistus en weigerde hem alle kerkelijke gemeenschap; alle kerken van Egypte deden de valse patriarch in de ban en het gelukte hem niet de zetel, die hij zo wederrechtelijk had overweldigd, te beklimmen. De Paus veroorloofde aan Athanasius ene vergadering bijeen te roepen, en wel ter plaatse waar hem zulks zou goeddunken. Alle hem onderhorige bisschoppen, ten getale van honderd, vergaderden dienvolgens te Alexandrië, om zo, voor de ganse wereld, de onschuld van de bisschop te doen blijken. Zij gaven de Opperpriester en alle andere bisschoppen bericht van hunne afgelegde verklaring ten gunste van Athanasius; meer dan zestig bisschoppen van Azië, Phrygië en Isaurië schreven openlijk ten voordele van de heilige. Zo groot was de ijver voor de waarheid en de band der liefde tussen de rechtzinnige herders der onderscheidene kerken was zo nauw toegehaald, dat de onrechtvaardigheid, welke één hunner werd aangedaan, door allen werd gewraakt. De heilige Athanasius had van de heilige Julius brieven betrekkelijk het concilie ontvangen en ging nu zelf naar Rome, om daar op ene vergadering tegenwoordig te zijn. Vijftig bisschoppen rechtvaardigden en bevestigden de patriarch in het bezit van zijne zetel, doch daar de heilige achttien maanden te Rome zijne vervolgers tevergeefs verbeidde, namen zij die gelegenheid waar om het gehele Oosten te beroeren.
In het jaar 341, ter gelegenheid der inwijding ener prachtige kerk te Antiochië, welker opbouw Constantijn reeds voor tien jaren begonnen had, vergaderden onderscheidene rechtzinnige en afgewekene bisschoppen. Van de zevenennegentig waren veertig Ariaanschgezind. Men stelde vijfentwintig tuchtregels vast, doch nauwelijks waren de rechtzinnige huiswaarts gekeerd, of zij voegden er ene zesentwintigste tegen Athanasius bij, inhoudende, dat, wanneer een bisschop, hetzij rechtvaardig of onrechtvaardig, door ene vergadering was afgezet, en hij naar zijne zetel terugkeerde voor zijne zaak door ene talrijke vergadering beoordeeld was, hij nimmer meer mocht hersteld worden; het was hem zelfs niet meer vergund zich te rechtvaardigen, en indien iemand kerkelijke gemeenschap met dezulken durfde te houden, moest hij ook van de gemeenschap der gelovigen worden uitgesloten. De Eusebianen stelden deze tuchtregel vast, om hunne vervolgzucht tegen Athanasius bot te vieren; namen hunne oude wapenen, laster en leugen, weder bij de hand en ontzetten hem van zijne bisschoppelijke waardigheid. Voor wij deze treurige geschiedenis vervolgen, willen wij hier opmerken, dat terzelfdertijd dat Eusebius en de zijnen de gemeenschap met de heilige patriarch zo openlijk verwierpen, God zijnen dienaar ene heerlijke getuigenis gaf, want toen de heilige abt Antonius zich bij de heilige Paulus, de eerste kluizenaar, bevond, zond deze hem naar zijn klooster terug, zeggende: “haal de mantel, welke de bisschop Athanasius u gegeven heeft, ten einde mijn lichaam in denzelven te wikkelen en te begraven.” Hierdoor gaf hij, die zich van de wereld had afgezonderd, die sedert vele jaren niets meer van Gods dienaar gehoord had, te kennen, dat hij de heilige bisschop kende e in kerkelijke gemeenschap met hem wilde sterven.
Eusebius en de zijnen kozen nu een zekere Gregorius van Cappadocië, die zich door zijne verkleefdheid aan de Ariaansche partij en door zijne ruwe zeden bijzonder kenmerkte, tot patriarch. De rampzalige nam een zekere Ammon tot zijn geheimschrijver, die reeds vroeger wegens de verspreiding van ketterij en zijne afschuwelijke daden, door de heilige Alexander van de gemeenschap der Kerk was uitgesloten. Gregorius werd door de keizerlijke hoveling Arsaces, een verachtelijk gesnedene en door de bevelhebber Balacius, omringd door ene gewapende macht, binnen Alexandrië geleid. Het gedrag van deze ingedrongen bisschop beantwoordde volmaakt aan zijne inborst. De vreselijke vervolging werd tegen de gelovigen aangericht; de kerken werden geplunderd, de heilige zaken onteerd. Athanasius, op wiens leven men het had toegelegd, daar Philagrius, landvoogd van Egypte, van keizer Constantius bevel had om hem en zijne priesters gevangen te nemen en te onthoofden, ontweek in het geheim de stad en begaf zich naar Rome, alwaar hij, gedurende drie jaren, gelaten en onderworpen, gunstiger tijden afwachtte. Keizer Constans nodigde hem in het jaar 345 uit om naar Milaan te komen, alwaar hij de heilige met de grootste blijken van hoogachting en eerbied ontving. Ook schreef de vorst aan zijnen broeder Constantius en bad hem, dat hij zou medewerken tot het vergaderen van een algemeen concilie, ten einde de rampen der Kerk te helen.
Dit concilie werd in de maand Mei van het jaar 347 te Sardica, in Illyrië, geopend. Men had deze stad verkozen, wijl zij in Dacië, op de grenzen van beide rijken gelegen was, zonder dat men het nog eens zei tot wiens rijk zij behoorde. Behalve de bisschoppen van het Oosten, kwamen hier ook nog de bisschoppen van vijfendertig andere gewesten bijeen. De heilige Athanasius verscheen er met die gerustheid, welke de deugd steeds vergezelt, en het gerucht van zijne heiligheid en de rampen van welke hij het slachtoffer was, omgaf hem met de majesteit eens rechters. De bisschoppen der Ariaansche of Eusebiaansche partij, ofschoon reeds in de stad aangekomen, verschenen niet. Men vernam dat zij, op weg zijnde, onderscheidene vergaderingen belegd en besloten hadden, zich niet te voegen bij het concilie, aan hetwelk zij de wet niet konden voorschrijven; zij weigerden dis te verschijnen en gaven onder andere nietige voorwendsels voor reden aan, dat Athanasius er tegenwoordig was. Zij werden eindelijk bedreigd en onder straf van anders de strengste maatregelen tegen hen te zien nemen gedagvaard, om rekenschap van hunne gevoelens en hun gedrag te geven. In plaats van te gehoorzamen, ontvluchtten zij des nachts de stad en vergaderden te Philippolis in Thracië. Hier stelden zij enige akten op, welke zij de onbeschaamdheid hadden uit Sardica te dagtekenen en haalden zelfs de synodale brief aan, die de vaders nog niet geschreven hadden, toen zij de stad verlieten.
De kerkvergadering van Sardica zelve erkende de onschuld van Athanasius, sprak de banvloek over Gregorius en de hoofden der sekte uit en verbood aan alle Katholieken om met hen in kerkelijke gemeenschap te leven. Terzelfdertijd zond zij twee afgevaardigden naar keizer Constantius, om bij hem op de uitvoering van de besluiten aan te dringen. Constans, deszelfs broeder, dreigde hem met oorlog, indien hij zich niet haastte Athanasius op zijnen zetel te herstellen en de overweldigers met de andere lasteraars te straffen. Constantius, die reeds in ene strijd met de Perzen gewikkeld was, trachtte het onweer dat hem dreigde af te weren. Ook kon hij niets meer tegen de herstelling des prelaats op zijnen zetel voorwenden, want Gregorius was vier maanden na het sluiten der vergadering door de dood weggerukt en dienvolgens de grootste hinderpaal opgeruimd; de kerk van Alexandrië was daardoor van de onderdrukking des ingedrongene bevrijd geworden, die, door de tijdelijke arm ondersteund, zich niet ontzien had de vreselijkste wreedheden tegen de gelovigen, als moord, brandstichting, plundering, maagden-, vrouwen- en heiligschennis, te doen plegen, terwijl hij tevens de heilige Potamon onder de slagen van zijne aanhangers had doen omkomen. Gregorius, die de zetel van Alexandrië, gedurende acht jaren, op de onwaardigste wijze ontheiligd had, stierf in het begin van het jaar 349. Theodoretus verzekert, dat hij door de inwoners van Alexandrië is vermoord geworden.
Athanasius bevond zich nog te Aquileja, toen hij een derde schrijven van Constantius ontving, en ook enige andere brieven van sommige der aanzienlijkste personen, die hem van de oprechtheid des keizers jegens hem verzekerden. De vorst schreef zijne broeder Constans, die zich in Gallië ophield en verzocht hem, dat hij Athanasius tot de terugreis zou aanmoedigen, onder verzekering dat, betrekkelijk de kerkelijke aangelegenheden, niets zonder toestemming van de patriarch, zou geschieden. Athanasius begaf zich eerst naar Gallië, vervolgens naar Rome, om de Paus en de hoge geestelijkheid te groeten; over Antiochië nam hij zijne terugreis naar Egypte en bezocht te Adrianopel de graven der ongelukkige slachtoffers, die op voorstel der Eusebianen, door Constantius waren veroordeeld en ter dood gebracht.
Te Antiochië werd hij door de keizer ogenschijnlijk met eer en vriendelijkheid ontvangen, en om hem een bewijs van zijne welgezindheid jegens hem te geven, gebood die vorst, dat alle tegen hem en zijne vrienden uitgesprokene vonnissen in de registers zouden worden doorgehaald; hij verklaarde hem, onder de duurste eden, dat hij nimmer iets tegen hem zou ondernemen, wat hem of zijn bisdom zou kunnen hinderlijk zijn.
Onder deze vriendschapsbetuigingen werd de heilige nochtans een strik gespannen, daar de vorst van hem begeerde, dat hij te Alexandrië degenen, die zich aan zijne kerkelijke gemeenschap onttrokken hadden, het gebruik ener kerk zou toelaten. De patriarch wist deze vordering te verijdelen, met te verzoeken, dat men dan tevens aan de Katholieken te Antiochië, die om hunne laatste wettige, heilige bisschop Eustatianen genoemd werden, ene kerk zou geven. Het verzoek kwam Constantius billijk voor, doch de heilige wist zeer wel, dat de Arianen nimmer zouden dulden, dat ene katholieke kerk in die stad werd gevestigd. Keizerlijke brieven werden aan de bisschoppen en priesters, welke Athanasius op de weg zou ontmoeten, gericht, waarin men aan de heilige het grootste recht liet wedervaren, en de keizer zelf verklaarde, dat het houden van kerkelijke gemeenschap met de patriarch een bewijs van rechtzinnigheid was. Ook zond hij bevelen aan de landvoogden van Egypte, om de patriarch ene luisterrijke ontvangst te bereiden. Zo scheen de gezindheid van Constantius ten gunste van Athanasius veranderd en de oprechtheid van zijne verzoening schijnt niet betwijfeld te mogen worden, wanneer men opmerkt, dat zelfs na de dood van Constans, die in het begin van het jaar 350 in Gallië door Magnentius werd om hals gebracht, de keizer welgezind jegens de patriarch bleef. Middelerwijl Magnentius Italië, Gallië en Afrika overmeesterde, veroverde Vetrannion Pannonië, doch deze beide oproerlingen werden weldra ten onder gebracht. Vetrannion viel in handen van Constantius en toen Magnentius zich overwonnen zag, beroofde hij zich van het leven, waardoor de vrede weer aan het Westerse rijk werd terug gegeven.
De heilige Maximus, bisschop van Jeruzalem, vergaderde aldaar ene synode van zestien bisschoppen uit Palestina, die een synodaal geschrift aan de bisschoppen, priesters en gelovigen van Alexandrië richten, ja aan gans Egypte en Lybië, hun gelukwensende, dat God hunne gebeden gehoord en hunne tranen gezien had, met hen hunnen bisschop terug te geven, naar wie zij zo lang hadden uitgezien, terwijl zij als schapen, welker herder men ontvoerd had, omzwierven. De Eusebianen verergerde zich grotelijks over deze uitdrukking, wijl Gregorius hierbij, ofschoon niet genoemd, als ingedrongen patriarch beschouwd werd.
Eindelijk verscheen Athanasius in Egypte. De vreugde, waarmee de door de zijnen zo hoog geschatte patriarch eerst in Pelesium, op zijne weg naar Alexandrië, eindelijk in deze grote stad zelve werd ontvangen is onbeschrijfelijk. Van alle zijden stroomden de Katholieken tezamen om de heilige te begroeten, alle hem onderhorige bisschoppen kwamen hem verwelkomen en de vreugde der gelovigen kenmerkte zich door het uitdelen van milde aalmoezen; weduwen en wezen werden verkwikt, maagden wijdden zich aan de dienst des Heren, jongelingen aan die der altaren toe en overal ademde de geest van Christelijke liefde. De bisschoppen van andere landschappen deelden in die vreugde; meer dan vierhonderd bisschoppen uit Italië, Afrika, Gallië, Brittannië, Spanje, Illyrië, Griekenland, Lycië, Cyprus, Palestina en Isaurië, betuigden door brieven hunne kerkelijke gemeenschap met Athanasius; onderscheidene Arianen zwoeren de ketterij af en verklaarden de heilige onschuldig aan de lasteringen, die zij vroeger tegen hem hadden uitgebraakt. Constantius bevond zich in het jaar 351 te Sirmium, alwaar hij ene kerkvergadering hield, merendeels uit Ariaanse bisschoppen samengesteld. Photinus, bisschop van Sirmium, hernieuwde er de ketterij der Sabellianen en leerde dat Jezus Christus slechts mens was; hij werd in de ban gedaan, afgezet en door de keizer verbannen. Men stelde te Sirmium een geloofsformulier op, hetwelk gewoonlijk als rechtzinnig wordt beschouwd en onder de naam van “het eerste formulier van Sirmium” bekend is. Een tweede, hetwelk weinig tijds naderhand in dezelfde stad, met minder goede trouw werd opgemaakt, gaf aanleiding tot ene treurige gebeurtenis, die wij vermenen te moeten vermelden, omdat zij in verband staat met het leven van de heilige patriarch.
De Arianen vreesden steeds de onvermoeide ijver van de bisschop van Alexandrië en vonden voor zich zelve gene zekerheid, als in het vervolgen van de heilige. Zij wisten dienvolgens Constantius tegen hem op te zetten, die door de oorlog gedurende enige tijd verhinderd was geweest zich met hunne zaak te bemoeien, doch die, nu hij in het vreedzame bezit van het rijk was geraakt, zich op de patriarch over vermeende en valse aantijgingen wilde wreken. Hij deed hem in twee kerkvergaderingen veroordelen, in het jaar 353 te Arles en twee jaren later te Milaan. Zijne wraak ging zover, dat hij zelf zijn beschuldiger werd. De heilige bisschop Eusebius van Verceil, in Piemont, Dionysius van Milaan, Paulinus van Trier en andere prelaten, die het vonnis tegen Athanasius weigerden te ondertekenen, werden verbannen; ook zond de keizer één zijner kamerdienaren naar Rome, om de bekrachtiging van hetgeen hij verricht had te verwerven. De heilige Julius, die de kerk gedurende vijftien jaren, twee maanden en zes dagen onder de hevigste stormen had bestuurd, was op 12 April in het jaar 352 gestorven. Ene maand en tien dagen na die dood werd Liberius, die om zijne vlekkeloze wandel, ijver en nederigheid, een groot vertrouwen had verworven, ofschoon tegen zijnen wil, op de zetel van Petrus geplaatst. Ook weigerde deze Paus met onverschrokken moed, welke noch door beloften, noch door bedreigingen vervaard gemaakt werd, aan de wil des keizers toe te geven, die hem de kostbaarste geschenken liet aanbieden, doch welke hij niet aannam. De afgezanten van de vorst deden dezelve in de hoofdkerk van de vorst der Apostelen brengen; zo haast Liberius zulks vernam, liet hij die er uit halen, waarop Constantius hem door soldaten gevangen liet nemen en te Milaan voor zich brengen. De tegenwoordigheid des vorsten deed hem evenwel niet afwijken. Hij hield de keizer voor, dat Athanasius te Sirmium onschuldig verklaard was, terwijl deszelfs vijanden van laster overtuigd waren; dat men dus zonder onrechtvaardigheid niet iemand kon veroordelen, die zo gerechtelijk was vrijgesproken. Constantius liet hem drie dagen tijd om zich te verklaren, onder bijvoeging dat, wanneer hij na die tijd in zijne weigering bleef volharden, hij hem zou verbannen. De keizer en de keizerin zochten hem nu nog door geschenken te winnen, doch de Paus antwoordde aan de dienaren van de vorst, dat zij dat goud de vleiers des keizers zouden geven. Na drie dagen werd hij naar Berea, in Thracië, in ballingschap gezonden. Het volgende jaar 357 begaf de keizer zich naar Rome, om de twaalfde verjaring van zijne komst op de troon te vieren. Tevergeefs smeekten de Romeinse vrouwen om hunnen herder; de verdrukker was onverbiddelijk. Helaas, in die tijd begon de moed van het slachtoffer in zijne ballingschap te wankelen. Twee bisschoppen, die ene een Ariaan de andere een hoveling van Constantius, beproefden hem te verleiden en brachten het zover, dat hij de veroordeling van Athanasius ondertekende, zowel als het geloofsformulier, hetwelk de Arianen te Sirmium hadden opgesteld, ofschoon hunne ketterijen daarin in gene stellige bewoording vervat waren. Voorwaar een droevig verdrag, waarin de Katholieken wel is waar geen geloofsafwijking beschouwden, want het woord des Verlossers waarborgt het zichtbare hoofd der Kerk daarentegen; doch zij zien de akten van een ketterse synode, met de ondertekening van de Opperpriester voorzien en de veroordeling van een heilige, die de eer der bisschoppen waardigheid was, bekrachtigd door hem, die gedurende zoveel tijd overal zijne onschuld had uitgeroepen! Als navolger van de misstap van de heilige Petrus, volgde Liberius de Apostel ook in zijn oprecht berouw. Nauwelijks was Liberius teruggekeerd, of hij verklaarde zich openlijk voor de waarheid en rechtvaardigheid. In het jaar 359 hielden de Arianen in het concilie van Rimini de boventoon en deden door al de vaders een geloofsformulier ondertekenen, waarin het woord “medezelfstandig” niet werd uitgedrukt, en nu trokken de vijanden van Gods Kerk partij van de toegevendheid der rechtzinnigen, die evenwel, daar zij de reinheid des geloofs niet verloren hadden, weldra van hunne val opstonden. Liberius genoot in deze ellendige omstandigheden de troost, dat hij door zijne voorzichtigheid en zijne ijver, onderscheidene rampen van Gods Kerk afweerde.
Het was voor Constantius niet genoeg om het Westerse rijk in beroering te brengen, zijn haat bleef sterker woeden tegen de kerken van het Oosten, die aan het geloof getrouw bleven. Hij vervolgde de vrienden van Athanasius onophoudelijk, beroofde hen van vermogen en waardigheden en dacht steeds nieuwe geweldenarijen tegen de heilige uit, die zijn troost in het gebed zocht, hetwelk hij zonder ophouden, in de bitterheid van zijne ziel, voor de vrede der Kerk opzond. De bevelhebber Syrianus had van de keizer in last om Athanasius en zijne geestelijken te vervolgen. Er verschenen twee geheimschrijvers van Constantius te Alexandrië, die, wanneer de heilige bisschop niet gehoorzaamde, hem met de wraak des keizers moesten dreigen; men wilde de patriarch overreden de stad te verlaten, doch deze verklaarde, dat hij, zonder uitdrukkelijk bevel des keizers, de zetel niet zou verlaten, op welke hij door de keizer zelven hersteld was. Doch hij voegde er bij, dat hij evenwel zou gehoorzamen, indien Syrianus en de landvoogd Maximus hem zodanig bevel in geschrift mededelen; hetwelk de ene noch de andere kon of durfde doen. Syrianus deed meer; hij beloofde de heilige bij eed, dat hij hem niet zou verontrusten en de openbare uitoefening der Katholieke Godsdienst zou eerbiedigen. Nauwelijks was echter ene maand na die verklaring verstreken, of de booswicht brak zijnen eed.
Het volk ging weer gerust ter kerk en 8 op 9 Februari bracht de heilige Athanasius met de gelovigen de nacht met waken en bidden door in de kerk van de heilige Theonas (deze heilige was op het einde der derde eeuw aartsbisschop van Alexandrië), wijl de volgende dag, zijnde Vrijdag, een plechtige feestdag was. Opeens wordt de heilige plaats bestormd; Syrianus rukt met vijfduizend gewapende mannen op, bezet alle uitgangen, gaat in de kerk en bedrijft er de vreselijkste heiligschennis. Athanasius zit onbewegelijk op zijnen zetel, vast besloten zijne kudde niet te verlaten en stelt zijn vertrouwen op God, die hem reeds zo menigmaal aan de woede der dwingelanden had ontrukt. Een diaken heft op zijn bevel het lied aan, in hetwelk de Psalmdichter de wonderen optelt, welke de Heer heeft uitgewerkt met Israël uit de hand van Farao en uit de gevaren der woestijn te verlossen: “Dankt de Heer, want Hij is goed, want zijne goedertierenheid duurt in eeuwigheid.” En op elk vers dat de diaken zingt, en op elke weldaad des Heren aan zijn volk betoond, antwoordt de vervolgde menigte, die als onder het staal der moordenaren geschaard staat: “Zijne barmhartigheid duurt in eeuwigheid.” De wanorde groeide inmiddels aan; Syrianus omzette het koor der kerk met soldaten, die hunne pijlen afschoten en als in het oorlogsveld begonnen te schreeuwen; afgrijselijk was het geraas der wapenen en het blinken der opgeheven zwaarden bij het lamp- en kaarslicht, dat Gods huis verlichtte. Onderscheidenen werden onder de voet getreden, anderen vielen dood neer, sommigen werden met pijlen doorschoten en vele verwierven de kroon der martelaren. Het Rooms Martelaarsboek houdt hunne gedachtenis op 28 Januari.
Men had het bijzonder op de heilige Athanasius gemunt, die op zijne zetel het volk tot het gebed vermaande. De geestelijkheid en de gelovigen drongen hem om zich te redden, doch hij wilde niet weggaan, voordat al het volk zich uit de kerk verwijderd, zeggende, dat hij zich liever wilde opofferen, dan iemand hunner, om zijnent wille, aan gevaar blootstellen. Nadat de meesten waren vertrokken, werd hij door zijne geestelijken omringd en ter kerk uitgeleid, zonder dat de soldaten hem opmerkten. God beschermde hem en hij ging midden door die woeste bende, zonder dat zij hem zagen. Hij dankte de Heer, die hem zo buitengewoon had bewaard; eindelijk, na zich enige dagen te hebben verborgen gehouden, ontvluchtte Athanasius ene stad, waar men het op zijn leven had toegelegd en begaf zich naar de woestijn.
De Arianen plaatsten nu een zekere Georgius op de patriarchale zetel. Deze woeste en wrede Cappadociër was nog verachtelijker om zijne afschuwelijke zeden, dan om de laagheid van zijne afkomst; daar hij wreed van aard was, werd hij door de vijanden van de patriarch verkozen als een mens, die tot moord, plundering en de onwaardigste handelingen bekwaam was, zelfs zo, dat hij door de heidenen gehaat werd. Het was de Arianen niet genoeg hunne vijand verdreven te hebben, zij stelden zijn hoofd op prijs; de soldaten doorliepen de woestijnen en kloosters, mishandelden de monniken en kluizenaars, om Athanasius te ontdekken, doch die heiligen boden veel luever hunne hoofden aan, dan hem, die hun dierbaar was, te verraden. Athanasius hen niet langer aan mishandeling willende blootstellen, ging naar een diepe eenzaamheid, in welke slechts één Christen zijn verblijf wist, die hem brieven en geschriften overbracht en spijs bezorgde.
De dag van Gods rechtvaardigheid brak eindelijk aan. Constantius had zich op weg begeven om Juliaan te beoorlogen, doch te Tarsus, in Cilicië, werd hij door ene lichte koorts overvallen. Hopende dat de reis zijne gezondheid zou herstellen, zette hij zijne tocht voort tot Mopsneste, aan de voet van de Taurus gelegen; doch hier stierf hij, na een lange doodstrijd, op 3 November in het jaar 361, in een vijfendertigjarige ouderdom, het vijfentwintigste zijne heerschappij als Augustus. Het keizerrijk werd door zijnen dood van ene wrede vorst, die zijne handen met het bloed van zijne nabestaanden en van onschuldige Christenen had bezoedeld, verlost, en de Kerk zag zich van één haren hevigste vervolgers, die tevens een hardnekkig beschermer der ketterij was, bevrijd. De heilige Gregorius van Nazianze verzekert, dat Constantius bij zijne dood drie zaken betreurde: het bloed zijner bloedverwanten vergoten, Julianus tot Cesar verheven en zoveel onrust in Gods Kerk verwekt te hebben. Theodoretus zegt ook, dat hij met zuchten en tranen zijne gewelddadigheden heeft beweend; de heilige Athanasius en de heilige Hieronymus denken niet zo gunstig over deze vorst. Was zijn berouw mogelijk gelijk aan dat van Antiochus? De goddeloze Gregorius van Alexandrië volgde weldra de keizer in het graf, want daar hij door ongehoorde wreedheden, niet slechts de Katholieken, maar ook de heidenen had vervolgd, offerden deze hem, na de dood van Constantius, aan hunne woede op, rukten hem uit zijn paleis, sleepten hem langs de straten, sleurden zijn verscheurd lichaam naar het strand, alwaar zij het verbrandden en de as in zee wierpen.
Na zovele stormen mocht Athanasius eindelijk enige rust hopen. Juliaan, die Constantius opvolgde, verleende aan de verbannen bisschoppen de vrijheid, om tot hunne zetels terug te keren. De zich nog verborgen vijand van het Christendom werd dus de hersteller der onrechtvaardigheden van de overleden vorst, wiens naam hij zocht te verduisteren; hij werd de beschermer der rechtgelovigen, doch alleen uit haat tegen het geloof, hetwelk hij aan de Arianen nog verachtelijker wilde maken, daar hij de verdeeldheden aanvuurde en de onderscheidene kerkelijke gemeenschappen tegen elkander aanhitste, ten einde hen allen te kunnen verdrukken, wanneer de tijd zou zijn aangebroken, dat hij het masker kon afwerpen. Athanasius kwam in 362, na ene afwezigheid van zes jaren, te Alexandrië terug. De gehele stad, de Arianen uitgezonderd, namen deel aan de vreugdevolle terugkomst van de man, die zelfs door de heidenen werd geëerbiedigd, die alle armen en behoeftogen als hunne vader beminden. De stad werd verscheidene dagen verlicht; men richtte openbare vreugdemaaltijden aan, elke stand, elk geslacht, jongeling en grijsaard, vierde de gewenste terugkomst van Athanasius. De gelovigen werden in het bezit der kerken hersteld, welke de Arianen hun ontnomen hadden, en deze hielden vergaderingen slechts in enige bijzondere woonhuizen.
De heilige patriarch, niets meer wensende dan het geloof overal in al deszelfs zuiverheid te herstellen, riep in hetzelfde jaar te Alexandrië ene kerkvergadering bijeen; hier werden zij, welke de Godheid van de Heilige Geest loochenden, veroordeeld; men bepaalde dat de hoofden der Ariaansche partij zouden afgezet worden en dat, wanneer zij berouw toonden, zij slechts tot de communie der leken zouden worden toegelaten. Voorst bepaalde men, dat de bisschoppen, die zich sedert enige tijd hadden laten misleiden, zoals bijvoorbeeld de vaders van Rimini, mits zij oprecht blijken van berouw gaven en zich herriepen, hunne zetels konden behouden. Dit besluit werd in Marcedonië, Achaje, Spanje, Gallië en andere gewesten aangenomen; Paus Liberius gebood, dat men in gans Italië die regel moest volgen. Deze voorzichtige toegevendheid van het concilie en Rome’s Kerk vond enige bittere tegenstrevers, aan welker hoofd Lucifer van Cagliari, in Sardinië, zich plaatste, een man, die om zijne onstuimige ijver, welke hem vervolgens in ene scheuring sleepte, zo bekend is. Hij beweende dat de vaders van Rimini, ofschoon berouw tonende, onder de bisschoppen noch als priesters mochten toegelaten worden; de Kerk veroordeelde echter terecht ene strengheid, welke zo zeer streed met de Evangelische liefde.
De heilige patriarch zag zich intussen aan nieuwe vervolging blootgesteld. Juliaan, meester van het rijk zijde, toonde weldra welke geest hem bezielde; deze huichelende Christen was een openbaar afvallige geworden en beschermde overal met list en geweld de afgodendienst. De afgodische priesters beklaagden zich bij de rampzalige apostaat over de ijver van Athanasius tegen de godsdienst des keizers, en over de gevolgen van zijne pogingen, waardoor hij het volk van de tempeldienst aftrok. Zo de vijand der goden nog langer in Alexandrië blijft, riepen zij, zal men er geen enkele godendienaar meer aantreffen. Juliaan antwoordde, dat hij, met aan de “Galileeërs,” zo noemde hij de Christenen, de vrijheid te geven om in hun vaderland terug te komen, hun echter het recht niet had toegekend, van weer bezit van hunne kerken te nemen; dat Athanasius vooral, die door onderscheidene keizers verbannen was geweest, zijne ijver had behoren te matigen. Hij liet hem nu kenbaar maken, dat hij van het ogenblik, dat hij zijne bevelen ontving, op straf der strengste tuchtiging, de stad moest ruimen; zelfs veroordeelde hij hem ter dood en zond een beambte af om dat vonnis ten uitvoer te brengen.
Verslagenheid en droefheid verspreidde zich door de gehele stad, bij het vernemen van dit bevel. Athanasius troostte zijne schapen en verzekerde hen, dat die storm weldra zou bedaren; hij beval zich zijne vrienden en scheppte zich op de Nijl in, om naar Thebais te vluchten. De keizerlijke beambte, zulks vernomen hebbende, vervolgde zijne prooi; de heilige ontdekte het, waarop zij, die hem vergezelden, hem zochten te overreden van zich in de woestijn te verbergen; de onversaagde Athanasius beval echter naar Alexandrië terug te stevenen. “Tonen wij,” zei hij, “dat degeen die mij beschermt veel machtiger is, dan hij die mij vervolgt.” Zonder hem te kennen, naderde de uitvoerder van het wrede vonnis en vroeg of men Athanasius niet had gezien. “Hij is niet ver van hier,” antwoordde één der aanwezenden, “en indien gij u haast, zult gij hem weldra zien.” De beambte vervolgde zijnen weg, Athanasius kwam te Alexandrië terug en bleef aldaar enige tijd verborgen. Het gevaar werd intussen groter; Juliaan vernieuwde zijne bloedige bevelen en de patriarch zag zich gedwongen de vlucht naar Thebais te nemen. Hier dwaalde hij van de ene woestijn in de andere, van schuilhoek tot schuilhoek, om de gestadige nasporingen en het wakende oog der moordenaars te ontwijken. God intussen waakte over zijne dienaar en zond hem zijne rijke vertroostingen. Te Antinoë werd hij door de heilige Theodorus van Tabennis en door de heilige Pammon, beide abten en kluizenaars, bezocht, die hem verzekerden, dat zijn kommer weldra zou eindigen, daar God hun had te kennen gegeven, dat Juliaan spoedig zou sterven en dat een Godsdienstige vorst de troon, ofschoon slechts voor een korte tijd, zou bestijgen.
De voorzegging der beide abten werd spoedig vervuld; Juliaan sneuvelde in de oorlog tegen de Perzen en liet de overwinning aan de “Galileeërs.” Jovianus volgde de apostaat op en herriep reeds in de eerste dagen zijner regering het vonnis, dat tegen Athanasius was uitgevaardigd, schreef de patriarch een brief, in welke hij hem de verdiende lof wegens zijne deugden en zijne ijver deed toekomen, en nodigde hem uit, om zo spoedig mogelijk het bestuur van zijne kerk te hernemen. Deze wens van de vrome vorst was reeds vervuld, want nauwelijks had Athanasius de dood van Juliaan vernomen, of hij had zijne schuilplaats verlaten. Zijne geheel onverwachte terugkomst verspreidde in de hoofdstad van Egypte ene vreugde, die niet weinig door de verrassing vermeerderd werd. Onaangezien de aanhoudende verraderlijke pogingen, die de Arianen tegen de heilige bij de keizer in het werk stelden, schreef de vorst hem een tweede brief en verzocht van hem ene uitlegging van het ware geloof en een ontwerp van behandeling der kerkelijke aangelegenheden. Athanasius raadpleegde onderscheidene voorzichtige bisschoppen en antwoordde, dat de keizer zich aan de geloofsbelijdenis van Nicea moest houden, welke die der Apostelen was, die door alle eeuwen was geleraard en het geloof van de gehele Christenheid is, “met uitzondering van enige weinigen, die de gevoelens van Aris omhelsd hebben.”Jovianus wenste de doorluchtige verdediger der waarheid te zien, want hij had een diepe eerbied voor hem opgevat. Athanasius voorkwam het verlangen des vorsten, ging hem in Antiochië bezoeken en ontving van de keizer vele blijken van oprechte vriendschap.
Deze vorst, die zo gunstig omtrent de kerk dacht, werd op 17 Februari in het jaar 364 te Datastana, op de grenzen van Galatië en Bithynië, op zijn bed dood gevonden, na slechts acht maanden geregeerd te hebben, en werd door Valentinianus opgevolgd. Deze keizer wilde zijn verblijf in het westen des rijks houden en deelde het beheer met zijne broeder Valens, die zich in het oosten vestigde. De Arianen waren opgetogen van vreugde, omdat Valens tot hunne partij overhelde en zij zich vleiden, dat zij Athanasius eindelijk zouden kunnen ten onder brengen. Zij schenen zich in hunne verwachting niet bedrogen te hebben. Valens was nog niet gedoopt, en daar hij zich ten strijd tegen de Gothen uitrustte, besloot hij zich eerst te laten dopen. Alba Dominica, die in hem de Ariaanschgezindheid had bevorderd, raadde hem aan, dat hij zich door Eudoxius, Ariaansch patriarch van Constantinopel, zou laten dopen. Theodoretus verzekert en de gedragingen van Valens zelven bevestigen die verzekering, dat Eudoxius de keizer liet beloven van niet slechts in de Ariaansche grondstellingen te volharden, maar tevens alle geweld aan te wenden tegen hen, die deze gevoelens weerstreefden. Van dat ogenblik verbood hij, onder bedreiging van straffen, de door de Katholieke bisschoppen vastgestelde kerkvergadering van Tarsus en gelaste de landvoogden van onderscheidene gewesten te zorgen, dat de door Juliaan herstelde bisschoppen van hunne zetels verdreven en deze aan de Ariaanschgezinden ingeruimd werden. De tijding van dit bevel veroorzaakte grote verslagenheid te Alexandrië; het volk vergaderde voor het huis van de landvoogd en vorderde, dat men het zijnen bisschop zou laten; deze beloofde de keizer te schrijven en de rust scheen hersteld; doch de patriarch vertrouwde het niet en vertrok in stilte voor de vijfde maal in ballingschap. Nu evenwel zocht hij zijne rust onder de gestorvene en bleef vier maanden in de graftombe, waar de as van zijne vader rustte. Dezelfde nacht waarin Athanasius zich verwijderd had, werd de kerk door de soldaten bezet; doch zij zochten te vergeefs de uitgewekene, die nu zijn leven aan de bescherming der doden vertrouwde. Nauwelijks had het volk zijn vertrek vernomen, of aller tranen vloeiden; men vorderde van de landvoogd de patriarch terug; de keizer vreesde oproer, zelfs de ongenade van zijnen broeder Valentinianus, die zeer rechtzinnig Katholiek was, en hij zond daarom bevel aan de stedehouder, om aan Athanasius te vergunnen het bestuur van zijne kerk te hervatten.
Sozomenus zegt, dat de kerken van Egypte alleen bevrijd bleven van vervolging. Wie erkent hierbij niet ene bijzondere bestiering Gods, die zijnen dienaar en met hem de ganse kerk in Egypte beschermt, terwijl het overige Oosten onder ene vervolging zucht, aan die der heidenen gelijk. Lucius, die door de Arianen te Antiochië of elders reeds als bisschop en patriarch van Alexandrië gezalfd en bestemd was, vervoegde zich meermalen bij Valens, om het bezit van die zetel te verwerven, doch werd afgewezen zolang Athanasius, wiens dagen de Heer verlengde, leefde, want de keizer vreesde een oproer.
Deze was dan de laatste geweldige beproeving, welke Athanasius verduurde, en na die tijd weten wij dat hij in 369 nog ene kerkvergadering te Alexandrië hield, in welker naam hij de bisschoppen van Afrika vermaande, van zich door hen, die de uitspraken van het concilie van Rimini boven dat van Nicea stelden, niet te laten misleiden. Zijne laatste levensjaren bracht deze grote man in vrede door; zijne verhevene Christelijke deugden verdienen geen minder lof dan zijne bisschoppelijke. De heilige Gregorius van Nazianze, zijn waardige lofredenaar, heeft ons van hem de schoonste lofspraak in die betrekking achtergelaten.
Zo zijn wij dan tot het einde genaderd van een leven, welks geschiedenis zovele belangrijke lessen oplevert; er blijft ons niets meer over als hem in Alexandrië, te midden van zijn volk, evenals een tweede Evangelist Johannes, te zien sterven, terwijl hij zijn leven in vervolging en onrust, welke zijne vijanden hem berokkenden, doorbracht. Ja, wij mogen vrij zeggen, dat zo te leven ene gestadige marteling is geweest. Het verdient opmerking, dat God hem in zijne laatste jaren, in welke de partij der Arianen zoveel macht scheen te bezitten, de vrede deed genieten. God alleen was het, die zijne dienaar ten tijde van het schrikbewind van Valens opnieuw beschermde en toonde, dat Hij de Heer is, die zelfs de machtigen der aarde in bedwang houdt.
Deze tijdelijke rust, die God zijne dienaar op het einde van deszelfs leven deed genieten, scheen het voorteken te zijn der eeuwige rust. Als een tweede Mozes, mocht Athanasius nog eens zijn oog op zijn arbeidzaam leven vestigen en als van de heilige berg neerzien op de kettergeest door hem overwonnen, op de laster, die tegen hem tevergeefs had gewoed, op de nijd, door hem tot zwijgen gebracht, op de machten der aarde, die door eerbied en bewondering over hem ontwapend waren, op de Kerk, welke hij zo glansrijk en moedig had verdedigd. Hij stierf op 2 Mei in het jaar 373 en liet een voorbeeld na van standvastigheid in vervolgingen, van waardigheid in alle rampen; een voorbeeld, dat steeds door vee waardige prelaten bewonderd werd en in onze dagen van ongeloof wel mag aangehaald worden, vooral omdat de aardse machten, geruggesteund door zovele verraders van Gods Kerk, zich niet ontzien, hen te bevechten, die de Heer tot bestuurders van zijn geestelijk huisgezin heeft aangesteld. Horen wij de heilige Gregorius van Nazianze in zijne lofrede over de heilige gehouden. “Athanasius bezat ene diepe nederigheid, zodat niemand die deugd meer dan hij beoefende; zacht en vriendelijk verleende hij aan ieder toegang; daarenboven was hij vol goedheid en teder mededogen voor ongelukkigen. Zijne leerredenen hadden iets buitengewoons en hij wist aller hart te treffen, doch zijn voorbeeld had nog meerdere invloed; berispte hij, dan was het zonder bitterheid en zijne lofspraken dienden tot lering; hij wist het één en ander zo te bezigen, dat hij met de tederheid van een vader bestrafte en met het gezag eens meesters prees. Hij was toegevend zonder zwak te zijn en volhardend zonder stroefheid. Elk zag in zijn gedrag de plichten die hij te vervullen had. De personen van elke rang vonden in hem iets, wat zij moesten bewonderen en navolgen; hij was vurig en aanhoudend in het gebed, streng in het vasten, onvermoeid in het waken en psalmen zingen, liefderijk tot de armen, toegevend voor de nederigen, en onversaagd wanneer hij zich tegen de ongerechtigheden der groten moest verzetten. Zo stierf de heilige, die de kerk van Alexandrië gedurende zesenveertig jaren bestuurde. Bij al zijne rampen en drukke bezigheden vond Athanasius nog gelegenheid, om onderscheidene werken te schrijven, waarvan de beste uitgave is die, welke door Montfaucon in 1698 te Parijs in twee folio delen in het licht is gegeven.
Moge deze kloekmoedige geloofsheld, die gelijk een andere Paulus, thans de kroon der gerechtigheid heeft ontvangen, zijn oog op Gods Kerk vestigen, haar door zijne voorbede begunstigen, bijstaan en de bloei des geloofs afbidden. Moge zijn voorbeeld ons in al onze verdrukkingen versterken, opdat wij, gelijk hij, niets anders zoeken en beminnen dan alleen God en het welzijn onzer naasten.
3 Mei
De vinding van het Heilige Kruis. (326)
Jezus Christus, onze gezegende Verlosser, was nauwelijks begraven, of de Joden wierpen, volgens hunne gewoonte, het kruis, op het welk Hij stervende het zoenoffer aan de Hemelse Vader had opgedragen, met die der moordenaars, die met Hem gekruist waren, in ene diepe put welke zij in de nabijheid van het graf vervaardigd hadden, en Satan verblijdde zich, dat hij, door zijne werktuigen, het verworpen Israël, de standaard aan elks oog onttrok, waardoor hij overwonnen was. Ofschoon het werktuig des heils verborgen was, beijverden zich evenwel de volgelingen der leer van Jezus Christus, om de plaats, waar het volmaaktste en aan de Vader hoogst aangename, de wereld met de hemel bevredigde zoenoffer was opgedragen, met eerbied te naderen, en door de overweging van de weldaad der Goddelijke liefde zich te versterken in de getrouwheid, die zij de Verlosser hadden gezworen. Ook deze liefde tot Hem, die de dood en de hel overwonnen, wilde Satan niet dulden, en hij stelde, door zijne dienaren, alle middelen in het werk, om zelfs het aandenken aan zijne nederlaag te vernietigen. De heidenen, verbaasd over de spoedige verbreiding van het Evangelie, zochten het geringste kenteken van de heilige plaats, waar het bloed des Heren gevloeid en zijn lichaam gerust had, te vernietigen. Zij vulden de heilige berg en de begraafplaats met puin en stenen op, bouwden daar, waar het zuiverste bloed van Jezus gestroomd had, enen tempel, die zij aan de godin der ontucht, aan de patrones der afschuwelijkste vrouwen, aan Venus toeheiligden, en stelden op deze zo dierbare plek het afgodsbeeld van de godin van de vleselijke wellust; terwijl keizer Adriaan boven de plaats, waar het lichaam des Heren gerust had, het beeld van Jupiter oprichtte. Nu konden de Christenen deze heilige stede niet meer naderen, om Jezus Christus te kunnen aanbidden, daar hunne zuivere ogen verontreinigd werden door de dienst aan de ontucht toegebracht, en zij zouden geschenen hebben hunne knieën voor de afgoden te buigen, wanneer zij op die ontheiligde plaatsen, hunne eerbied aan Jezus hadden durven aanbieden. Door deze afschuwelijke kunstgreep hielden de vijanden van het kruis hen van de plaats terug, welke zo eerbiedwaardig aan de volgeling des Heren zijn moest, en daar dezelve nu door de duivels werd bewaakt, werd zij ook niet meer bezocht dan door de vervolgers van de overwinnaar der hel. Drie eeuwen mocht Satan zich verheugen in zijne kunstgrepen; het heilige graf en het kruis, waardoor Jezus Christus der wereld zaligheid had aangebracht, schenen voor altijd aan het oog en het aandenken der Christenen geworden wereld ontroofd te zijn.
Het jaar 312 der Christelijke tijdrekening eindigde met ene voor de Godsdienst van Jezus Christus en voor de ganse mensheid hoogst belangrijke gebeurtenis. Sedert driehonderd jaren had de in het bloed van de Zoon Gods gestichte Kerk de bloedigste vervolgingen geleden; de macht der wereldbeheersers en het nog machtiger geweld van zinnelijkheid en hoogmoed, bevochten ene leer, welke nederigheid en zelfverloochening predikte. Nog rookten drie werelddelen van het bloed der onschuldigste mensen; de keizers woedden, de afgodenpriesters juichten en de wijzen naar de wereld, die Gods beleid als dwaasheid beschouwden, bezongen reeds hunne overwinning, toen opeens de zo lang getoefde Goddelijke arm der gerechte wraak zich vertoonde, De vererenswaardigste, machtigste en krijgshaftigste keizer van zijnen tijd, werd door een wonderwerk, waarvan zijn gehele leger getuige was, van de waarheid der Godsdienst doordrongen, en dit wonderwerk beloofde hem terzelfdertijd de overwinning over zijne vijand, die Constantijn als vijand van Rome had durven verklaren. De edele vorst versloeg de dwingeland Maxentius, en op 28 Oktober 312 blijft met onuitwisbare letters in de geschiedrollen der Kerk en der wereld opgetekend. Een glansrijk boven de zon zichtbaar kruis, had hem met de woorden “overwin door dit teken,” de zege toegezegd en de vorst huldigde en aanbad de voor de wereld gekruiste Verlosser.
Mocht het nog heidense Rome thans van de dwingeland Maxentius verlost, in jubeltonen en met gelukwensen harer bevrijder begroeten, voor hem, als hersteller van het algemene welzijn, een ereboog planten, onder welke hij als bevrijder der stad, als de vredestichter werd aangesproken; Constantijn, dankbaar aan de gekruiste, predikte aan de ganse stad de overwinning van het kruis. Zijn standbeeld, met het kruis in de hand, verkondigde door dit opschrift de leer des kruises: “Door dit heilzaam teken, het echte teken der ware dapperheid, heb ik uwe stad van het juk der dwingelandij bevrijd, en de senaat zowel als het volk van Rome weder in hunne oude waardigheid hersteld.” In alle delen der wereld, welke aan de Romeinen onderworpen waren, hield nu de vervolging op. De van Christenbloed nog rokende zwaarden werden in de scheden gestoken, en nu zag de wereld de woorden van Jezus Christus vervuld: “Vrees niet, gij kleine kudde, want het heeft uwen Vader behaagt u het rijk te geven.”
Constantijn, op de wereldtroon verheven, overwinnaar door het geheiligde teken der zaligheid geworden, bewaarde de levendigste dankbaarheid in zijn hart voor Jezus Christus, en had een diepe eerbied opgevat voor die plekken, welke door het lijden en het bloed des Verlossers geheiligd waren. De edele vorst besloot, om te Jeruzalem een tempel te bouwen, doe al de luister van de tijdelijke heer der wereld moest kenmerken. Deze prachtige tempel wilde hij op Golgotha’s kruin stichten, op welke Jezus Christus aan het kruis gestorven was. Zoals wij reeds opmerkten, hadden Jood en heiden niets verzuimd, om die plaats aan het oog der Christenen te onttrekken, waardoor de uitvoering van het oogmerk des keizers allermoeilijkst werd. De heilige Helena, moeder van de vorst, deelde met ijver in zijn voornemen en wilde, door hare tegenwoordigheid, de uitvoering van het ontwerp van hare zoon bespoedigen. Zij reisde derhalve in enen tachtigjarige ouderdom, het jaar 326, naar Palestina, met oogmerk om uit al hare macht, zo daar hare milde giften als door haren raad, tot dar grote werk bij te dragen. Constantijd had de opbouw des tempels aan de heilige Macarius, bisschop van Jeruzalem, toevertrouwd en belastte Dracilianus, landvoogd van het gewest, om de bisschop van de vereiste bouwstoffen en werklieden te voorzien, terwijl hij zelf voor de zuilen, het kostbaarste marmer, de edelgesteenten, het goud en alle sierraden zou zorgen, die nodig waren om de heerlijkste tempel der wereld op te richten. Helena, bij het zien van de betreurenswaardige staat, waarin Calvarie zich bevond, gevoelde zich eensklaps door verlangen aangevuurd om het kruis zelve, aan hetwelk Gods Zoon gestorven was, op te zoeken. Vol van dit denkbeeld, stelde zij zonder uitstel alle pogingen in het werk om te slagen. De moeilijkheden waren intussen van die aard, dat dezelve ene minder edelmoedige ijver hadden kunnen afschrikken. Men wist trouwens niet wat er van het kruis geworden was; men vond er geen spoor van noch in de geschiedenis, noch in de overleveringen. Enige meenden dat het verborgen en door de zorg der Apostelen en eerste gelovigen buiten het bereik van ontheiliging was gesteld; anderen en wel de meesten dachten dat hetzelve, volgens de gewoonte der Joden, met al de werktuigen der strafoefening, in ene put, in de nabijheid van het graf, geworpen was, zodat men niet twijfelde of men zou, indien het graf te vinden ware, ook die heilvolle standaard ontdekken zou. Dan waar was het graf? Niets kon de juiste plaats aantonen. Helena deed het beeld van Jupiter en de tempel van Venus verwoesten; men ruimde de grond die met pijn en stenen bedekt was, op, men ondergroef de reeds opgeruimde vlakte en de puin werd buiten de stad geworpen. Na op onderscheidene plaatsen al dieper en dieper gegraven te hebben, ontdekte men het graf en in deszelfs nabijheid vond men drie kruisen, de ijzeren nagelen, die de handen en voeten des Verlossers hadden doorboord en het opschrift, dat Pilatus boven het hoofd van Jezus had doen plaatsen. Doch welk van de drie kruizen verdiende nu de hulde en de eerbied der gelovigen? De titel, welke zulks had kunnen uitwijzen, lag afzonderlijk en kon aan elk kruis verpast worden! Macarius, door Gods Geest voorgelicht en met een levendig geloof bezield, laat de drie kruisen bij ene voorname vrouw brengen, die op haar uiterste lag. Hij begeeft zich naar die plaats, richt een vurig gebed tot God en legt achtereenvolgens, in de tegenwoordigheid van de vorstin, elk kruis op de lijderes; de beide eersten bleven zonder uitwerking; doch nauwelijks had het derde hare stervende lippen aangeroerd, of zij rijst uit haren doodslaap op; reine vreugd schittert op haar gelaat; eensklaps hersteld, staat zij van haar doodsbed op en dankt God voor deze wonderdadige genezing. Dit wonderwerk der Goddelijke barmhartigheid ging van een tweede nog schitterender vergezeld. Sozomenes, de heilige Paulinus en Sulpicius Severus verzekeren, dat een dode, op wie men het kruis legde, aanstonds tot het leven terugkeerde.
Helena buiten haar zelve van vreugd, daar zij hare wensen vervuld ziet, doet aanstonds een luisterrijke tempel bouwen, ter plaatse waar het door het bloed van Jezus geheiligde hout was ontdekt en plaatste het kruis, in ene prachtig vergulde zilveren kas opgesloten, in die tempel. Zij zond een gedeelte van dat kostbare overblijfsel aan haren zoon de keizer, die hetzelve met eerbied ontving; een ander gedeelte schonk zij aan ene kerk, welke zij te Rome onder de naam van “het Heilige Kruis van Jeruzalem” deed bouwen, en gaf ook aan dezelve de titel des kruises van de Verlosser, welke men nog gedeeltelijk ziet en waarop men nog gedeeltelijk in de drie talen deze woorden leest: “Nazarenus, Rex, Van Nazareth,” koning; voorwaar ene opmerkelijke samenvoeging van het hemelse koningschap, met hetwelk de Verlosser was bekleed, en van de naam der nederige stad van Galilea, uit welke de Joden meenden, dat niet eens een aardse vorst kon voortkomen, die zij zich in hunnen hoogmoed droomden.
De vinding van het kruis en de ontdekking van het graf des Verlossers rust op zovele eerbiedwaardige en onwraakbare getuigenissen, dat het drieste dwaasheid zou verraden, die geschiedenis te betwijfelen. De heilige Cyrillus, sedert 350 bisschop van Jeruzalem, de heilige Paulinus, Sulpicius Severus, de heilige Ambrosius, de heilige Chrysostomus, Rufinus, Theodoretus, Socrates, Sozomenus en anderen bevestigen de echtheid der geschiedenis tegen de kwaadwilligen laster der zogenaamde wijsgeren, die door hunne zeden, zowel als door hunne pen, schandvlekken der mensheid zijn geworden.
De vinding van dat geheiligde gedenkteken der liefde van God tot de mensen, verlevendigde in de harten der Christenen de verering der heilige plaatsen. Van toen af begaven de Christenen zich naar Jeruzalem, om het kruis te vereren en de bloedige voetstappen van de gekruisigde Verlosser met ware boettranen te besproeien. Van toen af reikhalsden de vromen om een gedeelte van het geheiligde hout naar hun vaderland te vervoeren en de gelovigen ter verering aan te bieden. Vijfentwintig jaren na de vinding van het kruis waren gedeelten van hetzelve reeds over de ganse wereld verspreid, en de heilige Cyrillus, die toen de bisschoppelijke zetel van Jeruzalem versierde, vergelijkt dat wonder bij de vijf broden, welke de Zaligmaker in de woestijn vermenigvuldigde om de duizenden te voeden.
Ontelbare schrijvers, doorluchtige reizigers, hebben ons ene uitgebreide beschrijving achtergelaten van de hoofdkerk van het heilige Kruis, welke door Helena en Constantijn te Jeruzalem is opgebouwd en die menigmaal onder de naam van “kerk van het Heilige Graf en van de Verrijzenis” voorkomt. Men weet, dat het uitgestrekte gebouw de ganse plaats in zich bevat, waar de geheimen werden voltrokken, welke door deze namen herinnerd worden. Het omvat het graf en strekt zich uit tot Golgotha, dat ook in deszelfs schoot is opgesloten. Hoe gelukkig zijn zij, die deze tempel, de heiligste plaats der ganse wereld mogen bezoeken! Hoe gelukkig zij, aan wie het vergund is op Calvarie te wenen en te bidden en daar de zo levendige en bloedige geschiedenis van onze verlossing en van het lijden en dood van de Godmens te overwegen! Hoe gelukkig zij, die op de Goede Vrijdag in de tempel van het Heilige Graf, de bisschop, door zijne geestelijken en het volk omgeven, voor het kruis, aan hetwelk Jezus stierf, zien neergeknield en het met deze eerbiedwaardige en Goddienstige gelovige schare mogen vereren en kussen. Van dit gebruik, hetwelk sedert onheuglijke tijden te Jeruzalem wordt beoefend, heeft de plechtigheid haren oorsprong, welke jaarlijks op de heiligsten der dagen, in al de kerken der Katholieke wereld plaats grijpt, wanneer de dienstdoende priester het kruis ontdekt, terwijl hij driemaal deze woorden aanheft: “Ecce lignum crucis, in qua salus mundi pependit: Venite, adoremus. Ziet het hout des kruises, aan hetwelk de zaligheid der wereld gehangen heeft; Komt laat ons bidden,” om door deze het hart doorborende woorden de gelovige Christenen tot berouw, dankbaarheid en liefde aan te moedigen. Vereren wij dan met de meeste eerbied die kostbare gedeelten van de kruisboom, welke de Kerk ons voorstelt. Vieren wij de feestdagen, welke zij ter gedachtenis der treurige, maar tevens troostvolle geheimen des lijdens van Jezus heeft ingesteld, met dankbare liefde. Bepalen wij ons evenwel niet, om het kruis des Heren ene onvruchtbare verering aan te bieden; dat de geest des kruisers, dat ene heiligen onderwerping en de liefde om te lijden vooral in onze harten heersen. Ene ziel, die door boettranen is gezuiverd, een hart hetwelk al zijne hartstochten heeft bedwongen, de Christen, die door de boetvaardigheid en versterving zijn vlees en deszelfs begeerlijkheid heeft gekruist, is de Verlosser oneindig aangenamer, dan die grootse en prachtige gebouwen, welke de koningen der aarde hebben opgetrokken, om de eerbiedwaardige werktuigen des lijdens van Jezus te bevatten. O ja, het is niet zo zeer van het stoffelijke kruis, als wel van die geest van zelfverloochening en kruisiging, dat de Apostel uitriep: “Het zij verre van mij, in iets anders te roemen, dan in het kruis van Jezus Christus, onze Heer, door wie de wereld voor mij gekruist is, en ik voor de wereld.” Het is vooral van dat geestelijke kruis, hetwelk door de Goddelijke liefde, in het hart van de ware Christen, als op een tweede Calvarie geplant is, van welk de heilige Chrysostomus sprak, toen hij, die met zoveel moed de kruisweg des Heren bewandelde, in verrukking uitriep: “Kruis van Jezus Christus! Overwinningsteken, tegen de duivelen opgericht, wapentuig tegen de zonde, zwaard met welk Christus de helse slang doorboorde! O Kruis! wil des eeuwige Vaders, zegepraal des Zoons, vreugd van de Heilige Geest, roem der engelen, verzekeringsmiddel voor de Kerk, glorie van Paulus, bolwerk der heiligen, licht der wereld!”
En in dezelfde geest van de heilige kerkvader Chrysostomus kunnen ook wij vrij uitroepen: “Kostbaar Kruis, door de omhelzing en het bloed van mijnen Heer en Koning Jezus geheiligd, ik groet en beschouw u als zijn standaard en overwinningsteken, als de verlichtende vuurbaak, welke ons op de onstuimige zee dezer wereld geleidt! Ik vereer u, verborgene wijsheid; licht aan de wereld onbekend, maar een teken voor die u volgen; waarborg voor hen, die u dragen en de kroon voor die u omhelzen! Gij! beloning van hen, die u beminnen! Op u te sterven is leven, en met u te leven is heersen! Boom des levens, welks vrucht de vaste spijs van Gods kinderen is, ik groet u! in u wordt de gezondheid en het leven, de overwinning op de hel, de zoetheid van het paradijs, de sterkte van het hart, de vreugde des geestes, de volmaaktheid der deugd en de waarborg der eeuwige goederen gevonden. Geheiligd Kruis! voortaan zult gij mijne toevlucht, mijne wetenschap en wijsheid zijn, ofschoon het oproerige vlees u tegenstreeft en vlucht, want gij zijt het werktuig der verlossing, het zegeteken der overwinning, welke Jezus Christus over dood en de hel behaalde.”
De feestviering der Kruisvinding is zeer oud, en in de Latijnse Kerk wordt sedert de vijfde of zesde eeuw die feestdag op 3 Mei gehouden.
4 Mei
De heilige Monica (387)
Moeder van de heilige Augustinus, Weduwe.
Welke dankbaarheid is hij aan God verschuldigd, die ene waarlijke Godsdienstige moeder bezit! Zij toch is onder ene zichtbare gedaante, de bewaarengel, welke met ene onvermoeide tederheid, die door de Godsdienst gezuiverd en versterkt wordt, op al de gangen van het kind waakt, dat de Heer haar heeft geschonken; terwijl zij, doordrongen van de heilige plichten welke de titel van moeder haar oplegt, met liefde en opoffering zich van dezelve tracht te kwijten. Onder de zoetste liefkozingen verpleegt zij het kind en betoont het al die zorgen, welke de tederheid van deszelfs jaren vorderen; doch meer nog bemint zij in de lieveling van haren schoot dat wezen, hetwelk eeuwig blijft, en ziel; want ene moeder weet te wel, dat God, die haar de leiding derzelve toevertrouwde, om haar de weg ten hemel aan te tonen, ene allerstrengste rekenschap van haar vorderen zal. Met welke voorzorg en tedere ongerustheid zoekt zij alles te verwijderen, wat derzelver onschuld zou kunnen ontluisteren en de reinheid van het onschuldige hart bezoedelen! O, hoe gelukkig het kind, dat bij het eerste licht der rede, niets dan de goede voorbeelden van ene deugdzame moeder ziet, en met de moedermelk ook met de liefde tot de deugd gevoed wordt! Zulk ene moeder zal haar kind, wanneer het in rijpere jaren het vaderlijke huis moet verlaten, met hare gedachten overal in de draaikolken der wereld volgen; zij zal het door hare vurige gebeden tegen de gevaren, welke het omringen, zoeken bij te staan, en wanneer het ongelukkig genoeg mocht zijn van de weg der plicht af te wijken, zal zij door aanhoudend geweld, dat zij de hemel weet aan te doen, verwerven, dat het op het pad der deugd terugkere. Zulk ene moeder mag zich de titel van moeder waardig achten; zij is ook waarlijk moeder, zij is als ene andere Voorzienigheid op aarde. Zulk ene moeder was de heilige Monica, de eerbiedwaardige moeder van de grote heilige Augustinus en wij achten ons gelukkig, haar voorbeeld aan alle moeders te kunnen voorstellen.
Monica was ene Afrikaanse vrouw en werd in het jaar 332 uit eerbiedwaardige, aanzienlijke en Christelijke ouders geboren, die haar met de tederste zorgen in de vreze Gods en de liefde-wet opkweekten. Zij werd aan ene Godsdienstige opzienster toevertrouwd, die met tedere goedheid over haar waakte, maar echter in het oog hield, dat te grote toegevendheid voor de geringste fouten der kinderen gemeenlijk schadelijk in de gevolgen is. Zij liet geen gelegenheid ontsnappen, om harer kwekelinge de nuttigste onderrichtingen te geven en de opkomende hartstochten te onderdrukken, zelfs in die zaken, welke op het eerste aanzien zeer gering, ja onverschillig schenen. Mocht de keuze van alle ouders in onze dagen, op zulke bestiersters hunner dochters vallen, wij zouden meer deugd en minder wereldgezindheid bij het opkomende geslacht aantreffen!
Gehoorzaam aan de lessen die zij ontving, leerde Monica reeds vroegtijdig die plichten eerbiedigen en vervullen, welke de Godsdienst voorschrijft. Men zag haar met ware eerbied de Godsdienstoefeningen bijwonen, met ijver en liefdesvuur bidden en vol medelijden met de armen. Zij had zich van hare vroegste jaren, ene hebbelijkheid van de deugd gemaakt. Zij bekende ondertussen later aan hare zoon Augustinus, dat, daar zij aan de bestierster van hare jeugd ongehoorzaam geweest was, zij zich aan het gevaar had blootgesteld van in ene misstap te vallen, welke haar later veel moeite kostte om te verbeteren. Haar was uitdrukkelijk verboden iets buiten de maaltijd te nuttigen. Eens dat zij wijn moest tappen, want de zorg van de wijnkelder was haar aanbevolen, werd zij bekoord om enige druppels te nemen en bracht het glas aan hare lippen. Dit deed zij de volgende dag opnieuw en dronk meer, en nu kreeg zij ongevoelig smaak in die drank en dronk daarvan zo menigmaal zij slechts gelegenheid had. Zij bevroedde niet, dat, wanneer zij zich die hebbelijkheid eigen maakte, zulks haar tot een uiterste kon brengen, en dat, wil men geen slaaf der hartstochten worden, men altijd de eerste aanval moet afweren. God waakte echter over zijne dienares en door ene bijzondere genade ondersteund, opende zij hare ogen, voor zij zich op de rand van de afgrond bevond. Zij twistte eens met de dienstmaagd, die haar gewoonlijk in de kelder volgde en die, daar zij getuige was geweest van hetgeen er voorviel, harer jeugdige meesteres het vernederende verwijt van “wijnzuipster” toevoegde. In plaats dat Monica zich wegens die belediging verstoord toonde, keerde zij in haar zelve terug, gevoelde al de schande van de misstap, welke men haar verweet en nam een vast besluit zich te verbeteren. Zij was getrouw aan dat voornemen en behandelde die dienstmaagd vervolgens met bijzondere goedheid, wijl deze, zonder het te weten, haar de grootste dienst had bewezen.
Monica, wier Godsvrucht met hare jaren aangroeide had zich gaarne geheel aan God toegeheiligd, om zich in de eenzaamheid met de zoetigheden der Goddelijke liefde te kunnen voeden. Doch om aan de wil van hare ouders te gehoorzamen, stemde zij toe om haren hand te geven aan Patricius, een voornaam burger van Tagaste, die hare ouders voor haar hadden verkozen. Die keuze had gelukkiger kunnen zijn, want Monica was Christen en Patricius een heiden; zij was zachtzinnig en bedaard, haar man integendeel oplopend en onstuimig. Zij werkte evenwel door hare gebeden en tranen zoveel uit, toonde zich zo ondergeschikt en verdroeg de gebreken van Patricius met zoveel geduld en liefde, dat hij ene Godsdienst begon hoog te achten en te beminnen, die niet alleen die deugden voorschrijft, maar tevens kracht geeft om dezelve te beoefenen. Zij won hem voor Jezus christus; hij werd Christen en bleef tot het einde van zijn leven getrouw aan deze verhevene roeping. Deze overwinning had zij aan haar onberispelijk gedrag te danken en vandaar, dat zij zich de achting, liefde en de eerbied van haren man had waardig gemaakt. Nimmer verweet zij hem met bitterheid de fouten en misslagen, aan welke hij zich schuldig maakte, maar smeekte God, dat Hij met mededogen op hem mocht neerzien. Was Patricius in gramschap, dan zorgde zij door woorden noch enige schijn, zich tegen hem aan te kanten, maar bewaarde het stilzwijgen; was de toorn bedaard, dan maakte zij met zachtmoedigheid die aanmerkingen, welke zij nodig oordeelde. Hoe schuldig hij zich ook jegens haar maakte, zij voegde hem nooit enig woord toe waardoor zijne eer kon gekrenkt worden en gebeurde het, dat sommige vrouwen zich bij haar wegens het gedrag harer mannen kwamen beklagen, dan was zij gewoon hun toe te voegen: “Gij moet zulks aan u zelve en uwe tong wijten.” Zij kende de kracht der zachtmoedigheid en van het stilzwijgen met betrekking tot hen, die oplopend van aard zijn. Zwijgen en te verdragen, de onderwerping en toegevendheid tot de hoogste graad uit te oefenen, steeds het geschiktste ogenblik om te vermanen en te onderwijzen af te wachten, ziedaar de middelen die zij bezigde. Hoeveel verdriet zouden vele huisvrouwen zich niet besparen, wanneer zij de voorzichtigheid en het voorbeeld van deze Christelijke huismoeder opvolgden!
Monica vond in de moeilijkheden en de kommer, waardoor God haar beproefde, rust in de goede werken; zij wist overal troost en vrede aan te brengen, waar zulks behoefde, en meermalen bewonderde men hare begaafdheid in het verzoenen van verdeelde harten; zij kon met zoveel zalving over de liefde tot de naasten spreken, dat men geen weerstand aan de bevalligheid van hare woorden kon bieden; de geest der liefde sprak dan door haren mond; zij was ene moeder der armen en haar grootste vermaak was hen te dienen en hulp aan allen te verlenen. Om zich tot het beoefenen der deugd aan te moedigen, had zij gestadig haar oog op de eenheid gevestigd, woonde dagelijks de heilige offerande bij en was des morgens en des avonds bij de openbare gebeden tegenwoordig; gaarne bezocht zij de graven der martelaren, wier voorbeeld haar tot gids verstrekte. Deze nauwgezetheid om alle Godsdienstige plichten te vervullen, steunde op ware grondbeginselen en belette haar dienvolgens niet, om met tedere bezorgdheid over haar huis en de opvoeding van hare kinderen te waken.
Zij had twee zonen, Augustinus en Navigius, en ene dochter, wier naam onbekend is. Augustinus was intussen een voorwerp van veel verdriet en tranen voor zijne moeder. Hij was in November van het jaar 354 geboren en beantwoordde geenszins aan de pogingen, die men in het werk stelde om hem Godsdienstig op te voeden. De driften der jeugd hadden weldra de eerste indrukken der deugd bij hem uitgewist. Ofschoon reeds vroegtijdig onder de geloofsleerlingen opgenomen, durfde men hem het heilige Doopsel niet toe te dienen, uit vrees dat hij de heiligheid van dat Sacrament zou onteren. Ene geweldige ziekte bracht hem op de rand des grafs, doch toen het gevaar week, stelde men zulks door wetenschap beroemd te maken en zijne moeder zag aanvankelijk niets kwaad in die geaardheid, zich overtuigd houdende, dat Augustinus zijne diepe kennis tot Gods eer zou doen verstrekken. Zijn vader verheugde zich ook over de geneigdheid van zijnen zoon, maar met een geheel ander oogmerk, want hij beschouwde die als een middel om in de wereld ene grote waardigheid te verwerven.
Na de dood van Patricius, in het jaar 371, vervolgde hij, slechts zeventien oud zijnde, zijne letteroefeningen te Carthago, in welke stad de Manicheën hem smaak voor hunne dromerijen en ene afkeer van de Heilige Schriften wisten in te boezemen en hem zo in hunne afschuwelijke dwalingen mee te slepen. Monica gevoelde hierover ene bittere smart, want zij wist te wel, hoe moeilijk het is om een geest, die door de logentaal ener valse lering verleid is, tot de waarheid terug te brengen. Zij beweende hem met heter tranen dan moeders ooit kunnen storten, wanneer zij hare lievelingen zien ten grave dragen. “Gij verhoorde hare stem,” zegt Augustinus, toen hij zich later tot God wendde, “Gij miskende hare tranen niet, die zo overvloedig vloeiden en waarmee zij alle plaatsen bevochtigde, waar zij aan U hare gebeden opdroeg.” Monica rustte niet en riep gestadig de hulp in van hen, die door hunne geleerdheid en vroomheid zich boven anderen onderscheidden, hen smekende hare zoon te verlichten, opdat hij in de schoot der Kerk mocht weerkeren. Zij smeekte een heilige bisschop, dat deze al zijne invloed zou aanwenden, om Augustinus te bewegen de weg des verderfs te verlaten. Deze heilige trachtte haar te troosten, met haar te verzekeren, dat hij zelf vroeger het ogenblik had gehad van tot de sekte der Manicheën behoord te hebben, dat hij al hunne boeken gelezen en overgeschreven doch eindelijk ingezien had, dat hetgeen zij leerden logentaal en goddeloosheid was. “Heb geduld,” zei hij, “ga voort voor uwen zoon te bidden en hij zal eindelijk zijne dwaling laten varen.” Daar Monica evenwel, onder het storten van vele tranen, aanhield dat deze prelaat haren zoon zou vermanen, zeide hij haar: “Ga en betrouw op God. Het is niet mogelijk dat een kind, hetwelk zovele tranen kost, verloren ga.” Monica beschouwde deze woorden als ene uitspraak des hemels.
Augustinus bleef intussen nog altijd op de rampzalige weg der dwaling en ongeregeldheid voortwandelen; zijne moeder hield van hare zijde niet op de Goddelijke barmhartigheid over hem in te roepen. Zij had schier allen moed verloren, toen zij door de volgende droom werd opgebeurd. Zij meende, dat zij zich op ene lange strook hout bevond, en dat één van licht omgeven jongeling naast haar staande haar naar de oorzaak van hare tranen vroeg en haar gebood zich te bedwingen, zeggende: “Uw zoon is bij u.” Zij sloeg hare ogen op en zie, Augustinus stond op dezelfde strook waarop zij zich bevond. De vertroosting, welke zij sedertdien droomde gevoelde, was zo groot, dat zij haren zoon veroorloofde, om bij haar te wonen en met haar te eten, hetwelk zij hem, sedert hij Manicheër was, had geweigerd. Daar zij echter ontdekte, dat Augustinus uit die droom besloot, dat zijne moeder zou worden zo als hij en hij niet als zijne moeder, hernam zij vol drift: “Dit is onmogelijk, want er is mij niet gezegd, dat ik zou zijn waar gij zijt, maar dat gij zoudt wezen waar ik ben.” Dit dringend antwoord trof hem geweldig en Augustinus hield zich na zijne bekering overtuigd, dat die droom voor zijne moeder ene toezegging van de hemel was geweest.
Het gewenste ogenblik was intussen nog niet aangebroken. Deze tedere moeder moest nog meer beproevingen doorstaan. Augustinus had besloten zich naar Rome te begeven, om er zich op de welsprekendheid toe te leggen; tevergeefs trachtte Monica hem bij haar terug te houden. Zij volgde hem op de oever, vast besloten om hem terug te brengen, of hem naar Italië te volgen. Hij veinsde, om zich van haar aanhouden te ontslaan, van zijn voornemen te hebben afgezien, doch scheepte zich evenwel in, terwijl zij in die nacht in ene naburige kapel, aan de heilige Cypranus toegewijd, bad. “Ik misleidde,” zei hij, “mijne moeder met te liegen, en dat wel terwijl zij voor mij bad en weende, en o mijn God, wat smeekte zij anders voor mij af, dan dat Gij niet zoudt toelaten, dat ik mij inscheepte? Terwijl echter de oogmerken uwer barmhartigheden over mij verder dan de hare zich uitstrekten, zo weigerde Gij haar wat zij op dat ogenblik afsmeekte, om haar te verlenen hetgeen zij altijd gevraagd had.”
Nauwelijks was Augustinus te Rome aangekomen, of hij werd ernstig ziek; hij schreef intussen zijne herstelling toe aan de gebeden van zijne moeder, die voor hem de genade afsmeekte, dat hij in zijne onboetvaardigheid niet stierf. “Ik zou niet geweten hebben,” riep hij uit, “welk heilmiddel hare wonde zou hebben kunnen genezen, indien ik in staat ware gestorven, en waartoe haar die aanhoudende en vurige gebeden zouden gediend hebben, welke zij, o Heer! gestadig voor mij tot U opzond. Zoudt Gij, die de God van alle barmhartigheid zijt, wel het vernederd en verbrijzeld hart van ene zuivere en heilige weduwe kunnen miskennen, van haar, die geen rijkdommen en vergankelijke goederen, maar de zaligheid voor haren zoon afsmeekte?”
Augustinus had zich van Rome naar Milaan begeven, om de redekunde te onderwijzen, en werd in die stad door de heilige Ambrosius met vaderlijke goedheid ontvangen. Door de onderrichtingen van deze heilige bisschop voorgelicht, had hij wel is waar de dwalingen der Manicheërs verworpen, de waarheid echter nog niet omhelsd. Onaangezien hare hoge jaren en ziekelijke omstandigheden, had Monica evenwel al de gevaren van ene lange en moeilijke overtocht getrotseerd, om zich bij haren zoon te vervoegen. Nu vernam zij uit de mond van Augustinus de gelukzalige verandering, welke in zijn hart plaats gegrepen had, en zijne volkomen bekering vervulde hare ziel met dankbare vreugde. Augustinus liet al de verwachtingen, welke de wereld aanbiedt, varen en zonderde zich met enige vrienden af op het land; ook hier volgde hem zijne moeder. Zij nam deel aan het verheven onderhoud tussen die vrienden en gaf meermalen blijken van hare wijsheid en juiste oordeelvellingen, want door de gewoonte gestadig met God te verkeren en deszelfs oneindige volkomenheden te overwegen, kon haar geest zich gemakkelijk tot de hoogste denkbeelden verheffen; doch het ogenblik naderde, dat zij dien God weldra van aanschijn tot aanschijn zou aanschouwen, daar hare zending op aarde was vervuld.
Augustinus had op het Paasfeest in het jaar 387 het heilige Doopsel ontvangen en zijner moeder te kennen gegeven, dat hij zijne nog overige levensdagen in ene heilige onthouding wilde doorbrengen; na overdacht te hebben op welke plaats hij zich het beste aan de dienst van God kon toewijden, besloot hij om door Afrika terug te keren. Hij vertrok in gezelschap van zijne moeder, van zijnen vroeder Navigius en van de jonge Evodius, zijnen vriend. Te Ostia gekomen, meenden zij daar uit te rusten en zich dan in te schepen. Augustinus en zijne moeder leunden eens aan een venster van het huis hetwelk zij bewoonden, en het vroegere vergetende, hielden zij zich met het toekomende bezig; zij onderzochten waarin toch wel het onsterfelijke leven der zaligen zou bestaan. Boven het zinnelijke verheven, klommen zij boven het vergankelijke, zelfs boven het uitspansel op en vertegenwoordigden zich eindelijk in de geest voor de ongeschapene wijsheid, hielden zich voor een ogenblik met die overweging bezig en zuchtten, wijl zij zich genoodzaakt zagen om weer tot de stem en de klank van woorden te moeten afdalen. Eindelijk zei Monica: “Mijn zoon, niets is er meer in dit leven, dat mij kan bekoren, wat moet ik hier langer doen? Ik zie niets wat mij meer behoeft terug te houden, wijl al mijne wensen thans vervuld zijn. Ik wenste mijne dagen alleen verlengd te zien, om in u een Katholiek en zoon des hemels te beschouwen. God heeft meer dan mijne wensen vervuld, daar ik u geheel zie toegewijd aan zijne dienst en al hetgeen, naar hetwelk gij in deze wereld had kunnen haken, verachtende. Wat kan mij dus langer hier houden?” Op een andere dag sprak zij over de dood van een Christen en alle die haar hoorden waren als van verbazing opgetogen. Toen men haar vroeg, of zij niet vreesde in een vreemd land te sterven en zoverre van haar vaderland begraven te worden, antwoordde zij: “Men is nergens van God verwijderd; Hij trouwens zal mijn lichaam wel vinden, om hetzelve met dat der andere mensen op te wekken.”
Vijf dagen daarna werd zij onpasselijk, en de ziekte maakte zulke snelle voortgang, dat weldra alle hoop op herstel vervlogen was. Ene bezwijming, uit zwakheid voortkomende, kondigde de nadering van haar laatste levensogenblik aan. Beide hare zonen schoten toe om haar hulp aan te bieden, zij kwam bij en zei: “Hier zult gij uwe moeder begraven.” Wees niet bekommerd,” hernam Monica, “over mijn lichaam; het enige wat ik u vraag is, dat gij overal, waar gij u zult bevinden, mij aan het altaar des Heren indachtig zijt.” Deze waren hare laatste woorden en hare gelukzalige ziel, van de banden des lichaams bevrijd, steeg ten hemel, om zich met Jezus Christus te verenigen. Zij ontsliep in het jaar 387, het zesenvijftigste van haren ouderdom. De heilige Augustinus sloot haar de ogen. Hoe groot zijne droefheid ook was, hij weerhield evenwel zijne tranen, en meende dat het niet voegde iemand te bewenen, wiens leven zo heilig geweest e die in de vrede des Heren ontslapen was. Het lichaam van Monica werd naar de kerk gebracht, alwaar men, voor het ten grave gedragen werd, de heilige offerande voor de rust van hare ziel opdroeg, welk gebruik toen reeds onder de Christenen plaats vond.
Om zijne tranen in te houden had Augustinus zich geweld moeten aandoen; toen hij zich echter alleen zag, liet hij aan dezelve de vrije loop; zonder ten diepste ontroerd te worden, kon hij zich de uitmuntende deugden van zijne moeder, hare uitstekende zorgen voor hare kinderen, de liefde, welke zij hem had toegedragen en de bekommeringen en smarten, die hij haar veroorzaakt had, niet herinneren. Hij meende evenwel, dat hij zijne tranen voor de wereld moest rechtvaardigen. “Indien iemand mij verwijt, dat ik enige ogenblikken mijne moeder beweend heb, haar, die zo menig jaar over mij heeft getreurd, om voor mij, o God, de genade te verweven van mij voor uw oog verlevendigd te zien, geloof ik tenminste geen voorwerp van bespotting voor hem te zijn, en indien enige liefde in hem woont, zal hij zelf wenen, opdat Gij, Heer, mij mijne zonden vergeven zult.” In het boek der “Belijdenis” bidt hij God voor haar, en smeekt alle, die zijn boek zullen lezen, om aan het altaar Monica en Patricius te gedenken. “Ik bid voor de zonden van mijne moeder,” zegt hij, zich tot God wendende, “verhoor mij, o Heer! om Hem, die voor ons aan het kruis wilde gehecht worden, die door zijn bloed de wonden van onze ziel heeft willen genezen en die, zittende aan uwe rechterhand, voor ons spreekt. Ik weet dat zij de werken der barmhartigheid heeft beoefend en uit geheel haar hart vergaf aan hen, die haar beledigden. Vergeef haar dan, o Heer, de misslagen, die zij tegen U beging. Dat uwe barmhartigheid jegens haar uwe rechtvaardigheid overtreffen. Treed niet in het recht met haar, Gij, die belooft barmhartigheid te bewijzen aan die barmhartigheid zullen beoefend hebben. Stervende heeft zij ons aanbevolen, dat wij haar aan het altaar zouden gedenken, en wel in het Geheim, hetwelk zij al de dagen van haar leven bijwoonde, en in hetwelk zij weet, dat het heilige Slachtoffer wordt opgedragen, welks bloed het vonnis des doods heeft uitgewist, dat tegen ons was geveld.”
Onder de regering van Paus Martinus V, het jaar 430, werd het lichaam van de heilige Monica naar Rome overgevoerd, alwaar het nog in de kerk van de heilige Augustinus rust. Deze Paus heeft ons de geschiedenis van die overvoering nagelaten en de onderscheidene wonderdadige genezingen geboekt, welke door de voorspraak van deze heilige zijn geschied.
Hoeveel ouders bewenen nog, vooral in onze dagen, de afwijkingen van hunne kinderen; maar hoe weinig zijn er die, zoals Monica, met onvermoeide ijver arbeiden, om hen, door voorbeelden en gebreken, op de weg der deugd terug te brengen.
Vermeerder, o Heer, het getal van die waarlijk Christelijke moeders, die, evenals Monica, alle tweedracht en verergernissen uit de schoot der huisgezinnen weten te verbannen en het getal van uwe ware aanbidders in hunne kinderen vermeerderen.
5 Mei
De heilige Hilarius (449)
Bisschop van Arles
De heilige Hilarius, bloedverwant van de heilige Honoratus, bisschop van Arles, wiens levensgeschiedenis wij op 16 Januari hebben beschreven, werd in Gallië, omtrent het jaar 401, uit een volgens de wereld aanzienlijk geslacht geboren. Niets werd verzuimd om zijnen geest te oefenen, en hij maakte dan ook de snelste vordering in de letteren, in de welsprekendheid en wijsbegeerte; hij zelf leert ons echter, hoe ijdel al die voorrechten zijn, wanneer het geloof ontbreekt. “Wij zijn alle gelijk in Jezus Christus,” zegt hij, “en de grootste adeldom bestaat daarin, dat wij onder Gods dienaren mogen gerekend worden. Geboorte noch begaafdheden kunnen ons verheffen, maar alleen het versmaden van die gaven.” Hilarius intussen, wij moeten het bekennen, bleef niet altijd aan die edele grondbeginsels getrouw; er kwam een tijd, dat hij de aardse grootheid boven het hemelse achtte, dat hij eer en vermaak zocht, dat hij de wereld beminde. God die echter barmhartige oogmerken omtrent hem had, bediende zich van de heilige Honoratus om Hilarius de ogen te openen. Deze heilige man, die zich van de wereld afzonderde en aan Jezus Christus toegewijd had, bewoonde het kleine eiland Lerins, ook nu bekend onder de naam van de heilige Honoratus, twee mijlen van Antibes gelegen. Hij had echter zijne toegenegenheid tot Hilarius niet afgelegd en beproefde om hem op het pad der deugd terug te leiden. Hij verliet zijne geliefkoosde eenzaamheid, zocht zijn jonge vriend op en stelde hem op de treffendste wijze alles voor, wat hem zelven had doen besluiten om de wereld te verlaten. “Hoevele tranen stortte hij,” zegt Hilarius, “om de hardheid van mijn gemoed te verzachten! met welke tederheid omhelsde hij mij, om van mij te verwerven, dat ik mij zou zaligen! Ik behaalde desniettegenstaande op hem ene rampzalige overwinning.”
De heilige Honoratus zag al zijne pogingen vruchteloos en nam nu zijne toevlucht tot het gewone wapen, het gebed. “Ik zal van God verkrijgen,” zei hij, “hetgeen gij mij niet wilt geven.” Hilarius bleef alleen; hij werd weldra verontrust en door zijne denkbeelden geslingerd. Aan de ene zijde gevoelde hij dat de Heer hem riep, terwijl hij van de andere kant, door de verleidende genoegens der wereld werd teruggehouden. Hij wilde en wilde niet en dit scheen voor hem een pijnigende aanmoediging der genade. Eindelijk door de barmhartigheden des Heren overwonnen, onderwierp hij zijne weerstrevende ziel, na ene strijd van drie dagen, na welke Honoratus hem verlaten had. Hilarius nam zijn besluit. Hij ging Honoratus zelf opzoeken, en sprak hem met een even nederig als onderdanig voorkomen aan, als hij vroeger terugstotend en verwaand geweest was.
Van toen af merkte men in hem reeds de wonderdadige verandering, welke de Heilige Geest in deze bekeerde ziel had gewrocht. Zijn oogslag werd zachtmoedig, zijn aard rustig; zijne woorden zedig; hij verkocht al zijne goederen aan zijne broeder, verdeelde het geld onder de armen en werd, om zo te spreken, een nietsbeduidend mens. Als Abraham verliet hij zijn vaderland en ging zich in de abdij van Lerins begraven. Bij zijne intrede toonde hij zich dat gezelschap der heiligen waardig; zijn aanhoudend gebed en de oplettendheid om zelfs de geringste misstappen te ontwijken, verwierf hem de gave der tranen.
De heilige Honoratus in het jaar 426 bisschop van Arles geworden zijnde, volgde de heilige Hilarius hem naar die stad, bleef enige tijd bij hem, doch keerde weer spoedig naar Lerins terug. God bestemde hem echter om andere schapen te leiden en wilde niet dat zijn licht verborgen bleef, maar op de kandelaar zou gesteld worden. Honoratus smeekte hem terug te komen. Daar de heilige zag, dat zijne bede niets uitwerkte, begaf hij zich naar Lerins en verplichtte Hilarius hem te volgen. Honoratus stierf weldra, te weten in het jaar 329, waarop de heilige spoedig naar Lerins terugkeerde; hij vluchtte, om zich in de eenzaamheid aan gebed en tranen toe te wijden. Onderscheidene inwoners volgden hem echter op het spoor en brachten de gevluchte als in zegepraal terug, en ofschoon slechts negenentwintig jaren oud, werd hij met algemene stem op de bisschoppelijke zetel van Arles verheven.
Toen wilde de hemel de deugden van zijnen dienaar in alle glans doen schitteren. Niemand achtte zijn lichaam minder dan hij. Hilarius droeg zomer en winter hetzelfde kleed, reisde altijd te voet, bracht de tijd, die hij aan de bisschoppelijke zorgen kon onttrekken, in waken, bidden en handenarbeid door, was evenals zijne voorgangers, de Apostelen, aan niemand tot last, en het gebed was hem zo eigen, dat, terwijl zijne handen enige arbeid verrichtten, zijne ziel tot God opgeheven bleef; hij had zijne hartstochten zo in bedwang, dat hij de geringste zaden van ongeduld wist te verstikken.
Als redenaar was hem ene bewonderenswaardige welsprekendheid eigen. Sprak hij voor geleerden, dan was hij edel, scherpzinnig en bevallig; voor de onwetenden eenvoudig en duidelijk, doch wist de majesteit van het Evangelie steeds te handhaven. Hij predikte de waarheid zonder bewimpeling en in al hare kracht. Meermalen reeds had hij een raadsheer in het geheim, doch tevergeefs, wegens zijne partijdigheid in rechtsgedingen vermaand; deze mens komt op zekere dag de kerk binnen, op het ogenblik dat Hilarius preekte; zodra de heilige hem zag zweeg hij stil, doch daar zijne hoorders zijn stilzwijgen niet begrepen, zei hij: “Is het billijk, dat hij, die zo menigmaal mijne vermaningen heeft veracht, met het gelovige volk door Gods woord gevoed worde?” Zonder tegenspraak verlaat deze raadsheer de kerk en nu vervolgt Hilarius zijne leerrede. Bij ene andere gelegenheid verlieten onderscheidene de tempel, op het ogenblik dat de prelaat, het Evangelie gelezen hebbende, wilde preken; hij deed hen terugkeren, zeggende: “Gaat heen, gij zult zo gemakkelijk uit de eeuwige afgrond niet komen, wanneer gij ongelukkig genoeg zijt in denzelven af te dalen.”
Wij hebben reeds opgemerkt, dat Hilarius voor de armen arm geworden was. Zijne liefde tot hen was ook onbepaald. Om enige gevangenen los te kopen, verkocht hij zelfs de kostbaarheden zijner kerk en was gedwongen zich van enen glazen kelk te bedienen.
Zien wij hem reeds zo getroffen over de ellenden en rampen des lichaams, dan kunnen wij lichtelijk begrijpen, hoe groot zijn mededogen tot de zondaren en afgedwaalden moet zijn geweest. Hij verdroeg de zwakken met ene goedheid, welke evenwel gene zwakte kenmerkte, en moest hij iemand enige boetvaardige werken opleggen, dan stortte hij zelf tranen en trachtte zo de schuldige tot de genade van een waar berouw te bewegen. Dikwijls maande hij de bisschoppen van zijn gewest aan, om zich aan Jezus Christus gelijkvormig te maken. Hij stichtte onderscheidene kloosters, naar welke hij diegenen zond, die, door zijne vermaningen getroffen, het kloekmoedig besluit hadden beraamd, om de wereld en al hare ijdelheden te vluchten; steeds zorgende, dat in die gestichten de regel nauwgezet werd opgevolgd. Hij had zich door nauwe vriendschapsbanden aan de heilige Germauus van Auxerre verbonden, noemde deze zijn vader en eerbiedigde hem als een apostel; op diens voorbeeld zocht hij zich in de oefening aller bisschoppelijke deugden te versterken.
Meermalen zat hij onderscheidene kerkvergaderingen voor, waarbij men niet ten onrechte ene hoge gedachte van zijne wijsheid en verstand had opgevat, zodat men aan hem onderscheidene tuchtregels heeft te danken, welke in die dagen in werking werden gebracht. Ondertussen berokkende zijn standvastige moed hem evenwel vijanden, zodat sommigen zelf enige niet genoegzaam doordachte handelingen van de heilige bij de Paus ongunstig voordroegen. Hij had, wel is waar, somtijds ene overmatige gestrengheid omtrent de uitvoering der kerkelijke tuchtregels gebezigd, doch hij verdiende hierin zoveel te eer verontschuldigd te worden, wijl hij ter goeder trouw gehandeld had. Het geschil, hetwelk daaruit tussen hem en de grote Leo ontstond, toonde op ene bewonderenswaardige wijze de ijver van de heilige Vader en het geduld van Hilarius aan. Nooit zag men schitterende onderwerping dan van de heilige bisschop; hij verdroeg zonder morren, zelfs zonder zich te beklagen en wiste zijnen misstap uit, met zich voor de Paus te vernederen, die gemeend had hem met ene billijke gestrengheid te moeten behandelen. De heilige Leo was van de goede inborst des heilige overtuigd, dat hij hem kort na zijnen dood in één zijner brieven noemt: “Hilarius heiliger gedachtenis.”
Eindelijk bezweek de heilige onder het gewicht van zijnen arbeid en zijne gestrengheden: hij stierf op 5 Mei 449, in de ouderdom van achtenveertig jaren. De heilige Honoratus van Marseille, leerling van de heilige Hilarius, beschreef zijne daden en verklaart, dat hij tijdens zijn leven onderscheidene wonderwerken verrichtte. Deze bisschop en dienaar van Jezus Christus, die de liefde tot de armoede boven het goud en de nietige goederen der aarde stelde, en zich geheel aan de dienst der mensen toewijdde, om zijnen Goddelijke leermeester Christus te volgen, is thans in het bezit van die eeuwige en onvergankelijke goederen, die de Heer zijne getrouwe dienstknechten heeft beloofd, terwijl op aarde zijne gedachtenis door zijne deugden is vereeuwigd. Het Romeins Martelaarsboek heeft op deze dag de naam van de heilige Hilarius aangetekend.
De heilige Pius V (1572)
Paus.
Michael Ghisleri, bekend onder de naam van Pius V, werd op 27 Januari 1504 in de kleine stad Bosco, in het bisdom van Tortona, uit een edel Boloneesch geslacht geboren, hetwelk door tijdelijk rampen veel van deszelfs vermogen en vroegere luister verloren had. De Godsvrucht, welke zijne ouders hem van de tederste jeugd inboezemde, maakte op zijn hart de levendigste indruk en hij richtte naar die lessen zijn volgend leven. De Dominicanen van Voghera waren zijne eerste leermeesters in de letteroefeningen, en boezemden hem de verachting der wereld en de smaak tot afgetrokkenheid en het beoefenen van de deugdzaamste werken in. Nauwelijks vijftien jaren oud, had hij reeds het besluit genomen, om zich in de orde van de heilige Dominicus aan de dienst van God toe te heiligen, welk besluit hij ook ten uitvoer bracht.
De jeugdige kloosterling beschouwde zich nu meer en meer gehouden om aan zijne volmaaktheid te werken en niemand overtrof hem dan ook in zedigheid, ootmoed en gehoorzaamheid. Bidden, vasten, waken en andere verstervingen waren zijne geliefkoosde bezigheden, en hij bracht verscheiden uren des nachts door voor het altaar des Heren, of in zijne cel met overdenkingen en het gebed door, zich zo van de vermoeienissen van de dag verpozende.
De ijverige kloosterling bereidde zich, door ene langdurige afzondering, tot de heilige wijdingen en ontving in 1521 te Genua de priesterlijke zalving. Door zijne overste belast met het onderwijs der wijsbegeerte en Godgeleerdheid, behandelde hij deze verhevene wetenschappen, gedurende zestien jaren, met de grootste roem. Tot leermeester der nieuwelingen en prior der verschillende huizen van de orde verkozen, trachtte hij overal de geest van de heilige stichter te doen herleven. Overal strekte hij tot voorbeeld, verzuimde nimmer om in het koor te verschijnen en zeer gewichtige omstandigheden waren alleen in staat, om hem nu en dan kloosters te doen verlaten. Geest van studie en Godsvrucht waren de middelen, welke hij zijne onderhorigen door zijne voorbeelden inboezemde, om de liefde tot God en de verachting voor de wereld te onderhouden; hij beoefende de Evangelische armoede in de hoogste graad. Toen men hem vermaande om, terwijl hij de landvoogd van Milaan ging biecht horen, zich door ene mantel tegen de regen te beveiligen, zei hij: “De arme leerlingen van Jezus Christus houden zich slechts met een kleed tevreden.” Hij reisde altijd te voet en bewaarde een diep stilzwijgen, tenzij hij zich met zijne reisgenoten over de belangen van God onderhield.
Paus Paulus IV stelde hem in het jaar 1556 op de zetel der verenigde bisdommen van Nepi en Sutri. Het volgende jaar zag hij zich tot prins der Kerk verheven, onder de titel van kardinaal Alexandrinus. Al deze waardigheden gaven een nieuwe luister aan zijne deugden doch veranderden niets in zijne Godvruchtige oefeningen; want hij hield slechts weinig dienstboden en duldde gene, tenzij van voorbeeldige levenswandel. Hij beminde zijne huisgenoten met vaderlijke tederheid en behandelde hen als zijne kinderen.
Paulus IV stierf in 1559 en Pius IV, uit het huis der Medicis, volgde hem op de zetel van de heilige Petrus. Deze Paus verplaatste de kardinaal Alexandrinus naar het bisdom van Moudovi, in Piemont, want niemand scheen hem bekwamer om dat bisdom te besturen, hetwelk door de verwoesting des oorlogs, in de ellendigste staat gedompeld was. De heilige begaf zich dan ook met spoed naar zijne kudden. Zijne voorbeelden en arbeid herstelden weldra overal eensgezindheid en vrede, terwijl hij vele misbruiken hervormde en aan zijne kerk haren oudste luister weer teruggaf.
De heilige werd naar Rome teruggeroepen, alwaar hij zich met de geschilpunten moest bezig houden, welke in die dagen de Kerk verontrustten; hij toonde zich intussen altijd ijverig, om de wetten der Kerk en de tuchtregels te doen handhaven. Pius IV meende zijn neef Ferdinand de Medicis onder de kardinalen te doen opnemen, ofschoon hij slechts dertien jaren oud was; doch de kloosterling van Voghera verklaarde, dat zulk ene waardigheid geenszins aan een kind mocht worden geschonken en hij sprak dienaangaande met zoveel kracht en wijsheid, dat de ganse raad der kardinalen hem bewonderden.
Keizer Maximiliaan II schreef de Paus om het huwelijk der priesters in Duitsland te veroorloven en bracht tot reden bij, dat deze toegevendheid veel zou bijdragen, om de van de Kerk afgewekenen weer met haar te verenigen. Al de kardinalen oordeelden, dat men deze zo oude en hoogst eerbiedwaardige tucht in niets mocht verslappen; niemand hunner betuigde evenwel met meer kracht de nadelige gevolgen, die uit de opheffing van deze, door de oudheid zo zeer geheiligde wet zou voortvloeien, dan de heilige bisschop van Mondovi. Zonder twijfel vordert de liefde, dat de eerste herders enige verschoning betrekkelijk afgedwaalden bezigen, en men de toegevendheid tot de uiterste palen uitstrekt, om de ongelukkigen voor Jezus Christus te winnen, doch die opheffing der verplichting omtrent de ongehuwden staat der priesters, kon in geen geval plaats hebben. Men had met mensen te doen, die van geen verzoening wilden weten en die zich van de Kerk hadden afgescheurd, niet zo zeer om de wet, welke de geestelijken de onthouding gebiedt, maar om hunne gehechtheid aan de leerstellingen, die tegen de Katholieke geloofspunten strijden.
Pius IV was op 9 December 1565 gestorven. De vrome kardinaal Sirlet scheen hem te zullen opvolgen, doch wijl de heilige Karel Borromeus zag, dat de vereiste stemmen zich op die waardige man niet verenigden, deed hij dezelve voor de kardinaal Alexandrinus opnemen, en deze keus werd algemeen goedgekeurd. De verkozen Paus nam zijne toevlucht tot gebed en tranen, om zich van de last, welke hij voor zijne schouders te zwaar beschouwde, te doen ontheffen. De vrees alleen van Gods wil te weerstreven, deed hem de toestemming geven, en hij nam op 7 Januari 1566 het bestuur op zich, onder de naam van Pius V.
Het was de gewoonte dat de Pausen, bij hunne kroning, rijke giften onder het volk uitdeelden, die dan tot openbare vermaken, bij welke dikwerf grote ongeregeldheden plaats grepen, gebezigd werden. De heilige bepaalde, dat die gelden onder de armen zouden verdeeld worden; men zag zelfs de nieuwe Paus, meer dan eens, de ziekenhuizen binnentreden aan de bedsponden der zieken, hen troosten, aanmoedigen en tot een Christelijk afsterven voorbereiden.
Door zijn voorbeeld wist hij de kardinalen de goede orde in hunne huizen te doen handhaven; hij verbood het dierengevecht, maakte tegen de wanorden die in de herbergen werden gepleegd de voorzichtigste verordeningen, bepaalde lijfstraf tegen de vrouwen die zich aan ontucht overgaven, sloot de andere in ene geheel afgezonderde wijk der stad op en verbood hen, onder dezelfde lijfstraffen, zich op gene andere plaats te laten zien. Niettegenstaande de bezigheden, welke de belangen der stad Rome en der ganse wereld hem veroorzaakten, vond hij tijd om dagelijks de heilige geheimen op te dragen en tweemaal daags, voor het Heilige Sacrament neergeknield, zich met heilige overdenkingen te voeden; daar schepte hij nieuwe moed en bij het aanschouwen van de Goddelijke Herder, die zich voor zijne schapen aan de dood had opgeofferd, herinnerde hij zich het bevel van Jezus Christus aan Petrus gegeven: “Weid mijne lammeren, weid mijne schapen.” Een voornaam Engelse heer bekeerde zich tot de Rooms Katholieke Godsdienst, toen hij de heilige Paus de gewonde voeten van een bedelaar zag kussen. Om te beter in de hervorming der Kerk te slagen, deed hij overal de besluiten van de kerkvergadering van Trente afkondigen en strekte zelfs zijne zorgen uit tot Amerika, de Indiën en de uiterste palen der aarde, alwaar hij overal vrome en ijverige geloofspredikers zond. Niet tevreden met het geloof te doen verspreiden, zorgde hij tevens om de voortgang van de algemene vijand van de Christelijke naam te stuiten. Zo zond hij ene krachtdadige ondersteuning aan de Maltezer ridders, toen zij door een ontelbaar Turks leger werden belegerd. Zijne edelmoedige giften voorzagen ruim in de verliezen, welke het eiland Malta geleden had en waren zelfs toereikende om op hetzelve ene nieuwe stad te bouwen.
Michael Bajus, doctor in de Godgeleerdheid te Leuven, vergreep zich in enige leerstellingen omtrent het punt der genade, waarop de waakzame Pius dezelve veroordeelde bij ene bulle op 1 Oktober 1567.
Ten gevolge van zijne bezorgdheid voor ongelukkigen, stelde hij een levendig belang in de droevige staat van de gevangene koningin Maria Stuart. Ofschoon hij haar niet op de troon kon doen herstellen, welke pogingen hij ook aanwendde bij de wreedaardige Elisabeth van Engeland, die het op haar leven toelegde, vertroostte Pius de ongelukkige vorstin en moedigde haar tot geduld aan in de langdurige gevangenis, welke zij, om haren ijver voor de Katholieke Godsdienst, moest verduren. Aan deze geleerde Paus zijn wij tevens de nauwkeurigste uitgave van de werken van de heilige Thomas van Aquine verschuldigd, die in het jaar 1570 het licht zag.
Selim II, zoon en opvolger van de Turkse keizer Soliman, verblind over de goede uitslag zijner wapenfeiten, dacht aan niets minder, dan om de ganse Christenheid aan zijne dwingelandij te onderwerpen. Hij begon met van de Venetianen de overgave van het eiland Cyprus te vorderen. Ongelukkig was het tuighuis door ene vreselijke brand in de as gelegd. De Venetianen beantwoordden niet aan zijn verlangen, en nu wendde hij al zijne macht tegen het eiland; na ene belegering van achtenveertig dagen nam hij in 1570 Nicosië stormenderhand in. Het volgende jaar greep hij Famaguste aan, welke sterkte gedurende drie maanden de hevigste weerstand bood, maar zich eindelijk, bij verdrag, tot overgaaf zag gedwongen en hare poorten opende. De ongelovigen hadden de verdrag voorwaarden op de plechtigste wijze bekrachtigd, doch pasja Mustapha handelde op zijn Turks, trouweloos en mishandelde de Venetiaanse bevelhebbers op de schandelijkste wijze. Na de opperbevelhebber neus en oren te hebben doen afsnijden, deed hij hem bovendien nog onderscheidene folteringen aan en eindelijk het vel afstropen, onder welke strafoefeningen, die hij met onverwinbaar geduld verduurde, hij in de gevoelens van de tederste Godsvrucht de geest gaf.
Pius V, bekommerd over het gevaar, hetwelk de Christenheid boven het hoofd hing, trad met de Venetianen en Philippus II, koning van Spanje, in een verbond tegen de Mohomedanen. Gaarne had de heilige Vader al de Christen vorsten daartoe overgehaald, doch zij weigerden, voor reden gevende, dat zij in hunne staten de geest van verdeeldheid moesten onderdrukken. Het verbond werd in de maand Mei 1571 bekrachtigd en om de goede verstandhouding tussen de verbondenen te bewaren, werd de Paus als hoofd des verdrags aangesteld. Pius V benoemde Marcus Antonius Colonne tot overste van zijne galeien en Don Juan van Oostenrijk tot opperbevelhebber der ganse krijgsmacht. Hij beloofde de overwinning met zijnen apostolische zegen toe te zenden, doch wilde dat men zich van de soldaten moest ontdoen, die alleen door roofzucht gedreven, aan de onderneming deel namen en ook van al degenen, die ongeregeld van zeden waren, vrezende dat hunne misdaden de Goddelijke gramschap over het leger zouden aftrekken.
Toen de Christenen zich hadden ingescheept, vertrokken zij van Corfu, om de Turken op te zoeken en vonden hunne vloot in de haven van Lepante voor anker. Deze zeeslag heeft te gewichtige gevolgen gehad, dan dat wij denzelven niet voor een ogenblik gadeslaan. Don Joan van Oostenrijk had het bevel over het middelpunt en tot onder-vlootvoogden Colonna en Venieri. Andreas Doria bevond zich aan de linker- en Augustinus Barbarigo aan de rechtervleugel; Petrus Justiniani had onder zich de galeien van Malta en was met Petrus Jourdain aan de uiterste punten der linie geplaatst. De markgraaf van Sint Croix, aan het hoofd van zestig schepen, was in de achterhoede en moest dat punt ondersteunen, waar de vijand enig voordeel zou schijnen te behalen. Jan van Cordova had in last, om met acht schepen op verkenning uit te gaan en dan van hetgeen voorviel bericht te geven; tot voorhoede bezat de vloot zes Venetiaanse galjassen of grote galeien.
Even na zonsopgang stelden de Turken zich in slagorde en schier op dezelfde wijze als de Christenen, doch gaven aan hunne vloot de vorm van ene wassende maan, volgens het bij hen bestaande gebruik. Daar zij gene achterhoede hadden, was hun slaglinie breder dan die der christenen, hetwelk voor de vijand enig voordeel opleverde. Hali was met Petauch in het middelpunt; Loucheli en Siroch bevonden zich aan de vleugels.
Don Joan van Oostenrijk gaf het teken tot de aanval met de standaard, die de Paus hem gezonden had en waarop men het afbeeldsel van Jezus Christus zag. De krijgsoversten der Christenen moedigden hunne soldaten slechts met weinige woorden aan; alle waren vol moed, wierpen zich voor het kruisbeeld op de knieën en baden tot dat beide vloten elkander genaderd waren; op een tweede teken begon het gevecht.
De Turken grepen de Christenen met de uiterste woede aan. De wind was hun gunstig, zij hadden meer schepen en hun spits was uitgestrekter dan die der gelovigen; alles scheen hun dus de overwinning te beloven. Dan eensklaps zet de wind om, wordt de geloofsvijanden ongunstig en telkens heviger opstekende, joeg hij het vuur en de rook der Christenen op de ongelovigen aan en benam hun schier het gezicht. Na ene strijd van drie uren werd de Turkse galei op welke Siroch bevel voerde, door de linkervleugel der Christenen, aan welker spits Barbarigo zich bevond, in de grond geboord. De Turken, die door de Venetianen hevig in het nauw werden gebracht, namen aan die zijde de vlucht. Don Juan van Oostenrijk, met nieuwe moed bezield, verdubbelt zijn vuur, doodt Hali, overmeestert zijn galei, rukt de Turkse vlag ter neer en roept “overwinning”. De strijd werd nu in het middelpunt ene slachting. De Turk Louchali bleef aan Doria tegenstand bieden, doch op de aankomst van de markgraaf van Sint Croix nam hij de vlucht met de overige dertig galeien; al de andere werden genomen of in de grond geboord en deze overwinning was ene der volkomenste, welke de Christenen ooit op de Turken behaald hebben. Deze zeeslag werd geleverd op 7 Oktober 1571 en duurde van ’s morgens zes uur tot ’s avonds. De Turken verloren die dag met hun bevelhebber Hali, dertigduizend man, meer dan tweehonderd schepen en galeien, behalve negentig anderen, die op het strand gejaagd werden of zonken; driehonderdeenenzeventig stukken geschut waren overmeesterd en onder het groot getal gevangen oversten, telde men de beide zonen van Hali, neven des keizers. Vijftienduizend gevangenen en door de Turken op hunne galeien gekluisterde Christenen, verkregen op die dag hunne vrijheid weer terug. Zo leerden de Turken, die reeds voor hunne hoofdstad vreesden, dat zij niet onoverwinnelijk waren en dat er ene Godheid bestaat, die wel is waar zijne schuldige kinderen tuchtigt, doch die ook tevens barmhartig is, wanneer zij van hunnen boze weg terugkeren. Sedert die tijd is de macht der Turken gedaald en zij vrezen nu dezelfde Christenen, die zij vroeger deden sidderen.
Van het begin des krijgstocht had Pius algemene vast- en biddagen uitgeschreven, terwijl hij, als een andere Mozes, zijne handen steeds ten hemel ophief, om de zegen des Heren over de wapenfeiten der Christenen af te smeken. Juist op de dag, dat de bewuste zeeslag plaats had, zat hij met de kardinalen te arbeiden; hij stond eensklaps op, opende het venster, zag naar de hemel en riep in verrukking de verbaasde kardinalen toe: “Laat ons onze bezigheden staken; onze eerste plicht is God voor de overwinning te danken, welke Hij heden aan de wapenen der Christenheid schenkt.” De heilige, die, zoals uit zijne verordeningen blijkt, zijne toevlucht tevens tot de voorspraak der Heilige Maagd genomen had, bepaalde, uit dankbaarheid voor deze overwinning, dat het feest van de Rozekrans de eerste Zondag van Oktober, door de ganse Christenheid, zou gevierd worden, en voegde bij de litanie der Heilige Maagd de woorden: “Hulp der Christen.” Ook wees hij aan Don Juan van Oostenrijk ene luisterrijke zegepraal toe en beloonde met de grootste mildheid allen, die deze overwinning bevochten hadden.
Pius V bereidde zich voor, om in het volgende jaar geestelijke vruchten van de overwinning op de ongelovigen in te oogsten, doch stierf op 1 Mei 1572 aan het graveel. Gedurende deze smartelijke ziekte hoorde men hem meermalen uitroepen: “Heer! vermeerder mijne smarten en mijn geduld.” Hij was achtenzestig jaren, drie maanden en vijftien dagen oud, toen God een einde aan zijn lijden maakte en zijne deugden en onderwerping kroonde. Clemens X stelde hem in 1672 onder het getal der gelukzaligen, en Clemens XI sprak in 1712 zijne heiligverklaring uit. Zijn lichaam, dat jaarlijks ter verering der gelovigen uitgestald en in de kerk van de heilige Maria de Meerdere bewaard wordt, strekt, wegens deszelfs driehonderdjarige onbederfelijkheid, tot aanmoediging van getrouwheid in de dienst des Heren.
6 Mei
De heilige Joannes Damascenus (780)
Kerkvader.
Joannes werd bij het einde der zevende eeuw, te Damascus, ene stad aan de Mahomedanen onderworpen, geboren. Hij ontsproot uit een edele stam en zijn vader, ofschoon een ijverig Christen, was onder de Saracenen bijzonder bemind. De kaliefen vertrouwden hem om zijne geboorte, braafheid en begaafdheden, de hoogste ereambten toe; te midden echter van de verhinderingen der wereld, vergat de Godsdienstige staatsdienaar niet, dat hij Christen en vader was en arbeidde met buitengewone zorg en inspanning aan de opvoeding van zijnen zoon, wiens geloof en onschuld zeer zeker gevaarlijke klippen aan een ongelovig hof moesten aantrekken. Hij had een slaaf, die een Grieks kloosterling was, vrijgekocht, Cosmus geheten, onder wiens leiding, bij Joannes de gelukkige natuurlijke bekwaamheden, die hem versierden, werden ontwikkeld. Zijne zeldzame verdiensten verwierven hem, evenals zijn vader, het vertrouwen van de kalief, die hem stadvoogd van Damascus, deszelfs hoofdstad maakte. Na de dood van de kalief ging de heerschappij in een ander huis over, doch het aanzien, dat Joannes genoot, verminderde niet; zijne bekwaamheden waren zo bekend, dat hij, zonder dat hem iemand afgunstig was, de gunst van de vorst bleef genieten.
De heilige meende ondertussen nergens tegen de gevaren, die hem overal omringden, veilig te zijn; hij vreesde de hoofse besmetting welke hij inademde, was angstig over zijn eigen zwakheid en wilde God niet beproeven. Hij nam dus het besluit om zijn ambt neer te leggen, deelde zijne goederen onder de armen en onttrok zich heimelijk in de afzondering van de heilige Sabas, in de nabijheid van Jeruzalem. Cosmus, zijn leermeester, later bisschop van Mazuma, in Palestina, volgde hem.
Nu van de waarlijk slaafse kluisters ener ijdele wereld, welke zovelen met eerbied kussen, bevrijd, ademde zijne ziel vrij; hij proefde elke dag hoe zoet de Heer is. Rijk en machtig naar de wereld, had hij gebrek en honger geleden, doch hij gevoelde nu te wel, dat zij, die de Heer zoeken, geen gebrek aan het “enige” goed hebben, daar volgens de uitspraak van Jezus “ene zaak slechts nodig is.” Zijne uren vervlogen in ene onafgebrokene zielskalmte en geen enkel ogenblik bleef ijdel voor de eeuwigheid; zijne enige zorg was aan de Goddelijke wil te beantwoorden en hij hield zich aanhoudend met de ernstigste overwegingen bezig, die nu het gewichtigste dat hij ter harte nam, zijne zaligheid, betroffen; hij dacht aan niets anders, dan onafgebroken de weg der volmaaktste deugd te bewandelen. Met die denkbeelden vervuld, wende hij zich tot de overste der woning, welke hij verkozen had en deze bestemde één der reeds bedaagde kluizenaars, die in het bestuur der zielen hoogst ervaren was, om hem te leiden. Deze nieuwe gids bracht Joannes in zijne cel en gaf hem de volgende gewichtige les: “Sterf aan u zelven en aan uwen wil, offer God uwe gebeden, uwe arbeid en kommer op, verwijder van u elke gedachte die u ene wereld, welke gij verlaten hebt, zou kunnen doen terugwensen; roem nooit op uwe wijsheid of enige andere zaak, welke ook; erken dat gij uit u zelven slechts zwak en onwetend zijt, verlang nimmer naar enige verschijning of openbaring, schrijf aan niemand, spreek nooit van hetgeen gij buiten het klooster geleerd hebt; bewaar het stilzwijgen en houdt u overtuigd, dat er zelfs gevaar is in de schoonste zaken te verhalen, wanneer niets u hiertoe verplicht.”
De vurige nieuweling volgt stiptelijk deze regels en de deugdzame grijsaard beproefd zijn leerling op velerlei wijzen. Hij zendt Joannes naar Damascus om gevlochten korven verkopen en gebiedt hem dezelve niet beneden de prijs te geven, welke hij bepaald had en die overdreven was. Leerzaam en onderdanig als een kind gaat hij heen, komt in de liverei der armoede in de stad, in welke hij vroeger zoveel grootheid had verspreid; men vraagt de prijs zijner koopwaren, beledigt hem deswege en behandelt hem als een onzinnige; hij verdraagt al deze vernederingen zonder de mond te openen; eindelijk herkent hem één zijner oude dienstknechten, die, door medelijden bewogen, al zijne korven voor de gevorderde prijs afkoopt, en nu keert hij, die een schouwspel voor engelen en mensen geweest was, als overwinnaar zijner eigenliefde naar het klooster terug.
Eén der kloosterlingen had zijn broeder door de dood verloren en was ontroostbaar; hij smeekte Joannes hem troost te verschaffen; deze weigerde, doch gaf eindelijk toe en zeide hem een Grieks vers op, welke zin deze was: “Al het tijdelijke is niet waard beweend te worden.” Zijn bestuurder had dit nauwelijks vernomen, of hij vreesde dat de bekoring van zijne wetenschap te doen gelden zijn hart zou vermeesteren en berispte hem streng. “Gij hebt,” zei hij hem, “het gebod overtreden hetgeen ik u heb opgelegd, van zonder noodzakelijkheid niet te spreken;” hij veroordeelde hem tot opsluiting in zijne cel. De heilige erkende zijne fout en zonder enige verontschuldiging in de zuiverheid van zijne bedoeling te zoeken, bad hij andere kloosterlingen ten zijne gunste te spreken. Hij verwierf vergiffenis onder de vernederendste voorwaarde, welke hij met blijdschap volbracht.
Zoveel deugd trof het hart van zijnen leidsman, die, toen hij meende dat zijn leerling in de nederigheid bevestigd was, hem de heilige priesterwijding deed ontvangen en hem veroorloofde, om zijne begaafdheden ter verdediging van de Godsdienst te doen schitteren. Zie hier nu hoe Joannes de eerste zijner drie leerredenen tegen de beeldstormers der achtste eeuw aanving: “Bij het gevoel, dat ik van mijne eigen nietigheid en onwaardigheid heb, had ik zonder twijfel een eeuwig stilzwijgen moeten bewaren en mij tevreden houden met voor God mijne zonden te bewenen; daar ik echter de Kerk door een vreselijk onweer bedreigd zie, meende ik niet te mogen zwijgen, vermits ik God meer vrees dan een tijdelijk keizer; “hiermee bedoelde hij Leo de Isauriër, die in het jaar 726 zijne plakkaten tegen de verering der beelden had uitgevaardigd.
De heilige zegt verder, dat vermits de Kerk niet kan dwalen, zij onmogelijk tot afgoderij vervallen kan. Vervolgens verduidelijkt hij, wat men moet verstaan door de eerbewijzen en aanbidding aan het hoogste Wezen alleen verschuldigd en toont aan, dat dezelve hemelsbreed verschilt van de verering, die wij aan Gods dienaren en zijne vrienden bewijzen; dat die eerbewijzen even zo onderscheiden is van de aanbidding aan God alleen verschuldigd, als de blijken van eerbied welke wij, overeenkomstig hetgeen door de wet der natuur en de Heilige Schriften voorgeschreven wordt, aan de vorstin en oversten betonen. Uit het verbod, in het Oude Testament gegeven, van gene beelden te mogen maken, is niets af te leiden; het bedoelde slechts de afgodsbeelden, of gold alleen de Joden. Wil men de Mozaïsche wet weer invoeren, dan behoort men zich om dezelfde rede te besnijden en de Sabbat te onderhouden. Overigens zich tot de beeldenstormers wendende, zegt hij: “Waarom vereert hij de beelden niet, gij, die de Calvarieheuvel, de steen van het heilige Graf, het Evangelieboek, het Kruis en de heilige Vaten vereert?” Hij bewijst de leer der Kerk door het gezag der Vaders. In zijne tweede leerrede bewijst hij zeer uitgebreid, dat men in dit punt de bevelschriften des keizers niet gehoorzamen mag.
“Het bestuur van de staat komt de keizer toe,” zegt hij, “doch hij kan noch mag zich mengen met uitspraak over de Godsdienstleer te doen; tot zoverre strekt zijn gezag niet.” In zijne derde leerrede brengt hij uit de overlevering de stelligste bewijzen bij van de verering, welke men ten alle tijde aan de beelden heeft bewezen.
De heilige is niet tevreden met de beeldstormers door zijne schriften te bestrijden, maar doorreist gans Palestina, om de moed der gelovigen aan te vuren, en gaat met hetzelfde oogmerk naar Constantinopel, terwijl hij zich door het geweld van Constantinus Copronymus, die de vijanden der Kerk openlijk beschermde, niet liet afschrikken. In Palestina teruggekeerd, blijft hij de ketterij, door zijne schriften, met ijver vervolgen. Joannes, die steeds vreesde, dat die arbeid bij hem de geest des gebeds zou verdoven, zorgde om zijne ziel, door overdenkingen en inwendige bespiegeling, te versterken, terwijl hij zich tevens ene wet gemaakt had, om alle ijdele weetgierigheid te vermijden en de waarheid alleen om haar zelve te zoeken. Eindelijk dan, na zijne broeders door zijne voorbeelden en de Kerk door zijn licht versterkt en opgeluisterd te hebben, stierf de stadvoogd van Damascus, uitgever van zovele schriften, in zijne cel, omtrent het jaar 780. Joannes Phocas onderricht ons in zijne beschrijving van Palestina, dat het graf van de heilige in de twaalfde eeuw, nabij de ingang van de kerk des kloosters, werd gevonden. Zonder tegenspraak zijn de schriften, welke hij voor de verdediging des geloofs en tot stichting vervaardigde, de schoonste overblijfselen welke hij de gelovigen heeft nagelaten.
De beste uitgave daarvan is bezorgd te Parijs, in twee folio delen, in 1712.
De heilige Johannes (95)
Voor de Latijnse poort, Martelaar.
Keizer Domitianus, die de tweede algemene kerkvergadering verwekte, was, volgens de getuigenis van Tacitus, veel wreder dan Nero zelf. Hij deed in Rome het bloed harer aanzienlijkste inwoners stromen, doch boven alles woedde hij tegen de Christenen, welke hij van de aarde wilde verdelgen. Booswichten zien trouwens hunne veroordeling in de deugden van anderen, die zij niet willen of durven opvolgen, en daarom haten, zoals het nog in de wereld plaats heeft. Johannes de Evangelist, de zoon van Zebedeus, die in het laatste avondmaal op de borst van Jezus had gerust, die bij de kruidood zijns meesters tegenwoordig geweest was, die, na de afzending van de Heilige Geest, zich evenals de andere Apostelen aan gevangenis, geselroeden en versmading had blootgesteld gezien, deze Johannes leefde nog. Alle Apostelen waren achtereenvolgens gestorven en hij bleef als laatste over, om aan de opkomende Kerk het gebod des Heren onophoudelijk voor te preken en de stem te zijn, die steeds uitriep: “Lieve kinderen! Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkander lief hebt en elkander bemint; dit is mijn gebod, dat gij elkander lief hebt.” Johannes was voorwaar de vader der Christenen en de beschermengel van de kerken van Azië, welke hij met ijver en zachtheid bestuurde, terwijl hij, ofschoon reeds hoog van jaren, overal tegenwoordig was, waar het belang van de Godsdienst zulks vorderde.
De verhevene plaats die hij bekleedde, nog meer de hoge roem, welke hij door zijne deugden en heiligheid had verworven, bleven voor het woeste oog van Domitianus niet verborgen. Johannes werd in het jaar 95 te Ephese gevangen genomen en naar Rome gesleept.
Hij verscheen voor de wreedaard, die, zonder eerbied voor de grijze haren des Apostels, o ene onbeschofte wijze gebood hem in een grote ketel met ziedende olie te werpen. Men kan zich de vreugd en verrukking van de lieveling des Heren gemakkelijk voorstellen, toen hij het vonnis hoorde, dat hij spoedig door een glansrijke marteldood met zijn Verlosser, zijn vriend en zijn God zou verenigd worden. Ja nu zou hij, na een voltrokken moeilijke loopbaan, voor eeuwig op de borst van zijnen Goddelijke Meester rusten en Hem aanschouwen, die in den beginne was, die bij God was en God zelf is. Hij zou het Vlees geworden Woord in het onbegrijpelijke woord kennen, zoals hij het onbegrijpelijke woord in het vlees geworden Woord erkend en aanbeden had; hij zal nu leven voor leven, offerande voor offerande opdragen. “Ziedaar nu eindelijk,” kon hij uitroepen, “de kelk, naar welke ik dorst, Kruis van Jezus, gij hebt zo lang getoefd, ik zie u eindelijk, en nu zal ik dan met zijn doopsel gedoopt worden!”
De vermoeide reiziger kan zich niet meer drift in het verkoelende bad werpen, dan deze zoon van Zebedeus zich naar de ziedende ketel begaf. Doch welk wonder! de kokende olie is ogenblikkelijk in een zoete dauw veranderd, de gloed des vuurs heeft zijne kracht verloren, en de naar lijken en dood hakende Apostel vindt een verkoelend en aangenaam bad. God, die hem de verdiensten der martelkroon niet ontzegde, wilde intussen niet, dat Domitianus hem die zou doen toekomen; de liefde moest die bereiden. Daarenboven moest Johannes nog ene verhevene zending vervullen, hij moest toekomende geheimen boeken, en kwam dienvolgens met jeugdiger kracht uit de ziedende ketel. De Geest Gods rustte boven zijn hoofd, verjongde hem als een arend en hij neemt zijne statige vlucht naar het eiland Pathmos.
Domitianus verbande hem naar dat eiland, zoals de Apostel zelf getuigt aan de zeven kerken van Azië, tot welke hij het verhevene boek zijner openbaringen schreef. “Ik Johannes, zegt hij daar, die uw broeder ben, en deelgenoot in de verdrukking, in het rijk en in de lijdzaamheid van Christus Jezus, ben geweest op het eiland genaamd Pathmos, om het woord Gods en de getuigen van Jezus. Ik was in de geest op de dag des Heren, en ik hoorde achter mij ene sterke stem als van ene bazuin, welke zeide: schrijf hetgeen gij ziet in een boek.”
Domitianus werd het volgende jaar om hals gebracht. Nerva, die onderscheidene goede hoedanigheden had en van vreedzame aard was, volgde de dwingeland op de troon op. Johannes verwierf de vrijheid en keerde uit zijne ballingschap naar zijne kerk te Ephese terug.
Het was in de nabijheid van de poort die, daar dezelve naar het gewest Latium geheten leidde, door de Romeinen de Latijnse genoemd werd, dat Johannes deze schitterende overwinning behaalde. Om de gedachtenis van deze gebeurtenis te vereeuwigen, werd op dezelfde plaats ene prachtige kerk gebouwd, in welke men de ketel bewaarde, die tot marteling des Apostels gediend had, maar die in het laatste der voorgaande eeuw door de Fransen, bij de inneming van Rome, met zovele andere gedenkstukken, verbroken en weggevoerd is.
7 Mei
De heilige Benedictus II (685)
Paus.
Benedictus II, een Romein van geboorte, had zich van zijne vroegste jeugd af, aan de dienst van Gods Kerk toegeheiligd, en was in de uitlegging der Heilige Schriftuur zeer ervaren; hij beoefende dat Goddelijk boek met vermaak en voedde zich dagelijks met dat geestelijke brood. Hij vond daarenboven zeer veel smaak om dagelijks des Heren lof te zingen; deze bezigheid was hem ene voorbereiding tot de hemel en de zoetste en enige troost op aarde. Geduld, ootmoed, zachtmoedigheid, versterving en liefde tot de armen, waren zijne hoofddeugden, maar ook die deugden, welke Jezus Christus in zijne Bergrede voorpreekte.
Na priester geworden te zijn, had hij onder de Pausen Agathon en Leo II deel in het bestuur der Kerk en werd, na de dood van de laatsten, verkozen om hem op de zetel van Petrus op te volgen; zijne inhuldiging geschiedde op 26 Juni 684. Hij handhaafde de rechtzinnige geloofsleer in de moeilijkste en ingewikkeldste omstandigheden. Hij vergaderde het vijftiende concilie van Toledo, waarbij de bisschoppen van Spanje ten duidelijkste het bestaan van twee willen in Jezus Christus erkenden. Ook aan deze heilige heeft men de opheffing van een merkelijk misbruik te danken, hetwelk bij onderscheidene omstandigheden, het heil der Kerk tegenwerkte. De Christen keizers hadden zich, in hoedanigheid van hoofd des volks, het recht voorbehouden, om de benoeming van de bisschop van Rome te bekrachtigen. Daar nu de overbrenging van de zetel des rijks naar Constantinopel, uit hoofde van de afstand, niet zelden grote vertraging veroorzaakte, zo verzocht de Paus aan keizer Constantijn Pogonatus, die een ijverig Katholiek was, om de weduwlijke staat der Kerk te verkorten, en nu liet de keizer een bevel uitvaardigen aan de geestelijkheid, het volk en het leger gericht, waarbij hij voor altijd veroorloofde, dat de Paus aanstonds na zijne verkiezing werd ingehuldigd, een bewijs van de eerbied, welke Constantijn de Paus en de Kerk toedroeg. Hiervan gaf hij nog een tweede bewijs; hij zond de heilige Vader een gesp van haarlokken van zijne zonen Heraclius en Justinianus, als ene bede om hen als de zijne aan te nemen; want het was in die tijd het gebruik, dat men degenen als aangenomen zoon beschouwde, wiens haarlokken men ten geschenke aannam.
De pauselijke regering van Benedictus duurde nauwelijks elf maanden, maar in deze korte tijd had hij veel goeds verricht. Onderscheidene afgedwaalden en ketters hadden hunnen terugkeer tot de waarheid aan hem te danken. Vele kerken werden door zijne zorg hersteld en versierd. Hij stierf op 7 Mei 685 en werd in de kerk van de heilige Petrus begraven.
De heilige Stanislaus (1079)
Bisschop van Krakau, in Polen, Martelaar.
Stanislaus Sezepanowski ontsproot uit ene der aanzienlijkste geslachten van Polen; hij was de zoon van Wielislas en Bogna en werd op 26 Juli 1030 te Sezepanow, in het bisdom van Krakau geboren. Zijne ouders waren reeds dertig jaren gehuwd en hadden alle hoop om zich in enig kind te verheugen, verloren. Deze nieuwe Isaac werd dienvolgens als een geschenk van God ontvangen; zij heiligden hem dan ook van de wieg aan de dienst van God. De deugdzame echtelingen besteedde al hunne zorgen, om hem vroegtijdig tot deugd op te leiden, en hunne onderrichtingen waren zoveel te krachtdadiger, daar dezelve door voorbeelden van zeldzame Godsvrucht, tedere liefde tot de armen en afgetrokkenheid van de wereld gepaard gingen. Stanislaus leidde reeds in zijne kinderjaren een ernstig en verstervend leven, was ijverig in het gebed, matig in spijsgebruik en men ontdekte niet zelden, dat de blote aarde hem tot rustplaats verstrekte; de penningen, welke hij van zijne ouders ontving om zich een geoorloofd genoegen te verschaffen, stortte hij heimelijk in de schoot der armen en behoeftigen. Zijne vader, verre van het kind in deszelfs oefeningen te hinderen, maande het veeleer aan om daarin te volharden. Het deugdzame ouderpaar bewonderde in hem de werking der genade en die tedere en ongekunstelde Godsvrucht, welke de eerste spruit ener opwassende heiligheid is. Zij wisten dat God dikwerf die jaren reeds ene afbeelding van het gehele volgende leven doet zijn en zij zorgden dus, de oogmerken des Heren niet tegen te werken.
De jeugdige Stanislaus maakte geen mindere voortgang in de wetenschappen. Tot rijpere jaren gekomen, zette hij zijne studiën voort bop de hogeschool te Gnesne, de eerste van Polen, vervolgens te Parijs. Overal werd hij van zijne onderwijzers, om zijne zachtheid, zedigheid en oprechtheid, bewonderd en bemind. Na te Parijs gedurende zeven jaren de Godgeleerdheid en het kerkelijke recht beoefend te hebben, lag het slechts aan hem om de graad van doctor te verwerven, welke hem werd aangeboden, doch die hij evenwel uit nederigheid bleef weigeren. Hij keerde naar Polen terug en beschikte over het rijke vermogen, dat zijne ouders, die intussen overleden waren, hem hadden nagelaten, ten voordele der armen.
Lampertus Zula, bisschop van Krakau, de verhevene deugden en uitmuntende bekwaamheid van Stanislaus kennende, wijdde hem tot priester en bevorderde hem tot kanunnik van zijne hoofdkerk. Deze keus berouwde de prelaat niet. Gods woord, uit ene zo heilige mond verkondigd, bracht ene algemene zedehervorming te weeg. Stanislaus had het vertrouwen van gans Polen voor zich gewonnen. De geestelijkheid zowel als het volk volgde zijne raadgevingen, en Lampertus brandde van verlangen, om in hem zijnen opvolger op de zetel van Krakau te begroeten, en wilde zelfs ten zijner behoefte afstand van zijn bisdom doen; de heilige weigerde echter uit nederigheid, deze zo vereerde last op zijne schouders te nemen.
Eerst na de dood van Lampertus en om zich volgens de wil van de Paus en de algemene wens der geestelijkheid, van de koning en het volk te gedragen, besloot Stanislaus de stoel van Krakau te bezetten en werd in het jaar 1072 gezalfd. Al zijne deugden volgden hem. Zijne woning was een toevluchtsoord der armen en noodlijdenden; alle ongelukkigen kenden hem en waren ook aan hem bekend. Daarenboven maakten zijn aanhoudend gebed en strenge levenswijze zijne onderrichtingen vruchtbaar, terwijl de herderlijke bezoeken, die hij jaarlijks volbracht, vele ongeregeldheden stuitten of verminderden.
Boleslaus II beheerste toen Polen. Deze vorst, die een uitmuntend veldheer was, zou zeer gelukkig geweest zijn en met roem geregeerd hebben, wanneer hij dan glans zijner wapenen niet onteerd had door gewelddadigheden, die hem de bijnaam van “de wrede” waardig maakten; hij verdiende niet minder de naam van “eerloze,” want zijne misdadige hartstochten spaarden noch de onschuld der maagden, noch de heiligheid van het huwelijk. Niemand, die hem naderde, durfde hem zijne ongeregeldheden onder het oog brengen, want elk vreesde de onstuimigheid zijner wraak.
Stanislaus had echter daartoe de moed en berispte de vorst wegens zijne ongeregeldheden. Eerst zocht Boleslaus zich te verontschuldigen, maar door de heilige gedrongen, scheen hij berouw te gevoelen. Ongelukkig was deze indruk slechts voorbijgaande, hij verviel weldra in zijne vroegere misdaden, en de eerste gevolgen van deze ware, dat hij ene afkerigheid opvatte tegen Stanislaus, die hem de waarheid onbeschroomd had voorgehouden.
Door onbeschaamde wellust ontstoken jegens ene vrouw van een edelman, welke hij door zijne liefkozingen niet kon vervoeren, deed de booswicht haar met geweld wegroven. De adel, die deswege verontwaardigd was, verzocht de bisschop van Gnesne en andere prelaten, die nu en dan aan het hof verschenen, om de koning tot zijne plicht te brengen, maar het aanzoek der edelen was bij hen te vergeefs; de duivel des voorspoeds en der eerzucht maakte hem stom; de edele wreekten zich over de bisschoppen door hen met afschuw en verachting te behandelen. Stanislaus offerde zich nu aan de woede van de hardnekkige wellusteling en wreedaard op. Na eerst de vurigste gebeden tot deugen, die de harten der koningen in zijne hand heeft, te hebben opgezonden, verschijnt hij voor Boleslaus en stelt de krachtigste pogingen in het werk, om zijn hart te bewegen, dat hij eindelijk paal en perk zou stellen aan zijne onbeschaamde snoodheden en de Goddelijke rechtvaardigheid, die gereed is hem te treffen, niet langer zou trotseren. Daar alles te vergeefs is, eindigt hij met de vorst te bedreigen, dat, zo hij zich niet bekeert, zijne hardnekkigheid hem eindelijk in het gevaar zal brengen van de gemeenschap der gelovigen te zullen worden afgesneden. Nauwelijks hoorde de koning deze bedreiging, of hij barst in de uiterste woede los en zweert zich over de heilige te zullen wreken.
Het gedrag van Stanislaus was onberispelijk en men moest dus tot enig geschikt voorwendsel, om de heilige te verderven, de toevlucht nemen. De laster wist hetzelve weldra aan de hand te doen. De bisschop had bij zijne kerk een stuk grond aangekocht van een edelman van Piotrawin, Petrus geheten; deze edelman was gesorven, doch had voor zijn dood, in het bijzijn van getuigen, de prijs van het land ontvangen. Men verplichtte alsnu de erfgenamen van de afgestorvenen om met de bisschop een rechtsgeding aan te gaan en het stuk grond terug te vorderen als niet betaald zijnde. De zaak werd voor de koning behandeld. De getuigen, door Stanislaus opgeroepen, verschenen niet, doch Petrus zelf, door een wonder opgewekt, verscheen en bevestigde de prijs te hebben ontvangen. De heilige werd dan ook niet veroordeeld en de koning scheen zelf met hem verzoend te zijn, doch ging intussen in zijne uitspattingen voort.
Door droefheid verscheurd en van ijver verslonden, vraagt hij door vasten, tranen en gebed de bekering van dat verstokte hart af. Eindelijk gelukt het hem voor de koning te kunnen verschijnen, tot wie de toegang hem overigens was ontzegd; deze sluit, als een dolzinnige, zijne ogen voor de ellendige toestand van zijne rampzalige ziel en woedt tegen de liefdadige heelmeester, welke hem tegen de eeuwige dood wilde behoeden. Zoverre ging zijne drift, dat hij Gods dienaar met de dood bedreigde, indien hij het durfde te wagen andermaal voor hem te verschijnen. Stanislaus laat zich niet afschrikken; hij meent te dezen een onverschrokken moed aan de dag te moeten leggen en hij snijdt een vierde bezoek de koning van de gemeenschap der Kerk af. Boleslaus heeft de rampzalige moed om met de banvloek te spotten, want de ongelukkige was in de diepte der misdaad gezonken; hij verachtte alles en durfde de ergernis zo verre te drijven, dat hij door zijne tegenwoordigheid de openbare Godsdienst kwam verstoren. Zo haast had hij zijn misdadige voet in het huis des Heren gezet, of de bisschop van Krakau gebood de dienst te staken en begaf zich buiten de stad naar ene kapel, welke onder de bescherming van de heilige Aertsengel Michaël was ingewijd. Ook hier volgde hem de koning met zijne lijfwacht en gebood de bisschop te vermoorden. De soldaten, die met dat oogmerk het eerst de heilige plaats binnen kwamen, bleven op het zien van de man Gods onbeweeglijk staan. Ook ene tweede en derde bezending scheen door ene onzichtbare hand aan de grond geboeid te zijn; zij konden de heilige niet naderen. De koning zag zich gedwongen hen tot gehoorzaamheid aan te zetten; tevergeefs schold hij hen voor lafhartigen uit; geen van hen kon verrichten waartoe zij allen gekomen waren. Nu neemt zijne woede de overhand, de boze geest overmeestert deze nieuwe Saul, hij trekt zijn degen, doorsteekt en vermoord Stanislaus; door dit voorbeeld aangedreven, houwen de krijgsknechten het lichaam in stukken en verspreiden de nog trillende ledematen, tot spijs der roofvogels, langs de velden; doch God beschermde dezelve tegen alle ontering. De kanunniken der hoofdkerk verzamelen dezelve drie dagen na de moord en begroeven ze voor de deur der kapel van de heilige Michael. Na zulk ene rampzalige overwinning, welke de misdaad op de onschuld scheen behaald te hebben, was Boleslaus wreedaardig genoeg, om ten strengste te verbieden het slachtoffer zijner wraak te bewenen. Doch nu wachtte hem ook Gods rechtvaardigheid; hij werd van zijne onderdanen gevloekt, door de afgrijselijkste gewetenswroegingen verscheurd en onder het gewicht van een dubbele banvloek geworpen; Gregorius VII sprak het banvonnis over hem uit, waarop de rampzalige vluchtte naar Hongarije en op de ellendigste wijze om het leven kwam, want men verzekert, dat hij de handen aan zich zelven sloeg.
Het lichaam van Stanislaus werd in het jaar 1088 naar de hoofdkerk van Krakau overgebracht, alwaar zijn graf door onderscheidene mirakelen werd verheerlijkt. Zijn marteldood had plaats op 8 Mei 1079 en Paus Innocentius IV stelde hem in 1253 onder het getal der heiligen.
Is er wel iets verachtelijker dan de vleselijke hartstocht, die zovele misdaden en een eeuwige ondergang ten gevolge heeft! Is er wel iets edeler dan de deugd, ofschoon de wereldling dezelve menigmaal bloedig vervolgt? Zij brengt inwendige vrede en het eeuwige leven aan! Dat wij in de zuiverheid des harten, met onderdrukking van de eerste opkomende begeerlijkheid des onreinen en verachtelijke vlees zonder vreze ene Godsdienst openlijk belijden en voorstaan, welke zulk een verheven moed inboezemt; schijnt de overwinning moeilijk, de kroon, aan de overwinning toegezegd, is onsterfelijk. “Wees getrouw tot de dood en ik zal u de kroon des levens geven, want die overwint, zal door de tweede dood niet beschadigd worden,” zegt Jezus.
8 Mei
De heilige Wiro (zevende eeuw)
Bisschop
De heilige Wiro behoort onder dien mannen, welke in de Nederlanden bijzonder vererenswaardig zijn. Zijne tijdelijke afkomst is wel voor ons verborgen gebleven, doch hij heeft zich door zijne deugden een onsterfelijke naam verworven. Schotland, hetwelk zovele heiligen heeft voortgebracht die ons dierbaar zijn, dewijl zij gearbeid hebben om onze voorouders voor Jezus Christus te winnen, Schotland mag ook roem dragen het vaderland van de heilige Wiro te zijn geweest, van wiens deugden wij hier gewagen, om zijne verering onder ons te doen leven. In deugd zowel als in wetenschap schitterde, werd hij, volgens het gebruik dat in die dagen plaats had, terwijl hij tot bisschop verkozen was, naar Rome gezonden om de heilige zalving uit de hand van de Paus te ontvangen. Wiro koos tot zijne metgezellen de heilige priester Plechelmus en de heilige diaken Otgerus.
In de heilige stad aangekomen, bevochtigen zij eerst de graven der Apostelen met hunne tranen en zenden voor derzelver altaren hunne gebeden en geloften op, vast besloten hebbende de apostolische voetstappen te drukken, ten einde ook eens aan hunne onsterfelijke beloning deelachtig te kunnen worden. Na bisschop gewijd te zijn, keerde hij naar Schotland terug, alwaar hij zijne schapen, door zijne lering en voorbeelden, een geruime tijd stichtte, doch vervolgens van ene andere herder voorzag, om de roepstem des Heren te volgen, welke hem tot ene andere zending had bestemd. Wiro reist met de heilige Plechelmus en Otgerus naar Belgisch Gallië, om aldaar het Evangelie te verkondigen. Pepyn van Herstal had reeds vernomen, dat zij hun vaderland door de glans hunner deugden en door hunne lering verlicht hadden, en voor Wiro ene grote achting hadden opgevat. Hij schonk hun de Sint Pietersberg nabij Roermond, koos de heilige tot bestuurder van zijne ziel, en ziende dat de heilige prelaat ene bijzondere wijsheid en voorzichtigheid bezat, won hij bij voorname gelegenheden, zijne raad in. Wiro woonde de eerste synodale vergadering te Utrecht bij, alwaar de heilige Willebrordus en de heilige Suitbertus voorzaten. De Heer riep eindelijk zijn dienaar ter beloning op; hij werd door ene lichte koorts overvallen, die een einde aan zijne tijdelijke leven maakte, doch zijne ziel voor Gods troon plaatste. Zijn lichaam werd in de Sint Pietersberg, binnen de kapel aan de Heilige Maagd toegewijd, begraven en de Heer verheerlijkte het graf van zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen. Bij later tijd, toen de Noormannen Utrecht in hun geweld hadden, vluchtte bisschop Hungerus met enige kanunniken naar het klooster van Sint Pietersberg, welke ook Odilia’s berg genoemd werd, hetwelk hun door de koning van Lotharingen tot schuilplaats was toegewezen; bij hunne terugreis verwierven zij het grootste gedeelte der overblijfselen van de heilige Wiro en brachten hetzelve naar Utrecht, alwaar het met grote eerbied werd vereerd. Het Rooms Martelaarsboek heeft zijnen naam op deze dag aangetekend.
De heilige Wiro wordt als patroon vereerd te Roodhuis.
De verschijning van de heilige Aartsengel Michael.
Het heelal is een tempel, in welke de eenparige stem van alle schepselen ons uitnodigt om de Heer te loven, te danken en te zegenen. Deze hulde zijn wij hem vooral verschuldigd ook voor de schepping van die zuivere geesten, die, zoals de heilige Augustinus aanmerkt, de eerstelingen en de eerste bloemen van het geboren heelal zijn; zij hebben op ons het recht van eerstgeboorte en zelfs de voorrang in natuur, daar zij niet zoals wij, in een vergankelijk en sterfelijk lichaam zijn besloten. Onderscheidene nochtans waren ongelukkig genoeg van hunne waardigheid en verhevenheid uit het oog te verliezen, en met in de hemel te zondigen, vielen zij af en lieten hunne plaatsen ledig. Dit overtuigt ons, dat elk schepsel feilbaar is, wanneer het in zich-zelve zijne sterkte en zijn steun zoekt, wanneer het op eigene krachten vertrouwt; ene der edelste voorrechten der engelen was de vrije wil; zij misbruikten die en dat misbruik werd ogenblikkelijk gestraft. God wierp hen neder en de hel opende hare eeuwige kolken voor hunne hoogmoed en hunne wanhoop; deze rampzaligen noemt men duivels of boze geesten. Zij nochtans, die in de rechtvaardigheid volhardden, verwierven de bevestiging in de genade, de onveranderlijkheid van die volharding en deze worden engelen of goede geesten genoemd.
De heilige vaders onderscheidden, volgens de opgave der Heilige Schriftuur, negen koren van gelukzalige geesten, te weten; engelen, aartsengelen, krachten, machten, prinsdommen, heerschappijen, tronen, cherubijnen en serafijnen, die alle op ene hun eigene wijze, de volmaaktheden der Godheid bezigen. Zo zijn de engelen de gewone werktuigen van de Goddelijke beschikking ten aanzien der mensen; de prinsdommen waken over de koninkrijken; de krachten hebben, om zo te spreken, de hand in alle wonderen der natuur; de heerschappijen houden zich met het bestuur van het geestelijk rijk der genade bezig; de tronen genieten bij ene zoete rust, de beschouwing der Godheid; de cherubijnen vertegenwoordigen het Goddelijke licht en de serafijnen zijn niets dan eeuwige liefdesvlammen, die voor des Heren troon branden.
Het getal der hemelgeesten is talloos. “Kunnen zijne engelen wel geteld worden? vraagt het boek Job. “Duizenden van duizenden in getal. Duizenden van duizenden dienden Hem, en tienduizend maal honderdduizenden stonden rondom Hem” en zo toont ons Johannes en Daniel de oneindige grootheid en luister der Godheid, indien dezelve ooit zou kunnen uitgesproken worden.
De natuur der engelen bezit ook de eigenschappen, welke aan de menselijke natuur geweigerd zijn. Wie hunne werkende kracht, wie hunne fijnheid en doordringbaarheid bevatten? Noch de bliksem, die uit het oosten komt en tot in het westen schijnt, noch het licht der zon, dat in enige korte ogenblikken tot ons afdaalt, evenaart de snelheid van deze hemelse boden. Zij doorlopen het heelal gelijk de snelheid der gedachten en hunne gedachten wandelen niet gelijk onze; derzelve vlucht is veel vrijer en bereikt het doelwit zekerder en zonder moeite. Zij leven niet zoals wij, een dubbel leven, zijn noch afgetrokken, nog bezwaard door lichamelijke zorgen, en hun vaderland zijn die onbegrijpelijke streken, welke zij altijd bewonen; om zich met elkander te onderhouden is de lucht onnodig, wijl zij gene lippen bewegen, noch enige uitwendige tekenen behoeven, niettemin begrijpen zij elkander. Het is de geest, die zich met de geest onderhoudt; zij spreken met elkander zoals wij inwendig met ons-zelven spreken; zij spreken door het bloot verlangen om elkander de gedachten mede te delen, en die toespraak, ofschoon innerlijk, is intussen volmaakt. Op dezelfde wijze waarop zij elkander verstaan, kennen en vernemen zij ook de spraak van onze ziel, vooral wanneer dezelve aanbidt. Overigens, wie belet God, die met hen spreekt, daar Hij hun Zijn wil te kennen geeft, hun ook te openbaren hetgeen in het binnenste van ons hart omgaat; leren wij niet in het Evangelie, dat “er bij de engelen Gods blijdschap zijn zal, over ene zondaar die boetvaardigheid pleegt.”
Het gezag der Heilige Schriften wettigt ons ook, aan de goede en kwade geesten macht toe te kennen over onze lichamen en over onze verbeelding, welke zij met reine of onreine indrukken vervullen. Zelfs ontdekken de duivelen onze toestemming in de bekoringen en beschuldigen ons van dezelve voor de hoogste Rechter.
Hetgeen wij hier hebben voorgesteld, is een kort begrip van datgene, wat ons de Godsgeleerden betreffende de natuur en de eigenschappen der geesten voorstellen. Ons blijft nog over om de Heilige Engelen in ene andere betrekking te beschouwen, van de zijde namelijk der bovennatuurlijke gaven, waarmee de genade hen verrijkt heeft; doch woorden ontbreken daartoe, zij alleen kunnen ons wegens de wonderwerken onderrichten, die God ten hunne gunste uitwerkt. Als dienaars van de Allerhoogste, zijn zij eeuwig om zijnen troon geschaard, genieten eeuwig zijn aanschouwen en aanbidden Hem zonder ophouden. Als zijne levendige en de Godheid vertegenwoordigende afbeeldsels, ontvangen zij de eerste weerschijn van deszelfs oneindige volmaaktheden en genieten, om zo te spreken, de eerste hitte van het Goddelijk vuur en de eerste stralen zijner eeuwige heerlijkheid, terwijl zij in ene onbegrijpelijke geestvervoering de wetenschap en de liefde des eeuwige uit de onpeilbare bron der Godheid putten.
Zouden wij in de staat der onvolmaaktheid, waarin wij ons bevinden, wel ooit het geringste denkbeeld hebben kunnen vormen van die onstoffelijke wereld, indien de openbaring ons niet een gedeelte van de sluier, welke dezelve bedekt, had opgeheven? Zij is onze zwakheid te hulp gekomen. Zij heeft ons geleerd, dat wij niet alleen in dit leven zijn; zij toont ons de beschermengel, welke gestadig aan onze zijde waakt, middelerwijl Satan rondsluipt om ons te verslinden. Ook wij weten door die openbaring, welke Jezus Christus ons verduidelijkte, dat de rechtvaardigen eenmaal in het gezelschap der engelen zullen delen, terwijl het erfdeel der verworpelingen met Satan en zijne medemisdadigers zal wezen.
Onder de aartsengelen, welke de Heilige Schriftuur ons voorstelt, onderscheidt zij er drie bij name, te weten: de Heilige Gabriël, Rafaël en Michaël.
De Heilige Michaël, welke Gods Kerk op deze dag vereert, is de vorst der engelen en de algemene bevelhebber van het heirleger van de levende God. Hij is het, die op Sinaï, te midden van donder en weerlicht, het woord en de wet des Allerhoogste afkondigde. Hij is het, die de grote draak en deszelfs engelen de eeuwige nederlaag toebracht. Zijn Hebreeuwse naam betekent: “wie is aan God gelijk? ” Hij was de eerste der schepselen die voor Gods zaak gestreden heeft; hij is ook de beschermer der Kerk, de geneesheer der zieken, de voorspreker der zondaren, en wanneer Satan het waagt, om de kinderen des lichts opnieuw aan te vallen, dan is hij het, die hem opnieuw toeroept: “wie is aan God gelijk? Zodanig is de oorsprong der verering, met welke de oprechte Christenen zijn bijstand inroepen, ene verering, welke vermeerderd is door de onderscheidene verschijningen dezes engels aan de mensen. Ene der voornaamste is die, welke op de berg Gargan, in het koninkrijk Napels, aan de bisschop van Siponto plaats had, die door de onwraakbaarste getuigen wordt bevestigd. Ten einde deze verschijning te vereeuwigen, bouwde de bisschop van Siponto op de berg Gargan ene kerk, ter ere van de Heilige Michael, welke door de toevloed der gelovigen zeer vermaard geworden is. In het jaar 1002 deed keizer Otto III blootvoets ene bedevaart naar die tempel, om de misdaad te boeten, aan welke hij zich had schuldig gemaakt met tegen zijn gegeven woord, de raadsheer Crescentius te doen om hals brengen. De heilige Romualdus had hem die boete opgelegd. Ook op het einde der wereld zal hij het rijk van de antichrist komen vernietigen, want “in die tijd zal Michaël opstaan, die grote vorst, die de voorstander is van de kinderen uws volks.”
9 Mei
De heilige Gregorius van Nazianze (389)
Aartsbisschop van Constantinopel, Leraar der Kerk.
Wordt de vierde kerkeeuw als ene der voornaamsten geacht wegens de vele grote mannen, wier deugden, heiligheid, geleerdheid en roem eeuwig schitteren, zo schijnt Cappadocië één van die uitverkoren gewesten, welke zich boven andere streken, kan beroemen het vaderland van bijzondere beroemde mannen te zijn, die het kunststuk der Goddelijke genade waren, en die terzelfdertijd het levenslicht zagen. Egypte bracht een Athanasius, Syrië een Eustathius en later een Melecius voort. Mesopotamië mag op Jacobus van Nisebi, het eiland Cyprus op Spiridion, Tracië op Joannes Chrysostomus, Pannonië op Martinus roemen; was Ambrosius de luister van Italië, Hilarius van Frankrijk, Osius van Spanje, Augustinus van Afrika, Cappadocië zag, behalve Gregorius van Nyssa en Amphiloquus, terzelfdertijd uit haren schoot de grote Basilius van Cesarea en de verheven Gregorius van Nazianze voortkomen, die, beiden in hetzelfde gewest geboren, door ene onverbreekbare vriendschapsband verbonden waren.
Het is evenwel niet zonder verbazing, dat men te midden van een volk, hetwelk om deszelfs ondeugden en onbeschaafdheid bekend was, dat te midden der plompe Cappadociërs, die om hunne onwetendheid door de Grieken de blanke Syriërs werden bijgenaamd, opeens als twee glinsterende sterren, de beide grootste verstanden de grootste heiligen, welke de Kerk en de oudheid vereren, ziet oprijzen. Maar God, die, wanneer Hij wil, uit de stenen kinderen van Abraham kan verwekken, is ook machtig, wanneer zulks met de oogmerken van zijne Voorzienigheid instemt, heiligheid en geleerdheid onder het ruwste en ondeugendste volk te doen schitteren; wij zien immers de roos te midden der doornen ontluiken en de parel wordt in het slijk der zee gevonden.
Gregorius, die de “theoloog” wordt bijgenaamd, wegens de diepe kennis welke hij van de Godsdienst verworven had, werd bij het begin der vierde eeuw, in het kleine dorp Arrianze, in Cappadocië, geboren; dat gehucht lag op het grondgebied van Nazianze, ene kleine stad niet verre van Cesarea, de tweede hoofdstad van Cappadocië, alwaar de grote Basilius ter zelfde tijd het levenslicht zag. De heilige Nonna, wier gedachtenis op 5 Augustus wordt gehouden, op welke dag het Rooms Martelaarsboek haren naam heeft opgetekend, was zulken zoon waardig. Uit ene heilige stam gesproten, overtrof deze vrouw hare voorouders in Godsvrucht en evenaarde die heilige dienaressen des Heren, die gelukkig genoeg waren de voeten van Jezus Christus, na zijne verrijzenis, te mogen kussen; hare ziel wist zich boven het aardse te verheffen. Zij liet aan de dochters dezer wereld hare geleende schoonheden en kende gene andere schoonheid dan die der deugd, gene adeldom dan die der Godsvrucht, gene rijkdommen dan de verdiensten van een Godsdienstig leven, welke zij de Heer kon aanbieden. Gregorius, haar echtgenoot, de vader van onze heilige, kon op zulke afkomst niet roemen. Ofschoon een braaf en eerlijk man zijnde, bezat hij de schat der waarheid niet en opgevoed in enige heidense bijgelovigheden, behoorde hij tot de sekte der Hypsistaren, die wel de enige allerhoogste God aanbaden, doch bij deze aanbidding, die hen van de Christenen niet onderscheidde, enige heidense snoodheden voegden. Hij vereerde met de heidenen het vuur en het licht, hoewel hij elk afgodsbeeld verwierp, en ofschoon hij de besnijdenis der Joden misbillijkte, onderhield hij de sabbatdag en de onderscheiding der reine en onreine dieren. Hoezeer hij dus in dwaling verkeerde, leefde hij evenwel als Christen, en zo zijn geloof hem nog uit de schoot der Kerk verwijderd hield, waren zijne zeden gelijk aan die van een ware gelovige. Ach, hoevelen onder ons behoren door het geloof aan die dierbare en Goddelijke Moeder, die nochtans door hunne zeden en levenswijze van haar zijn afgeweken!
Gregorius, de Vader, was ingetogen, omdat hij de zuiverheid beminde en was bemind bij allen; daarenboven zeer rechtvaardig en voorzichtig, zoals blijkt uit de ambten, welke hem van stadswege werden toevertrouwd. Hij verrijkte zich niet ten koste van anderen, en zo God hem niet buitengewoon met middelen had gezegend en hij slechts hetgeen hij behoefde, om op ene eenvoudige wijze in het onderhoud van zijn huisgezin te voorzien, bezat, smeekte hij echter de troost, gene verwijtingen te vrezen te hebben der tranen der armen, die zij dikwijls schreien over hen, welke zich van hunne armoede door knevelarij vet mesten. Nonna, zijne vrouw, deed de hemel door hare smekingen geweld aan, om de bekering en het licht des geloofs voor de eerlijke, maar dwalende Gregorius te verwerven en zij werd verhoord. Hij zwoer zijne bijgelovigheden af en werd te Nazianze gedoopt, omtrent de tijd dat de eerste algemene kerkvergadering van Nicea gehouden werd. Had hij zich op ene bijzondere wijze voorbereid om de heilige Doop te ontvangen, hij was ten uiterste bezorgd ook de genade van dat Sacrament te bewaren en zijne verdiensten en deugd deden hem waardig worden de reeds lange tijd openstaande zetel dier stad te bezitten; hij liet in de moeilijke tijdstippen, welke hij beleefde, een bijzondere ijver blijken en schitterde vooral door zijne nederigheid. Hij stierf in een negentigjarige ouderdom, na de kerk van Nazianze omtrent vijfenveertig jaren bestuurd te hebben. Hij liet drie kinderen na, te weten ene dochter, Gorgonia geheten, en twee zonen, Gregorius onze heilige en Cesarius, allen geboren voordat Gregorius de oude bisschop werd.
Welke uitmuntende opvoeding moesten zij niet genieten, die ene heilige vrouw tot moeder en een heilige bisschop tot vader hadden. Gregorius, die de vrucht van het gebed zijner moeder was, werd bij zijne geboorte reeds de aan de Heer toegewijd. Door de wijze waarop hij aan de ouderlijke zorgen, die hem tot alle deugd vormden, beantwoordde, kunnen wij hunne vreugd in het bezitten van zulk een zoon licht beseffen. God te kennen, om Hem zoveel te meer te beminnen, was zijne voornaamste en geliefkoosde oefening, terwijl hij onophoudelijk en met waarlijk geestelijke honger zich met het lezen van Godvruchtige boeken bezig hield, Altijd de heilige zaken en de deugden, welke de Christelijke Godsdienst voorschrijft, overwegende, was zijne geest zo vervuld, dat hij ’s nachts zelfs desaangaande droomde. Zo verhaalt hij ons een geheimzinnige droom, welke hij in zijne jeugd had. “Het kwam mij voor,” zegt hij, “of ik twee vrouwen van zeldzame schoonheid zag; de ene stelde de zuiverheid voor en de andere de matigheid; zij liefkoosden mij als haar kind en nodigde mij uit haar te volgen. Kom met ons, zeiden zij, en wij zullen u tot het licht der onsterfelijke Drie-eenheid verheffen.” In de onthouding te leven, was van toen af zijne geneigdheid en vurigst verlangen, en hij bezingt in zijne dichtregels de voorrechten en verhevenheid van die staat, voor welke hij altijd de grootste achting toonde. Spreekt hij van de verplichting om de geloften van zuiverheid te bewaren, dan schijnt zijn schrijfstijl een nieuw vuur te verkrijgen, en de schending van die geloften is in zijn oog verraad, heiligschennis, ja de dood.
Na de eerste wetenschappen in zijn vaderland, onder het oog zijner deugdzame ouders, beoefend te hebben, werd de jonge heilige door hen naar Cesarea in Palestina gezonden, om zich op de welsprekendheid toe te leggen, want in de stad was ene vermaarde school; hij ging vervolgens naar Alexandrië, om dezelfde studiën voort te zetten. Athene was evenwel de bron, waaraan hij zich moest laven, en Gregorius, die door Gods voorzienigheid bestemd was om één der eerste kampvechters der Kerk te worden en zich gaarne in alles wenste te bekwamen, nam het besluit om naar Athene te vertrekken. Het was toen de maand November en dus een minder gunstig tijdstip voor de scheepvaart; nauwelijks was ook het schip in zee, of een vreselijk onweer en storm bewoog de baren. De schepelingen zagen gedurende twintig achtereenvolgende dagen niets dan de dood voor ogen, daar het schip in gestadig gevaar verkeerde van tegen de rotsen verbrijzeld, of onder de golven, die zich als bergen verhieven, begraven te worden. Op het scheepsdek neergeknield, richtte de heilige de vurigste gebeden ten hemel, omdat zijne ziel mocht behouden blijven; want, ofschoon hij reeds zijn vijfentwintigste jaar bereikt had, was hij nog niet gedoopt. Zo zeer vreesden deze wonderbare mensen de onschuld van het doopsel te zullen bevlekken, te midden van het bederf der wereld, of van de vreselijke bekoringen, aan welke de jeugd is blootgesteld. Gregorius stortte overvloedige tranen, herhaalde gestadig de belofte, dat, wanneer hij zijn leven mocht behouden, hij zich geheel aan de dienst van God en van de Kerk zou toewijden. Zijn gebed werd verhoord. Het schip, dat oneindig meer dan Cesar en deszelfs goed geluk droeg, na eerst gelukkig te Rhodes te zijn geland, zeilde weldra de haven van Egina, een eiland niet ver van Athene verwijderd, binnen.
Gregorius had op zijn eerste tocht naar Palestina zich naar Cappadocië begeven en enige tijd in Cesarea opgehouden, om enige lessen van uitstekende mannen, die in deze stad leraarden, bij te wonen en bij die gelegenheid knoopte hij vriendschap aan met de heilige Basilius van Cesarea. Deze had het ouderlijk dak nog niet verlaten, en tijdens de heilige in Athene was, kwam Basilius tevens in dat vaderland der schone kunsten en welsprekendheid. Verre van hun vaderland en hunne bloedverwanten verwijderd, verenigden beide jongelingen zich door de nauwste vriendschapsband, die de toegenegenheid, te Cesarea voor elkander op gevat, meer en meer deed aangroeien; met deugden, dezelfden geest en dezelfde lust tot studie bezield, waren zij weldra onafscheidbaar. Zich van elke omgang terughoudende, in welke deugd en onschuld niet zelden worden opgeofferd, hielden zij alleen gemeenschap met diegenen hunner medeleerlingen, wier zuivere zeden en genegenheid tot studie hen beminnelijk maakten. Nimmer zag men hem de toneelspelen of andere ijdele vermakelijkheden bijwonen, en door hunne tegenwoordigheid enig gezag bijzetten. Zij kenden in Athene, om zo te spreken, slechts twee straten, de ene die naar de kerk, de andere die naar de openbare oefenschool geleidde. Zij waren streng van levenswandel, somber in hunne spijzen en het grootste gedeelte van het geld, dat hunne ouders hun voor hunne behoeften zonden, daalde altijd in de schoot der armen neer en nauwelijks behielden zij hetgeen voor hunne noodzakelijkste behoeften nodig was. Middelerwijl zij hun vlees bedwongen, zuiverden zij hunne ziel en versterkten door gebed en studie hunnen geest; zij maakten dan ook grote voortgang, en daar het gif der nijd in hunne harten niet opschoot, achtten en bovendien bewonderden de beide vrienden elkander, en hunne vriendschap had hen als ene ziel, in twee onderscheidene lichamen verdeeld, doen worden. Alles was onder hen gemeen, voorspoed en tegenspoed, vreugd en droefheid. Slechts in het vasten, bidden en andere Godvruchtige oefeningen, scheen onder hen een heilige na-ijver te bestaan, terwijl zij elkander steeds aanmoedigden en toejuichten. Nimmer had de wereld schier twee zulke vrienden ontmoet en beide grote mannen worden terecht, als een voorbeeld van de zuiverste en tevens tederste vriendschap voorgesteld.
Juliaan, die later door zijnen afval het keizerlijk purper, waarmee hij omhangen werd, zou schandvlekken, was in het jaar 355 te Athene gekomen om zijne studiën te volmaken en van die tijd leerde Basilius en Gregorius, terwijl zij zich met hem op de Heilige Geschriften, zowel als op de schone wetenschappen toelegden, die ongelukkigen kennen, tegen wie zij door de Goddelijke Voorzienigheid bestemd waren, ten verdediging van het geloof en de Kerk, op te treden. Hoe bekwaam de toekomende keizer ook was, om de schandelijke geheimen van zijn hart voor het hof, aan hetwelk hij opgevoed was, verborgen te houden, de beide heiligen begonnen van toen af reeds de buitensporigheid van zijnen geest te ontdekken, ofschoon hij uitwendig zich door veinzerij, zedig en godsdienstig toonde. Alle drie waren in de bloei hunner jaren, doch Gregorius voorspelde van toen af reeds, dat het keizerrijk een monster in deszelfs schoot opvoedde; ene voorspelling, welke hij op iets buitengewoons bouwde, dat hij in de persoonlijke hoedanigheden van de jeugdige prins opmerkte. Deze had een zeer ongestadige gang, haalde de schouders beurtelings op en liet dezelve weer zakken, zijn hoofd was in gestadige beweging, zijne ogen waren verwilderd en onrustig, hij lachte en sprak zonder ophouden; ofschoon zijne tong zeer vloeiend was, kon dezelve niet altijd het veranderlijke van zijn gedachten volgen; meermalen onderbrak hij zijne rede, sprak met halve woorden en onzekere stem; het gebeurde hem dikwijls dat hij vragen voorstelde of antwoorden gaf, aan welke juistheid en gepastheid ontbraken.
De tijd scheen nu aangebroken dat de beide vrienden zich van elkander moesten verwijderen. Basilius keerde naar Cappadocië terug en Gregorius bleef nog te Athene, om zich zijne studie voort te zetten, in welke hij zich trachtte te volmaken. Niemand scheen welsprekender, groter wijsgeer en in de Heilige Schriften ervarener dan hij, doch zijn grootste roem is echter, dat hij al zijne uitstekende begaafdheden aan zijne heiligwording dienstbaar maakte.
Basilius was nauwelijks een jaar geleden naar zijn vaderland teruggekeerd, of Gregorius maakte zich gereed tot zijne terugreis. Zich te Athene ingescheept hebbende, voer hij naar Constantinopel en was gelukkig genoeg er zijn broeder Cesarius te ontmoeten, die sedert weinig tijds Alexandrië had verlaten, alwaar hij zich op de wetenschappen en vooral op de geneeskunst met bijzondere onderscheiding had toegelegd. Zijne hoge verdiensten en begaafdheden, vooral zijne deugden, deden hem de algemene achting verwerven en hij zag zich weldra onder de geneesheren des keizers gerangschikt. De heilige Gregorius smaakte het genoegen in zijnen broeder een heilige te zien. Was hij edel-hartig zelfs omtrent de vermogenden en rijken, hij was vooral de vader der armen en zorgde niet slechts voor hen zonder enige beloning te vorderen, maar de geneesheer des keizers deelde zijn inkomen met de behoeftigen. Welk ene ontmoeting van dat broederpaar, van die beide heiligen, die geleerd voor de wereld, doch vooral aangenaam aan God waren! Men stelde alle pogingen in het werk, om Gregorius te Constantinopel te doen blijven. “Deze hoofdstad,” zo sprak men, “biedt u een toneel aan, dat uwe begaafdheden en kundigheden waardig is. Het zij gij in de pleitzaal of op de God gewijden leerstoel wilt schitteren, uwe bevordering moet snel zijn; roem en fortuin zullen u weldra volgen.” “Wat is mij aan roem of fortuin gelegen,” antwoordde de jeugdige heilige, “ik wil slechts voor God leven, die mij wel zal weten weer te geven, hetgeen ik voor Hem verlaten heb.” Vervolgens nam hij afscheid van zijnen broeder en begaf zich naar Nazianze. Zo haast was hij niet in de schoot zijner aanverwanten teruggekeerd, of zijne eerste zorg was het heilig Doopsel te ontvangen, tot hetwelk hij zich sedert zovele jaren had voorbereid; hij ontving hetzelve uit de hand zijns vaders, die hem dienvolgens ene tweede, doch verhevener geboorte dan de eerste schonk. Nu met dat Goddelijke zegel gemerkt, beschouwde hij zich geheel toebehorende aan zijnen Schepper en heiligde zich volkomen aan zijne dienst. “Ik heb,” zei hij, “alles aan Hem gegeven, van wie ik alles heb ontvangen en Hij is voortaan mijn enig erfdeel. Mijne goederen, mijn vermogen, mijn begaafdheden, roem, woorden, toekomst en leven, alles heb ik Hem toegeheiligd. De kostbaarste vrucht, welke ik uit deze voorrechten heb ingeoogst, is, van ze alle om Jezus Christus te verwerpen.” deze taal was geen ijdele uitboezeming van zijn hart, maar zijn verder leven leverde de schoonste bewijzen van zijne gezindheid en de vastheid van zijn besluit op. De wereld was niets meer voor hem, God alleen en hetgeen de Heer betrof, kon zijne gedachten boeien. De dag bracht hij in lastige arbeid en het grootste gedeelte van de nacht in het gebed of bespiegeling van Godsdienstige volmaaktheden door; bood met een weinig zout en water was zijn voedsel, terwijl hij zijn lichaam met grove kleding dekte; de naakte grond verstrekte hem tot rustbed. De ijdele welsprekendheid, waarop hij zich zo zeer geoefend had, scheen hem evenals al het overige, geen waarde meer te hebben; hij leverde zijne boeken, zelfs die over de zedekunde, die hij zo hartstochtelijk bemind had, zoals hij zelf getuigde, aan de mot en de wormen ter prooi. Ereambten waren in zijn ogen slechts ijdele droombeelden, die de mens door derzelver schitterende begoochelingen misleiden. Niettegenstaande zijne afzondering van de wereld, zag hij zich voor enige tijd met het huiselijk bestuur belast, wijl zijn vader, door de bisschoppelijke zorgen als terneer gedrukt, zijn eigen zaken niet meer kon beheren.
De Heer had hem de gave der tranen geschonken en hij weende zo overvloedig en onophoudelijk, dat zulks hem menigmaal belette te slapen; deze slapeloosheid en zijn strenge levenswijze verzwakten zijne gezondheid zodanig, dat zijn geduld geruime tijd door langdurige en smartelijke ziekten werd bedroefd; Gregorius verheugde zich nochtans in zijn lijden en smarten, daar dezelve hem nieuwe gelegenheid aanboden, om de versterving en zelfverloochening te beoefenen. Hoewel hij steeds vrolijk en opgeruimd van aard was, bedwong hij zich zelven door ene stille zwaarmoedigheid en beweende menigmaal de onmatige vrolijkheid zijner jeugdige levensdagen. Levendig en tot drift geneigd, had hij zich zo weten meester te worden, dat hij zelfs de geringste onbedachte bewegingen van gramschap had verstikt, en onverschillig was geworden voor die zaken, welke hij vroeger met drift had gezocht. Ofschoon vermogend, was hij intussen de behoeftigste der mensen, wijl hij over zijne goederen ten dienste der armen beschikte; hij laakte hen, die een geweldige lust tot spreken en die de belachelijke dwaasheid hadden, om over allen de meester te willen spelen, waarom hij dan ook deze grote gebreken, voor welke de mens helaas zo blind is, met de uiterste zorg vluchtte. Niemand beminde meer dan hij de stilzwijgendheid en ene afgezonderde levenswijze; hij haakte reeds geruime tijd om alle omgang met de mensen te verbreken, ten einde zich slechts met God bezig te houden; vandaar dat hij in het jaar 358 besloot, om zich met de heilige Basilius te verenigen, die in de eenzaamheid woonde, en nu wekten deze beide mensen, die elkander te Athene reeds tot de verhevenste deugden hadden aangemoedigd, zich tot waken, vasten en liefde des gebeds op. Bij hunne handenarbeid vonden zij hun enig genoegen in het zingen van lofliederen, in het beoefenen der Heilige Schriften en in het verklaren derzelve, waarbij zij geenszins hunne eigene denkbeelden, maar de leer der vroegere vaders en leraren der Kerk volgden.
Gregorius intussen bleef slechts zolang in de eenzaamheid, als nodig was om dezelve zoveel te meer te betreuren; want toen hij al de zoetigheden van dat heilig leven begon te genieten, werd hij door zijn negentigjarige vader teruggeroepen, om die in zijne oude dag te ondersteunen en in het bestuur van zijn bisdom behulpzaam te zijn. De regels bedaagde bisschop kende te wel de gevoelens, welke zijn zoon betrekkelijk de priesterwijding koesterde en hield zich overtuigd, dat hij nimmer in de oplegging der handen zou toestemmen, wegens de verhevene verplichting welke het priesterschap oplegt en de uitstekende heiligheid, welke de priester overal moet aan de dag leggen. Zijne vader meende dus, om het belang der Kerk, enige list, ja gewed te mogen gebruiken, en wijdde hem tegen zijn wil, op een tijdstip, dat hij zulks het minst verwacht had. Deze heilige wijding geschiedde op het feest der geboorte des Verlossers, het jaar 361, toen de heilige de ouderdom van vijfendertig jaren had bereikt. Hij beklaagde zich sterk over het geweld dat men ten zijne opzichte pleegde; hij was ontroostbaar en als terneer gedrukt onder deze verschrikkelijke last, nam de vlucht en zocht de heilige Basilius in zijne eenzaamheid op, ten einde zijne smart in de schoot van zijnen vriend uit te storten. Dit haalde hem de veroordeling van menigeen op de hals; men beschuldigde hem van hoogmoed en hardnekkigheid, terwijl men zijne vlucht aan verkeerde bedoelingen toeschreef; ofschoon de heilige in de onschuld zijns harten en uit vrees voor de bediening, tot welke hij door verrassing was verheven, die vlucht genomen had. Hij veroordeelde wel ras zich-zelven. Getroffen wegens de overeenstemming, welke tussen hem en de profeet Jonas, die voor het aanschijn des Heren gevlucht was, bestond, keerde hij, na ene afwezigheid van zes weken, tot zijne vader te Nazianze terug, die hem overhaalde om op Paasdag te prediken. Deze leerrede werd spoedig door ene tweede gevolgd, welke de titel van “verdedigingsrede” voert, omdat de heilige zich daarin verantwoordt wegens zijne vlucht. Met zijne gewone welsprekendheid, stelt hij zijne hoorders de verhevene waardigheid en de gevaren van het priesterschap voor, de plichten die op de priester rusten, de reinheid des gemoeds die van hem gevorderd wordt, om aan des Heren altaar te kunnen naderen en als waardig offeraar voor de God, die heiligheid zelve is, te kunnen verschijnen; hij doet hun zien hoe zwaarwichtig het besturen der gewetens, het genezen der zielen is, terwijl hij tevens met hen over de noodzakelijke wetenschap spreekt, welke in de priester wordt gevorderd, om de twijfel te verdrijven en aan de dwaling de mond te kunnen sluiten, en dit alles besluit hij met te zeggen, dat hij terecht voor die vreselijke last, welke men hem heeft opgelegd, terug-beefde; doch, daar hij zijne schouders van dezelve niet meer kon ontheffen, verklaart hij zich tot alles door het gebed, de overweging en de boetvaardigheid te hebben voorbereid, om onder het gewicht van die last, onder welke de sterksten zich zo zwak gevoelen, niet te bezwijken.
“Ik beefde en sidderde,” roept de heilige uit, “wanneer ik overwoog welke rekenschap God van mij vorderen zal wegens de zielen die hem zo dierbaar zijn, en welke hij voor zulk een dure prijs heeft gekocht, en ik betuig, dat de angst mij gedurende enige tijd heeft teruggehouden en mij de arbeid heeft doen weigeren. Doch ik kom als een andere Jonas terug, verootmoedigd door de handen des Heren en ben tot alles bereid, om de verhevene zending te vervullen, die Hij mij heeft opgedragen. Ik vertrouw dat de gehoorzaamheid, die meer dan offerande is, mij tot een behoedmiddel zal strekken te midden der gevaren die mij omringen, en dat die deugd voor mij de genaden zal verwerven, die mij zo noodzakelijk zijn, om onder het harde en gewichtige werk der heilige bediening niet te bezwijken.”
O mochten deze gevoelens ook steeds de onze zijn, wij, die met de heilige Gregorius de gewichtige arbeid delen; mogen allen, die door de heilige priesterwijding van de wereld zijn afgezonderd, door gebed, overdenking e boetvaardige oefeningen, gespaard met ene diepe gehoorzaamheid aan hen, die de oversten in Gods Kerk zijn, zich de genade verwerven, van als getrouwe bedienaren van ’s Heren altaar de weg te bewandelen, welke hun door de opperste zielenherder is afgebakend.
In de leerrede, van welke hierboven gesproken is, roemde de heilige Gregorius de eendracht, die in de kerk van Nazianze de gelovigen verenigde; doch die overeenstemming in geloofsleer werd weldra gestoord. Op het einde der regering van keizer Juliaan, verscheen er een stuk, uit de pen der Arianen voortgekomen, waarin de geheime aanhangers van die sekte, het gif der ketterij, onder dubbelzinnige en listige uitdrukkingen, verborgen hadden. De oude bisschop van Nazianze had het stuk getekend, waartoe hij door enige personen, welke hij door die handelswijze meende in de schoot der Kerk terug te brengen, was overgehaald; spoedig echter berouwde hem die stap. Het ganse bisdom was verergerd over zijne onvoorzichtigheid, de ijverigste gelovigen, vooral de kloosterlingen, weigerden kerkelijke gemeenschap met hem te houden. Gregorius, die zeer wel de rampzalige gevolgen van die verdeeldheid voorzag, stelde alles in het werk om die zaak in de geboorte te smoren, en wist met wijsheid te handelen en de gemoederen zo te leiden, dat er weldra ene volmaakte verzoening tussen de herder en deszelfs kudde bewerkt werd, zonder evenwel in het geringste degenen iets toe te geven, welke zijn vader hadden weten te misleiden. Vrede en eendracht keerden daardoor in de kerk van Nazianze terug, waarna de heilige ene uitmuntende leerrede hield, waarin zijne welsprekendheid uitschitterde, daar het hier de eer van God en het belang der Kerk gold. Zo hield hij na de dood van keizer Juliaan, nog twee leerredenen tegen de afgevallen vorst, die om zijne begaafdheden, menselijke deugden en schijnbare gematigdheid onder de heidenen als een groot man werd beschouwd. De heilige ontmaskert op de treffendste wijze de huichelarij, onrechtvaardigheid en boosheid van die rampzaligen, en met de vurige en nadrukkelijke welsprekendheid der profeten van het Oude Verbond, stelt hij al de goddeloosheid van die trouweloze en gevaarlijke kerkvervolger in het helderste daglicht.
Wij hebben reeds opgemerkt in welke heilige gemoedsgesteldheid de heilige Gregorius zijne broeder Cesarius had ontmoet, toen hij van Athene over Constantinopel huiswaarts keerde. Enige tijd later genoot hij nog de troost deze verdienstvolle broeder de wereld te zien verzaken en zich geheel aan God toe te wijden; de vreugd werd intussen spoedig gestoord, daar de dood hem in het begin des jaars 368 die broeder ontroofde. Cesarius werd te Nazianze begraven en de Kerk des Heren vereert hem als een heilige.
Gregorius sprak de leerrede over zijne broeder uit en telt daarbij zijne bijzondere deugden op; hij merkte aan, dat Cesarius te midden van de luister van het hof en de eer die hem omgaf, zijn grootste roem stelde in de waardigheid van een kind der Kerk te zijn, terwijl hij het de schoonste titel achtte Christen te wezen. Gregorius sprak ene lijkrede uit over zijne zuster Gorgonia, welke enige tijd na Cesarius stierf en door de Kerk onder het getal der heiligen geplaatst is. Haar ijver is het gebed, hare nederigheid en zachtmoedigheid, onderwerping, liefde en versterving, haar eerbied voor al wat heilig is en de zorg voor de Godsdienstige opvoeding van hare kinderen, waren de bijzondere deugden, welke hij opmerkte in haar, die evenals hare broeders, de zaden der heiligheid, welke zij van hare deugdzame ouders had ontvangen, wist aan te kweken. Gregorius beschouwt de genezing ener beroerte, waardoor zij getroffen was, als bovennatuurlijk, toen zij biddende voor des Heren altaar eensklaps herstelde, evenals de spoedige beterschap der vele en zware kneuzingen, welke zij van hare wagen vallende had ontvangen.
Cappadocië was in het jaar 372, volgens keizerlijk besluit, in twee bijzondere gewesten verdeeld; deze verdeling veroorzaakte enige onrust in die kerk. Anthymus, bisschop van Tyane, meende zijn bisschoppelijk rechtsgebied over dat ganse gedeelte te kunnen uitoefenen, hetwelk nu het tweede Cappadocië werd geheten, waarvan Tyane de hoofdstad geworden was. De heilige Basilius, in hoedanigheid van bisschop van Cesarea, verzette zich tegen deze aanmatiging en hield staande dat een enkel burgerlijke verdeling hem zijn recht als eerste bisschop van het ganse gewest niet kon ontnemen. De liefde tot vrede zegevierde evenwel over billijkheid en rede, hij gaf toe en erkende de kerk van Tyane als hoofdkerk van het tweede Cappadocië behoorde. Gregorius beschrijft ons de gelegenheid van die zetel. Op de grote weg van dat gewest lag een akelig gehucht, in ene dorre en droge streek, voorwaar ene woning, die geen vrij mens waardig was. In deze treurige en afgezonderde streek, zegt hij, vindt men slechts zand, men hoort er het woelende geraas der karren, altijd geklaag en zuchten, men ontdekt er beulen, ketenen en folteringen en bewoners zijn reizigers of landlopers. “Zodanig was Sazyme, mijne kerk!” roept hij uit. “Grote God! wat moet ik doen?” zegt hij, “mij over mijn lot gelukwensen of onophoudelijk tranen storten? Mij aan de stormen prijs geven, mij in de modderpoel versmoren? moet ik een zetel aannemen, van welke men mij elk ogenblik kan verdrijven, die voor mijn ouderdom geen toevluchtoord oplevert, en waar de herder even arm als zijne schapen is en de vreemdeling of gast het brood niet kan aanbieden? Overigens levert mij dat bisdom niets anders dan misdaad en de ongeregeldheden der steden op, zonder dat er enige hoop op hervorming en zedeverandering bestaat. Ik zou doornen zonder rozen, rampen zonder het minste goed hebben ingeoogst. Indien gij wilt, wens mij dan meerdere kracht toe, of stel kloekmoediger mannen in mijne plaats.”
Gregorius, zoals wij reeds ontdekt hebben, beefde voor het priesterschap, maar vreesde nog meer voor de bisschoppelijke waardigheid en stelde zich krachtdadig tegen die benoeming, doch gaf eindelijk toe, wijl hij door het gezag en de invloed van zijnen vader en vriend werd overwonnen; hij werd omtrent het midden van het jaar 372 door de heilige Basilius te Cesarea gezalfd. Hij keerde vervolgens naar Nazianze terug, ten einde er ene gunstige gelegenheid af te wachten om zich naar zijne bestemming te begeven; die gelegenheid vertoefde. Anthymus had de gunst van de nieuwe landvoogd weten te winnen en legde de heilige alle hinderpalen in de weg, zodat hij Sazyme niet kon bereiken. Men versperde door gewapende macht de wegen, niettegenstaande men met een man te doen had, die niet gezind was om zich op ene slinkse wijze op ene zetel te plaatsen, welke hij alleen door geweld zou moeten overmeesteren. Ofschoon Basilius hem van kleinmoedigheid beschuldigde, stelde hij veel liever alle pogingen in het werk om de gemoederen te verenigen, en ook hierin slaagde de vreedzame Gregorius. Liefde tot vrede zegevierde in het hart van Basilius, zoals wij reeds opmerkten, boven de billijkheid en rede, de bisschop gaf door bemiddeling van de heilige toe en erkende de kerk van Tyane als hoofdkerk van het tweede Cappadocië.
De vader van de nieuw gezalfde bisschop bukte onder de last der jaren, en over zijne kudde niet meer kunnende waken, verlangde hij van zijnen zoon in die arbeid ondersteund te worden. “Welke dringende bede stelde mijn vader in het werk,” zegt de heilige, “om mij in zijn verlangen te doen toestemmen! O gij, de beminnenswaardigste mijner kinderen, zo spreekt hij, een vader bidt zijne zoon, het is een grijsaard, die de jongeling smeekt, een meester, die zich voor hem, die volgens de natuur en de wet behoort te gehoorzamen, vernedert. Ik vraag u goud noch zilver, edelgesteenten noch vruchtbare akkers. Ik vraag niets dat de wereld schenkt. Ik zucht slechts om u met Aäron en Samuel aan God welgevallig te doen zijn. Gij, mijn zoon! behoort Hem toe, die u aan mij heeft gegeven. O mijn zoon, verwerp mijne bede niet, indien gij wilt dat uw ware Vader de uwe verhoort. Hetgeen ik vraag is billijk, ontzeg mij die gunst niet, mijn zoon! of een ander sluit mijn graf. Deze straf wens ik uwer ongehoorzaamheid. Ik vorder gene langdurige opoffering; mijn laatste dag nadert met rasse schreden, en dan kunt gij naar welgevallen handelen.”
Deze toespraak maakten op mij de indruk, welke de zon op de wolken maakt, en ik hield mij overtuigd, dat er gene ongelegenheid bestond in mijn vader te ondersteunen.” Gregorius bestuurde in naam zijns vaders de kerk van Nazianze en de eerbiedwaardige grijsaard stierf het volgende jaar. Nu wenste hij zelf de lijkrede over de besten der vaders uit te spreken en onder de talrijke hoorders was de grote Basilius en Nonna, zijne moeder, voor wie ook eerlang het graf zou geopend worden. Deze eerbiedwaardige vrouw stierf spoedig en nu kon hem niets meer aan de aarde boeien. Gregorius wenste zich in de eenzaamheid op te sluiten, hij gevoelde zich, zo hij meende, door ene onweerstaanbare neiging daartoe geroepen, doch de nu van hunnen eerbiedwaardige herder beroofde schapen, smeekte hem de kerk van Nazianze niet aan haar lot over te laten, te meer wijl hij dezelve reeds geruime tijd, in naam zijns vaders had bestuurd. Gregorius gaf aan hun verlangen toe, tot zo lang een andere herder zou gekozen zijn. Die zaak werd op de lange baan geschoven, en daar zijne gezondheid meer en meer verzwakte, verliet hij Nazianze en onttrok zich naar Isaurië; hij begaf zich dus in het jaar 375 naar Seleucië. de aartsbisschoppelijke stad van die streek, leefde gedurende vijf jaren geheel afgetrokken, tot dat de dood van de bisschop van Cesarea, zijnen vriend, de grote Basilius, de diepste wond aan zijn hart toebracht. Hij vervaardigde twaalf grafschriften op deze verheven prelaat en sprak in 381 of 382 te Cesarea ene lijkrede over hem uit; wie trouwens kon beter dan hij de deugden van die heilige verkondigen?
de Ariaansche dwaalleer, die sedert enige tijd zowel de vorsten als de kerkvoogden in hare strikken had verward, oefende een onbegrijpelijk geweld, en en eerst toen Valens in 378 op ene rampzalige wijze het leven verloor, werd de vervolging beteugeld en der Kerk vrede geschonken. Nu waren de bisschoppen bedacht om, zoveel in hunne macht was, de rampen te helen, welke de Arianen, door de wereldse arm geruggesteund, der Kerk hadden berokkend. De Katholieke prelaten vergaderden en besloten om in die streken, welke het meest onder het geweld der ketters gebukt gingen, mannen te zenden, die door ijver, deugd en wetenschap schitterden. Ofschoon te dien tijde onderscheidene verheven vernuften gevonden werden, blonk Gregorius boven alle door welsprekendheid en Godsvrucht uit. De kerk van Constantinopel had sedert veertig jaren, boven andere onder het geweld der Arianen gezucht, en het geringe getal rechtzinnigen was zonder tempel en zonder herder; hare wonde was schier ongeneselijk en vorderde krachtige heilmiddelen; aller ogen richten zich op de doorluchtige vriend van de grote Basilius, die men meende dat, om zijne uitstekende begaafdheden, de enige zijn zou, welke in deze rampen kon voorzien. Bij de voorstellingen, die men hem van de zijde der vergadering maakte, voegden zich nog andere aanzoeken; van alle kanten werden hem te Seleucië brieven gezonden, doch elk aanzoek, hoe dringend ook, scheen vruchteloos te zullen blijven, want de heilige kon zich van zijne afzondering niet losrukken; hij gaf eindelijk toe en vertrok naar Constantinopel, waar men hem in het begin kwalijk ontving. In ene stad, waarin luister en weelde heerste, was een man met een kaal hoofd, met een door de last der jaren gekromd lichaam, met een vermagerd gelaat, door tranen doorploegde wangen, met ene grove kleding en die zich door de uiterste armoede kenmerkte, een voorwerp van bespotting. De Arianen vooral wezen hem met de vinger na en behandelden hem als een verachtelijk persoon; zij overlaadden hem met schimp en beledigingen en zochten in hunne woede, zijn eer door de afschuwelijkste laster te bevlekken. De vervolging was algemeen; de vermogenden en het volk, elk verachtte en bespotte de man, die geroepen was op Jezus Christus, om de Goddelijke Drie-eenheid tegen derzelver verloochenaars te verdedigen. Gods dienaar ondertussen, ofschoon op de onwaardigste wijze mishandeld, verheugde zich dat hij verkozen was om voor de naam van Jezus vervolging en smaad te mogen verduren en de roem van geloofsbelijder ten koste van enige kwellingen te mogen verdienen.
Gregorius nam zijne eerste intrek bij enige bloedverwanten, die te Constantinopel woonden, bij wie de oprecht gelovigen en de getrouwe aanbidders van de Godmens vergaderden, om door de heilige op de weg der waarheid geleid, onderwezen en versterkt te worden. Het huis werd weldra in ene kerk herschapen, die de naam van “Anastasia,” welk ” verrijzenis” betekent, ontving; en terecht, want hier begon de Katholieke Godsdienst opnieuw in de keizerlijke stad te herleven; bovendien werd die naam, welke Gregorius haar gegeven had, zoals Sozomes wel gemerkt, te eigenaardiger, ten gevolge ener wonderdadige opwekking van enen dode in dezelfde kerk. Ene zwangere vrouw, die van de gaanderij in de kerk dood neerviel, herleefde door het gebed der gelovigen. In het jaar 460 werd het lichaam van de heilige Anastasia, dat van Sirmick naar Constantinopel was overgevoerd, in deze kerk bewaard. Gregorius, die zich aanhoudend met het onderwijzen der gelovigen bezig hield, zag weldra zijne kleine kudde aangroeien. Dagelijks verschenen nieuwe toehoorders, die als rechtzinnige gelovigen huiswaarts keerden. Deze overwinning op het rijk der duisternis behaald, wilde de hel niet langer dulden. Hare werktuigen, de Arianen en Apollinarsisten, werden woedend, al de andere ketters, die zich gelijk de adders in hunne onzuivere holen verstoord zagen, spogen hun gif tegen Gods dienaar uit. Zij waren niet tevreden met hem te beledigen, te beschimpen en de afschuwelijkste lasteringen tegen hem uit te braken, maar voegden gewelddadigheden bij hunne woede; ontmoetten zij de heilige op de weg, dan wierpen zij hem, als een hond wiens beet men vreesde, met stenen; dikwerf sleurden zij hem, onder duizende mishandelingen, voor het stadsgericht en stelden hem daar voor als een onruststoker, die het volk opzette. De dienaar des Heren verdroeg intussen al die versmadingen met taai geduld en onderwerping. “Zijn de ketters talrijker,” zei hij, “ik strijd voor de goede zaak. Bezitten zij de kerken, ik heb God in mijn belang. Het is waar, het volk is op hunne zijde, doch heb ik niet de engelen tot mijne beschermers, die mij wel zullen weten te verdedigen.”
De heilige bisschop, die altijd een bijzonder verlangen naar de eenzaamheid gevoelde, leefde te midden der woelingen dezer grote stad zeer afgetrokken, hij ging nimmer uit en legde gene bezoeken af, tenzij de noodzakelijkheid hem daartoe verplichtte; de tijd welke zijne herderlijke zorgen niet vorderen, bracht hij in gebed en overweging door. In zijne levenswijze niets veranderd hebbende, waren brood en kruiden met een weinig zout zijn enig voedsel. De tranen, die hij overvloedig stortte, misvormden meer en meer zijn vermagerd gelaat; door dezelve zocht hij de Goddelijke barmhartigheid over zijne kudde af te smeken, die naar de stem en leiding van haren herder weigerde te luisteren. Zijne deugd, zedigheid en liefde, zijne uitstekende geleerdheid en zeldzame begaafdheid, om de meest afgetrokken leerstukken zelfs aan de eenvoudige mensen duidelijk te maken, deden elk, die hem hoorde, van verwondering opgetogen staan. De ketters en heidenen, vermoeid van een man te vervolgen, van wien men zoveel goeds zeide en die tegen hunne gewelddadigheden geduld en zachtmoedigheid bezigde, gingen hem zelfs horen en keren geheel verrukt terug, terwijl zij openlijk zijne meerderheid erkenden. De meesten zelfs openden de ogen voor het genadelicht en begeerden in de schoot der Kerk terug te keren; de gelovigen zagen met onuitsprekelijke vreugde het getal der terugkerenden van dag tot dag toenemen. Slechts ene zaak, die evenwel aan zovele andere aangenaam is, hinderde Gregorius, te weten de toejuiching, waarmee men hem steeds hoorde; hij vreesde dat ijdele roem zijn hart zou overmeesteren, en middelerwijl zijne woorden als vurige pijlen in de harten drongen, beefde hij en sprak met bedeesdheid. Zijn enig doel was het Katholieke geloof te midden der dwalingen, waarin zich de ketters hadden gewikkeld, te doen schitteren en op deszelfs grondvesten te versterken. Hij bestreed bovendien het zedebederf, een noodlottig gevolg van de verzwakking in het geloof. Sprak hij in de tegenwoordigheid der groten en machtigen, dan schandvlekte hij zijne kanselwelsprekendheid nooit door vleitaal. Menigmaal verklaarde en bewees hij, dat de weg ten eeuwig leven voor hen gesloten was, die met de geest van twist bezield waren; dikwerf kwam hij op dat punt terug, wijl de Grieken, die twistziek en spitsvinnig van aard zijn, vooral ten dien tijde in Godsdienstige geschillen behagen schepten; vandaar ook dat vooral in de eerste dagen, schier alle voorname ketterijen in dat rijk ontstaan. “Het zijn gewoonlijk gene middelmatige verstanden,” zei de heilige, “die verdeeldheid in Gods Kerk veroorzaken, maar mannen van groot vernuft, doch van onstuimige en oplopend aard. Ik veroordeel evenwel geenszins die grootmoedigheid van ziel, noch die edele ijver, welke de Christen zowel voegt, en zonder welke het niet mogelijk is, de Godsdienst op ene heldhaftige wijze te verdedigen of de deugd op ene waardige wijze te beoefenen; ik wil slechts zeggen, dat velen aan de onstuimigheid van hunne geaardheid toegeven, en dat zij bij gebrek aan verstand ene onberaden verwaandheid voegen; die verwaandheid is steeds het gevolg van verblinding en onwetendheid. Vandaar dat de ledematen van Jezus Christus verdeeld, broeders tegen broeders opgezet, steden omgekeerd, de geest van woede onder de volkeren aangestookt, koningen tegen koningen, priesters tegen het volk en het volk tegen de priesters worden opgezet. Hier is het niet het zwaard des Evangeliums, dat de gelovigen van de ongelovigen scheidt, niet het vuur, hetwelk Jezus Christus op aarde bracht, het welk de mens louter en hem aan God toeheiligt, het is het zwaard van tweedracht en woede, het is in het vuur en de brand der hartstochten.”
De roem van Gregorius had zich door het ganse keizerrijk verspreid, en ene menigte had zich van alle kanten rondom hem geschaard, om door hem onderwezen, door zijne deugden gesticht te worden. De grote Hieronymus had de woestijnen van Syrië verlaten, om zich onder getal zijner leerlingen te rangschikken, de Heilige Schriften te beoefenen en de werken van deze geleerden schriftuurkundige overtuigen ons van de roem, die hij er in stelt, een leerling van Gregorius geweest te zijn.
Zoals het gewoonlijk gaat, wanneer ondernemingen goede uitslag hebben, ging het ook hier. Satan duldde de stoornis van zijn rijk niet en wist de heilige een vijand te berokkenen, die zoveel te gevaarlijker was, wijl hij zich onder het kleed der vriendschap wist te verbergen. Die vijand was de beruchte Maximus van Alexandrië, een huichelaar en vals Christen, die de Cynische wijsbegeerte van Dingenes, om derzelver onbeschaamdheid, waardoor zij alle welvoeglijkheid als hersenschim en vooroordeel beschouwde, ook de hondse wijsbegeerte geheten, met de heilige zedeleer des Evangelies vermengde. Deze zo gevaarlijke bedrieger, die de onbeschoftheid en de hoogmoed van zijne sekte in zijn hart verborg, had zich naar Constantinopel begeven en wist zijne afschuwelijke euveldaden, doch bovenal zijne eerzucht onder een uitwendig en bedrieglijke godsdienstige schijn zo te bemantelen, dat hij onderscheidene kundige mensen door zijne houding bedroog. De heilige Gregorius zelf, die, nog jong en schier zonder ondervinding zijnde, het hart van Juliaan wist te pijlen, liet zich door die huichelaar in zoverre misleiden, dat hij hem in het jaar 369 enige lof toezwaaide. Dat woeste dier was binnen de schaapstal gedrongen, die wolk met ene schapenvacht omhangen, had enige gelovigen en een slechte priester voor zich weten te winnen; hij liet zich op ene heimelijke wijze tot aartsbisschop van Constantinopel zalven, ten welk einde enige bisschoppen van Egypte, die sedert weinige dagen in de stad en waarschijnlijk om die reden gekomen waren, hem de handen hadden opgelegd. Het volk keerde deze onrechtmatige handelswijze ten hoogste af. Paus Damasus betuigde in een nadrukkelijke brief, de droefheid, welke deze zaak hem had veroorzaakt en verklaarde het voorgevallene, dat even belachelijk als gewelddadig was, geheel nietig en onwettig. Keizer Theodosius de Grote bevond zich in die tijd te Thessalonica en toonde zich zeer verontwaardigd over dit onbeschaamde indringen. Na te Constantinopel gekomen te zijn, gebood de vorst de Ariaansche bisschop Demophilus de lering van het concilie van Nicea te eerbiedigen en aan te nemen of de stad te ruimen. Deze hardnekkige bisschop koos het laatste, en bevrijdde de stad van zijne tegenwoordigheid. Nu moest men voor Constantinopel een eerbiedwaardige kerkvoogd kiezen. Theodosius had een onderhoud met Gregorius en toonde hem alle blijken van toegenegenheid en achting. “De Katholieken,” vervolgde de keizer, terwijl hij hem omhelsde, “vorderen u tot bisschop en gene keuze kan meer aan mijn verlangen beantwoorden.” Enige dagen later verdreef hij de Arianen uit de kerken die zij geroofd hadden en stelde Gregorius in het bezit van de heilige Sophia-kerk, van welke de andere afhankelijk waren. Gedurende de plechtigheid hoorde men het volk uit één mond roepen: “Gregorius! Gregorius! Aan Gregorius behoort de kerk van Constantinopel!” Ofschoon God door de mond van het volk scheen te spreken, stelde de heilige, die slechts zijne ingetogenheid raadpleegde, alle middelen in het werk om het geschreeuw te doen eindigen. “Voor het ogenblik,” riep hij uit, “behoren wij ons slechts met ene zaak bezig te houden, met de Heer te danken, die onder ons het geloof heeft hersteld.” Deze nederigheid en belangeloosheid wekte nog meer belang in de keizer op, die de heilige hogelijk prees.
Er bestonden tegen de verheffing van Gregorius op de zetel van Constantinopel zwarigheden, welke Theodosius beletten zich bij het volk te voegen, om de heilige te bewegen de zetel van Constantinopel te aanvaarden. Die stoel kon, volgens de kerkregels, niet vervuld worden wanneer de wijdingen van Demophilus en Maximus niet in een concilie nietig waren verklaard. Juist waren al de bisschoppen van het Oosten te Constantinopel vergaderd, onder het voorzitterschap van de heilige Meletius, patriarch van Antiochië. Al de vaders met de patriarchen instemmende, kozen de zijde van Gregorius en nu werd hij, ondanks zijne tranen en veelvuldige verontschuldigingen, op ene regelmatige wijze, tot aartsbisschop der keizerlijke stad bevestigd.
De dood had intussen de heilige Meletius, staande de kerkvergadering, weggerukt, en nu bestuurde de heilige Gregorius de laatste zittingen. Hij stelde alle middelen in het werk om de vrede aan de kerk van Antiochië terug te geven, welke, zoals wij in de levensgeschiedenis van de nu gestorven patriarch opmerkten, door ene dubbele verkiezing verstoord was. Thans behoorde de uitvoering van de overeenkomst tussen de heilige Meletius en Paulinus geëerbiedigd te worden, waarbij was bepaald, dat de overblijvende als de wettige herder zou aangemerkt worden. Doch zij, die zich tegen Paulinus hadden verklaard, wilden hem niet als patriarch erkennen, en waren zelfs verontwaardigd dat de heilige in het belang van de vrede, zich ten gunste van de bisschop Paulinus verklaarde en met hunne vijanden samenspande; hierbij voegde zich nog de woede der Arianen, die zich van de tempels beroofd zagen, welke nu in de handen der Katholieken waren overgegaan en hunne woede dreef hen zover, dat zij het op het leven van de heilige toelegden. Zij huurden een sluipmoordenaar om zich van een man te ontdoen, wiens oppergezag zij niet konden dulden. God verhinderde echter de uitvoering van hun dolzinnige plan. “Daar ik door ene ongesteldheid, veroorzaakt door de vermoeienis, was thuis gebleven, – zo verhaalt de heilige ons die aanslag – strooiden mijne benijders uit, dat dit slechts een voorwendsel was en onverhoeds bestormde ene menigte volks mijne kamer. Hierbij bevond zich een jong bleek mens met lange haren, wiens ongeregelde kleding grote angst verried. Ontsteld bij dit gezicht, richtte ik mij op, om van mijn leger op te staan en de menigte, nadat zij God en de keizer gedankt had, die haar zulk een gunstige dag had geschonken, na mij met lofspraak te hebben overladen, vertrok. Het jonge mens, als verstijfd van angst, wierp zich voor mijne voeten neer zonder één woord te spreken. In plaats van op mijne vragen, wie hij was, wat hij wilde, van waar hij kwam, te antwoorden, begint hij te schreeuwen, te zuchten en zich de handen te wringen; dat schouwspel deed mij tranen storten. Hij is één der moordenaars die u zou om hals gebracht hebben, indien gij niet onder de bijzondere bescherming van God geplaatst waart; een rampzalige moordenaar, wiens geweten nu zijn beul is. Hij komt zich-zelven beschuldigen en stort tranen voor het bloed dat hij meende te vergieten.” “Deze toespraak vertederde mij, ik stelde de ongelukkige gerust door de volgende woorden: Dat God het u vergeve en u behoede, zoals hij mij bewaard heeft. Om uwe misdaad behoort gij thans aan mij, doch ik vorder slechts éne zaak van u, verzaak uwe ketterij en wijd u aan de dienst van God.” “Deze zachtmoedigheid won aller hart voor Gregorius, zelfs de Arianen en zijne vijanden stonden verbaasd over de goedheid, waarmee hij zijne vervolgers behandelde; dezelve werd evenwel door sommige Katholieken afgekeurd, die alleen ene onbedachtzame ijver raadpleegden.
Ondertussen waren nog enige bisschoppen van Egypte en Macedonië aangekomen, die, ofschoon zij de zaak van Paulinus van Antiochië met Gregorius voorstonden, zich evenwel tegen de verkiezing van de patriarch van Constantinopel verzetten, omdat zulks, zo zijn voorgaven, tegen de kerkregels aandruiste, welke de verplaatsing van de ene zetel naar de andere verboden. De heilige, in wiens hart het geringste zaad van eerzucht niet huisvestte, antwoordde bedaard, dat die kerkregels reeds voor lang in het Oosten in onbruik waren; dat dezelve tegen hem niet konden worden ingeroepen, daar zij nooit bezit van de stoel van Sazyme genomen en de kerk van Nazianze nimmer als bisschop had bestuurd. Ziende evenwel dat zijne redenen geen indruk op hunne harten maakte en er ene grote gisting in de vergadering ontstond, staat hij op en zegt: “Daar mijne verkiezing zoveel onrust veroorzaakt, zo ben ik bereid om het lot van Jonas te ondergaan; dat men mij dan in zee werpe om het onweer te stillen, ofschoon ik hetzelve niet heb veroorzaakt. Indien allen mijne voorbeelden volgden, zou de Kerk spoedig diepe vrede genieten. Nooit was mijn verlangen bisschop te zijn en ik ben zulks tegen mijn dank. Indien het u dan goed dukt dat ik mij verwijder, zal het voor mij ene weldaad wezen naar mijne eenzaamheid terug te keren. Moge de Kerk eindelijk voor die prijs eendracht en rust genieten. Veroorloof mij slechts u te smeken, dat gij alle pogingen inspant om op de zetel van Constantinopel een deugdzame en voor de zege der Godsdienst uiterst ijverige kerkvoogd te plaatsen.” Deze weinige woorden geven de heilige grotere luister dan alle mijters, tronen en scepters, welke men op zijn hoofd of in zijne hand had kunnen stellen. Hij verlaat de vergadering, verheugd zich van een last bevrijd te hebben, dien hij slecht met tegenzin had opgenomen, daar hij er al het gewicht van kende. De bisschoppen stonden verbaasd over die stap en waren zeer getroffen, en indien wij de laagheid niet kenden tot welke de partijgeest kan afdalen, dan zou men zich niet kunnen verklaren, hoe die kerkvoogden dat ontslag maar zo dadelijk aannamen.
Ondertussen was het gene ijdele kunstgreep van Gregorius, welke de wereldling zo dikwijls bezigt om de menigte aan zich te hechten; nauwelijks heeft hij de vergadering verlaten, of hij begeeft zich naar het paleis, valt voor de keizer neer, kust hem de hand en zegt: “Vorst, gij ziet mij aan uwe voeten, meen echter niet dat ik u rijkdommen en waardigheden kom afbidden. Ik vraag niets, noch voor mij, noch voor mijne vrienden, noch voor de kerken. Ik verzoek alleen de vrijheid van te mogen vertrekken. Op de bisschoppelijke zetel van deze stad mijns ondanks verheven, ben ik zelfs aan mijne vrienden onverdraaglijk geworden, want zij schijnen niet te bevatten, dat ik het belang des hemels beoog. Ik smeek dan, dat gij mijn ontslag wel zult gelieven aan te nemen, hetwelk ik met vrije wil en zonder hartzeer aanbied. Vorst! voeg bij de roem uwer overwinningen nog die van de vrede en eendracht in de Kerk hersteld te hebben.”
De keizer was over deze grootmoedigheid van ziel getroffen en kon niet besluiten zich van zulk enen man te ontdoen, en het was met grote moeite, dat Gregorius zijn ontslag verwierf.
Nu was de heilige buiten zich-zelve van vreugde, omdat hij zijne vrijheid had verworven, en sprak in de Sint Sophia’s kerk voor de vergaderde vaders en ene ontelbare menigte ene schone afscheidsrede uit. Hij vergelijkt de rampzalige staat, waarin hij de kerk van Constantinopel had gevonden, bij die, in welke hij haar zo bloeiend achterlaat. Hij dankt God wegens het herstel des geloofs, legt vervolgens ene verklaring af van zijne belangeloosheid, die zo bekend was en verzekert, dat hij van alle inkomsten van het bisdom de geringste penning niet had achtergehouden; hij berispte het volk over deszelfs zucht voor de schouwburg, voor de weelde en pracht; en daar men hem beschuldigde van al het uitwendige te veronachtzamen en zijne waardigheid niet te houden, rechtvaardigt hij zich met te zeggen: “Indien van mij gevorderd werd, dat ik in schitterende luister met consuls, landvoogden, krijgsbevelhebbers moest wedijveren, die hunne penningen tot ijdele praal doen dienen, verzeker ik u, dat ik zulks niet wist. Het was mij onbekend, dat men het erfdeel der armen mocht verkwisten, om ene menigte onnutte dienstknechten te bezoldigen, zich-zelven kostbaar te spijzigen, een schoon paard te bezitten en zich in ene prachtige wagen te laten voortslepen. Indien ik met de tegenovergestelde weg bewandeld te hebben, u mocht hebben beledigd, welnu, dan heb ik een misslag begaan, en ik vertrouw dat gij mij dezelve vergeeft.” De heilige bisschop eindigde zijne rede met afscheid te nemen van zijne Anastasia. “Gij,” zegt hij van die tempel, “die uwen naam aan de Godsvrucht der gelovigen zijt verschuldigd, gij altijd beroemde tempel, uwe grootheid en roem hebt gij aan de leer des heils te danken, zo nietig in de aanvang, zijt gij door onze zorg als een nieuw Jeruzalem geworden.” Vervolgens groet hij de andere kerken der stad en de heilige Apostelen welke er vereerd worden. Hij neemt afscheid van zijne aartsbisschoppelijke zetel, die hij een schitterende maar gevaarvolle troon noemt, daar dezelve hem aan de vervolging van de nijd blootstelde. Gregorius neemt eindelijk afscheid van de bisschoppen die er zich bevinden, van zijne priesters, diaken, kloosterlingen, van al de dienaars des Heren, van het volk, van de keizer en deszelfs hovelingen, aan wie hij toevoegt: “Deze stem, die voor u ontzaglijk scheen, is voortaan tot zwijgen gebracht. Is echter mijne tong voor u sprakeloos, mijne schriften en mijne pen zullen evenwel voor het belang der waarheid strijden.” Vervolgens maant hij de dwalenden aan om zich te bekeren, tot God terug te komen en deze beter te dienen dan zij vroeger deden, want het strekt niet tot schande, zegt hij, van gevoelen en levensgedrag te veranderen, maar wel van in het kwaad en de dwaling te volharden. Nu groet hij het oosten en het westen, de beschermengelen van zijne kerk. Vervolgens roept hij uit: “Heilige Drie-eenheid! Voorwerp van mijn gedachten en van mijn roem! dat mijn volk u altijd getrouw blijve! Bewaar hetzelve. Het zal mij steeds een beminnelijk volk zijn, in welke toestand ik mij ook moge bevinden. Ach, mocht ik vernemen, dat hetzelve van dag tot dag, door deugd en geregeldheid van zeden, roemrijker en aanzienlijker worde. Zijt gegroet, mijne kinderen! Bewaar het pand des geloofs dat u is toevertrouwd en herinner u dikwerf aan mijne rampen; dat de genade van onze Heer Jezus Christus altijd bij u allen blijve!”
De gelovigen en zij vooral, die hij aan de dwaling ontrukt en voor Jezus Christus gewonnen had, waren ontroostbaar. Zij beminden hem meer dan men een vader kan beminnen en hadden dit laten blijken, wijl zij uit liefde voor hem onderscheidene vervolgingen hadden verduurd. Zij volgden hem geheel ter neer geslagen, hun hart was van droefheid beklemd en zij bezworen hem, onder het storten van tranen, hen niet te verlaten. Gods dienaar zelf was vertederd en indien hij de indruk van zijn hart slechts geraadpleegd had, hij zou zijne kinderen niet verlaten hebben, doch krachtiger beweegredenen onderdrukten zijne teergevoeligheid en hij bleef onwrikbaar bij zijn voornemen. Aan de eenzaamheid en dus aan zich-zelven teruggegeven, smaakte hij de grootste vreugd. Zo schreef hij aan één zijner beste vrienden: “Ik kan de kostbare voorrechten niet genoeg schatten, welke de ijverzucht mijner vijanden mij heeft verschaft; met mij van de gevaren der bisschoppelijke waardigheid te verlossen, hebben zij mij van het vuur van Sodom bevrijd.”
Enige tijd voor hij van zijne waardigheid afstand deed, had hij zijn uiterste wil, die wij nog bezitten, vervaardigd, en wel volgens alle vereisten van het Romeins recht; dezelve is door een priester en zes bisschoppen getekend en de inhoud is zoals men die van een heilige kan verwachtten. Al zijne goederen, roerende en onroerende, vermaakt hij aan de kerk en armen van Nazianze. Het geringe dat hem voor zijn levensonderhoud overschiet, vermaakt hij, na zijnen dood, aan sommige zijner vrienden en aan zijne dienstboden, die hij weet dat in behoeften zijn. Voorwaar, de inwoners van Constantinopel moeten zich hoogst schuldig voor de Heer gemaakt hebben, dat zij verdiend hadden dat hen zulk een man werd ontnomen; zij moeten wel met de uiterste blindheid geslagen zijn geweest, wijl zij Nectarius tot opvolger van deze grote heilige verkozen, een Romeins raadsheer, stadsrechter en stedehouder van de hoofdstad van het Oosten. Hij was niet alleen nog leek, maar zelfs niet eens gedoopt, toen men hem wegens zijne verheffing op de patriarchenzetel raadpleegde. Overigens had hij wulps en ontuchtig geleefd en bij onderscheidene gelegenheden blijken van weinig verstand en doorzicht gegeven; zelfs bezat hij, evenmin als zijn broeder Arsacius, die later dezelfde aartsbisschoppelijke stoel aan de welbespraakte Joannes Chrysostomus betwistte, weinige begaafdheden. Zo werden dan de twee heiligste en welsprekendste bisschoppen, die ooit de zetel van Constantinopel versierd hebben, op ene gewelddadige wijze door twee herders vervangen, zonder ijver en zonder deugd.
Voor de verkiezing van Nectarius had de heilige Gregorius Constantinopel reeds verlaten en zich naar Nazianze, zijn vaderland, begeven, het welk hij tot zijne woonplaats had verkozen. Hier vervaardigde hij, in dichtregels, zijne levensbeschrijving, om de lasterende aantijgingen zijner vijanden tegen hem te vernietigen. In dit werk trachtte hij zijn te Constantinopel gehouden gedrag te rechtvaardigen. Hij had door zijne ijver en zijne welsprekendheid het voornaamste en grootste gedeelte der bewoners van die stad uit de Ariaansche dwalingen tot de katholieke Kerk teruggebracht, en door zijn geduld en zijne zachtheid de boosheid en hardnekkigheid der ketters gezegevierd. Nooit had hij zijn gezag doen gelden om hen wegens de vervolgingen, die zij tegen hem verwekten of hem aandeden, te straffen en de Katholieken altijd vermaand om hen steeds met dezelfde edelmoedige toegevendheid te behandelen. “De wraak,” zei hij tot hen, “moet door de leerlingen van Jezus Christus altijd als misdaad beschouwd worden. Zij behoren zich met geduld en onderwerping te wapenen, en volgens het voorbeeld van hunnen Goddelijke Meester, het kwaad met goed te belonen.” Volgens het ontwerp dat hij zich gevormd had, moest de hervorming der zeden de herstelling des geloofs volgen; men liet hem echter de tijd niet om de laatste hand aan een werk te leggen, hetwelk hij zo voorspoedig had aangevangen.
Ondertussen vervolgde de duivel van tegenspraak de heilige waar hij zich ook ophield. Gregorius gaf zich eerst vergeefse moeite om aan Nazianze een bisschop te bezorgen; hij vermocht de tegenstand van een gedeelte der geestelijkheid niet te overwinnen, dat in zijne tegenkanting volhardde. De slechte staat zijner gezondheid noodzaakte hem om de stad te verlaten en het landelijk leven te verkiezen. Omtrent het jaar 381 vestigde hij zich te Arianze, het gehucht waar hij geboren werd, en die eenzame plaats schonk hem de genoegens, welke hij zich wenste; slechts ene zaak betreurde hij en zulks laat zich gemakkelijk gissen, wijl wij het gevoelige hart van de heilige kennen, het gemis van zijne vrienden. Ofschoon steeds omzichtig in zijn gesprekken, wilde hij zich evenwel tuchtigen voor die ijdele woorden, welke hem soms ontglipt waren, en uit die hoofde legde hij zich, gedurende de vaste van het jaar 382, een volstrekt stilzwijgen op. Gregorius leefde afgetrokken, weigerde evenwel niemand te spreken, die zijnen raad en zijne voorlichting behoefde, en al degenen die hem geraadpleegd hadden, waren zeer tevreden over de uitmuntende gedachten, welke hij hun mededeelde.
Willen wij overigens zijne verhevene wijsheid en ondervinding bewonderen, dan behoeven wij slechts zijn zedenkundig gedicht in te zien, in hetwelk hij aan de gehuwde vrouwen enige levensregels voorschrijft, die hij aan de heilige vrouwe Olympiades heeft opgedragen. Onder ene menigte hoogst belangrijke raadgevingen zegt hij haar: “Vereer ten eerste God boven alle dingen. Eerbiedig uw echtgenoot, vrees hem als uw oog te beledigen, want het is zijn plicht om u in al uwe handelingen en in uw gedrag te geleiden. Bemin onder alle schepselen niemand als hem. Zorg vooral, dat gij hem niet tot gramschap opwekt; wordt hij boos, geef steeds toe; ondersteun hem in zijne zorgen, vertroost hem in zijne tegenheden; spreek hem steeds met zachtmoedigheid en tederheid aan; moet gij hem enige vermaning geven, doe zulks met de meest zedigheid, en draag vooral zorg de gunstige ogenblikken af te wachten. Volg het voorbeeld van hen die leeuwen temmen, die in plaats van even als die dieren geweld te gebruiken, hen integendeel strelen en liefkozen. Ontsnapt hem enige zwakheid, verwijt hem die nimmer met bitterheid; want het is u niet vergund om hem, wie gij boven al het aardse de voorkeur moet geven, zo te behandelen.”
Toen de heilige zich vroeger in het jaar 375 ter afzondering naar Seleucië begaf, had hij de zorg over de kerk van Nazianze aan Cledonius toevertrouwd, die dezelfde dag nog bestuurde. Gregorius ontdekte onderscheidene misbruiken, waartegen een bisschop gene voorziening kon nemen en door hem niet konden verbeterd worden, hij verdubbelde dus in het jaar 382 zijne pogingen en smaakte eindelijk het genoegen, de verkiezing van een eigen herder bepaald te zien, daar de keuze op de deugdzame priester Eulalius was gevallen. Dit versterkte de heilige nog meer in zijn voornemen, vooral daar hij reeds op jaren en zwak was, om zijne overige levensdagen in de de eenzaamheid door te brengen. Hij bezat in zijne rustplaats een tuin, ene bron met een klein bos, en kon dienvolgens zonder elders te gaan, al het genoegen van het landelijk leven genieten. Ofschoon grijs, beoefende hij ene strenge versterving; bij aanhoudend vasten en waken, voegde hij een gestadig gebed, hetwelk hij knielende verrichtte. Horen wij hem zelf spreken. “Ik leef te midden der rotsen en wilde dieren; ik zie nooit vuur en bezit geen schoeisel; een enkele rok is mijne kleding. Ik slaap op stro, mij slechts met ene zak dekkende en de houten vloer wordt steeds door mijne tranen bevochtigd.”
Gregorius had, hoewel afgeleefd, al de kracht van zijne geest behouden en vervaardigde onderscheidene Godsdienstige gedichten voor de gelovigen, die de toon- en dichtkunst beminnen. Daar de Apollinaristen zich van dat middel hadden bediend, om het gif hunner ketterij te verspreiden, wilde de heilige aan deze verderfelijke vruchten andere gedichten tegenstellen, die de gelovigen op ene aangename wijze konden stichten en onderwijzen. Menigmaal komt hij in onderscheidene zangen op zijne levensgeschiedenis en kwellingen terug; zo verhaalt hij zijne bekoringen en verbergt zijne zwakheden niet; komen er somtijds omstandigheden voor, die hem tot eer zouden kunnen verstrekken, hij stipt ze zelden of slechts in het voorbijgaan aan, middelerwijl zijne nederigheid zich verlustigd bij het verhaal van zijne misslagen, die hij niet verbloemt. Hij beklaagt zich, niettegenstaande zijne strenge levenswijze en hoge jaren, over de zo zeer vernederende begeerlijkheden van het vlees, doch wenst zich-zelven gelukkig, dat hij de kostbare schat der reinheid ongeschonden heeft bewaard. Deze bekoringen waren voor hem de prikkel, die de grote Apostel tot de strijd aanwakkerde; zij wekten hem op tot ene aanhoudende waakzaamheid en beveiligden hem tegen de strikken der hovaardigheid. Overigens zijn zijne gedichten als brandende verzuchtingen tot Jezus Christus, voor wie zijn hart zich in liefde uitstort. “Wij zijn,” zegt hij, “als dienstknechten onder zijne hand, die niets zonder Hem kunnen verrichten, en indien ons zijne genade ontbreekt, dan zijn wij niets meer als dode lichamen, die de stank der zonden afgeven; dan is het ons onmogelijk het goede te doen, evenmin als een vogel in de lucht kan vliegen en een vis in het water kan zwemmen.” Vandaar dat zijn verheven grondregel was, om het begin en einde van alle verrichtingen aan God, door een kort gebed, op te dragen; dewijl wij al hetgeen wij zijn en bezitten aan dat grootste Wezen te danken hebben, dat, wanneer het daarvan het beginsel is, zelfs de minst betekende onzer daden wil belonen, ook de bewegingen van een hart, dat God bemint en voor God klopt. Nooit verwerpt de Heer degenen, die in zijne armoede Hem alles geeft en wil geven, door het erkennen van zijne weldaden en van de opperste macht die hem geschapen heeft.
Wij vinden in de brieven van de heilige uitmuntende raadgevingen, die te gewichtig zijn, daar hij uit ondervinding spreekt en ze heeft beoefend. Zie hier hetgeen hij aan een heilige priester schreef, die op ene onrechtvaardige wijze vervolgd werd en het slachtoffer van hatelijke wrede laster was. “Wat kan ons met dat alles hinderen? Er is slechts één zaak die wij moeten vrezen, en deze is, door onze schuld, de deugd en vriendschap Gods te verliezen. Het overige moet men aan de Heer, die de meester van ons leven is, overlaten; Hij alleen kent de oorzaak van al wat ons overkomt. Wij hebben de armen gevoed, onze broeders gediend, in heilige verrukking de lof des Allerhoogste gezongen; zulks is voortreffelijk; is het ons evenwel niet geoorloofd om deze vrome oefeningen te volgen, dan kunnen wij ons nochtans met andere zaken bezig houden. De genade moet niet vruchteloos blijven en zij biedt ons onderscheidene wegen aan, welke alle ten hemel leiden. Zouden wij niet afgetrokken en in de overdenking kunnen leven, onze ziel verlichten en reinigen bij het Goddelijk licht? Dit is misschien veel verhevener dan al het andere, dat wij kunnen verrichten.”
Zodanig waren de bezigheden, waarmee Gregorius zich in zijne afzondering onledig hield, totdat zijn einde naderde; de heilige bezweek in het jaar 389, omtrent zeventig jaren oud zijnde. Zo stierf dan in stilte deze grote man, wiens naam meer en meer beroemd geworden is. Keizer Constantinus Porphyrogenetes deed in het jaar 950 zijne overblijfselen van Nazianze naar Constantinopel in de kerk der Apostelen overvoeren en later werden dezelve door de kruisvaarders naar Rome gebracht, alwaar zij onder een altaar in de kerk van het Vaticaan rusten. Hetgeen wij verkort hebben voorgesteld, geeft ons evenwel een denkbeeld van de aard, de deugden en de grondbeginselen van deze uitmuntende heilige, wij kunnen zulk een stichtend en verdienstvol leven niet eindigen, zonder nog enige grondstellingen van de doorluchtige bisschop aan te stippen. “Hoeden wij ons wel,” zeide hij, “van enig gewicht aan voor- of tegenspoed te hechten, alsof het wezenlijke zaken waren die enige duur hebben. Verheffen wij onze gedachten tot de hemel en herinneren wij ons steeds, dat er buiten de zonde geen ramp bestaat en geen goed boven de deugd, welke ons met God verenigt. Geven wij ons zonder enige terughouding geheel aan God over, opdat wij ons zelven eens geheel in Hem terug vinden. Wilt gij weten welke de ware en enige rijkdommen zijn? zij bestaan in ontbloot te zijn van alle goederen uit liefde tot Hem, die ter liefde tot ons arm heeft willen leven en sterven. O, hoe wonderbaar is Gods barmhartigheid in hare onmeetbaarheid! De Heer vraagt ons onze liefde en onze verlangens, alsof onze liefde en onze begeerten zaken van grote waarde zijn. Het schijnt of wij Hem ene gunst bewijzen, wanneer wij Hem weldaden afsmeken. Hij geeft ons met grotere vreugde, dan hetgeen Hij ons schenkt aan ons blijdschap kan aanbrengen. Trachten wij slechts onze begeerten binnen nauwe grenzen te bepalen en geen ijdele en nietige dinge te vragen, die zijne grootheid onwaardig zijn.”
Wij bezitten van de heilige Gregorius van Nazianze vijftig leerredenen over onderscheidene onderwerpen van zedekunde en geloofsgeschilpunten; tweehonderdendrieënveertig brieven; omtrent tweehonderd dichtstukken, onder welke verschillende, om de zachtheid van stijl en als de laatste welke de grijsaard opstelde, zwanengezangen worden genoemd. In de voorgaande eeuw heeft men nog tweehonderdenvijfentwintig puntdichten gevonden. Op verschillende plaatsen in zijne werken ziet men zeer duidelijk, dat hij de verering der heiligen aanprees. Zo zegt hij in zijne achttiende lofrede, dat de heilige Justina de voorspraak van de allerheiligste Maagd inriep, om van het gevaar, aan welk hare eerbaarheid was blootgesteld, verlost te worden; volgens hem kennen de heiligen, in de schoot der eeuwige heerlijkheid rustende, onze belangen; sprekende van de heilige Athanasius, zegt hij, dat de heilige uit de hemel onze nood ziet, dat hij aan hen, die voor de deugd strijden, zijn arm toereikt en dat hij ten hunne gunste zoveel te meer doet, nu hij van de banden des lichaams bevrijd is. In zijne lofrede op de grote heilige Basilius roept hij uit: “Gij heilige en gelukzalige ziel! werpt uit de hoogste hemel, waar gij u thans bevindt, een blik op ons. Kom ons door uwe gebeden te hulp, om het vlees te overwinnen, welke prikkel ons gegeven is om onze deugd te oefenen; bestuur onze wegen tot dat doel, welke bereiking ons hevigst verlangen moet zijn. Ontvang ons bij het verlaten van dit leven aan uwe zijde, in eeuwige woningen, opdat wij, met u verenigd, de aanbiddelijke Drie-eenheid, welke wij op aarde slechts in ene duistere schaduw kennen, zonder sluier, zonder schaduw aanschouwen.” Hij smeekte de Cyprianus om hem bij te staan, en verwijt aan de afvallige Juliaan zijn haat en afkeer van de martelaren, wier feestdagen men viert, en zijne weigering in het vereren van hunne lichamen, die de duivels uitdrijven en de ziekten genezen. Men weet dat in zijn tijd, door de kracht van de as des heilige Cyprianus, onderscheidene mirakelen werden gewrocht.
De protestant Joannes Daillé, de zo beroemde prediker, die in 1670 te Parijs stierf, zegt in zijn werk “de Culte Relig,” van de heilige Gregorius, dat hij door zijn woord en voorbeeld, veel heeft bijgedragen, om de verering, welke de Katholieke Kerk aan de heiligen bewijst, te verbreiden en in aanzien te brengen.
Gregorius werd om zijne welsprekendheid de “voortreffelijke” genoemd, en zijne schriften herinneren ons, om derzelver verhevenheid, schoonheid en afwisseling van stijl, aan de grootste Griekse redenaars; heeft hij minder zachtheid en gemakkelijkheid van uitdrukking dan de grote Basilius, hij is sierlijker en verhevener. Zijne leerredenen schenen meer voor wijsgeren dan voor het algemeen bestemd te zijn, wijl de bewoners van Constantinopel, voor welke hij preekte, alle zeer bedreven in Godgeleerde en spitsvinnige Godsdienst twisten waren. De geestige en beroemde Erasmus zegt, dat hij de vertaling der werken van deze uitmuntende kerkvader niet durfde ondernemen, daar gene taal de levendigheid, het vuur, de verhevenheid, edele scherpzinnigheid en kracht van deze grote schrijver kan vertolken. Sommige geleerden hebben hem zelfs boven alle gewijde en ongewijde redenaars durven verheffen. Dupin en andere beroemde mannen stellen alleen de grote Basilius met hem gelijk. Wilden wij bij zoveel volmaaktheid een feil opmerken, deze zou wellicht hierin bestaan, dat hij al te sierlijk is en te veel verbloemde spreekwijzen zocht. Zijne dichtstukken bereiken dikwerf de eenvoudigheid van de grote Homerus en zijn niet zelden zeer verheven. De heilige Gregorius is in de daad de vorst der Christelijke dichters, en wanneer men daarbij overweegt, dat hij één der grootste, zo niet de grootste en welsprekendste der redenaars geweest is, moet men zich verwonderen, dat zijn naam nauwelijks op onze leerscholen bekend is. Ach, wanneer zal men de jeugdige Christenen ene minder heidense opvoeding geven? Wanneer zal men hen, in plaats der werken van heidenen, die van beroemde heiligen, die, behalve dat zij ons nog tot God geleiden, de ongewijde en zeden en onschuld bedervende schrijvers, in stijl overtreffen. Gregorius van Nazianze voegt in de hand van een Christelijk scholier.
De beste uitgave zijner werken is die, welke door Bellius is uitgegeven te Parijs 1609-1611, twee delen in folio.
De heilige Gangulphus (760)
Martelaar in Bourgondië.
Ofschoon het Rooms Martelaarsboek de naam van deze heilige op 11 Mei heeft opgetekend, en zijne levensgeschiedenis door onderscheidene schrijvers op die dag wordt vermeld, hebben wij, die voor de Nederlanden schrijven, de martelaar op deze dag gesteld, wijl de heilige dan in het bisdom van Haarlem vereerd en zijn feestdag gevierd wordt. Het vereren van die martelaar is reeds zeer oud en door een standvastig gebruik bevestigd.
Gangulphus, ook Gengulphus geheten, werd te Varennes in het gedeelte van Bourgondië, nu departement Opper-Marne genoemd, in het bisdom van Langres, uit een aanzienlijk Godvruchtig geslacht geboren. De jongeling werd in de beoefening aller Christelijke deugden, in de kennis van God en Godsdienst opgekweekt, en zijne zuivere zeden gaven hem terecht aanspraak op de achting, welke hem overal werd toegekend. Ten einde zich tegen de lediggang te wapenen, welke altijd de zaden van ondeugd en plichtverzuim, vooral in jeugdige harten, strooit, beoefende hij in zogenoemde verloren ogenblikken, het jachtvermaak als ene gelegenheid om elke toenadering met de wereld te vermijden, welke bezigheid, die anders zo misbruikt wordt, hij door de zuiverheid zijner oogmerken, door Godsvrucht en gebed heiligde. Dapper van aard, koos hij de wapenen onder koning Pepyn, vader van Karel de Grote, te volgen, die hem, reeds gehuwd zijnde, met de heilige bisschop Vulfrannus naar het noordelijk gedeelte van Holland, toen Friesland geheten, zond, om door zijn gezag en gewapende hand, de geloofsverkondiger tegen de woeste en afgodische Friezen te beschermen. De heilige ridder en graaf toefde een gans jaar te Medenblik en legde, ten verzoeke van Vulfrannus, de eerste grondslagen der kerk van Oostwoud, een dorp in de nabijheid van vermelde stad; door welke stichting hij tot voortplanting van de Godsdienst in die streek grotelijks bijdroeg. Zoals wij opmerkten, was hij gehuwd, doch de hemel liet toe, dat zijne vrouw hem vele smarten, vernedering en lijden veroorzaakte. Deze, ofschoon uit een aanzienlijk en oud geslacht gesproten, had zich aan de schandelijkste ongerechtigheden overgeleverd. De schaamte en schande doen de misdaad de duisternis van de nacht, of geheime en schier ontoegankelijke plaatsen zoeken, doch dat wapenschild werd door deze verouderde in de boosheid spoedig weggeworpen; zij leverde zich meer openbaar aan hare schandelijkheden over. Misdaad stond tegenover de deugd en Gangulphus zag zich gedwongen van die vrouw te scheiden. In afzondering pleegde hij werken van boetvaardigheid en deelde het grootste gedeelte van zijne inkomsten aan de armen uit, die hij als de lijdende ledematen van Jezus Christus eerbiedigde. Zijne verfoeilijke en onwaardige vrouw, in plaats van op de weg der boete terug te keren, dreef hare boosheid en wreedheid zover, dat zij de medeschuldigen van hare ontucht aanzette, om Gangulphus het leven te benemen, wiens deugd en Godsvrucht haar hare misdaad verweten.
De booswicht zocht, ter uitvoering van die moord, ene gunstige gelegenheid, welke ook niet lang toefde. Gangulphus werd op 11 Mei in het jaar 760 doorstoken en zijn lichaam eerst te Avaux in Bassigny begraven, en vervolgens naar de kerk van de heilige Petrus in Varennes overgevoerd. Onderscheidene mirakelen gaven getuigenis van zijne deugd en heiligheid; in de bisdommen van Luik en Haarlem werden altaren voor hem opgericht. Zijne verering werd niet slechts in Frankrijk, maar ook in Duitsland beroemd. Zwitserland stelde vele kerken onder zijne bescherming en bij de voet der Alpen, aan de oever van het meer van Geneve, werd een geheel dorp, dat zijn naam draagt, onder zijne voorbede gesteld; want de overlevering zegt, dat hij daar enige tijd, tussen de rotsen, als een kluizenaar zich aan de bespiegeling, het gebed en de boetvaardigheid had toegewijd.
De levenswijze der heiligen is ene veroordeling der grondstellingen dezer wereld en der misdaad. Moge dit gevoelen ons ook bezigen, ons ondersteunen en troosten wanneer wij, om de liefde tot de deugd, al ware het ook tot de dood, vervolgd worden; zulks is immers het zalige kenteken, dat wij aan Jezus Christus toebehoren.
De heilige Gangulphus wordt als Patroon vereerd te Huissen.
10 Mei
De heilige Antoninus (1459)
Aartsbisschop van Florence
Antoninus, die om zijne kleine lichaamsgestalte Antoninus werd geheten en onder deze naam bekend is, werd te Florence in het jaar 1389, uit ene eervolle en brave familie geboren. Hij was de enige zoon van Nicolaus Pierrozi en van Thomasina. Als de meesten, die door God op ene bijzondere wijze tot uitstekende deugden en heiligheid worden geroepen, gaf de jeugdige Antoninus van zijne kindsheid af, blijken van ene gelukkige geneigdheid tot het goede, en wel tot die treffelijke en schone deugden, welke een kind aanvallig en beminnelijk maken. Ofschoon nog in de tederste jaren, kon de zoon van Pierrozi als voorbeeld van zedigheid, Godsvrucht en oprechtheid worden aangehaald. Hij bevestigde het gevoelen dat in een hart, waarin God zonder verdeling heerst, gene ijdele genoegens kunnen huisvesten; men zag hem de kinderlijke vermaken verachten, zijne genoegens en ontspanning in de beoefening der Godsvrucht en in het overwegen van de daden en levens der heiligen zoeken; men behoefde slechts zijne uitwendige gedragingen in Gods tempel, zijne Godsvrucht aan de voet der altaren te zien, om tot bewondering te worden opgewekt. Knielende of op het aangezicht ter aarde neergeworpen aanbad het kind Hem, die hij als zijnen God en Vader beminde. Door de natuur met de gelukkigste aanleg begiftigd, een gezond oordeel bij een vlug geheugen bezittende en ondanks ene zeer zwakke gezondheid altijd arbeidzaam, maakte hij snelle vordering in de wetenschappen en in die jaren, dat andere nauwelijks de eerste grondbeginselen met moeite bevatten, bezat hij reeds de achting, welke men aan diegenen toekent, wier woord men gaarne hoort en wier raadgeving men zo gaarne opvolgt. Was hij dan om zijne vroegtijdige begaafdheden een voorwerp van bewondering, hij was zulks nog meer door zijne voorbeelden, daar hij steeds nederig en vol ijver was. Hij smeekte God onophoudelijk van niet toe te laten, dat hij Hem mocht mishagen en steeds de genade te bezitten, om in alles zijne aanbiddelijke wil te volbrengen.
En die Goddelijke wil, door Antonius zo vurig afgebeden, openbaarde zich weldra in de jeugdige heilige, evenwel door die geheimzinnige en bedekte wegen, langs welke de Heer zijne lievelingen met meer zekerheid geleidt, te weten langs de wegen der beproeving.
Vader Dominici, van de orde der Predikheren, later kardinaal aartsbisschop van Ragusa en pauselijk afgezant in Hongarije, was prior in het klooster te Fiesoli, twee mijlen van Florence. Deze kloosterling was met recht een Evangelisch man, vol zalving en met de geest Gods vervuld, waarom Gods woord tot het hart van zijne toehoorders doordrong. Antoninus ging hem gestadig horen en ene inwendige stem scheen hem in vader Dominici degene aan te duiden, die hem Gods wil zou leren kennen; hij opende hem derhalve zijn hart, stelde hem zijne wensen voor en eindigde met hem het ordekleed te verzoeken.
Antoninus was nog geen vijftien jaren oud; die ouderdom, ene tedere en zwakke gezondheid, de moeilijkheden die hij zou ondervinden, om zich aan de gestrengheden van de kloostertucht te onderwerpen, en de omstandigheid, dat men op zijne jaren Gods wil niet zo geredelijk kennen kan, bepaalde zeer gemakkelijk het antwoord van de overste. Antoninus werd niet toegelaten en hem geraden nog enige jaren te wachten, en zich in die tijd in de studie van het kerkelijk recht te beoefenen, terwijl vader Dominici verklaarde, dat hij hem zou toelaten, wanneer hij de decreten van Gratianus van buiten kende.
Deze voorwaarde stond aan ene weigering gelijk, om de uitgestrektheid en moeilijkheid der taak. Daarbij kwam nog dat zijn vader verlangde, dat hij zich op de rechtsgeleerdheid zou toeleggen. Intussen schrikte hem niets af en bij ene aanhoudende studie voegde hij het gebed. In minder dan een jaar begaf hij zich weer naar Fiesoli en smeekte andermaal de gunst af om in het klooster te worden toegelaten, ten einde zich geheel aan de dienst van God te kunnen toewijden. Het vlugge verstand, dat men in hem opmerkte, de scherpzinnigheid waarmee hij de vragen beantwoordde, die hem werden voorgesteld, de begeerte welke hij had te kennen gegeven en van welker standvastigheid hij zulk een schitterend bewijs gaf, namen alle beletselen weg. Antoninus verkreeg, nu zestien jaren oud zijnde, het ordekleed van de heilige Dominicus.
Was hij, in het midden der wereld levende, het voorbeeld voor een volmaakte Christen geweest, hij strekte in het klooster niet minder ten voorbeeld voor elke kloosterling. In zijne levenswijze toonde hij strenge gehoorzaamheid, oprechte Godsvrucht en volstrekte afgetrokkenheid. Ofschoon zwak van lichaam, waren planken zowel in ziekte als gezondheid zijne legerstede, en hij had zijn vlees zo in bedwang, dat hetzelve volkomen aan de geest onderworpen was. Tot de priesterlijke waardigheid zullende opklimmen, verdubbelde hij zijn gebed en ijver, en na die tijd, wanneer men hem tot de ontzaggelijke geheimen zich zag voorbereiden en wanneer hij dezelve de hemelse Vader aanbood, mengde hij zijne tranen met de zuiverste offerande. Deze verhevene Godsvrucht, deugd en uitmuntende begaafdheden, maakten vader Antoninus waardig om hen te besturen, onder welke hij als eenvoudig religieus was opgenomen. Ofschoon hij nog zeer jong was, werd hem het beheer over het gtote klooster van de Minerva te Rome opgedragen; hij werd vervolgens prior te Napels, te Gaeta, Cortona, Sienne, Fiesoli en te Florence. Overal waar hij zich vertoonde scheen de deugd te herleven, de regel verkreeg nieuwe kracht, de kloosterlijke tucht een nieuw leven en de Godsdienst nieuwe luister. Zijne zeldzame deugden deden hem tot algemeen overste kiezen ener talrijke broederschap van zijne orde, welke ene strenge hervorming omhelsd had; altijd was hij de eerste bij elke oefening en nooit week hij van zijne gestrengheden af, ofschoon de zwakheid hem daarvan scheen te mogen ontheffen.
In die tijd vergaderden de vaders in concilie te Florence, want de eerbiedwaardige en heilige Paus Eugenius IV wenste paal en perk aan de treurige tweespalt te stellen, welke de Griekse en Latijnse Kerk verdeelde en had een gedeelte der bisschoppen bijeen doen vergaderen. Antoninus moest op bevel van de Paus, bij dat concilie als Godgeleerde optreden en nu werd zijne diepe kennis in de overlevering, in de Heilige Schriften en in de leer der vaders niet zelden bewonderd. Tijdens zijn verblijf te Florence werd hij tot overste van het klooster van Sint Marcus, dat in deze stad gevestigd was, benoemd, voor welk klooster de beroemde Cosmus de Medicis, die “vader des vaderlands” werd geheten, in die dagen een prachtige kerk deed bouwen, welke door Eugenius V zelven werd ingewijd.
Zo haast het concilie gesloten was en hij omtrent het klooster de verordeningen had bepaald, welke zijn ijver en zijne Godsvrucht noodzakelijk oordeelden, ondernam Gods dienaar het bezoeken van alle huizen zijner orde, die aan zijne zorg en waakzaamheid waren toevertrouwd, en gedurende de twee jaren, welke hij op die reis doorbracht, liet hij overal de gelukkigste sporen van zijne tegenwoordigheid achter. Dan nu werd zijne deugd en bovenal zijne nederigheid op de zwaarste proef gesteld.
De kerk van Florence beweendee het afsterven van hare herder, de waardige aartsbisschop Bartholomeus Zaraballa. Zoals het gewoonlijk bij een openstaande zetel plaats had, deed kuiperij vele moeilijkheden nopens de keuze van ene opvolger ontstaan, die daardoor onbepaald bleef. Nauwelijks noemde Eugenius echter de naam van Antoninus, of alle stemmen verenigden zich met die van de Paus. Zodra de heilige zulks vernam, barstte hij in tranen uit, als of zich een verschrikkelijk onweer boven zijn hoofd had ontlast; hij wilde de vlucht nemen, doch men voorkwam hem met zich van zijn persoon te verzekeren; hij schreef de heilige Vader ene om deszelfs eenvoudige schoonheid treffende brief; hij bezweert hem, zich voor zijne voeten werpende, dat hij hem geenszins als vijand zou behandelen (deze zijn zijne woorden), hem, een mens, aan wie hij zoveel blijken van welwillendheid en goedheid had betoond. Eugenius bleef onwrikbaar bij zijn genomen besluit en was onverbiddelijk. Antoninus ontving ten antwoord, dat hij zich moest onderwerpen en zonder toeven naar het klooster van Fiesoli moest begeven. Bij zijne aankomst werd hij door de voornaamste edelen van Florence, aan wier hoofd zich de Medicis bevond, begroet; allen eerden in hem de nieuwe herder. De heilige antwoordde dat hij nooit in die verheffing kon toestemmen, hij verontschuldigde zich wegens zijne reeds klimmende jaren, zwakke gezondheid, zijne geringe bekwaamheid en deugd, die in een bisschop zo zeer gevorderd worden; doch de bedreiging, welke Eugenius IV hem deed, van zijne ongehoorzaamheid door de ban te zullen straffen, dwong Antoninus om zich te laten zalven. Hij nam in de maand Maart van het jaar 1446 bezit van de aartsbisschoppelijke stoel en Florence verheugde zich ene nieuwe heilige de zetel harer bisschoppen te zien sieren.
Antoninus, ofschoon voor het oog der mensen verheven en als eerste herder van ene voorname kerk nog eerbiedwaardiger, werd nederiger, ingetogener en ijveriger; menigmaal hoorde men hem zeggen, dat een opvolger der Apostelen gene andere rijkdommen mag bezitten dan hunne deugden, en voorwaar, in die rijkdom kon niemand der bisschoppen hem evenaren. De geregeldheid, die in zijn huis heerste en zijn gehele gedrag herinneren aan de heiligheid der eerste apostolische tijden. Hij behielp zich slechts met het volstrekt noodwendige en zijn huisraad was hoogst eenvoudig; hij legde zelfs nooit het ordekleed af; ging hij zijne bisschoppelijke bezoeken doen, en dit geschiedde jaarlijks, dan bezigde hij slechts één muildier, hetwelk hij menigmaal verkocht om de armen bij te staan, en vorderden de drukke tijden, wanneer de ellende vermeerderde, grote liefdegiften, dan beroofde de heilige zich van alles, om de noodlijdenden te ondersteunen; doch dan stelde de vermogende inwoners van Florence er ene eer in, om zijne goederen voor hoge prijs te kopen, zodat van deze schuldeloze koophandel, welke de schapen van dusdanigen herder vereerde, de armen en behoeftigen het grootste voordeel genoten; daarenboven achtten zij zich hoogst gelukkig, nadat de ramp geëindigd was, hunne herder weer ten geschenke te mogen aanbieden, hetgeen hem vroeger in eigendom had toebehoord. Antoninus vastte niet slechts de gehele advent, maar elke Vrijdag in het jaar; hij liet zich gedurende zijn sobere maaltijd de heilige Schriften voorlezen, stond des nachts altijd op om bij de nachtgetijden tegenwoordig te zijn, die in zijne hoofdkerk verricht werden, hield zich tot negen uren bezig met het beoefenen der Heilige Schrift of het vervaardigen van enig nuttig werk, offerde dan de Goddelijke geheimen op en verleende daarna gehoor aan allen die zulks zochten; elke dag was daartoe enige tijd bepaald. De één ontvang van hem raad, de andere aanmoediging, deze ondersteuning, gene troost, en ieder keerde met vreugde huiswaarts, hunnen herder, de waardige opvolger der Apostelen, zegende. Zo stichtte en begiftigde de heilige één voor hem aller-dierbaarste gedeelte zijner kudde, het genootschap van Sint Martinus, hetwelk nog heden ten dage tot toevluchtsoord en ondersteuning in behoeften aan meer dan zeshonderd huisgezinnen versterkt, terwijl deze zich steeds de deugden herinneren van hem, die zich voor hen arm maakte, en zij nog dagelijks zijne nagedachtenis zegenen en zijne krachtige voorspraak bij God inroepen.
God ondertussen, stelde de deugden van zijne dienaren menigmaal aan harde beproeving bloot. Dan hoe dikwijls hem klachten ter ore kwamen van dezelfde armen, voor welke hij zich verarmde en opofferde, werd zijn geduld evenwel nooit verstoord; liefdadig en zachtmoedig van aard, zegende hij nog de ondankbaren en beantwoordde, volgens het voorbeeld van onze Goddelijke Meester, elke klacht door alle mogelijke liefdadigheid en altijd oogstte hij de gelukkigste vruchten van zijne zachtmoedigheid en liefde rijkelijk in. Een zekere Ciardi, een mens van zeer bedorven zeden, was bij hem van onderscheidene misdaden beschuldigd. Antoninus daagde hem ter verantwoording, doch in plaats van barmhartigheid af te bidden en zich met berouw voor de voeten van de besten der herders neer te werpen, smeedde de ongelukkige de afschuwelijkste aanslag; hij verscheen, doch gewapend met een dolk, wilde de heilige vermoorden en stak zelfs toe, doch God beschermde zijn dienaar, het moordtuig bleef onmachtig in de hand des moordenaars; de rechtvaardige straf moest de booswicht getroffen hebben, doch Antoninus vergaf en zag de ongelukkige weldra voor zijne voeten genade afsmeken, en gedurende zijne overige levensdagen, in een klooster van de heilige Franciscus, zijne voorgaande misdaden en afgrijselijke aanslagen met ware boettranen bewenen.
Zijne goedheid was evenwel niet lafhartig; hij duldde geen kwaad hetwelk hij in staat was te beletten. Wanneer zulks nodig scheen, was hij streng, doch de zachtmoedigheid verving weldra de strengheid, wanneer de verergernis was weggeruimd. Zo wist hij met zovele andere misbruiken, welke eens valse en schuldige toelating had ingevoerd, ook de zo gevaarlijke lotspelen in zijn gehele bisdom uit te roeien.
Antoninus verrichtte zelf al de talrijke bezigheden van zijn bisdom; slechts één algemeen vicaris en een geheimschrijver, deelden in zijn arbeid, evenwel bleven nog alle zaken aan zijn oog onderworpen; hij wilde, om het goede zoveel te beter te bevorderen, dat niets hem zou ontgaan. Franciscus Castillo, zijn geheimschrijver, zei bij zekere gelegenheid, dat de bisschoppen beklagenswaardig waren, wanneer zij zoals hij, met zoveel arbeid overladen waren. “Al die zaken,” antwoordde de heilige, “kunnen ons evenwel niet beletten, om de inwendige vrede te smaken; bij al die wij in ons zelven ene schuilplaats weten te behouden, in welke wij met ons zelven kunnen zijn en tot welk gene tijdelijke zwarigheden en kommer toegang hebben.” Overal werden zijne uitspraken en raadgevingen geëerbiedigd en opgevolgd, zodat men hem allerwege “Antoninus de raadgever” noemde.
Ofschoon hij overladen was met bezigheden, vermochten dezelve hem evenwel niet aan het gebed onttrekken. Behalve de kerkelijke getijden, las hij dagelijks de getijden van Maria met de zeven boetpsalmen, bij welke hij op de feestdagen, het overige gedeelte der psalmen voegde. Zijne liefdewerken bepaalden zich niet slechts tot de levenden, twee maal ‘weeks las hij de getijden voor de afgestorvenen en bad voor die kinderen der kerk, welke in het andere leven gebed en geestelijke hulp behoefden.
Middelerwijl de heilige zijne dagen doorbracht in de beoefening der schoonste en schitterendste deugden, gevoelde Paus Eugenius IV zijn einde naderen, en toen hij door ene dodelijke ziekte was aangevallen, ontbood hij de aartsbisschop van Florence. Eugenius wilde de belijdenis zijner zonden bij hem afleggen, ontving uit zijne hand de laatste Sacramenten, wenste in zijne armen te sterven en Antoninus aan de bedsponde van de stervende gezeten, bereidde die voortreffelijke Paus tot de overgang naar het andere leven. Eugenius stierf op 23 Februari 1447 en Nicolaus V volgde hem op de stoel van de heilige Petrus op. Antoninus verliet Rome, alwaar zijne tegenwoordigheid niet meer nodig scheen, om naar zijne kudde terug te keren, die weldra de grootste bewijzen van zijn liefde en hulp behoefde.
Na zijne terugkomst durfde een vleier, die zijne gunst meende te winnen, de heilige zeggen, dat hij meende hem weldra als kardinaal te zullen begroeten. “Houden wij onze geest bezig,” antwoordde Antoninus, “met de gedachte aan de naderende dood en niet met de droombeelden van menselijke grootheid.” Voorwaar de dood liet zich weldra in al deszelfs verschrikkelijkheden zien. De pest openbaarde zich en richtte onder zijne schapen de grootste verwoestingen aan. Doch nu gaf Antoninus de schoonste bewijzen van zelfopoffering en toonde wat de mens vermag, wanneer liefde tot God en tot zijne naasten zijn hart heeft ingenomen. Men zag hem overal troost aanbrengen, de ongelukkige slachtoffers bijstaan, te hulp komen en door zijne tegenwoordigheid de laatste ogenblikken verzachten van hen, voor wie zijne zorgen te kort waren geschoten. De liefdadigheid der priesters en kloosterlingen, door de eerste herder aangemoedigd, kende gene palen; zijne vroegere kloosterbroeders van de heilige Marcus van Fiesoli, onderscheidden zich vooral om hem met ijver te volgen en bij te staan. Een groot getal bezweek als het slachtoffer van liefde en ijver, zodat, toen de gesel geweken was, de heilige zich gedwongen zag om andere kloosterlingen uit Lombardië te doen komen, welke de schier geheel ontvolkte gestichten moesten aanvullen.
Hongersnood, het onvermijdelijk gevolg der pest, drukte weldra zijne kudde en vorderde van de heilige nieuwe zorg, nieuwe bijstand. Hij ontblootte zich nu van alles en hield zich slechts met het volstrek noodzakelijke tot levensonderhoud tevreden, legde zich de grootste ontberingen op; om zoveel hij kon in de nooddruft van zovele ongelukkigen te kunnen voorzien. Dit treffelijke voorbeeld werd van alle zijden gevolgd en voorzag gedurende enige tijd in de nood, doch ook deze bronnen droogden eindelijk uit en nu nam Antoninus zijne toevlucht tot de heilige Vader. Nicolaus V haastte zich in deze omstandigheid, om aan de voortreffelijke bisschop de tederste bewijzen van belangstelling en verering te schenken.
Ofschoon ook deze gesel was geweken, hield Antoninus evenwel niet op zijne liefdewerken jegens de behoeftigen te vervolgen. Het toeval deed hem ontdekken, dat twee blinde bedelaars ene aanzienlijke som hadden bijeenvergaard; de één bezat twee honderd en de andere drie honderd dukaten; hij ontnam hun die penningen en voorzag met dezelve in de behoeften van de waarlijk noodlijdenden, terwijl hij voor hen onderhoud gedurende hunne levensdagen zorgde.
De nederigheid van de heilige deed hem een groot gedeelte zijner weldaden verborgen houden, omdat hij slechts onvolmaaktheid zag in al hetgeen wat anderen als deugd in hem bewonderden; hij was altijd ontsteld, wanneer men zijne zeldzame liefde in het openbaar zegende; ook in die verhevene deugd vond hij navolgers en onder deze telde men een ambachtsman, die in zijnen geringe stand een zeer boetvaardig leven leidde en slechts naar de onvergankelijke goederen des Heren haakte. De Zon- en feestdagen bracht hij in de kerk door; hetgeen hij door zijnen arbeid overwon beschouwde hij als het eigendom der armen, onder welke hij alles, wat hij niet tot noodzakelijk levensonderhoud behoefde, uitreikte. Hij had zich met de oppassing van een melaatse belast, die hij met alle hartelijkheid diende en wiens wonden hij zelf verbond. Ofschoon deze ongelukkige hem aanhoudende verwijtingen deed, verdroeg hij dezelve met een heilig geduld. De melaatse dreef de ondankbaarheid zover, dat hij zijn weldoener bij de bisschop aanklaagde. Antoninus onderzocht de zaak en ontdekte weldra de zeldzame deugd van de handwerksman, en bestrafte de verachtelijke ondankbaarheid des melaatse.
De hongersnood werd welhaast door ene andere ramp gevolgd, die veeltijds nog veel erger is, doch gaf tevens aan de heilige weer gelegenheid, om zijne deugd en liefde voor zijne schapen te doen uitblinken. In het jaar 1453 en de beide volgende jaren verwoestten de vreselijkste aardbevingen de huizen, welke vroeger door de pest en de hongersnood ontvolkt waren; een gedeelte van Florence werd geheel ten ondersteboven gekeerd, doch de heilige deed in woning en voedsel voorzien, en liet de huizen herbouwen. Als herder met de geest Gods vervuld en daarbij steeds zijne gedachten op de eeuwigheid gevestigd hebbende, wist Antonius die rampspoeden, waarmee dezelve ook gene tuchtiging waren, als ene beproeving te doen beschouwen, waarmee God de mens in zijne barmhartigheid bezoekt, en maande hij zijne schapen aan om door boetvaardigheid en een leven overeenkomstig het Evangelie, Gods gramschap te ontwapenen. De nederigheid van de heilige prelaat had opnieuw ene beproeving te verduren; Nicolaus V wilde hem in gezantschap naar Duitsland tot keizer Fredericus III zenden, doch geen geweld willende gebruiken om hem tot het aannemen van deze hoge bediening te brengen, wist Antonius er zich aan te onttrekken. Enige tijd daarna openbaarde zich de kwaal welke hem van deze wereld ontbood.
Zijne laatste ziekte begon met ene langzame koorts, die allengskens vermeerderde en uiteindelijk hevig werd. Bij zekere gelegenheid onderhield hem één zijner vrienden over de hoop van hem weldra hersteld en in zijne kerk te zien. “Ik verlang slechts Gods wil te volbrengen,” antwoordde de heilige, “dat deze wil geschiedde.” Nadat hij op zijne sterfdag de laatste Heilige Sacramenten had ontvangen, verzocht hij zijne geestelijke medebroeders de morgengetijden in zijne tegenwoordigheid te bidden. Hij wilde zijne stem nog met de hunne mengen, om de heilige gezangen te herhalen, hij ving aan, doch om ze in de hemel te voltrekken en daar de Allerhoogste eeuwige lofliederen te zingen. Antoninus stierf op 2 Mei 1459 in zijn zeventigste jaar, het dertiende van zijne bisschoppelijke waardigheid. Nauwelijks had zijne heilige ziel deze aarde verlaten, of Florence weergalmde van algemene rouwklachten, welke de kinderen aankondigden, dat zij hunne vader, de arme dat zij hunne liefderijke verzorger en weldoener en aan de ganse Christenheid, dat het de beste, deugdzaamste en heiligste herder had verloren.
Zo verliet Antoninus kalm in de beschouwing der eeuwigheid deze aarde, hij, die zijn leven steeds had doorgebracht om te stichten, te troosten en hulp te bieden. Bij zijne grote begaafdheden paarde hij ene diepe nederigheid en bij de bisschoppelijke luister de eenvoudigheid van een apostel. In zijne menigvuldige arbeid beoefende hij het inwendige leven, terwijl hij zich steeds trachtte te overtuigen, dat God ons enigst verlangen zijn moet.
Volgens zijne begeerte werd de heilige Antoninus in de kerk der Dominicanen van Sint Marcus begraven. Pius II, die zich op dat tijdstip te Florence bevond, woonde zijne uitvaart bij. Daar bij de overblijfselen des heilige onderscheidene mirakelen werden gewrocht, stelde Adrianus VI hem in het jaar 1523 onder het getal der heiligen. In 1559 vond men het lichaam nog ongeschonden en werd het in één der kapellen van de heilige Marcus overgevoerd.
De heilige Antonius heeft onderscheidene werken nagelaten; onder anderen een “kort begrip der Godgeleerdheid,” ene “verkorte geschiedenis” sedert de schepping tot het jaar 1408, welke in drie delen is gescheiden, een “klein Godgeleerd begrip, enige onderwijzingen voor de biechtvaders inhoudende; daarenboven enige leerredenen en verhandelingen over onderscheidene deugden en zonden.
De schriften van de heilige Antonius zetten de eeuw waarin hij leefde luister bij, en de Christen vindt daarin overvloedige treffende bemoedigingen tot deugd en plichtbetrachting.
De heilige Antonius herhaalde aanhoudend de woorden: “God dienen is heersen.” Mochten wij hem dezelve dikwerf nazeggen, maar tevens ernstig overwegen, dan zullen wij ons tot alle liefdadige werken aangemoedigd zien, zij zullen ons in het geheel ondersteunen, en wij zullen tot de grootste opofferingen ten dienste van God en onze naasten bereid zijn.
De heilige Isidorus (1170)
Landman, Patroon van Madrid, hoofdstad van Spanje.
“O diepte der rijkdommen van de wijsheid en kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordelen en hoe onnaspeurlijk zijne wegen!” Neen, “er zijn niet vele wijzen naar het vlees, niet vele vermogenden, niet vele edelen (geroepen), maar hetgeen dwaas voor de wereld is, heeft God verkoren, om de wijzen te beschouwen; en hetgeen voor de wereld zwak is, heeft God verkoren, om het machtige beschaamd te maken en het onedele voor de wereld en het verachtelijke heeft God verkoren.” Ja, wie onzer staat niet verbaasd, wijl de volgens de wereld zwakste en meest miskende werktuigen, in de hand des Heren de krachtigste en sterkste zijn; terwijl “Hij de machtigen van de troon zet en de nederigen verheft, de behoeftigen van de aarde opheft, om hen met de vorsten van zijn volk te doen zetelen.” En indien het de mens vergund ware, om de geheimzinnige sluier, welke de gedachten en werken des Allerhoogste bedekken, op te heffen, wie moet dan niet met verbazing de geheime werken der Godheid aanbidden! Aan de twee eerste hoofdsteden der wereld schenkt zij de twee nederigste en armste heiligen tot beschermers; twee heiligen, die op het land, zonder wetenschap, als zwakken onder de zwakken leefden. In de landman Isidorus erkent het koninklijke Madrid deszelfs beschermheilige, zoals Parijs de nederige herderin Genoveva als voorspreekster aanroept. O, de menselijke wijsheid zal zich nooit tot zulke hoogte kunnen verheffen, zal nooit in hare onmacht de armen zo kunnen troosten, als de altaren van de landman Isidorus en van de herderin Genoveva.
Hoe groot was hij voor het oog van de hemelse Vader, terwijl hij in een voor de wereld vergeten leven de verhevene gunsten des Almogende weet te verdienen! Hoe machtig zelfs is hij na zijn dood door zijne weldaden, terwijl de hoofdstad van één der grootste koninkrijken der wereld bij zijne geheiligde overblijfselen neerknielt, om door de voorbede van hem, die te midden van haar in vergetelheid, onbekend en alleen bij Hem dierbaar, die de harten der mensen peilt, leefde, de kostbaarste genadegunsten af te bidden! Welk Christen wordt hier niet gewaar, dat hij, wanneer hij voor de ogen der mensen al iets schijnt te zijn, voor God evenwel niets is, indien zijne ziel niet met deugden is versierd.
Isidorus werd te Madrid, in Spanje, uit behoeftige ouders geboren, die met kommer en moeite van hunnen arbeid bij het zweet huns aanschijns leefden, terwijl zij aan hun arm kind geen ander onderwijs dan hun voorbeeld, gene andere lessen dan hunne deugden konden schenken. God nochtans, vulde door zijne overvloedige en kostbare genaden het ontbrekende overvloedig aan, wijl de eenvoudige en nederige Isidorus zich des Heren gunsten, van zijne tederste jaren, door een vlekkeloze levenswandel waardig maakte. Ontbrak hem de wetenschap, die de mens niet zelden opgeblazen doet zijn, en hem, die er in de nederigheid des harten geen goed gebruik van maakt, in het verderf stort, hij bezat die ware en enige wetenschap, welke de mens voor Gods oog groot maakt, terwijl zij hem leert zich voor de Schepper te vernietigen, Hem te beminnen, te dienen en alles van Hem, die alles kan, te verwachten.
Hij trachtte meer en meer onderwezen te worden in de Godsdienst en datgene, wat God van hem vorderde te kennen; op die wetenschap, de enige die ter zaligheid leidt, legde zich de zoon van de arme arbeider met de meeste ijver toe. Hij nam elke hem aangebodene gelegenheid waar, om het Goddelijke woord te horen, en de Godsdienstige onderwijzingen maakten ene diepe indruk op zijn hart, hetwelk zuiver was en van liefde blaakte.
De harde en moeilijke levenswijze, welke de akkerarbeid meebrengt, leerde hem van jongs af, zich in twee deugden te oefenen, welke hij vervolgens tot de uiterste graad bezat, het geduld in het verdragen van beledigingen en de zachtmoedigheid ten aanzien van hen, die de armen nog durfden benijden, want wie is er die niet benijd wordt? terwijl zijne getrouwheid bij de vervulling van zijne plichten, de nauwgezetheid om iedereen, zelfs in de onverschilligste zaken, te dienst te staan, hem ene volkomene overwinning over al zijne hartstochten leerde behalen.
Hoe moet ieder, die nog durft te beweren, dat zijne beroepsbezigheden hem de tijd niet gunnen, om de Godsdienstige oefeningen te volbrengen, zich schamen bij het voorbeeld van Isidorus. Deze leefde als een kluizenaar van zijne arbeid, die hij in het zweet zijns aanschijns volbracht, maar hij verenigde die armoede met een gestadig gebed; want behalve dat hij zich des morgens in zijne gebeden aan God tot een offer opdroeg, en de dag door dankzeggingen aan de beschermende Voorzienigheid eindigde, zag men hem gedurende de dag menigmaal zijn biddend oog ten hemel opheffen, voor een enkel ogenblik zijn werk staken, om met zijn Schepper te spreken, zijne ellende en die van het menselijk geslacht bewenen en zijne zuchten naar het hemelse Jeruzalem opzenden, waar God zijne dienaren en kinderen roept.
Door de armoedige en behoeftige omstandigheid zijner ouders gedwongen zijnde, om van hen, die hem zo dierbaar waren, en die hem zo teder beminden, te scheiden, ten einde voor eigen onderhoud te zorgen, begaf Isidorus zich in dienst bij de edelman Joannes de Vergas, om zijne akkers te bearbeiden en ene van deszelfs landhoeven te bebouwen. Bij die gelegenheid trad hij in het huwelijk en overtuigd, dat deugd alleen gelukkig maakt, vestigde hij zijne keuze op Maria Torriba, die om hare zedigheid en Godsvrucht achtenswaardig was. Uit deze vereniging werd een kind geboren, hetwelk de dood aan het ouderlijke hart ontroofde, toen hetzelve nog in de wieg lag. Beide echtelieden door hetzelfde verlangen naar volmaaktheid aangevuurd, besloten onderling om hunne volgende levensjaren in onthouding door te brengen.
Joannes de Vargas zag intussen, dat God de arbeid van Isidorus zegende, terwijl hij als een andere Jakob zijne meester kon toevoegen, indien zijne nederigheid hem zulks veroorloofd: “Gij had weinig eer ik bij u kwam en nu zijt gij rijk geworden: en de Heer heeft u gezegend op mijne aankomst.” Joannes de Vergas, die de uitspraak van Gods Geest zeer wel kende: “Een wijze dienstknecht zij u zo lief als uwe eigen ziel, onthoud hem de vrijdom niet;” behandelde Isidorus als vriend en broeder en niet als zijnen dienstknecht, hij stelde alle vertrouwen in hem, schonk hem de vrijheid om zich aan zijne Godsvrucht toe te wijden en dagelijks de heilige geheimen bij te wonen; doch de nederige en getrouwe dienstknecht, verre van die vrijheid te misbruiken, stond des morgens zeer vroeg op, om zo aan de Godsvrucht en het volbrengen van zijne plicht jegens zijne meester te kunnen voldoen, daar hij begreep, dat men God verkeerd dient, indien men de overige plichten van zijnen stand zou achterlaten; de dienst kan immers aan het oog des Heren niet welgevallig zijn.
Niemand beoefende de onderrichting van de oude vrome Tobias beter dan Isidorus: “Geef aalmoezen van uw eigen goed en keer uw aangezicht nooit van een arm mens; doe barmhartigheid zoveel als in uwe macht is; eet uw brood met de hongerigen en behoeftigen en kleed de naakten van uwe klederen.” Niemand begreep beter de vermaning van de Apostel Paulus, in zijne afscheidsrede te Milete aan de priesters van de kerk van Ephese gericht”Ik heb u in alles getoond, hoe men het woord des Heren Jesus moet gedenken, die gezegd heeft: het is zaliger te geven dan te ontvangen,” daar de vrome landman van het weinige dat hij bezat mededeelde, ja zich zelven menigmaal het noodzakelijke onthield, om zoveel te meer in de schoot der armen te kunnen uitstorten.
Maria Torribia toonde zich altijd de waardige huisvrouw van de zuivere Isidorus; haar bezielden dezelfde gevoelens, dezelfde ijver, en de zuiverste genegenheid verenigde deze beide kinderen, terwijl zij elkander als om strijd tot de deugd aanmoedigden. Maria stierf en Spanje vereerde haar reeds onder de rij der Spaanse heiligen, toen Innocentius XIII in het jaar 1697 hare openbare verering wettigde. De vrome Isidorus volgde haar weldra in het verblijf der zaligen. De ziekte , die hem overviel, was beslissend; hij voorzei zijn laatste ogenblik en bereidde zich met de meeste ijver tot de overgang der eeuwigheid. Zijne Godsvrucht bij het ontvangen der laatste Sacramenten, deed alle aanwezigen tranen storten. Hij ontsliep op 11 Mei in het jaar 1170, in de ouderdom van omtrent zestig jaren. Zeer spoedig na die gelukzalige dood vereerde de Heer de overblijfselen van zijne dienaar door menigvuldige mirakelen, welke op zijne voorspraak werden gewrocht. Zijn lichaam werd, veertig jaren na zijn afsterven, uit het kerkhof opgegraven en eerst in de kerk van de heilige Andreas en vervolgens in de kapel van de bisschop overgevoerd; hetzelve is nog ongeschonden. Philippus III van Lissabon terugkerende en te Casarubios-del-Monte door ene hevige ziekte aangetast wordende, zo zelfs, dat de geneesheren aan zijn herstel wanhoopten, verkreeg opeens, door de voorspraak van de heilige Isidorus, tot wiens voorbede de vorst deszelfs toevlucht genomen had, zijne gezondheid terug.
Het volgende jaar werd het lichaam van de heilige in ene kostbare kist gelegd, welke zestienhonderd gouden dukaten kostte. Philippus III verzocht onophoudelijk de heiligverklaring van de zalige, door wie God zijne wonderen wrochtte. Isidorus werd in 1619 door Paulus V zalig verklaard en op 22 Maart 1622, op bede van Philippus V, onder de rang der heiligen gesteld, welke bul nochtans eerst later door Benedictus XIII werd afgekondigd.
Zo leefde hij, tot wie na zijnen dood de wensen en geloften van de hoofdstad eens koninkrijks gericht werden, op de aarde in armoede en vergetelheid; op deze wijze doet God zijne barmhartigheden en macht schitteren, terwijl Hij door de daden zijner heiligen toont, dat wij voor Hem niets zijn en van Hem niets kunnen verwerven, tenzij wij ons zulks door onze deugden trachten waardig te maken. En in waarheid, hier leert de Heer ons allen, dat de zwakken en ootmoedigsten, dat degenen, welke de wereld verwerpt en terugstoot, juist die zijn, die Hem behagen en over welke Hij zich gewaardigd zijne dienstbare genadegaven uit te storten. “O, welke heerlijkheid en glans is aan de uwe gelijk, gij heiligen, daar gij thans voor de troon des Heren schittert? Wier gedachtenis is groter, verhevener en van langer duur dan de uwe? Welke volksgunst kan bij de uwe halen, daar gij steeds in de harten van het Christenvolk leeft? Veroveraars, tijdelijke gezagvoerders en wetgevers, verhevene vernuften en wijsgeren worden vergeten, of schitteren slechts voor enige tijd in het onstandvastige geheugen der mensen, terwijl zij bij de grootste meerderheid onbekend blijven. Gij echter, kinderen van die gelukzalige wereld, welke gij nu bewoont, burgers van het hemelse koninkrijk, hetwelk gij bevolkt, gij zijt gekend en bemind van elke Christen, die in de waarheid wandelt, wijl elk kind van de strijdende Kerk van Jezus zich tenminste één uwer voor zijnen vriend, beschermheilige en vertrouweling heeft uitverkozen, die hij als de beschermer van zijn heil, als de vertrooster in de rampen dezer wereld beschouwt en begroet. Elke zon komt onder uwe aanroeping op, en alle punten der aarde begroeten zich onnoemelijke Christenen, die zich gelukkig achten uwe naam te voeren! Nog eens, heiligen Gods! welke roem, welke glans en heerlijkheid is aan de uwe gelijk!”
11 Mei
De heilige Mamertus (477)
Bisschop van Vienne, in Dauphiné, thans departement Isére.
Hetgeen wij van de levensgeschiedenis van de heilige bisschop Mamertus opgetekend vinden, hebben wij aan zijnen leerling de heilige Avitus en aan de heilige Sidonius Apollinaris, bisschop van Clermont, te danken. Daar de ganse Christenheid zich omtrent deze dagen in boetvaardigheid voor de Heer vernedert, welke boetdagen “kruisdagen” genoemd worden, is ons de levensgeschiedenis van die heilige te dierbaarder, wijl wij in dezelve de oorsprong van die dagen aantreffen, en aan hem de instelling van dezelve hebben te danken.
De heilige Mamertus volgde de heilige Simplicius op de bisschoppelijke zetel van Vienne in Dauphiné op. De kerk was ten dien tijde, evenals later, ene der schitterendste in deugden en goede voorbeelden in het Christendom; zij wedijverde met de kerken van Lyon, Arles, Narbonne en onderscheidene andere van Gallië, door haar vurig geloof, hare liefde en hare ijver om het rijk van Jezus Christus te verbreiden, en hare eerste herders, de bisschoppen welke tot die tijd schier alle als heiligen vereerd werden, hebben niet weinig tot de roem en luister, welke zij in de Christelijke wereld bezit, bijgedragen.
Als waardig opvolger van zovele grote en heilige bisschoppen, wist Mamertus, met hun voetspoor te bewandelen, aan de Godsdienst tot nieuwe luister, de gelovigen tot een verheven voorbeeld en de leerlingen van de gekruiste Verlosser tot een nieuwe gids te verstrekken, zodat hij één der roemwaardigste prelaten der kerk van Frankrijk was. Bij zijne diepe kennis, bij de deugden eens apostels, bij ene uitstekende heiligheid, bezat hij nog de gave van wonderwerken. Als zodanig doet Mamertus zich aan de Godsdienst en hare kinderen voor; als zodanig dient hij elke Christen tot onderrichting en tot voorbeeld van de grootste deugden.
Aan deze heilige bisschop van Vienne hebben wij de instelling der drie openbare vast- en biddagen te danken, die het feest van de Hemelvaart des Heren voorafgaan en van ons gewoonlijk “kruisdagen” genoemd worden. Het is van belang voor ons, dat wij de omstandigheden kennen waarom zij zijn ingesteld, en dat wij het oogmerk vatten, waarom die heilige oefening, welke om derzelver oudheid zo eerbiedwaardig is, thans door de ganse Christenwereld wordt gevolgd.
Sedert onderscheidene jaren werden de volkeren door menigvuldige rampen en gesels des Heren getuchtigd of beproefd; Dauphine, thans verdeeld onder de departementen van Isére, Drôme en Opper-Alpen, scheen schier dagelijks het toneel van nieuwe onheilen, als verwoestende oorlogen, aardbevingen, menigvuldige onlusten en brandstichtingen, de afschuwelijkste moorden, die zowel bij dag als bij nacht ongestraft werden gepleegd, het rondzwerven van het verscheurend en bloeddorstend gedierte, hetwelk zelfs op de heldere middag langs de straten, de mensen tot in hunne woningen vervolgde, van alle zijden verwoesting en ellende, ene verslagene menigte, in rouw gedompelde geslachten, overal ontsteltenis en dood.
Te midden van al deze rangen, welke de goddelozen van die dagen (die ook helaas in onze dagen nog talrijke volgers hebben) aan toevallige gebeurtenissen toeschreven, betoonde God aan de heilige Mamertus een schitterend blijk van zijne goedheid en barmhartigheid. Een vreselijke brand, die in het midden van Vienne uitbarstte, bedreigde de ganse stad met ene algemene verdelging. De heilige bisschop, met de Geest Gods bezield en vol betrouwen, daarbij met een levendig en onderworpen geloof, door hetwelk men alles van Hem verwacht, die, wanneer Hij het dienstig oordeelt, zowel vertroosting als tranen zendt, Mamertus werpt zich voor des Here altaren neer en de hemelse Vader verhoort het vurige gebed van zijnen dienaar; opeens, toen de vlammen op het verschrikkelijkst schenen te woeden en alles bedreigden te verslinden, verliezen zij derzelver kracht. Nu zegent elk de bede en voorspraak van de bisschop, die deze gelegenheid waarneemt om zijn volk tot berouw en boetvaardigheid op te wekken, terwijl hij zelf een voorbeeld van gebed en vernedering des harte geeft en het de straffende hand des Heren aantoont, toen het in de tempel vergaderde, om deszelfs dankoffers aan God aan te bieden.
Enige tijd daarna, in het jaar 469, toonde de Heer ten tweede male Zijne macht en de heiligheid van zijnen dienaar. Op de Paasnacht, terwijl al het volk in de bisschoppelijke kerk in het gebed vergaderd was en de heilige Mamertus de plechtigheden zou verrichten, stond het stedelijke raadhuis in de vlammen. De gelovigen vluchten uit de kerk, vrezende voor hunne woningen en laten de bisschop achter, die zijne toevlucht tot zi9jne gewone wapenen, het gebed, neemt. God verhoort ten tweede male zijnen dienaar en het vuur, als door ene onzichtbare hand teruggehouden, blust van zelve uit. De menigte keert naar Gods huis terug en offert de Heer hare dankoffers voor zulk ene zichtbare hulp, terwijl Memertus opnieuw verklaart, dat gebed met boetvaardigheid verenigd, de enige middelen waren om de openbare rampen af te weren. de heilige meende dan ook hierbij weer van Gods zijde ene nieuwe uitnodiging, zelfs een bevel te ontdekken, om het aandenken aan des Heren weldaden te vereeuwigen; hij stelde daarom openbare biddagen in, die voortaan zouden bestemd zijn om de straffen des Heren af te wenden, wanneer de misdaden Gods gramschap hadden uitgedaagd om de aarde als een voorwerp van vloek te tuchtigen. Deze gebeden moesten bestaan in openbare omgangen, onder welke de gelovigen psalmen zouden zingen, in de belijdenis der zonden, in vasten, gebed, afgetrokkenheid en andere Godsdienstige oefeningen, die, terwijl zij de aarde door boetvaardigheid reinigden, de gramschap des Heren, welke tot straffen bereid was, tegenhielden. Na enige beraadslaging tussen de geestelijkheid, de stedelijke raad en het volk, over het bepalen van de tijd wanneer deze nieuwe instelling zou worden ingevoerd, koos men, met algemeen genoegen, de drie dagen voor het feest van des Heren Hemelvaart tot openbare biddagen in te richten, en zo tekenden dan de kruisdagen van het jaar 469.
Welhaast spreidde de instelling der biddagen zich ook in de andere bisdommen uit. De heilige Sidonius Apollinaris vestigde dezelve in het jaar 475 te Clermont, van welke stad hij bisschop was. In het begin der zesde eeuw waren dezelve reeds in al de staten, die onder het gebied van Clodoveus I behoorden, ingevoerd; in het jaar 511 werden zij door het concilie van Orleans bekrachtigd; het concilie van Gironne, in 517 gehouden, verzekert ons, dat dezelve toen reeds in Spanje in gebruik waren. Leo III strekte dezelve vervolgens in 795 tot de kerk van Rome uit, en van die tijd af heeft de Westerse Kerk deze algemene bededagen als verplichtend, tenminste om tot de middag te vasten en zich verder de ganse dag van vlees te onthouden, voorgeschreven.
De heilige Mamertus stierf in het jaar 477; het Rooms Martelaarsboek heeft zijne gedachtenis op deze dag aangetekend.
De heilige Mamertus had nog een jongere broeder, welke hij tot priester wijdde en met wie hij vervolgens zijne herderlijke kommer en arbeid deelde. Deze Mamertus Claudianus was een waardig medearbeider van de heilige; hij bezat een verheven verstand en was zeer deugdzaam, zodat hij als een sieraad zijner eeuw mag aangehaald worden. De heilige Sidonius Apollinaris beschouwt hem als een zeer geleerd en in alle vakken ervaren man, die bekwaam was om zelfs de moeilijkste zaken te behandelen en elke dwaling met vrucht te bestrijden. Mamertus Claudianus ging zijnen broeder in het graf maar ook in Gods koninkrijk voor; hij stierf in 474, drie jaren voor die bisschop, die ons ene zo opbeurende gedachte voor de gevallen mens, heeft nagelaten, en wel die, dat, wanneer de rampspoeden, die ons overkomen, in de hand Gods ene geselroede zijn, met welke hij de mens tuchtigt, het gebed en de boetvaardigheid in de hand des mensen de krachtvolle wapenen zijn, die de Godheid bevredigen en hare weldaden over de aarde doen uitstorten.
De heilige Majolus (994)
Abt van Cluny.
Majolus werd in het jaar 906 te Avignon uit een oud, edel en vermogend geslacht geboren, in hetwelk Godsdienst, deugd en goede werken de schoonste erfgoederen waren. De abdij van Cluny vooral genoot deszelfs liefdadige welwillendheid.
Reeds in zijne tedere jaren zag de jeugdige Majolus zich van zijne ouders beroofd. Daar de Saracenen, die een gedeelte van Spanje overheersten, ook hun gebied in de schone en rijke gewesten van het zuidelijk Frankrijk zochten te vestigen, en de jongeling zijn vaderland aan de plunderzucht van deze barbaren zag blootgesteld, verliet hij zijn geboortegrond, ging naar Macon en verzocht bij een aanzienlijk bloedverwant ene schuilplaats. De bisschop Bernon gaf hem de kruinschering en hem aan zich willende hechten, benoemde hij de deugdzame kerkelijke tot Kanunnik van zijne hoofdkerk.
Lyon verheugde zich te dien tijde in het bezit van de beroemde Antonius, abt van I’lle-Barbe, die met roem de wijsbegeerte onderwees, zodat men van alle zijden uit Frankrijk toestroomde, om aan de lessen van deze zeer kundige meester deel te nemen. Ook Majolus begaf zich naar Lyon; zijne ijverige studie werd door de gelukkigste aanleg en een verheven vernuft ondersteund, zodat de kwekeling van Antonius spoedig zulke vorderingen maakte, dat zijn meester hem met de grootste verbazing beschouwde en zelfs Majolus zich met hem kon meten en Antonius in hem een mededinger vond.
Studie maakte evenwel zijne voornaamste bezigheid niet uit. Majolus was te diep doordrongen van de waarheden der Godsdienst, welke in zijn oog de enige ware wijsbegeerte uitmaakte, tegen welke alle vernuft schipbreuk lijdt. Hij hield zich overtuigd, dat de studie, welke zich alleen bepaalt om enige menselijke wetenschappen te vergaderen, ijdel blijft, indien men zich niet tevens tot God opheft, “wien te vrezen de volheid der wijsheid is;” indien men de enig geboren Zoon des Vaders niet bemint en volgt, “uit wiens volheid wij alle ontvangen hebben,” die Jezus, “in wien alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn.” Majolus wist bij zijne letterkundige oefeningen, die van elke deugd te voegen en hij was op de weg, door Gods Zoon voorgeschreven, en in de volmaaktheid verder gevorderd, de op de kronkelpaden ener menselijke wijsheid en kennis.
Te Macon teruggekomen, wijdde hij zich met alle ijver aan de Godgeleerde wetenschappen, doch ook tevens met die nederige en onderworpen geest, die te ijveriger van God de kennis zijner verhevene oogmerken afsmeekt, naarmate men tot derzelver diepte doordringt. De bisschop Bernon wenste meer en meer zulk een uitmuntend geestelijke aan zich te verbinden, en na hem de heilige priesterwijding te hebben gegeven, schroomde hij niet om hem, ofschoon hij zeer jong was, met de waardigheid van aartsdiaken te bekleden.
Weinig tijds na de verheffing van Majolus stierf de aartsbisschop van Besançon, en nu werden alle ogen op de aartsdiaken Majolus gevestigd; aller stem verenigde zich op zijn hoofd en Majolus kon zich aan de hem bestemde waardigheid niet onttrekken, dan door de vlucht en ene vaardige afzondering in de abdij van Cluny, alwaar hij in 942 zijne plechtige gelofte aflegde. Weldra wist men aldaar de deugden en schitterende begaafdheden van een man, die zich voor de mensen zocht te verbergen en die de hoge waardigheden der wereld ontvlucht was, naar waarde te schatten. De abt Aimardus, overste van Cluny, die beter dan iemand het hart van de nieuwe kloosterling doorgrondde en zijn uitmuntend verstand waardeerde, benoemde Majolus tot opzichter der boekerij en tot schatbewaarder van het huis; dat is, hij vertrouwde hem het bestuur der studiën en het beheer der schatten van de kerk met de zorg voor de gewichtigste zaken van de broederschap toe.
Aimardus wenste enige tijd, nadat hij Majolus deze bediening had opgedragen, het voorbeeld van al zijne voorgangers te volgen, die hij hun leven een opvolger hadden gekozen. Aimardus was medebestuurder van de heilige Odo en deze medehelper van de zalige Bernon, de eerste abt van Cluny, geweest. De kloosterlingen dachten gelijk hun overste. Aimardus koos in het jaar 948 de ijverige Majolus. Aimardus leefde nog zeventien jaren na deze keuze, gedurende welke tijd de jeugdige heilige, onder zijn opzicht, in het bestuur deelde en alle blijken gaf, dat ene stichting, aan zulke herder toevertrouwd, meer en meer in bloei moest toenemen.
De roem, welke hij reeds verworven had, vermeerderde de achting, welke hem van alle zijden werd toegedragen; elk vereerde en eerbiedigde de kloostervoogd. Keizer Otto de Grote schonk hem een volkomen vertrouwen en gaf hem daarvan de grootste blijken, met hem tot algemeen opziener over alle kloosters van zijne staten te benoemen; dit verminderde geenszins bij de keizerin Adelaïde en zijnen zoon Otto II. De heilige stelde alles in het werk om de twist, welke tussen moeder en zoon was gerezen, weg te ruimen en ene volstrekte verzoening te bewerken; dit gelukte hem, zodat zij met elkander zo verenigd leefden, dat er geen spoor van verdeeldheid overbleef. Hunne erkentenis hiervoor willende betuigen, werkten de vorst en de vorstin om Majolus op de zetel van de heilige Petrus te doen verheffen, doch men kon zijne nederigheid niet overwinnen. “Mij ontbreken alle eigenschappen, welke tot zulk ene verhevene en hoge waardigheid worden gevorderd, en daarenboven verschillen de Romeinen en ik te veel in zeden en in vaderland.”
Ofschoon hij door talrijke bezigheden, welke het bestuur hem veroorzaakte, en de oefeningen van Godsvrucht zeer bezet was, ijverde Majolus evenwel om de wetenschappen te beoefenen en die zucht aan zijne kloosterlingen in te boezemen, zodat de abdij van Cluny nog lang de schoonste vruchten plukte van zijnen ijver, en geruime tijd door de wetenschappen bloeide en vermaard bleef.
Volgens het voorbeeld van Aimardus en van de vroegere abten, wilde Majolus zich voor zijnen dood een waardige opvolger kiezen, en hij besloot om zijne voornaamste en uitmuntendste leer, de heilige Odilo, tot zijnen medehelper te nemen. Odilo leefde trouwens geheel voor de vervulling van zijne plicht, vestigde zijne gedachten op de naleving van de kloosterregel en was in alles het schoonste voorbeeld van kloosterlijke regelmatigheid, hij bezat bovendien ene grote wijsheid en beradenheid. Deze stichtende en verstandige opvolger, wiens hoofddeugd ootmoed was, deelde met Majolus het bestuur. De heilige abt zag nu het huis van Cluny voor de toekomst gevestigd, en hield zich dus alleen met oefeningen van boetvaardigheid en overdenkingen bezig. De gedurige aanzoeken van Hugo Capet konden hem slechts voor een korte tijd aan zijne geliefkoosde oefeningen onttrekken. Sdeze vorst, het hoofd van de derde stam der koningen van Frankrijk, was in het jaar 987 te Noyon als koning van Frankrijk uitgeroepen en gehuldigd en verlangde, dat de heilige abt zich met hem zou verstaan, om de tucht te herstellen en de hervorming des regels in de abdij van de heilige Dyonisius tot stand te brengen. Toen de heilige zich derwaarts begaf, werd hij door ene dodelijke ziekte overvallen, die hem op 11 Mei in het jaar 994 van deze aarde in de hemel verplaatste; hij stierf in het klooster van Souvigny, twee uren van Moulins, in het tegenwoordige departement Allier gelegen, en werd in de kerk van de heilige Petrus begraven.
Ten blijke zijner erkentelijkheid, wilde Hugo Capet in persoon bij de uitvaart tegenwoordig zijn en verheerlijkte het graf door kostbare koninklijke geschenken, boven hetwelk weldra een altaar werd opgericht. De naam van Majolus is op deze dag in het Rooms Martelaarsboek opgetekend; deszelfs heiligverklaring wettigde en bekrachtigde de verering der gelovigen, die in menigte tot zijne overblijfselen samenvloeiden, om in de talrijke gunsten te delen, welke de hemel zich gewaardigde over de gelovige schare, op de voorbede van de verheerlijkte Majolus, uit te storten.
De kloosterling van Cluny, Syrus, schreef de levensgeschiedenis van Majolus en droeg die aan de heilige Odilo op. Mabillon heeft dezelver, zoals zij uit de pen van de schrijver gevloeid is, uitgegeven. Aldeband had er tijdens het leven van de heilige Odilo een te nietig voorbericht bijgevoegd. Men heeft na enige tijd nog twee verkorte levensgeschiedenissen opgesteld, welke door de Bollandisten, benevens de oudste berichten der mirakelen, waardoor God het graf van zijnen dienaar verheerlijkte, zijn uitgegeven.
12 Mei
De heilige Nereus (tweede eeuw)
Martelaar.
De heilige Achelleus (tweede eeuw)
Martelaar.
De heilige Flavia Domitilla (tweede eeuw)
Maagd, Martelares.
“Ik erken,” zegt de heilige Joannes Chrysostomus, “dat ik voor de heilige Martelaren een tedere en hartelijke eerbied gevoel. Ik verkondig zo gaarne hunnen lof, ik vier met zoveel liefde hunne overwinningen en maal met toegenegenheid hunne strijd. Wat zullen de kinderen van Jezus Christus kunnen zeggen, wat zullen zij kunnen voordragen om hunne lafhartigheid te verschonen, wanneer zij zich die mensen in het geheugen roepen, die even zwak als zij nochtans voor de Godsdienst en vroomheid met ijver en heldhaftige stoutmoedigheid gestreden hebben?”
Horen wij de heilige Gregorius de Grote, in deszelfs achtentwintigste leerrede over de Evangeliën, welke hij, zoals het schijnt, op de feestdag van de heilige Nereus en Achilleus voordroeg, die ons onze gehechtheid aan het tijdelijke verwijt. “De heiligen, bij welker graf wij vergaderd zijn,” zegt die heilige Paus, “hebben steeds de wereld weten te verachten en haar onder de voet getreden, toen aanhoudende vrede, vruchtbare jaren, bloeiende gezondheid, grote rijkdommen hen aanlachten en gelukkig scheen te zullen maken, indien men zulks hier zou kunnen zijn. Evenwel vermochten al deze schijnschone genoegens niets op hun hart.”
Deze weinige woorden, die ons het geloof in en de liefde tot Jezus Christus, welke in hunne harten woonden, doen kennen, zijn genoeg om ons aan te sporen, aan deze kloekmoedige geloofshelden de eerbied te bewijzen, welke zij verdienen. Eusebius verzekert ons, dat zij in dienst waren bij Flavia Domitilla, de zusters dochter van de consul Flavius Clemens, die om het geloof gedood is, en achternicht van keizer Domitiaan, die de wreedheid had om haar, na haren ook ter dood veroordeeld te hebben, op het kleine eiland Pontia, bij de kust van Terracina gelegen, te verbannen. Nereus en Achilleus brachten met de heilige Flavia Domitilla de dagen van hunner ballingschap in het het beoefenen van Godsvrucht door, en de cellen, waarin zij afzonderlijk woonden, bestonden nog driehonderd jaren na haren marteldood. De heilige Hieronymus verzekert ons, dat de heilige weduwe Paula, wier levensgeschiedenis wij op 26 Januari mededeelden, op hare reis van Rome naar Jeruzalem, deze kluizen met eerbied binnentrad en zich daarbij door nieuwe ijver bezield gevoelde. De ballingschap van Nereus en Achilleus, door de genoemde heilige Vader ene langdurige marteling geheten, was op zich zelve van korte duur. Onder de regering van Trajanus, die de door Domitiaan uitgebannenen terugriep, werd hun zaak onderzocht, en daar zij de goden van het keizerrijk weigerden te offeren, werden zij veroordeeld om onthoofd te worden.
In de akten der marteling van beide geloofshelden leest men, dat Domitilla zich naar Terracina begaf en aldaar levendig verbrand werd, wijl zij de naam van Jezus Christus met heldenmoed bleef belijden en de afgoden verachtte. In de vijfde eeuw werd haar feestdag met grote luister te Rome gevierd. De aan de gedachtenis van Nereus en Achilleus te Rome toegewijde kerk was zeer vervallen, toen dezelve aan Baronius tot titel van zijn kardinaalschap werd gegeven. Deze grote geleerde herbouwde dezelve luisterrijk en plaatste er weder de overblijfselen dezer martelaren, welke in de kapel van de heilige Adrianus waren overgebracht. Hier worden dezelve met die van de heilige Domitilla nog heden vereerd.
De heilige Pancras (Pancratius) (304)
De Kerk houdt op deze dag tevens de gedachtenis van de heilige Pancras of Pancratius, die, nauwelijks veertien jaren oud, met heldenmoed de naam van Jezus Christus heeft beleden, waarom hij in het jaar 304 gelukkig genoeg was, onder Diocletiaan voor die belijdenis veroordeeld te worden, en na onthoofd te zijn, op het kerkhof van Colepodius, hetwelk sedert zijnen naam ontvangen heeft, begraven. De kerk, welke op hetzelve ter zijner eer gebouwd is, werd in de vijfde eeuw door de heilige Paus Symachus en in de zevende eeuw door Honorius I hersteld. De heilige Gregorius de Grote spreekt over zijne overblijfselen, en de heilige Gregorius van Tours noemt hem “een wreker der meinedigen,” en zegt dat God door een zichtbaar wonder de valse eden strafte, welke in de tegenwoordigheid zijner heilige overblijfselen werden gedaan. De heilige Paus Vitalianus zond in het jaar 656 een gedeelte der overblijfselen van de heilige martelaar naar Oswin, koning van Engeland. In Italië, Engeland, Frankrijk, Spanje en de Nederlanden zijn onderscheidene kerken onder aanroeping van de heilige Pancratius aan God toegeheiligd; wordende hij als Patroon vereerd te Hoogeloon, Osdorp, Sassenheim, Castricum, Albergen, Geesteren, Haaksbergen, Tubbergen en Vasse en Mander.
De heilige Epiphanius (403)
Aartsbisschop van Salamina, op Cyprus, Leraar der Kerk.
Ofschoon enige schrijvers voordragen, dat de heilige, wiens verkorte geschiedenis wij mededelen, uit Christelijke ouders is geboren, beweren andere, die uit zekere bronnen menen geput te hebben, dat hij van Joodse afkomst zij. Zeker is het intussen, dat Epiphanius omtrent het jaar 310 op het grondgebied van Eleutheropolis, in Palestina, het levenslicht aanschouwde. God, die rijk is in barmhartigheden, had zich het hart van de tedere jongeling voorbehouden en Epiphanius, gehoorzaam aan de stem der genade, volgde met ijver de wensen des Heren. Van zijne vroegste jeugd af legde hij zich op kennis der Heilige Schriften toe en maakte zich de Hebreeuwse, Syrische, Griekse, Latijnse en Egyptische talen eigen. Na ouderloos geworden te zijn, gevoelde hij ene grote neiging om een afgezonderd leven te leiden. De deugden der heilige kluizenaars, welke hij menigmaal bezocht, om zich in hunne voorbeelden te stichten, moedigden hem aan om zich geheel van de wereld los te rukken. Hij deelde zijn goed aan de armen uit, besloot om het kloosterleven te omhelzen en ging enige jaren in de woestijnen van Egypte doorbrengen, ten einde zich geheel aan God toe te wijden.
Omtrent het jaar 333 in Palestina teruggekeerd zijne, stichtte Epiphanius in de nabijheid van zijne geboorteplaats een klooster. Hij was een voorbeeld voor allen die zich om hem schaarden, en terwijl hij door gestrenge boetoefeningen zijn vlees onder bedwang hield, legde hij zich met onvermoeide ijver op de studiën toe, door een aanhoudend gebed de bijstand en het licht van Gods Geest afsmekende.
De grote heilige Hilarion leefde sedert tweeëntwintig jaren als begraven in de woestijn, doch nu scheen het ogenblik gekomen, dat God de glans zijner deugd wilde openbaren. Zijne levenswijze en de talrijke mirakelen, waardoor de Heer zijnen dienaar verheerlijkte, lokten onderscheidene, die onder zijne leiding de weg der volmaaktheid wensten te bewandelen, naar zijn verblijf en onder deze leerlingen bevond zich insgelijks Epiphanius. De jongeling koos de heilige Hilarion tot zijn leermeester en voorbeeld, en volgde van het jaar 33 tot 356 in alles de raad van deze Godsvriend; de afgelegenheid der plaatsen diende om de heilige vriendschapsband, welke deze grote mannen aan elkander verbond, nauwer toe te halen.
Gedurende de vervolgingen, welke de Katholieken van de Arianen, onder de regering van Constancius, die hen beschermde, te verduren hadden, zag men Epiphanius dikwerf zijne cel verlaten, om de kinderen der Kerk te hulp te komen; dan onderschraagde hij de zwakken, moedigde de sterken aan, bracht vele afgedwaalden terug en bestreed de dwaling zowel door zijne schriften als redevoeringen. Hij was het orakel van Palestina en de naburige streken; van alle zijden kwam men zijne raad inwinnen en keerde altijd versterkt huiswaarts. Hij scheidde zich van de kerkelijke gemeenschap van Eutychius, bisschop van Eleutheropolis, wijl die prelaat de partij der ketters omhelsde, en betoonde grote ijver om de gelovigen tegen de dwalingen te beveiligen, welke hij in de schriften, die op naam van Origenes rond gingen, meende gevonden te hebben. Zijn roem had zich tot in de verste streken verspreid en hij werd in het jaar 367 tot bisschop van Constantia, later Salamina geheten, op het eiland Cyprus gelegen, verkozen.
Als bisschop legde hij evenwel zijn arm kluizenaarskleed niet af, noch liet hij de deugden en oefeningen varen, welke hij zich in zijne eenzaamheid had eigen gemaakt. De tijd, welke hem na de vervulling van zijne bisschoppelijke plichten overbleef, wijdde hij aan het gebed en aan de studie. Als vader der armen, kende zijne tederheid geen palen, hij wist de liefde en het mededogen der gelovigen op te wekken en hen tot milde giften aan te vuren. Onder het getal dezer weldadigen behoort vooral de heilige Olympiadis, die hem aanzienlijke geschenken, zo aan landgoederen als aan geld, ten behoeve der armen, uitreikte. “God,” zei de heilige, “schenkt ons het rijk der hemelen niet zonder verdiensten; men kan het evenwel met weinig kopen indien men niet veel geven kan, en wanneer dat weinige wordt gegeven uit liefde tot Hem, die ons alles schenkt, dan kunnen een stuk brood, een penning, een glas koud water de hemel verdienen, indien de liefde het grondbeginsel onzer daden is.” Zo streng hij zich-zelven behandeld, zo toegevend en zachtmoedig gedroeg hij zich omtrent anderen, en zo won Epiphanius aller hart; door de heiligheid van zijne levenswandel verwierf hij de algemene achting; de ketters zelve, ofschoon zij in hem ene geduchte vijand erkenden, konden hem evenwel de eerbied niet ontzeggen, die hij met zoveel recht verdiende, en vandaar dat zijn bisdom van de vervolgingen bevrijd bleef, welke de Arianen in het jaar 371, door keizer Valens ondersteund, de Katholieken berokkenden. Ach! wat vermag niet een onbesproken levenswandel! Ja, wanneer wij slechts willen, dan worden wij altijd overtuigd, dat de wereld en hare volgelingen de deugd vrezen en de deugdzame eerbiedigen, ofschoon zij zijn voorbeeld niet durven opvolgen. Wij ondervinden het schier dagelijks, dat een aanbidder der wereld onder de deugdzamen de vromen wil uithangen. Te Jeruzalem, Antiochië, Rome, Constantinopel, overal waar de heilige verkeerde, beschouwde men hem als een wijze, een heilige, als de gesel der ketters. In enige gevallen scheen hij berispelijk te zijn, waarom Epiphanius enige kwellingen moest verduren, men kon evenwel de zuiverheid zijner oogmerken niet betwijfelen, daar hij altijd ene hevige begeerte deed blijken om Gods eer te verspreiden en de kerkregels te handhaven.
Ofschoon enige kleine gebreken, die somtijds uit menselijke zwakheid ontstaan, in de heilige worden opgemerkt, zo schijnt het toch, dat God deze met toegevendheid behandelde, om ons in onze zwakheid te ondersteunen en oplettendheid in de strijd tegen ons zelven en onze ellenden te doen zijn. De heilige keerde in het jaar 403 van Constantinopel huiswaarts, doch bereikte zijne bisschoppelijke stad niet en bezweek op de weg. Nadat hij gedurende zesendertig jaren de voetsappen der Apostelen in zijne bisschoppelijke bediening had opgevolgd, schonk de Heer hem de kroon der onsterfelijkheid, welke Hij zijn getrouwe dienaren heeft toegezegd. Zijne leerlingen bouwden op Cyprus ene kerk onder zijne aanroeping, plaatsten zijne afbeelding in dezelve en God verheerlijkte het graf van Epiphanius door onderscheidene mirakelen. De heilige Augustinus, de heilige Ephrem, de heilige Joannes Damascenus, Photius en meer anderen noemen hem “een katholiek leraar en voortreffelijk man, een mens die geheel vervuld was met de Geest Gods.
Behalve onderscheidene andere voortreffelijke werken en brieven, welke Epiphanius ons heeft nagelaten, munt vooral uit zijn “Panarium” of “tegengif tegen de ketterij.” De heilige bestrijdt de dwaling met de Heilige Schriftuur en de overlevering. “Deze laatste,” zegt hij, “moet men volstrekt aannemen, men kan trouwens niet alles uit de Schriftuur vernemen; vandaar, dat de Apostelen ons sommige waarheden door hunne schriften en andere door de weg der overlevering hebben nagelaten.” Ofschoon de schrijfstijl niet sierlijk is, is de leer, welke het werk bevat, zuiver en voortreffelijk. Men kan dat werk bij de diamant vergelijken, die, hoewel ruw, door zijne natuurlijke schoonheid schittert.
De heilige Germanus (733)
Aartsbisschop, Patroon van Constantinopel.
De overweging en de gestadige herinnering, dat Jezus Christus, de stichter en voltrekker der wet, bij de onderscheidene aanvallen der goddeloze wereld, zijne Kerk, over welke Gods Geest, de Geest der waarheid waakt, beschermt, is voorwaar de Christen overwaardig, wijl deze overweging hem in zijn geloof en getrouwheid jegens de Kerk versterkt. En wanneer wij ons daarbij overtuigd zien, dat dezelfde Jezus in zijne waardige leerlingen, die het heldhaftige voetspoor zijner Apostelen met mannenmoed volgen, de zekerste middelen heeft bereid, om die Kerk te verdedigen en te beschermen, ten einde zijne eeuwige oogmerken te vervullen, dan wordt onze gehechtheid aangemoedigd, om even als die verheven mannen, die in de school der waarheid zijn opgekweekt, ons bloed zelve voor de waarheid veil te hebben.
De heilige Germanus begroeten en vereren wij als zodanige geloofsheld, die zich onbeschroomd aan de woede eens gekroonde dwingelands opofferde en met evenveel moed als waardigheid, de dwaling der beeldstormers van de achtste eeuw besteed. Het kan intussen ons bedunken niet ondienstig te zijn, wanneer wij ons met de oorsprong en de voortgaande woede dezer ellendige leermeesters van de gewaande hervorming der zestiende eeuw bekend maken.
Leo III, de grondlegger van een nieuw stamhuis, waarin de keizerskroon tot de vierde nakomeling verbleef, was een geboren Isauriër en wel van de laagste afkomst; zijn eigenlijke naam was Conon. Zijn vader, buiten staat zijnde om zijn kind op te voeden, verliet Isaurië, ging naar Tracië en toog het ganse land rond met zijne geringe koopwaren, welke hij op een ezel geladen had en die door zijn zoon werd voortgedreven. Conons vader, die uiterst spaarzaam was, had intussen bij die kleinhandel zoveel overgewonnen, dat hij denzelven kon uitbreiden en veehandelaar werd. Conon, tot jongeling opgewassen, begaf zich onder de wapendienst als gemeen soldaat en nam, volgens het gebruik der Oosterse Romeinen, de krijgsnaam Leo aan. Was zijn vader reeds in zijn kleinhandel gelukkig, de fortuin ook diende hem als veehandelaar en hij werd binnen korte tijd een vermogend man. Het geval wilde dat, terwijl keizer Justiniaan tegen de Bulgaren te veld trok, er gebrek in het leger ontstond, en nu schonk de vader van Leo vijfhonderd schapen aan dat krijgsleger, om in het gebrek te voorzien. Ofschoon Leo zijn welgemaakt, gezond en sterk lichaamsgestel en krijgsmans-houding in zijn voordeel had, sprak echter het geschenk van vijfhonderd schapen nog sterker voor hem bij de keizer, die, om de vader te belonen, de zoon een rang onder zijne lijfwacht gaf. Justiniaan, die de moed en de dapperheid van de jeugdige Leo met welgevallen zag, bevorderde hem meer en meer. De krijgsman bevond zich aan de spits des legers bij de oever van de Zwarte Zee, toen de keizer onder de muren van Constantinopel werd vermoord. Leo werd vervolgens door keizer Anastasius met het opperbevel over het leger van het Oosten bekleed, en daar de keizer, door oproerlingen gedwongen, de regering neerlegde, werd Leo door zijn leger en door de Saracenen als Romeinse keizer gehuldigd. Hij deed zijne plechtige intrede in de hoofdstad en na gezworen te hebben de Kerk te beschermen, het geloof en de heilige leer nimmer aan te randen, werd hij op 25 Mei in het jaar 717, door de Patriarch Germanus, in de kerk van de heilige Sophia gezalfd. Toen Leo zich op zijnen nog waggelende troon gevestigd zag, waande hij zich sterk genoeg, om zijne reeds vroeger gevoede ergerlijke voornemens te kunnen doorzetten. Aangespoord door de wanbegrippen, welke sommige rondreizende Joden hem tegen de beelden der heiligen hadden weten in te boezemen, met hem, toen hij nog met de ezel van zijn vader rondzwierf, te voorzeggen, dat als hij nog eens keizer zou worden; daarbij de gestadige lasteringen der Muzelmannen, die hem steeds verweten waarom hij de afgodsbeelden der Christenen niet verbrak, daarenboven geruggesteund door Constantinus, bisschop van Nicolda in Phrygië, en door Thomas, bisschop van Claudiopolis, vergaderde Leo in de maand Oktober van het jaar 726 de senaat bijeen en verklaarde, dat hij, om aan God zijne dankbaarheid voor deszelfs bijzondere gunsten te betuigen, zich verplicht gevoelde om de in de Kerk heersende afgoderij te vernietigen; dat hij derhalve bevel had gegeven de beelden des Verlossers, der Heilige Maagd en van andere heiligen, als zovele afgodsbeelden op te ruimen en te verbreken. De Senaat, de hovelingen en al die naar keizerlijke gunst en ereambten hongerden, gaven hunne bijval aan de onzinnige besluiten van een keizer, die niet meer dan een woest krijgsman was en lezen noch schrijven kon; het hervormingsbevel werd in alle gewesten des rijks spoedig afgekondigd. De menigte dacht er evenwel anders over. Het keizerlijk edict werd niet alleen in Constantinopel, maar in alle gewesten met de grootste verontwaardiging opgenomen, en overal scheen men de zaden van algemene opstand te ontdekken. Leo voor zijn leven vrezende, verzachtte gedeeltelijk zijn bevel, om zo langzamerhand zijn voornemen te kunnen ten uitvoer brengen, terwijl hij zijne zendelingen overal afzond om het volk te verleiden; hij zelf, die, zoals wij reeds opmerkten, lezen noch schrijven kon, werd op een ogenblik godgeleerde en prediker, vergaderde nu en dan de menigte bijeen, ijverde zeer tegen de verering der beelden en overblijfselen der heiligen, welke verering hij met de naam van afgodisch bijgeloof bestempelde en als dusdanig wilde verworpen hebben. “De Christen moet zich onmiddellijk tot God alleen wenden; hij heeft de voorbidding der heiligen niet nodig, en al wat men van de door de voorspraak der heiligen verkregen genadegunsten voordraagt, is slechts op afgodisch bijgeloof gegrond.” Zo sprak hij en de zijnen. Doch de Godgeleerde wijsheid van de keizer en deszelfs afhangelingen leed schipbreuk op de standvastigheid en de moed van twee grote heiligen, die de leer der Kerk met de grootste onverschrokkenheid verdedigden. De ene geloofsheld was de heilige Joannes Damascenus, wiens leven geschiedenis wij op 6 Mei hebben voorgesteld, en de tweede is de heilige patriarch Germanus, wiens luistervolle geschiedenis wij thans mededelen.
Germanus was de zoon van Justinianus, die van de oude adel, door Romulus bij de stichting van Rome gevestigd, afstamde; van deszelfs vroegste jeugd was hij één der voornaamste en schoonste sieraden van de kerk van Constantinopel. Zijne verdiensten en Godsvrucht hadden hem vroeger op de zetel van Cyzicus geplaatst, alwaar hij in wijsheid en Godsvrucht uitmuntte. In het jaar 715 werd hij, met algemene stemmen en goedkeuring der priesters, diaken, geestelijken en van het volk, op de stoel van Constantinopel overgeplaatst, zoals de akte van zijne verplaatsing aanduidt. Nauwelijks had hij bezit van de eerste zetel van het Oosten genomen, of hij beijverde zich om overal de misdaad te beoorlogen en zijne schapen tegen de besmetting der zonden en der dwaling te behoeden en sedert het rampzalige edict van Leo, hetwelk de oorlog aan de heiligen en derzelver beelden verklaarde, liet hij vooral zijne moed blijken.
Leo beijverde zich om door vleierij en geld de geloofsheld op zijne zijde te krijgen, doch de onverschrokken Germanus zocht in de geest der liefde en waarheid, de keizer tot het zuivere geloof der Katholieke Kerk terug te brengen; bij de onderscheidene gesprekken, die tussen de keizer en de patriarch plaats hadden, merken wij dit bijzonder op. “Heer,” zo sprak de heilige, “in de kerk van het Oosten bestaat ene voorzegging, volgens welke er een tijd zal komen, waarin de kerken ontheiligd en de beelden verbroken zullen worden. Doch God behoede, dat deze voorzegging onder uwe regering vervuld worde. Ondertussen wordt in dezelve gezegd, dat deze beeldstormende keizer geenszins Leo maar Conon zal heten.” Nu werd de keizer ter neer geslagen en verwittigde de patriarch, die daarbij hevig ontstelde, dat zijn doopnaam werkelijk Conon was. De prelaat herinnerde nu de vorst aan zijnen eed, op de dag zijner kroning afgelegd, waarbij hij gezworen had, om noch de Kerk noch hare instellingen te zullen aanranden, maar dezelve integendeel te beschermen. Ofschoon de keizer door de heilige van zijne onrechtvaardige en God tergende handelswijze werd overtuigd, maakten eigenliefde en beledigde hoogmoed hem verharder en zelfs toornig, over de vrijmoedige geloofsverdediging des bisschops. Germanus onderwees het volk en droeg steeds openlijk voor: “dat, wanneer wij de afbeelding van Jezus Christus vereren, wij geenszins het hout of het schilderstuk aanbidden, maar de onzichtbare God, die in de schoot des Vaders is. Deze bidden wij,” zegt Gods dienaar, “in geest en waarheid aan. Het geloof, deszelfs uitwendige Godsdienstoefening en aanbidding, heeft alleen betrekking op God. Wij aanbidden geen schepsel, daarvoor beware ons God! Ook bewijzen wij aan zijne dienaren, zoals wij alle zijn, geenzins die eer, die de Allerhoogste alleen toebehoort. En ofschoon wij de beelden veroorloven, zo zijn wij er evenwel oneindig ver van verwijderd, om de volmaaktheid der dienst, aan God verschuldigd, te verminderen. Nooit hebben wij getracht de onzichtbare Godheid voor te stellen, welke de engelen zelfs niet kunnen bevatten.
Maar daar Gods Zoon zich gewaardigd heeft mens te worden, om ons te zaligen, zo stellen wij de afbeelding van zijne mensheid voor, om ons geloof te versterken, om aan te tonen, dat Hij onze natuur niet in de verbeelding, zoals enige ketters leren, maar in wezenlijkheid heeft aangenomen, en om de gedachtenis van zijne menswording in het geheugen te prenten. Om dezelfde reden, vooral om met een levendig geloof de dankbare herinnering aan onze wonderbare verlossing te vereeuwigen, knielen wij voor de beeltenissen van Jezus Christus neer, en bewijzen Hem zo onze schuldige eerbied. Dit doen wij ook voor het beeld van zijne Heilige Moeder, die, ene Vrouw zijnde en van dezelfde menselijke natuur gelijk wij, de almachtige God heeft ontvangen en gebaard. Ook stellen wij de afbeeldingen der Apostelen, martelaren, profeten en van alle heiligen voor, van die ware dienaars Gods, die zich onderscheiden hebben door hunne goede werken, door de afgelegde getuigenis der waarheid, door hun geduld in het lijden; van hen, die zijne vrienden zijn en als zodanig bij God veel vermogen, opdat wij ons hunne moed en deugden zouden herinneren. Ook bewijzen wij hun de hulde niet, welke wij aan de Almachtige alleen verschuldigd zijn, maar wij wensen hun slechts onze genegenheid te betuigen en zo door het zintuig van het gezicht, het geloof, dat wij door het gehoor verkregen hebben, te versterken. Daar wij nu uit geest en lichaam zijn samengesteld, waarom zouden wij dan niet de hulp onzer onderscheidene zintuigen te baat nemen, om daardoor onze zaligheid te bevorderen?”
Verzamelen wij nog enige schone niet minder onderwijzende woorden, welke de heilige aan Thomas, de bisschop van Claudiopolis, toevoegde, want, zoals wij hier reeds opmerkten, ook deze had zich tegen de verering der beelden verklaard, uit vrees van de keizer te mishagen. “Lange tijd zijt gij met ons geweest,” zei hem de heilige, “wij woonden met elkander; gij stelde toen onderscheidene vraagpunten uit de Heilige Schriften voor, zonder ooit iets tegen de beelden der heiligen, van Jezus Christus en zijne Heilige Moeder voor te dragen. Ik verneem intussen dat gij, volgens een algemeen besluit, de beelden hebt doen wegnemen. Denk toch dat wij in alles veranderingen moeten vermijden, doch vooral wanneer zulks tot ergernis der gelovigen strekt, en men zich tegen het algemeen gebruik aankant, dat reeds zolang in de Kerk gewettigd en vastgesteld is. Wij moeten daarenboven de laster steeds bestrijden, welke de ongelovigen tegen haar verspreiden en hare edele en Goddelijke onwrikbaarheid aantonen. Het is immers niet van heden, dat Joden en afgodendienaars ons dat verwijt voorwerpen om ons verdacht te maken. De beelden der heiligen, welke de Christenen vereren, dienen om de moed aan te vuren, evengoed als de voordracht van de brave mens. Want de afbeeldingen en schilderijen zijn ene verkorte geschiedenis en dat alles heeft betrekking op de eer, welke wij de hemelse Vader bewijzen. Sedert het einde der vervolgingen, heeft de Kerk onderscheidene algemene conciliën gehouden, in welke men verschillende verordeningen vaststelde, ten einde de geringste misbruiken zelfs te hervormen; en zouden deze gezwegen hebben, wanneer de verering der beelden tot afgoderij aanzette en ons van God verwijderde? Hij toch, die zijne Apostelen beloofde met hen tot aan het einde der eeuwen te zullen blijven, heeft zulks ook aan hen beloofd, die de Kerk van de Apostelen zouden besturen. Moest gij dan de beelden der heiligen wegruimen en verbreken? Moest gij u dan verergeren, omdat men voor dezelve fakkels en reukwerken brandt, geheimzinnige tekenen, welke hun geestelijk licht en de ingeving van de Heilige Geest voorstellen? Gij schijnt reeds spoedig de wonderen te hebben vergeten, welke voor de beelden zijn gewrocht, zoals het genezen der zieken, het verdrijven van alle toverwerk, duivelskunst en onderscheidene andere wonderen, van welke wij immers getuigen zijn geweest.”
Vervolgens berichtte de heilige Germanus de Paus Gregorius II al hetgeen te Constantinopel en in het Oosten voorviel; hij zond de heilige Vader afschriften der brieven, welke hij of aan de zwakke en tot afval gezinde bisschoppen, om hen van de val terug te houden, of aan de rechtzinnigen, om hen tot standvastigheid aan te moedigen, geschreven had. Gregorius II aarzelde niet om de brief van de heilige patriarch te beantwoorden, roemt daarbij zijne standvastigheid en wijsheid en laat ook duidelijk de geloofsleer uitkomen, welke nu ten eerste male met zo’n hevige woede, door een gekroonde dwingeland, werd aangevallen. “Is God,” zo spreekt deze grote Paus, “voorwaar op deze aarde afgedaald, werd Hij uit ene maagd geboren, wijdde Hij ons in de geheimen van zijn hemels koninkrijk in, offerde Hij zich voor ons aan de verzoeningsdood aan een kruis gehecht op, verrees Hij ten derde dage uit het graf, klom Hij ten hemel en zond Hij over de Apostelen en over de Kerk zijnen Heilige Geest af, o, dan ware het te wensen, dat hemel en aarde, de zee en alle levende en levenloze schepselen door woord, geschrift en afbeelding, deze verhevene wonderwerken van het Christendom alom verkondigen. Neen, de Kerk heeft niets gemeens met de afgodendienaar en indien iemand, op het voorbeeld der Joden, ons er van beschuldigt, omdat wij de beelden vereren, dat hij dan in zijne domheid lastere, en wij zullen hem evenals de verworpen Hebreeër toevoegen: O mocht Israël een goed gebruik gemaakt hebben van de zinnelijke dingen, waardoor de Heer hetzelve tot zich wilde trekken; mochten die kinderen, de wonderdadige roede van Aäron boven de bedriegers van Baal en Astaroth; de rots uit welke ene bron van levend water stroomde, boven de altaren van Baal, en de slachtoffers van Sion boven de onreine kalveren van Jeroboam geacht hebben.”
Zo menigmaal Germanus voor het volk sprak, kon de kerk de samengevloeide menigte nauwelijks omvatten en dan was zijne voordracht zo duidelijk en klaar, dat de ongeletterdste hoorder in staat was, om al de nietswaardige wijsheid van de keizer aan de kaak te stellen.
Germanus stond in Gods Kerk als een zuil; tevergeefs wendden de wereld, het rijk des duivels en keizer Leo alle krachten aan om hem te doen wankelen. Leo begreep zulks zeer goed en besloot daarom zijnen ondergang. Zoals wij hier opmerkten, had de keizer, uit vrees van in een volksopstand omgebracht te worden, zijn in Oktober in het jaar 726 tegen de beelden genomen besluit verzacht, doch nu riep die afschuwelijke wreedaard op 7 Januari 730 de Senaat bijeen en legde denzelven een veel strenger besluit tegen de verering der heiligen en beelden voor, en gebood de heilige patriarch Germanus het keizerlijk edict te ondertekenen. Doch ook nu vooral ontvlamt de ijver van de geloofsheld, en hij neemt de gelegenheid waar, om voor het monster en deszelfs duivelse raadsvergadering, de leer der Kerk te ontwikkelen en te rechtvaardigen; nogmaals herinnert hij de keizer aan zijn eed en smeekt hem de vrede der Kerk toch niet langer te verstoren. Men antwoordt hem, dat men in zijne plaats een meer rekkelijke patriarch zou kiezen en hij van de aartsbisschoppelijke zetel vervallen ware, indien hij niet tekende. “Moet ik dan Jonas zijn,” zei de heilige, “welnu, dat men mij dan in zee werpe.” Nu legt de vierentachtigjarige grijsaard het pallium af en ruimt nog dezelfde dag de aartsbisschoppelijke woning voor de ingedrongen Anastasius, welke zijn leerling was geweest, maar thans een verachtelijke slaaf des keizers geworden was.
Opmerkenswaardig is voor ons ene treffende voorspelling, welke de heilige Germanus zijnen leerling deed, bij gelegenheid dat de patriarch in zijne tegenwoordigheid de keizer wegens zijne goddeloosheid onderhield. Daar Anastasius zich, ten gevolge der hem gedane belofte van de patriarchalen zetel te beklimmen, aan de dwaling gunstig toonde, stelde de heilige hem zijne trouweloosheid en ondankbaarheid voor, doch Anastasius offerde zijn geweten aan de gunst van het hof op. Ene tweede krachtiger waarschuwing maakte echter enige indruk op hem; beiden verschenen voor de vorst en Anastasius, de bisschop volgende, trapte op het kleed van de patriarch. “Mijn zoon,” zei de heilige, “haast u zo niet, gij zult vroegtijdig genoeg in de renbaan wedlopen.” Anastasius scheen op deze profetische uitdrukking te ontstellen, en zij, die dezelve hoorden, waren niet minder verbaasd. Dertien jaren later, namelijk in het jaar 743, werd dezelve bewaarheid, want daar Anastasius zich tegen Constantijn Copronymus, die zijnen vader op de troon en in deszelfs boosheid gevolgd was, had verklaard, toen deze zich van de kroon en van Constantinopel meester maakte, liet hij Anastasius achterstevoren op een ezel zetten en hem de staart van dit dier in de hand houden en vervolgens voor al het volk langs de paardenrennen rondleiden, geselen en de ogen uitsteken.
De heilige Germanus verliet Constantinopel, na veertien jaren en vijf maanden deze kerk tegen elke aanval der hel manmoedig verdedigd te hebben. Hij onttrok zich naar Platanium in de ouderlijke woning; zuchtende over de rampen der Kerk, maakte hij een heilig gebruik van het kruis, dat de Heer hem toezond en volgde met een nog verjeugd vuur de levenswijze van een strenge kloosterling. “Al moest ik ook duizendmaal op één dag sterven,” riep hij in navolging van zijn verheven voorganger Chrysostomus uit, zelfs gedurende enige tijd de smarten der hel ondervinden, ik zou het niet achten, wanneer ik Jezus Christus mag vereerd en in zijne heerlijkheid zien.”
De heilige Germanus stierf de dood der heiligen in het jaar 733 op 12 Mei. De Kerk viert op deze dag zijne gedachtenis en heeft ook zijnen naam in het Rooms Martelaarsboek aangetekend. Deze uitmuntende prelaat heeft haar ook door zijne schriften verheerlijkt; behalve drie brieven, bijzonder tegen de ketterij der beeldstormers gericht, zijn ons nog enige lofgedichten ter ere van de allerheiligste Maagd overgebleven. Zijn boek echter waarin hij de heilige Gregorius van Nyssa tegen de laster van hen, die hem van Origenismus beschuldigden, verdedigt, is ons niet toegekomen. Photius roemt vooral zijn schone en zuivere schrijfstijl.
13 Mei
De heilige Joannes Silentiarius (de zwijger) (559)
Bisschop van Colonia, in Armenië, vervolgens Kluizenaar in Palestina.
Dierbare stilzwijgendheid, deugd van de Wijze en voorzichtige man, getrouwe beschermerster van het hart, verhevene leermeesteres ener Godvruchtige en bespiegelende ziel! Ach, hoe zeldzaam wordt gij in onze dagen gevonden en door de mens geëerbiedigd! het heidendom zelf roemde hare voorrechten; welke verhevener lofspraken vinden wij immers in de schriften der wijsgeren, die de noodzakelijkheid en uitmuntendheid des stilzwijgens overal verkondigen? Welk bewonderenswaardig voorbeeld heeft onze Goddelijke leermeester Jezus Christus van deze schone deugd gegeven en aan zijne leerlingen ter overweging en opvolging nagelaten! De liefde tot de stilzwijgendheid, wanneer zij uit beginsel van Godsdienst voortkomt, bewijst ons reeds, dat de ziel haar enigst vermaak in een gestadig onderhoud met God zoekt, terwijl de beoefening van dezelve haar, in elke ramp, zelfs een ware troost aanbiedt. Ja, de stilzwijgendheid is een paradijs voor elke ziel, die met ernst de volmaaktheid zoekt. Zij was de eerste en voornaamste deugd, welke in de heilige bisschop en kluizenaar schitterde, wiens verheven en buitengewone levensgeschiedenis ons tot stichting en opwekking wordt voorgesteld.
De heilige Joannes, bijgenaamd de zwijger, werd in het jaar 454 te Nicopolis in Armenië geboren. Zijne ouders telden onder hunne voorvaders en naaste aanverwanten onderscheidene krijgsoversten en landvoogden, welke onderscheiding door hunne zeldzame deugd nog meer uitblonk. Zij verzuimden niets om hun kind ene volmaakt Christelijke opvoeding te geven en mochten de troost genieten, dat de jeugdige Joannes aan hunne tedere zorg volkomen beantwoordde. Vroegtijdig van zijne ouders beroofd, zag hij zich in het bezit van een aanzienlijk vermogen gesteld. Dan de Godsdienst had hem geleerd uitmuntender goederen te zoeken en daarom besteedde hij zijne tijdelijke bezittingen voor Godvruchtige stichtingen. Joannes gevoelde ene tedere Godsvrucht tot de Heilige Maria, de moeder van de Goddelijke Verlosser, en welk Christen durft zich aan de leiding van deze moeder van allen troost onttrekken, welke door niemand te vergeefs vereerd wordt? De heilige jongeling bouwde ter harer ere ene kerk en een klooster, in hetwelk hij zich met tien jongelingen, door dezelfde geest bezield, aan het gewoel der verachtelijke wereld ontrukte. Slechts achttien jaren bereikt hebbende, wilde hij zich in deze gevaarvolle leeftijd met niets anders, dan met de heiligmaking van zijne ziel bezig houden en van dat werk het enigste doelwit van al zijn pogen maken.
Dikwerf zag men de vrome dienaar des Allerhoogste, aan de voet van het altaar neergeknield, door vurige gebeden de Heer de ootmoedigheid afsmeken, wijl het inwendige licht, dat zijn hart bestraalde, hem geleerd had, dat nederigheid, de geliefkoosde deugd van Jezus Christus, de grondslag en bewaarster is van alle andere; hij poogde zonder ophouden die te verwerven en vandaar, dat hij zich steeds bezig hield met vurige overdenkingen over zijne nietigheid en ellenden, en over de oneindige majesteit en aanbiddelijke volmaaktheden van de almachtige Schepper; door deze heilzame middelen leerde hij God en tevens zich-zelven kennen. Vandaar zijne onverzadelijke begeerte naar vernederingen, terwijl hij zich steeds verheugde wanneer hem dezelve, onverschillig van welke zijde, werden aangedaan; zelfs zocht hij vooral die vernederingen, welke het meeste tegen de natuur strijden en die zo bekwaam zijn om de hoogmoed te doen sterven. Ten einde de kiem van de andere gebreken te verstikken, verloochende hij zijn eigen wil, en om het vlees aan de geest te onderwerpen, en zijne ziel tot het gebed en de inwendige bespiegeling te bekwamen, matte hij zijn lichaam door strenge kastijdingen af. Door zodanige werkdadige oefeningen moedigde hij zijne metgezellen tot het bewandelen van de weg der volmaaktheid aan, terwijl hij om zijne zachtmoedigheid, Godsvrucht en wijsheid, hunne achting en genegenheid volkomen gewonnen had. Alle vestigden hun oog op hem en beijverden zich als om strijd, om het verrukkende voorbeeld te volgen, dat de Voorzienigheid hun geschonken had. Hier in de schoot van deze kleine broederschap was alles slechts een hart en ene ziel, terwijl zij de dag in gemeenschappelijke arbeid en onderscheidene Godvruchtige oefeningen doorbrachten. De stilzwijgendheid, die onder he heerste, was bewonderenswaardig. Joannes sprak zeer zelden en maakte de noodzakelijkheid dit ten plicht, dan geschiedde het in weinige woorden en altijd met de grootste omzichtigheid. Hij kende de Godsspraken, welke de stilzwijgendheid aanbevelen; hij had geleerd, dat de tong één der gevaarlijkste werktuigen is, die de mens in de zonde doen vallen; daarom legde hij zich steeds toe om haar te bewaken.
Deze verhevene deugden bleven niet lang verborgen. Ofschoon Joannes alle voorzorg genomen had om zich voor de mensen te verbergen, kon hij niet beletten dat derzelver glans overal schitterde. De aartsbisschop van Sebaste had nauwelijks kennis gekregen van de volmaakte levenswandel van de nederige en zich-zelven verloochende Joannes, of hij noodzaakte hem om zijne eenzaamheid te verlaten, en ofschoon de heilige zich daartegen kantte, verhief deze prelaat hem, hoewel nauwelijks achtentwintig jaren oud, op de zetel van Colonia; hij moest zich dus de bisschoppelijke wijding getroosten, die in het jaar 482 plaats greep. In deze hoge waardigheid geplaats, veranderde hij even wel zijne vroegere levenswijze niet en volbracht, in zoverre zijne bisschoppelijke aangelegenheden zulks gedoogden, dezelve vrome en gestrenge oefeningen.
Een broeder en een neef van de heilige waren in hoge ambtsbediening aan het hof geplaatst. Daar zij dikwerf getuigen waren van de grote voorbeelden van deugd, die in Joannes uitblonken, maakte zulks een levendige indruk op hunne ziel, zodat zij, te midden der ereambten en rijkdommen, ene ellendige wereld wisten te verachten en de Goddelijke genade, die de kluizenaars in hunne woestijnen heiligt, schonk ook aan het hof twee heiligen, die in afgetrokkenheid en deugd hunne ambtsbedieningen met zoveel te meer getrouwheid vervulden. De bisschop van Colonia was echter minder tevreden over het gedrag van zijnen zwager, de landvoogd van Armenië, en hij zag zich zelfs gedwongen om zijne kerk tegen de verachtelijke onderdrukking van ene man te beschermen, aan wie hij door zulke nauwe banden verbonden was. Daar evenwel zijne smeken en vertogen vruchteloos bleven, nam hij zijne toevlucht tot de keizer Zeno, die de heilige zijne bescherming beloofde en de onrechtvaardige landvoogd strafte.
De heilige bisschop bestuurde gedurende negen jaren zijne kerk en was in woord en werken een volmaakt voorbeeld voor zijne schapen, zodat deugd en Godsvrucht in zijn bisdom bloeiden. De bedroefden vonden in hem een vertrooster, niet zoals er duizenden in de wereld worden gevonden, die het slechts bij woorden laten berusten, neen, Joannes deelde in hunne ellenden en poogde dezelve werkdadig te verzachten; de armen eerbiedigden in hem de tederste weldoener en ontvingen van zijne liefde de grootste ondersteuning, wijl hij zich de hardste ontberingen getroostte en zich het noodwendige meermalen ontzegde, om ruime giften in de schoot der armoede uit te schudden. Joannes was de vader van al zijne onderhorigen, die hij in zijn hart droeg, onophoudelijk ijverde om allen tot ware leerlingen van Jezus Christus te vormen. Zijn rusteloze arbeid en zijne vaderlijke bezorgdheid werden echter niet altijd met een goede uitslag bekroond; maar ook welk mens, welk apostel, heeft ooit zijne leerlingen tot volmaakte opvolgers van de leer des Heer kunnen vormen? Er zijn altijd rampen tegen welke gene heelmiddelen te vinden zijn. De pijnigende wonden, die hij in zijn hart gevoelde, en de zucht en sterke geneigdheid tot de eenzaamheid, uit welke hij, ondanks zich-zelven, was gerukt, stortten hem een levendig verlangen in om zijne bisschoppelijke waardigheid neer te leggen. Daar de kerkelijke wetten hem verboden om zijne schapen te verlaten, mistrouwde hij ook zijne begeerte tot de eenzaamheid; hij had met de meeste ijver om de wil Gods te kennen en deze werd hem op de volgende wonderdadige wijze kenbaar gemaakt.
Joannes op zekere nacht in het gebed verdiept zijnde, ziet opeens een helder lichtend kruis zich in de lucht vormen en hoort daarbij ene stem, welke hem toeroept: “indien gij uwe zaligheid wilt bewerken, volg dan slechts dit licht.” Het kwam hem voor, dat dit helder kruisteken hem voorging als om hem te geleiden en dat het hem het klooster van de heilige Sabas aantoonde. Dit nachtgezicht loste zijnen twijfel omtrent zijne roeping op, hij legde zijne bisschoppelijke waardigheid neer en scheepte zich in naar Palestina.
Daar gekomen bezocht hij eerst Jeruzalem en al de andere plaatsen, die door de geheimen van de Goddelijke Verlosser zijn geheiligd; vervolgens begaf hij zich naar de eenzaamheid van de heilige Sabas, welke zich in de nabijheid bevond. Hier telde men honderdvijftig kluizenaars, die allen met de geest van hunnen heilige abt bezield waren. Joannes had de ouderdom van achtendertig jaren bereikt. De heilige Sabas, ofschoon hij Joannes niet kende, ontving hem onder de medebroeders en vertrouwde zijne leiding aan de huisverzorger; deze zond hem uit om het benodigde water te halen en de stenen aan te brengen, die tot opbouw va een nieuw gasthuis vereist werden. De heilige verheugde zich onbekend te zijn en gehoorzaamde met ene bewonderenswaardige eenvoudigheid. Hij bewaarde ene onafgebroken stilzwijgendheid en scheen in gestadige stille overdenking, terwijl niettemin zijn opgeruimd en genoeglijk voorkomen van zijne gemoedsrust betuigde, zodat zijn overste spoedig de volmaakte kloosterling in hem erkende. Hem werd alsnu de last opgedragen, om de vreemdelingen te ontvangen, welke bediening zelfs voor de meest gevorderde kloosterling als gevaarlijk werd geoordeeld; Joannes vervulde die plicht zonder het minste in zijne gewone regelmatigheid te veranderen. Hoe ook zou zijn heilige ijver bij deze bediening enige verandering hebben kunnen ondergaan, daar hij elke gast bediende alsof hij Jezus Christus ware, terwijl zijne ingetogenheid en zedigheid grote indruk op elke vreemdeling maakte. De heilige Sabas bewonderde het gedrag van deze nieuweling en twijfelde niet, of Joannes bezat de geest van zijne roep in hoge graad van volmaaktheid. Ten einde hem ruimere gelegenheid te verschaffen, om zich aan zijne zucht voor het bespiegelende leven te kunnen toewijden, veroorloofde deze voorzichtige overste hem in ene afgezonderde kluis te leven, ene gunst, welke slechts werd toegestaan aan hen, die in de volmaaktheid de grootste vorderingen schenen gemaakt te hebben.
Hoe heilig, hoe bewonderenswaardig was zijne levenswijze in deze eenzaamheid, welke liefde tot versterving, boetvaardigheid en lichaamskastijding! Hij nam gedurende vijf dagen van de week geen voedsel, sloot zich in zijne cel op en men zag hem alleen des Zaterdags en Zondags, om alsdan bij de openbare Godsdienstoefeningen tegenwoordig te zijn. Na drie jaren op die wijze te hebben doorgebracht, werd hij tot huisverzorger van de broederschap aangesteld. Zijne menigvuldige bezigheden waren evenwel niet in staat zijne innerlijke afgetrokkenheid te hinderen. Hij had zich de loffelijke gewoonte eigen gemaakt, om zich onophoudelijk in Gods tegenwoordigheid te plaatsen, en bij deze heilvolle oefening bezigde hij vooral die gebeden en verzuchtingen, welke men gewoonlijk “schietgebeden” noemt; deze putte hij uit zijn hart of uit de gewijde Schriften. Voorwaar ene heilige gewoonte, waardoor de zwakke mens zich tegen elke aanval van de duivel, de wereld of het vlees gewapend ziet, waardoor zo menig zondaar op de weg der boetvaardigheid wordt teruggeleid en die ons te midden der tijdelijke bekommeringen met de Heer verenigt, daar zij de zegen van de Almachtige over al onze arbeid aftrekt. Sedert vier jaren had Joannes zijn anders zo moeilijke ambt met getrouwheid en heiligheid waargenomen en de heilige abt Sabas, gesticht over zoveel deugd, oordeelde hem waardig om tot het priesterschap op te klimmen. Zoals wij boven reeds aanmerkten, had Sabas hem als een onbekende vreemdeling aangenomen en wist dus niet dat Joannes bisschop was. Hij stelde hem aan de vrome patriarch van Jeruzalem Elias voor, opdat deze hem de heilige wijdingen zou toedienen. Tot nu toe had de zwijgende kluizenaar zijne waardigheid, welke hij had neergelegd, aan niemand geopenbaard. In de kerk van de Calvarieberg gekomen, alwaar hem de heilige orders zouden gegeven worden, zei Joannes de patriarch, dat hij hem iets in het geheim te verklaren had en dat hij zich, indien hij het dan nog goed vond, zou laten wijden. Elias nam hem ter zijde en veroorloofde hem om zich te verklaren. “Ik vraag uwe geheimhouding, bewaar dezelve nauwgezet betrekkelijk de zaak die ik u zal mededelen,” zei de heilige, en de verzekering daarvan van Elias ontvangen hebbende, vervolgde hij: “O mijn vader, ik ben zowel als gij bisschop: mijne menigvuldige zonden hebben mij tot de vlucht doen besluiten en de woestijn kiezen, om in dezelve de komst des Heren af te wachten.” De eerbiedwaardige Elias, wiens gedachtenis de Kerk op 4 Juli houdt, stond verbaasd op die verklaring; hij riep de heilige Sabas en zei: “Ontsla mij van uwen kloosterling te wijden; enige bijzondere omstandigheden, welke hij mij heeft medegedeeld, beletten mij om hem de heilige priesterwijding te geven.” De heilige abt keerde zeer bedrukt naar zijne klooster terug, dewijl hij vreesde, dat Joannes zich vroeger aan ene afschuwelijke misdaad had schuldig gemaakt. In deze droevige onzekerheid wendde hij zich met ootmoedige gebeden tot God en smeekte Hem, dat door ene veropenbaring hem zijne kommer en ongerustheid mocht worden ontnomen. God verhoorde het nederig gebed van zijnen dienaar en openbaarde hem, welk eerbiedwaardig voorwerp hij onder zijne kloosterbroeders bezat. Sabas ontbiedt zijn leerling en beklaagt zich met zachtheid wegens deszelfs achterhoudendheid. De heilige, zijn geheim ontdekt ziende, besloot om de broederschap te verlaten, doch Sabas trachtte hem over te halen om te blijven en Joannes bewilligde hierin, op de belofte des abts van aan niemand het geheim te zullen openbaren. Aan zijne stille eenzaamheid dan teruggegeven, leefde hij er nog vier jaren, met niemand sprekende als met de kluizenaar, die hem de geringe spijzen bracht, die hem tot voedsel volstrekt noodzakelijk waren.
De heilige Sabas zag zich in het jaar 503 gedwongen om zijne eenzaamheid te verlaten. De heilige abt ontdekte namelijk onder zijne kloosterbroeders onderscheidene tegenstrevers, wien het aan ootmoed ontbrak en in wier hart juist daarom de deugd van gehoorzaamheid ook niet kon huisvesten; ofschoon uitwendig van de wereld afgezonderd, hadden zij deze ijdele satansdochter in het hart behouden, en daar hun gedrag eindelijk onverbeterlijk scheen, verliet hen de abt, met het vast besluit, om nooit tot deze tegenstrevende kluizenaars terug te keren. Ofschoon de ware vroomheid in zulke treurige omstandigheden droevig wordt ter neer geslagen, ziet men nochtans nimmer, dat heiligen zich aan weerspannigen aansluiten; Joannes weigerde aan deze verdeeldheden deel te nemen en onttrok zich in ene naburige woestijn, alwaar hij zes jaren doorbracht, in ene onafgebroken stilzwijgendheid, in gestadige onderhouding met God, slechts van de kruiden en wortelen, welke de woestijn aanbood, levende. De patriarch van Jeruzalem de heilige Sabas overreed hebben om, na een afzijn van zeven jaren, het bestuur over zijne kluizenaars weer te aanvaarden, riep deze in 510 Joannes de zwijger terug. Met vreugd tot de eerbiedwaardige abt teruggekeerd zijnde, bewoonde hij opnieuw zijne vorige cel en leidde daar, gedurende veertig jaren, een engelachtig leven. Volmaakte liefde tot God, diepe nederigheid, volstrekte zelfverloochening, gehele afgetrokkenheid van al het aardse en alle andere deugden versierden hem. Zijn stilzwijgen en de beoefening van de gestrengste boetvaardigheid verkondigden overal de heiligheid van zijn levenswandel, en hij werd gestadig bezocht door een aantal Godsdienstige mannen, aan wie hij nooit de onderrichting ontzegde, welke zij hem vroegen.
Onder deze menigte bevond zich een zekere Cyrillus, die het leven van de heilige Joannes heeft beschreven, veertig jaren nadat hij in zijn kluis was teruggekeerd en zijn honderd-vierde jaar had bereikt. Cyrillus, een even oordeelkundig als verstandig schrijver, verhaalt, dat hij, omtrent zestien jaren oud zijnde, de heilige, die toen zijn negentigste jaar bereikt had, over de levensstaat, welke hij behoorde te omhelzen, ging raadplegen. De eerwaardige grijsaard zei hem, dat hij zich in het klooster van de heilige Euthymeus aan de dienst van God moest toewijden. Cyrillus deed het niet, maar gaf de voorkeur aan één van die gestichten, welke aan de oever der Jordaan bestonden; doch nauwelijks was hij daar aangekomen, of hij verviel in ene zware ziekte, die van dag tot dag toenam; hij gevoelde berouw de raad des heilige niet letterlijk te hebben opgevolgd; waarop Joannes, ofschoon nog in leven, hem des nachts verschijnt, hem berispt wegens zijne gehechtheid aan zijn eigen wil en zegt, dat, wanneer hij zich naar het klooster van de heilige Euthymeus wilde begeven, bij gezondheid des lichaams en zaligheid voor zijne ziel zou verwerven. Cyrillus nam de volgende morgen afscheid van zijne medebroeders, die alles in het werk stelden om hem onder zich terug te houden; hij begaf zich op weg, gene andere spijze dan die der engelen genuttigd hebbende, ging zonder toeven voort tot aan het klooster van de heilige Euthymeus, en was nauwelijks hetzelve binnengetreden, of gevoelde zich aanstonds geheel hersteld.
Nemen wij nog twee voorvallen van Cyrillus in betrekking met Joannes over: Eens met Gods dienaar in gesprek zijnde, komt een man, Georgius geheten, met zijnen zoon, die van de duivel bezeten was, tot hem, en legt die zonder een woord te spreken voor zijne voeten neer; Joannes begreep de staat van het ongelukkige kind, tekende het voorhoofd met het heilige kruisteken, gezegende olie bezigde, en het kind werd op staande voet van de geest der duisternis verlost.
Een zekere Theodorus stelde hem ene edelman uit Constantinopel voor, die met de Eutychiaansche ketterij besmet was; de heilige gaf de eerste zijnen zegen, doch weigerde die niet alleen aan de laatsten, maar verweet hem met de grootste zachtheid zijne gehechtheid aan de scheuring en de ketterij. De edelman stond verbaasd, wijl hij zeer wel gevoelde, dat hem zulks zonder veropenbaring niet kon bekend zijn, zwoer zijne ketterij af en keerde tot de schoot der Kerk terug.
Door zijn voorbeeld en lering bracht de heilige veel toe tot de bekering en heiliging van vele mensen. In zijne afzondering verdiept, poogde hij zoveel hij kon, in het menselijke lichaam de dienst der hemelse geesten te volbrengen, welke bestaat in God onophoudelijk te beminnen en lof te zingen. De dood overviel hem in het begin van het jaar 559, nadat hij zijn honderdvijfde jaar had bereikt.
Welke zijn onze gedachten, na het overwegen van zulk een stichtend leven? Het is waar, wij moeten bij het lezen van de levens der heiligen onze gedachten eerst op datgene vestigen, waarin de heiligen enkel te bewonderen zijn, maar dan op datgeen, waarin wij hen kunnen navolgen, en zo vinden wij in het voorbeeld van allen altijd iets, dat ons tot onze verbetering kan aansporen. O, mochten wij ons gedeeltelijk het heilige stilzwijgen van Joannes eigen maken; deze deugd, welke als het grondbeginsel van het inwendige leven, de ziel der Godsdienst, de grondslag der ware vroomheid, het ontwijfelbaar middel tot uitbreiding van onze kennis en wetenschap is. Ach, wij spreken terwijl in ons de genade zwijgt, en wij luisteren zelfs dan niet, wanneer God in ons spreekt. Wij spreken en de verstrooiing doet ons in onze onwetendheid stil staan; wij spreken en helaas! hoe menig zielsverwijt en verdriet volgen op ons onbedacht spreken! Onthouden wij steeds de grootste stelregel, welke Gods Geest ons door de mond van de Ecclesiastes mededeelt: “Er is een tijd van zwijgen en een tijd van spreken.
14 Mei
De heilige Bonifacius (307)
Martelaar.
De Godsdienst van Jezus bracht reeds bij het einde der derde en in het begin der vierde eeuw de schoonste vruchten voort, en het Romeinse keizerrijk zag het overwinnend kruisteken in al deszelfs gewesten veld winnen; ontelbare heidenen erkenden de dwaasheid der afgodendienst en de kracht van het Christendom; vandaar ook, dat gehele steden en volken zich tot de Heer bekeerden, de tempels en de afgodsbeelden verlieten en door het heilig doopsel zich in de Kerk inlijfden. Onder de bekeerlingen telde men zelfs de edelste geslachten van het rijk, en Rome vereerde reeds de graven der Apostelen, ofschoon de goden nog bescherming vonden; velen, die in de wellusten der wereld zich bleven baden, zag men de openbare spelen, de schouwburgen, de strijd der zwaardvechters boven de reine geloofsleer van de nederige Jezus achten en dus de afgodendienst, om hare schandelijke vermaken, voortrekken. Onder die rijken en vermogenden, aan wie het zo moeilijk is om het rijk der hemelen te beërven, telde men ene jeugdige, schone vrouw van uitstekende geboorte, die het oog van gans Rome tot zich trok. Aglea was zo vermogend en door tijdelijke goederen begunstigd, dat zij driemaal, op hare kosten, aan het volk openbare spelen gaf. Het laat zich dan ook gemakkelijk begrijpen, daar aardse grootheid en weelde haar hart hadden ingenomen en zij de reine geloofsleer van Jezus niet kende, dat zij zich tevens aan alle uitspattingen van de wellust overgaf; de liefde tot de wereld doet trouwens het hart meer en meer in het bederf zinken. Aglea onderhield ene ongeoorloofde en vleselijke gemeenschap met Bonifacius, een man aan de wijn en ongebondenheid overgeleverd, die het oppertoezicht over al hare goederen had. Ofschoon hij een slaaf der zonden was, bezat hij evenwel goede hoedanigheden, die hem tot de buitengewone genade schenen voor te bereiden, welke God in zijne barmhartigheid later in ruime mate over hem uitstortte. Medelijdend van aard zijnde, wierp hij rijke aalmoezen in de schoot der armen; ontmoette hij een vreemdeling of reiziger, dan bood hij hem gastvrijheid aan en diende hem met alle hartelijkheid; des nachts zelfs zocht hij de schamele armen op, aan wie hij in het geheim ondersteuning en troost verschafte. Zo deze liefdewerken hem niet dadelijk zijne schandelijke hartstochten deden onderdrukken, brachten zij toch zeker veel bij om de barmhartige ogen des hemelse Vaders, die de dood van de zondaar niet wil, op hem te vestigen.
Aglea scheen de verleidende beker der ijdele vermaken geledigd te hebben en te walgen van de wellust, die zij tot nu toe met zoveel drift had nagejaagd; opeens ontwaarde zij in haar hart ene andere stemming. De genade des Allerhoogste drong tot in hare ziel door, zij begon zich te schamen en hare ongeregeldheden te bewenen. Deze waren de eerste kentekenen van haren terugkeer tot meer eerbare en gezonde denkbeelden, welke zij later het geluk had door de volhardende liefde te versterken, welke de Godsdienst, die zij vervolgens omhelsde, inboezemt. Op zekere dag riep zij Bonifacius en zei hem: “gij weet in welke afgrond van boosheden en misdaden wij gezonken zijn, zonder ooit te denken, dat wij voor God moeten verschijnen om bij Hem rekenschap van al onze daden af te leggen. Ik heb horen zeggen, dat, indien men degenen, die voor de naam van Jezus Christus lijden, vereert, men aan hunne heerlijkheid kan deelachtig worden; ook heb ik vernomen, dat de belijders van Jezus Christus in het Oosten tegen de duivels strijden, en hunne lichamen veeleer aan onderscheidene martelingen overleveren, dan de Godsdienst die zij belijden te verzaken. Reis naar die streken, breng ons enige overblijfselen van die kloekmoedige geloofshelden, opdat wij, dezelve vererende, door hunne voorspraak zalig worden.”
Bonifacius maakte zich reisvaardig en nam grote sommen geld mee, om de lichamen der martelaren uit de handen der beulen te kunnen kopen en onderweg de armen te kunnen bijstaan. Op het punt van te vertrekken zei hij aan Aglea: “Indien ik overblijfselen der martelaren kan verkrijgen, zal ik niet in gebreke blijven van de mee te brengen; indien men u echter eens mijn lichaam, wanneer ik martelaar mocht zijn geworden, aanbiedt, zult gij het dan ook aannemen?” Aglea beschouwde deze woorden als spotternij en berispte Bonifacius. Zodra deze vertrokken was begon hij dadelijk ene andere levenswijze te voeren, ontzegde zich op zijne reis het gebruik van wijn en vlees, welke hij vroeger zo onmatig gebruikt had, terwijl zijne dienstknechten zagen, dat hun meester bij dat vasten en die onthouding, gebeden, verzuchtingen, tranen en onderscheidene andere boetvaardige werken voegde.
Ofschoon de Kerk in het Westen diepe vrede genoot, was die in het Oosten de prooi der bloedigste vervolgingen, welke door Diocletiaan aangevangen en door Maximianus Galerius en Maximinus Daja met de uiterste woede werden doorgezet. De Christenen zagen zich vooral in Cilicië, alwaar Simplicius landvoogd was, aan de grootste wreedheden blootgesteld. Bonifacius begaf zich eerst naar Tarsus, hoofdstad van dat gewest; nauwelijks was hij daar aangekomen, of hij zond zijne knechten met de paarden naar de herberg en ging naar de landvoogd, die hij op zijne rechterstoel vond. O, welk schouwspel vertoonde zich hier aan zijn oog! Hij zag onderscheidene martelaren gefolterd worden; de ene was aan een been opgehangen, terwijl men onder zijn hoofd vuur had aangestoken; ene andere zag hij vreselijk uit elkander rekken; een derde werd door de beulen door midden gezaagd, een vierde waren de handen afgehouwen, een vijfde was met een staak door de keel aan de aarde vastgeklonken; een ander lag met handen en voeten verdraaid en op de rug gebonden, terwijl de beulen hem stolslagen gaven, en op deze wijze werden er eenentwintig Christenen gemarteld, zodat al de aanschouwers van ontsteltenis als verstijfd stonden, terwijl de geloofshelden ene onwrikbare standvastigheid betoonden. Bonifacius, dit schouwspel ziende, kon zich niet langer bedwingen, en terwijl hij zich inwendig aangevuurd gevoelde, naderde hij onversaagd de martelaren, wierp zich voor hen neer, omhelsde hen en riep wenende uit: “Hoe groot is de God der Christenen! Hoe groot is de God dezen martelaren! Dienaars van Jezus Christus, bidt voor mij, opdat ik met u verenigd de duivel bestrijde.” De landvoogd, die van deze stoute daad getuige was, ontstak in woede en vroeg aan Bonifacius wie hij was. “ik ben Christen,” riep hij, en verklaarde, dat geen folteringen hem zouden kunnen bewegen om Jezus Christus te loochenen. Simplicius beval, dat men puntig riet onder de nagels van deze vermetele zou doen dringen, welk bevel aanstonds werd uitgevoerd; vervolgens goot men gesmolten lood in zijn mond, doch wijl hij nog voortging de bijstand van Jezus Christus en de voorbede der andere martelaren, die reeds stervende waren, af te smeken, werd het volk vertederd en verontwaardigd over de ongehoorde wreedheden, die men deze schuldelozen deed verduren; ene afkeurende stem liet zich horen en men begon hevig te roepen: “Hoe groot is de God der Christenen!” De landvoogd, een oproer vrezende, ontweek het gevaar, doch liet de geloofsheld voor zich brengen, om hem opnieuw te ondervragen. Niets was evenwel in staat Bonifacius te doen wankelen, waarom hij in ziedend pek werd geworpen, waaruit hij echter zonder enig letsel te voorschijn kwam. Simplicius veroordeelde hem nu om onthoofd te worden. Toen hij dat vonnis ontving, had hij enige tijd om vergeving voor zijne misdaden en voor de bekering zijner vervolgers en bood kloekmoedig zijnen hals aan; zijn hoofd viel onder het zwaard. Zo stierf in het jaar 307, voor de naam van Jezus Christus, hij, die denzelven door vroegere wandaden had onteerd en verwierf de kroon der overwinning.
Toen de bedienden van Bonifacius zagen, dat hij niet terugkwam, werd hij door hen, daar zij zich over zijne verdwijning zeer bekommerden, overal gezocht; zij ontmoeten de broeder van de gevangenisbewaarder, die hen verzekerde, dat men zo even een vreemdeling had onthoofd wegens zijne gehechtheid aan het Christendom; deze bracht hen op de gerechtsplaats, alwaar het lijk lag van de martelaar, die zij aanstonds voor hunnen heer herkenden. Zij kochten voor vijfhonderd goudstukken het lichaam, balsemden het en keerden daarmee naar Rome terug.
Zo haast Aglea het voorgevallene vernam, dankte zij de Heer voor de overwinning, welke zijn dienaar had verworven; vergezeld van enige Godsdienstige geestelijken, werd het lichaam aan de zijde van de Latijnse weg, vijftig stadiën van de stad, begraven. Zij liet voor hem een graf en bidplaats bouwen en werd vijftien jaren later ook op die plaats begraven, na hare laatste levensdagen in afzondering en boetvaardigheid te hebben doorgebracht.
Ja, de liefde bedekt vele zonden; mocht deze verhevene deugt ook in onze harten wonen en onze werken heiligen, opdat ook wij waardig bevonden worden, om manmoedig de strijd des Heren te strijden en de heerlijkheid te verwerven, die ons is toegezegd, wanneer wij over de duivel, de wereld en onze hartstochten zegevieren.
De heilige Pachomius (348)
Abt van Tabenna, Insteller der kloosterlingen.
Dierbaar zijn en blijven in het oog van de deugdzame Christen die afzonderingen, uit welke zovele edele en ware vrienden van God en der mensheid zijn voortgekomen. De vriend en volger van Jezus betreurt nu te meer het gemis van die weldadige gestichten, omdat dezelve door de ondankbare versmaad en uitgeroeid worden. Welke “geheime loge,” het verenigingspunt der wereldlingen, die alles ten onderste boven keren, heeft ooit ene schaduw getoond van die deugd en daden, welke in de vroegere kloosters met zoveel glans en luister beoefend werden. Men verklare het goede, dat geheime genootschappen, door ongodsdienstige Philantropen gesticht, hebben uitgewerkt, terwijl wij boekdelen zouden kunnen vullen met de onrust, de oproeren en omkeringen in het geestelijke en wereldlijke, waardoor die door Satan verlichte hoofden zich een naam maar tevens verachting verwerven! Neen, de Godsdienst van Jezus, door wien de wereld aan de vloek is onderworpen, dat licht, hetwelk niet in het duister maar op de kandelaar gesteld is en degenen verlicht, die God in nederigheid zoekt, die Godsdienst is alleen in staat om de mens het wezenlijke geluk aan te brengen. O, mochten wij evenals Jezus Christus en zijne volgers, de wereld met al haren ijdele roem verachten; mochten wij ons altijd de woorden des Hemels herinneren, waarmee hij zijne leerlingen het lot verkondigde, dat zij, die de wereld bestrijden, te verwachten hebben: “Omdat gij van de wereld niet zijt en ik u uit de wereld heb verkoren, daarom haat u de wereld. In de wereld zult gij verdrukking hebben: maar weest welgemoed, ik heb de wereld overwonnen,” en “al die uit God geboren is overwint de wereld.” Wanneer wij dus, in navolging van Jezus Christus, de wereld haten en bestrijden, “weten wij dat wij uit God zijn,” terwijl “de gehele wereld onder de boze,” dat is onder de macht en slavernij van de boze geest, “ligt;” vandaar, dat wij dus ook reeds in de vierde eeuw ene ontelbare menigte de woestijn zien bevolken en door voorbeelden van deugd en volmaaktheid de wereld verstommen. Welke roem voor de Godsdienst van Jezus Christus, zulk ene verbazende menigte rechtvaardigen te hebben voortgebracht, die, hoe afgetrokken ook van de aarde, hun licht voor de mensen deden schijnen, welke, die goede werken ziende, de Vader verheerlijkten die in de hemel is. Zo zag men de heilige abt Antonius, wiens leven wij op 17 Januari vermeld hebben, zich in ene diepe woestijn begeven, om daar geruime tijd in de oefening van hemelse deugden door te brengen; zijne levenswijze, verre van anderen af te schrikken, moedigde hen aan om hem met heilige ijver na te volgen; en zo zien wij overal in Thebaïda kloosters oprijzen, in welke deze voorbeeldige boetvaardigen dag en nacht doorbrachten onder het zingen van psalmen, het beoefenen der Heilige Schriften, het vasten, bidden en aanhoudend zuchten naar de hemelse en onvergankelijke goederen, terwijl zij de vrucht van hunnen handenarbeid, aan welke zij zich geenszins onttrokken, onder de armen verdeelden en, ofschoon van elkander afgezonderd, in ene heilige liefde en volmaakte vereniging leefden. Ja, zo was de woestijn ene aan de wereld vreemde streek geworden, waar rechtvaardigheid en gebed huisvestte. Wanneer de dood die heilige boetelingen van de aarde naar de eeuwige woningen overvoerde, moedigde Gods Geest weer andere mensen aan om die verhevene voetstappen te drukken, en zo duurde dat bewonderenswaardige schouwspel ene hoge volkomenheid voort. Reeds waren duizenden edelmoedige zielen gelukkig genoeg geweest van in die eenzaamheid het rijk der hemelen in te nemen, toen de heilige Pachomius verscheen, die één der uitmuntendste woestijnbewoners, zowel als één der grootste en voornaamste voortbrengers van het kluizenaarsleven geweest is, en die, daar hij het eerste aan zijne leerlingen een bepaalde levensregel voorschreef, te recht als de stichter en insteller der kloosterorde wordt beschouwd.
Pachomius werd omtrent het jaar 292 in Opper Thebaïda geboren en in de Egyptische wetenschappen zowel als in de Godsdienst van zijne ouders, die afgodendienaars waren, opgevoed. De Heer, “die goedertieren is voor iedereen, terwijl zijne barmhartigheden boven al zijner werken zijn,” zag met welgevallen op dat kind neer en Pachomius toonde van zijne tederste jeugd, grote afkerigheid van de bijgelovigheden der afgodendienst; daarbij was hij zeer ingetogen en zachtmoedig. Eens dat zijne ouders, toen zij hunne offers aan die levenloze godheden gingen aanbieden, hunnen zoon met zich meenamen, verstomde de duivel, die bij zulke gelegenheden zijne helse uitspraak gaf, en verwittigde de afgodspriester, dat het hem onmogelijk was, in de tegenwoordigheid van dat kind, het woord te voeren.
Pachomius was twintig jaren oud, toen hij met andere jongelingen tot de krijgsdienst opgeroepen en gedwongen werd, wijl keizer Maximinus zich tot ene geduchte oorlog tegen Constantinus toerustte; zulks geschiedde waarschijnlijk in het jaar 312. De jongelingen werden op de Nijl ingescheept om naar hunne bestemming te vertrekken. Des avonds liet men hen te Diospolis aan wal om er te vernachten, alwaar de inwoners dier stad, over het lot van deze met geweld weggevoerd en streng bewaakte jongelingen getroffen, zich hunner met het grootste mededogen aantrokken en trachtten hun alle mogelijke diensten en liefde te betonen.
Pachomius, van dankbaarheid doordrongen, onderzocht wie deze mensen waren, die ene zo zeldzame liefdadigheid beoefenden, en ontdekte dat zij Christenen waren, dat zijn mensen die aan Jezus Christus, de Zoon Gods, geloofden, die op een eeuwig leven hoopten en wier Godsdienst hen tot liefde jegens God en alle mensen ontvlamde. Hij begreep dat ene leer, welke zodanige vruchten voortbrengt, geen hersenschim maar Goddelijke waarheid moest zijn, en tot in zijne ziel ontsteld, hief hij zijne handen ten hemel en bad de God van hemel en aarde aan, die het hart van de jongeling met zijn genadelicht vervulde. Hij, die de kuisheid beminde, legde voor de Heer, evenals Jakob, ene gelofte af, dat, wanneer hij uit deze ellendige toestand mocht verlost en ingelicht worden op welke wijze Hij hem zou kunnen dienen, hij alsdan zijn verder leven in deszelfs dienst zou doorbrengen en gene gelegenheid veronachtzamen, om die liefde te beoefenen, welke zijne wet vorderde. Hij bewaarde die belofte in zijn hart en deze ondersteunde hem tegen de aanlokkingen en voorbeelden van zijne tot vleselijke lusten genegen metgezellen.
Nadat Maximinus in 313 overwonnen was, werd het krijgsleger ontbonden. Pachomius herkreeg zijne vrijheid en begaf zich naar een dorp in Thebaïda, alwaar de Christenen ene kerk hadden. Hier liet hij zich op de lijst der doopleerlingen inschrijven, en daar hij zich ijverig en aanhoudend toelegde om zich zelven te overwinnen, ontving hij, na de gewone beproevingen, het Heilige Sacrament der wedergeboorte met de tederste blijken van Godsvrucht. Hij gevoelde weldra de werking der genade, welke dat Sacrament schenkt en nieuwe krachten om de grootste plichten van het Christendom te kunnen volbrengen, terwijl hij niets meer wenste dan zich geheel aan des Heren dienst toe te wijden. Van dit ogenblik af, dacht de vurige Christen aan niets anders, dan om alle middelen in het werk te stellen, ten einde de onschuld des doopsels te bewaren. Zich nopens de keuze van zijn volgend leven willende verzekeren, wendde hij zich aanhoudend tot God en herhaalde menigmaal het volgende gebed, hetwelk steeds in het hart van jeugdige Christenen moest geprent zijn, als wanneer de wereld vele heiligen zou bezitten, daar men het helaas integendeel beklagen moet, dat bij de keuze van een levensstaat schier nooit met God, maar veeltijds met de begeerlijkheden en uitzichten der wereld wordt geraadpleegd. “O God,” zo bad Pachomius, “Schepper van hemel en aarde, werp een oog van barmhartigheid en medelijden op mij neer; verlos mij van mijne ellenden, leer mij de ware middelen kennen, die mij in uw oog welgevallig doen zijn. Al mijn verlangen, al mijn streven is U te dienen en Uwe heilige wil te volbrengen.” Hij gevoelde ene onweerstaanbare neiging tot een afgezonderd leven en om de vrome woestijnbewoners na te volgen. Hij begreep evenwel, dat ook de ijver deszelfs gevaren heeft, en dat de duivel menigmaal een onvoorzichtig en onberaden nieuweling misleidt, ten einde hem hetgeen boven zijne krachten is te doen ondernemen; hij wist dat men, wanneer men ene te hoge vlucht neemt, zich aan het gevaar van bedrogen te worden blootgesteld, dat drift somtijds uit geheime hartstochten ontstaat en men zich niet zelden misleidt met zijne eigene denkbeelden te volgen. Zijne eerste zorg strekte dus daarheen, om zich een verlicht, wijs en vroom leidsman te kiezen. Vernemende dat een zekere grijsaard, Palemon geheten, de Heer in strenge boetvaardigheid diende, begaf hij zich naar de woestijn waarin deze heilige zich ophield. Na zijn verlangen te kennen gegeven te hebben, schilderde de heilige grijsaard hem al de gestrengheden af, welke de kluizenaars beoefenen en verzweeg de zwarigheden niet, die zij te overwinnen hadden. “Overweeg, mijn zoon,” zo sprak Palemon, “dat ik mij slechts met een weinig brood en zout voed; het gebruik van olie en wijn is mij onbekend; ik breng de helft van de nacht door met het zingen van lofliederen en het overwegen der Heilige Schriften. Menigmaal slaap ik in het geheel niet. Zoudt gij zoiets kunnen? Velen hebben zoiets tevergeefs beproefd. Keer terug, mijn zoon, geloof mij, beproef uwe krachten en uwe ijver in één of ander klooster.” Pachomius, hoe verslagen ook, werd evenwel niet ontmoedigd. Hij begaf zich in overdenking, riep de bijstand Gods in en onderwierp zich vervolgens aan de leiding van de oudere Palemon. Deze, verheugd over het antwoord van de jeugdige mens, aarzelde niet, nam hem tot zich en gaf hem het kluizenaarskleed. Ofschoon de eerste beproevingsdagen zeer moeilijk waren, konden zij ene zo krachtige roeping niet vernietigen. De leerling, door het voorbeeld van zijne meester ondersteund, legde zich vooral op de kennis van zijn hart toe, terwijl hij van dag tot dag in nederigheid, alle deugden en in het beoefenen der hardste boetwerken vorderde. De strenge Palemon legde hem menigmaal zeer vernederende werken op; steeds een wakend oog op hem gevestigd houdende, gunde hij de nieuweling nauwelijks een ogenblik rust. In den beginne werd Pachomius onder de nachtgetijden nu en dan door slaap overvallen, doch Palemon wekte hem aanstonds, hem toevoegende: “Waak en bid, mijn best Pachomius, opdat de vijand u niet overwint en u de vrucht van uwe arbeid ontrooft.” Bij ene andere gelegenheid gebood hij hem het zand van de ene plaats naar de andere te dragen, om hem steeds wakende te houden. Beiden verrichtten tevens handenarbeid om in hunne geringe behoeften te voorzien en hunne liefdadigheid jegens de armen te betonen. Zo werd de jonge kluizenaar dagelijks in waakzaamheid over al zijne hartstochten geoefend en deze oefeningen bereidden zijne ziel meer en meer tot overweging; men zag hem met uitgestrekte armen zich voor de hoogste majesteit van God vernederen en die deugden afbidden, welke de heiligen vormen. Welke vurige gebeden zonden deze heiligen ten hemel op! Welke schone en benijdenswaardige nachten brachten zij door in de overdenking der eeuwige goederen, die God zijnen getrouwe dienaren voorbereidt! welke kostbare dagen vervlogen voor hen, die zij gestadig aan de arbeid, de versterving, het gebed en de liefdadigheid toewijden! Het is waar, niet elke sterveling is tot zulke levenswijze geroepen, doch wij zijn alle, elk in zijnen staat, verplicht voor de Heer te leven, de grootste zorg aan onze zaligheid te besteden en daartoe al onze beroepsbezigheden dienstbaar te maken. Helaas, hoe weinig doen wij voor de eeuwige goederen; hoe uitsluitend zijn wij bezorgd voor het tijdelijk, waarvan wij het nietswaardige in ons sterfuur zullen verachten, terwijl men zich zal beklagen tijd en arbeid aan de wereld geofferd en voor God verspild te hebben!
God, die Pachomius met zijne genade had vervuld, gaf hem tevens te kennen, dat hij hem had bestemd om dezelve ook over anderen uit te storten. Terwijl hij bij zekere gelegenheid zijn gebed in de woestijn Tabenne, aan de oever van de Nijl gelegen, verrichtte, werwaarts hij zich dikwerf tot dat einde begaf, hoorde hij ene stem, welke hem toeriep: “Pachomius blijf op op deze plaats; sticht hier een klooster, want velen zullen van u de weg ten hemel leren kennen.” Omtrent dezelfde tijd verscheen hem een engel, die hem onderscheidene onderrichtingen omtrent een vast te stellen kloosterregel gaf. Pachomius verhaalde zijne leermeester al hetgeen hem van Gods wege was bekend gemaakt, beiden gingen vervolgens naar Tabenna, alwaar zij omtrent het jaar 325 ene kleine cel bouwden, nadat, omstreeks twintig jaren eerder, te weten in 305, de heilige Antonius zijn eerste klooster van Phaium had gesticht. Palemon keerde naar zijne woestijn terug, zijne leerling beloofde hem jaarlijks te bezoeken; hij stierf echter kort daarna, terwijl de Kerk zijne gedachtenis op 11 Januari viert.
De heilige Pachomius telde zijn oudste broeder Joannes als zijnen eerste leerling, die evenwel weinige tijd daarna in zijnen armen de geest gaf. Onderscheidene vrome mannen begaven zich onder zijne leiding, zodat hij zich gedwongen zag zijn klooster te vergroten en weldra aan het hoofd van honderd monniken was geplaatst. De heilige insteller droeg altijd een haren boetekleed; gedurende vijftien jaren had hij de weinige rust, welke hij zijn lichaam vergunde, tot de korst mogelijke tijd beperkt en dan nog rustte hij met het hoofd alleen op een steen; hoe gaarne wenste hij zonder slaap zich altijd met God te kunnen bezig houden. Zich genoodzaakt ziende nog zes andere kloosters in Thebaïda, op weinig afstand van elkander verwijderd, te stichten, vestigde hij zijn verblijf in dat van Pabau, in het gewest van Diopolis, op het grondgebied van Thebe gelegen. Dit klooster werd sterker bevolkt en beroemder dan dat van Tabenna; de ordegeestelijken behielden nochtans de naam van Tabennasicoten, naar de eerste stichting.
Het kwam de heilige noodzakelijk voor om, door wijze instellingen en verordeningen, al die mensen, welke uit onderscheidene streken tot hem kwamen, in dezelfde gevoelens te verenigen en ze alle als slechts één mens te doen zijn. Ten einde hierin gelukkig te slagen, raadpleegde hij de Heer, en God vervulde zijne dienaar met de geest van wijsheid en Godsvrucht, van raad en sterkte. Dus voorgelicht, bestuurde hij al zijne leerlingen op de weg der volmaaktheid. Hij stelde in de onderscheidene kloosters oversten aan, die hij zelf gevormd had en die, even als hij, met de geest des Heren vervuld waren, zoals Pecusius, Cornelius, Paulus, Pachonius de jongere, Joannes, Paphnutius, Petronius en Theodorus, wie men de bijnaam van de heilige gaf. Laatstgenoemde was de meest beminde leerling van de heilige Pachomius, hebbende het Romeins Martelaarsboek zijn naam op 28 December aangetekend. Ieder hunner had een zeker getal broeders onder zijne leiding, opdat de regel, volgens de instelling van de heilige abt, stipt door hen werd opgevolgd. Alle monniken brachten de dag in heiligheid door en beijverden zich om met de meeste orde en vlijt hunne bijzondere bediening te verrichten; de oefeningen waren volgens ieders krachten geregeld; vasten, arbeid, gebed, het naderen tot des Heren tafel, rust, alles had zijn bepaalde tijd; elke cel werd door drie kloosterbroeders bewoond, doch allen kwamen in de eetkamer bij elkander. Stilzwijgendheid was één der noodzakelijkste deugden; waren zij in de eetkamer, dan was hun hoofd met de kap bedekt, zodat zij elkander niet konden zien. Deze kap, zowel als het bovenkleed, dat zonder mouwen was, bestond uit zeer grof doek; op hunne schouders droegen zij een wit geitenvel, hetwelk bij hen “melote” geheten werd. Daar Pachomius voor verslapping in de tucht vreesde, wanneer hij soms blohartigen zou toelaten, werden de nieuwelingen geruime tijd beproefd. De heilige was een voorbeeld voor allen, beoefende meer dan anderen velerlei gestrengheden, ofschoon de zorg over alle kloosters op hem rustte; hij diende de tafel, bearbeidde de tuin, ontving en sprak met de vreemdelingen, stond nacht en dag de zieken bij; werd één der broeders door de dood van de lichamelijke handen verlost, dan vergaderden allen tot het gebed en smeekten Gods barmhartigheid over de gestorvene af, terwijl de heilige geheimen tot rust der ziel aan de hemelse Vader werden opgedragen. Geen kloosterling werd na zijne intrede tot de heilige wijdingen toegelaten en meermalen werden de gestichten door priesters bediend, die tot de orde niet behoorden. Meldde zich een priester aan om in het klooster te worden aangenomen, dan ontving Pachomius hem en kleedde hem in, en hij mocht alsdan zijn verheven en Goddelijk ambt onder hen uitoefenen. Indien jongelingen, grijsaards, zwakke mensen zich aanboden, werden zij niet afgewezen, wanneer zij voldoende blijken van roeping toonden en daarbij een groot verlangen aan de dag legden, om de Evangelische raadgevingen na te leven. Zoals wij hier reeds opmerkten, hield de heilige zijn verblijf in het klooster van Pabau; in de omstreken van hetzelve woonden onderscheidene huisgezinnen, welker kinderen het vee hoedden; daar Pachomius ontdekte, dat de kleinen in de wetenschappen der zaligheid en in de kennis Gods niet onderricht waren, vergaderde hij hen op bestemde uren ter onderwijzing. Serapion, bisschop van Tentyra, in Opper-Egypte aan de linker Nijloever gelegen en nu Dendera geheten, raadde de heilige om ene kerk te bouwen, waarin die herdersknapen des Zaterdags en Zondags bij de heilige geheimen en andere Godsdienstoefeningen konden tegenwoordig zijn. Serapion wenste hem de heilige priesterwijding toe te dienen, doch de heilige weigerde, uit nederigheid, deze verhevene waardigheid te aanvaarden. Zijne voorbeelden, het onderricht en de voorlezingen, welke hij hield, deden onderscheidene ongelovigen voor de waarheid de ogen openen en zich bekeren. Las hij hun de Heilige Schriftuur voor, dan deed hij dit met zoveel Godsvrucht en oplettendheid, dat men in hem veeleer een engel dan een mens erkende.
Pachomius droeg in het jaar 388 veel bij tot de stichting van een nieuw klooster aan de andere oever van de Nijl. Zijne zuster hem wensende te zien, kon evenwel die gunst niet verwerven, want hij sprak nooit met enige vrouw; dooe de deurbewaarder van zijn klooster raadde hij haar zich uitsluitend aan God en deszelfs dienst toe te heiligen. Pachomius gaf haar een kloosterregel en binnen weinige tijd was zij overste van een aanzienlijk getal zusters. Niemand had, behalve de priester en de diaken, die op de Zondagen en feestdagen de Heilige Geheimen verrichten en de Heilige Sacramenten toedienden, enige toegang tot dit klooster; stierf ene der zusters, dan werd het lichaam door de andere aan de oever der Nijl, welke beide kloosters afscheidde, gedragen, terwijl zij, volgens gewoonte, psalmen aanhieven en dan brachten de monniken, met olijftakken in de hand, zingende het lijk naar de overzijde, alwaar hetzelve werd ter aarde besteld.
Een zekere monnik, die om zijne flauwheid en zijn gedrag dikwerf, doch zonder goed gevolg, door de heilige was berispt, gestorven zijnde, wilde Pachomius aan de anderen, die door die flauwheid verergerd waren, ene geduchte les geven en hen ene afschrik van deszelfs gedrag inboezemen; de heilige kwam juist in het klooster terwijl de broeders bezig waren om de uitvaart te houden. Dadelijk verbood hij het zingen der psalmen en liet de klederen, waarin het lichaam gewikkeld was, op het vuur werpen en verbranden. “De begrafenisplechtigheden,” zei hij, “zouden zijne smarten slechts vermeerderen, terwijl de verachting, waarmee zijn lichaam behandeld wordt, de Heer wellicht tot barmhartigheid bewegen zal; er zijn trouwens zonden, die God niet slechts in dit maar ook in het andere leven vergeeft.”
Belangloosheid was ene zijner voornaamste deugden; gebeurde het, dat de verzorger van het klooster de matten duurder had verkocht dan de kloosteroverste hem bevolen had, verplichtte hij hem om het meer gevorderde en verkregen geld de koper terug te brengen, en strafte bovendien de overtreder voor zijne gehechtheid aan het geld. Hij trachtte boven alles in zijne leerlingen elke hartstocht en vooral de hoogmoed te onderdrukken. Een zeker monnik verrichtte eens dubbele arbeid en twee matten in plaats van ene vervaardigd hebbende, stelde hij deze in het gezicht van de abt, die er voorbij ging; nauwelijks had Pachomius dezelve gezien, of hij giste reeds naar de beweegreden, waarom de monnik zulks verrichtte. “Zie,” zeide hij, “wat al arbeid en zorg om de duivel te behagen!” Vervolgens berispte hij de kloosterbroeder en veroordeelde hem om gedurende vijf maanden in zijne cel te blijven, terwijl hij hem slechts een weinig brood, water en zout deed toedienen.
De heilige abt liet zich nooit terugwijzen; wanneer hij ook al in de beginne niet slaagde bij de vermaningen of bestraffingen, tot welke hij zich nu en dan wegens het gedrag van deze of gene genoodzaakt zag, verdubbelde hij alle pogingen, totdat de afgewekene tot zijne plicht terugbracht was. Sylvanus, een jong mens, vroeger een toneelspeler, had zich in het klooster begeven om zijn vorig gedrag te boeten, doch leidde er geen stichtend leven en overtrad de regels met nu en dan, door zijne vroegere ijdelheden, de kloosterbroeders te verergeren. Reeds had de heilige hem meermalen met goedheid en zachtzinnigheid betere denkbeelden zoeken in te boezemen, doch gebeden noch tranen konden de ongelukkige bewegen; nu sprak Pachomius met zoveel kracht en vuur over de oordelen des Heren, die hem wachtten, dat Sylvanus bewogen werd; de genade trof het hart van de toneelspeler, die nu zonder ophouden de verkeerdheden van zijn vroeger leven met hete tranen beweende; hij beschuldigde zich dagelijks van de misdadige ongevoeligheid, waarmee hij de heiligheid van zijnen staat onteerd had en nooit zag men hem verder in het geringste de regel overtreden. Hij beweende met zo vurige en overvloedige tranen zijne vroegere misstappen, dat zijne medekloosterlingen hem aanmaanden, om dezelve te matigen; doch Sylvanus antwoordde: “Hoe, moet ik niet wenen, wanneer ik mij mijne eerste levensjaren herinner en de ontheiliging van hetgeen het heiligst zijn moest? Heb ik gene rede van te vrezen, dat de aarde zich ook onder mijne voeten opene om mij, gelijk Dathan en Abiron, in te zwelgen? Duldt, dat mijne ogen steeds tranen storten om mijne zonden uit te wissen. Indien ik ook al van smart zou sterven, ware zulks nog te gering om Gods rechtvaardigheid te bevredigen, welke ik zo beledigd heb.” Sylvanus maakte grote voortgang in de deugd en verdiende zelfs aan anderen ten voorbeeld gesteld te worden. Hij stierf na acht jaren in zijne boetoefening te hebben doorgebracht; Pachomius werd door ene bijzondere openbaring voorgelicht, dat God hem in zijne eeuwige woningen had opgenomen.
Zodanige terugkeer tot de kloosterorde, regelmatigheid onder de broeders en ijver in de geestelijke oefeningen, troostte de heilige meer dan de mirakelen, welke hij wrochtte, waardoor hij ontelbare zieken en bezetenen genas, die bij het verkrijgen van hunne gezondheid, of bij de bevrijding van de boze geest, de naam van hunnen weldoener zegenden. Hetgeen hij ten voordeel der zielen kon uitwerken, was hem oneindig aangenamer dan de werken die de gezondheid des lichaams tot oogmerk hadden; vandaar, dat hij de zieken of gebrekkigen meermalen voorhield, dat hunne rampen en ellenden het bewijs zijn van Gods barmhartigheid omtrent hen en hij bad ook nooit de gezondheid of bevrijding van kwalen voor hen af, als in zoverre zulks niet ten nadele van hunne zaligheid strekte. Theodorus, die hem naderhand in het bestuur opvolgde, was zoals wij reeds opmerkten, één zijner beminde leerlingen, deze leed aanhoudend geweldige hoofdpijnen, waarom enige kloosterbroeders de heilige smeekten, dat hij hem in zijne gebeden de Heer wilde aanbevelen, doch hij antwoordde: “Onthouding en gebed zijn verdienstelijke werken, doch het geduld in lijden is veel voordeliger.” Bij de gave der wonderen bezat hij ook die der voorzegging. Met een levendig gevoel van smart voorspelde hij de verslapping, welke in latere jaren zijne orde zou misvormen; de gedachten, dat te midden der algemene verflauwing vele zijner leerlingen de geest der instelling zouden bewaren, kon hem alleen troosten.
Zonder het te weten, was Pachomius overal vermaard als één der grootste dienaren des Heren, die de woestijn bewoonden. Toen de grote Athanasius, wiens levensgeschiedenis wij op 2 Mei mededeelden, de kerken in Opper-Thebais bezocht, begaf hij zich tevens naar Tabenna, om de eerbiedwaardige Pachomius te zien. e heilige was doordrongen van eerbied voor een bisschop, die om de zuiverheid des geloofs zo wreedaardig werd vervolgd. Toen hij zijne komst vernam, ging hij de patriarch met al zijne kloosterlingen tegemoet, die hem onder het zingen van lofgezangen en psalmen ontvingen. Pachomius echter hield zich onder de menigte verborgen, omdat hij elke onderscheiding vreesde. De zaken der Kerk, welke hij met alle ijver en nauwkeurigheid onderzocht, wekten zijne grootste belangstelling; diep getroffen hem de rampen door de Arianen veroorzaakt, waarom hij ook onophoudelijk zijne smekingen tot de Heer opzond. Zijn ijver en zijne zucht voor de waarheid deden hem de heilige banneling Athanasius hoogachtend en eerbiedigen.
Hoe groot zijn roem was en hoever zijne heiligheid zich ook verspreid had, welke achting hij ook bij de verhevenste mannen van zijn eeuw genoot, werd Pachomius evenwel door de laster vervolgd. In het jaar 348 riep men hem voor de kerkvergadering van Latopolis, ten einde zich te verantwoorden betrekkelijk onderscheidene beschuldigingen, welke zijne vijanden tegen hem voor de rechtbank der bisschoppen hadden durven voordragen; de bescheidenheid echter, waarmee hij zich rechtvaardigde, deed hem de achting aller vaders verwerven, terwijl zijne nijdige beschuldigers met schaamte en schande overladen werden.
De pest openbaarde zich omtrent deze tijd in zijne gestichten en rukte menige kloosterling weg; meer dan honderd en wel van de voornaamsten stierven; ook werd Pachomius door ene hevige ziekte aangetast, die hem in veertig dagen aan de over des doods bracht; met een heilig geduld en met alle blijken van zalige blijdschap zag hij het einde van zijne aardse ballingschap tegemoet. Hij vermaande, in zijne uiterste ogenblikken, zijne leerlingen tot eendracht en Godsdienstijver, wees degenen aan die hij bekwaam oordeelde om hem op te volgen, tekende zich met het heilig kruisteken en ontsliep in de vrede des Heren in het jaar 348, het zevenenvijftigste van zijnen ouderdom.
Wie durft te zeggen, dat zijn leven kort geweest is, daar hij bij de zevenduizend kloosterlingen in zijne gestichten naliet, die het ganse Oosten met de glans hunner deugden en heiligheid vervulden. Deze kloosterorde was in de elfde eeuw nog in wezen, en de bisschop van Haselburg, Anselmus, getuigt, dat hij in een klooster te Constantinopel vijfhonderd monniken aantrof, die de regel van de heilige Pachomius volgden.
De liefde, waarmee de eerste Christenen de jonge Pachomius, nog heiden zijnde, behandelden, overtuigde hem van de verhevene waarheid der Christelijke Godsdienst; ach, zou onze handel- en levenswijze wel in staat zijn, om ongelovigen tot omhelzing van de Godsdienst van Jezus aan te moedigen? Helaas, hoevelen wandelen onder ons als vijanden van het kruis des Heren, die, daar zij met de mond de leer van Jezus belijden, Hem nochtans door hunne werken loochenen.
15 Mei
De heilige Petrus (250)
Martelaar te Lampsacus.
De heilige Andreas en metgezellen (250)
Martelaars te Lampsacus.
De aarde was reeds dronken van het bloed der geloofsbelijders, die aan de woede der tirannen in alle gewesten van het Romeinse gebied werden opgeofferd, toen men onder de regering van de afschuwelijke Decius, in de nabijheid van Lampsacus, ene stad in Klein-Azië, aan de Hellespont gelegen, een jong mens, Patrus geheten, voor de pro-consul sleepte. deze Optimus was in de maand April 250, de landvoogd Julius Proculus Quintilianus, die de heilige Pionius ten vure gedoemd had, in het bestuur opgevolgd. Petrus was een welgemaakt jongeling, wiens zielsreinheid en Godsvrucht aan zijne uitwendige houding nog meer bevalligheid gaven; zijne vastheid van karakter en standvastigheid in het geloof van Jezus Christus, maakten hem overal beroemd en eerbiedwaardig. Wie immers bemint en acht niet een deugdzaam en Godsdienstig jongeling? Voor Optimus gevoerd, werd hij gerechtelijk ondervraagd. “Hoe is uw naam?” – “Ik heet Petrus.” – “Belijdt gij de Godsdienst der Christenen?” – “Ja, ik ben Christen.” – “De besluiten van onze onoverwinbare keizer zijn u bekend; gij weet wat dezelve inhouden, offer dus aan de grote godin Venus.” In Lampsacus vereerde men Priapus, de zoon van Bacchus en Venus, en men kan lichtelijk vermoeden, in welke ontuchtigheden en boosheid die stad verzonken lag. “Gij zult er mij er niet gemakkelijk toe dwingen,” antwoordde de edele en kuise jongeling, “om aan ene verworpene en openbare hoer wierook aan te bieden; haar ganse leven is immers ene aaneenschakeling van de schandelijkste en onterendste daden, zodat men zonder te blozen hare verachtelijke geschiedenis niet horen kan. Hoe, gij maakt er zelve gene zwarigheid in, om haar ene gemene en eerloze vrouw te noemen, wier goddeloosheden, die de zedigheid verbiedt te nomen, door uwe eigene wetten strafwaardig geoordeeld worden, en gij wilt mij dwingen om haar te aanbidden en offerande aan te bieden? Neen, het is mij eervoller en roemwaardiger, om de ware en levende God, om Jezus Christus, die Koning der eeuwen, met een rouwmoedig en nederig hart dank, lof en offers aan te bieden.” Zonder de jeugdige jaren en uitmuntende hoedanigheden van de edele jongeling in aanmerking te nemen, liet de wrede proconsul die kloekmoedige Petrus tussen enige blokken hout, die met ijzeren ketenen aan alle delen van zijn lichaam werden vastgebonden, op een rad uitrekken, zodat reeds bij de eerste omgaande beweging van hetzelve, al zijne beenderen werden verbrijzeld. Hoe verschrikkelijker de brave Petrus werd gefolterd, zoveel te grotere standvastigheid en moed deed hij blijken. Zelfs ontwaarde men ene zachte glimlach op zijne lippen, die de nutteloze wreedheid van de proconsul scheen te bespotten; Petrus hief nu zijne ogen ten hemel en riep uit: “Heer Jezus Christus! Ik dank u, dat Gij met zoveel moed bezielt en mij de genade schenkt van de wreedaard en zijne folteringen te overwinnen.” Daar de geloofsheld na deze afschuwelijke en nooit gehoorde strafoefening nog ademde, liet Optimus hem door het zwaard afmaken, en Petrus ziet zijne ogenblikkelijke smarten met eeuwige luister bekroond.
Zonder te lijden komen wij niet tot de overwinning der zaligen; smeken wij dan steeds de moed af, om te lijden en wel om voor Jezus Christus te lijden.
Het beulswerk was verricht en Optimus bereidde zich reeds om naar Troades, ene stad in Phrygië, door Alexander op de puinhopen van Troje gebouwd, te vertrekken, toen hem met groot geschreeuw drie andere Christenen, Andreas, Paulus en Nicomacus geheten, werden voorgesteld; sommige handschriften verklaren, dat de laatste, als met overwinnende stem, die vermetelheid tekende, reeds schreeuwde dat hij Christen was. De pro-consul vroeg van waar en wie zij waren en welke Godsdienst zij beleden. Niet zonder voorbarigheid neemt Nicomacus het woord op en haast zich met ene onbevreesdde en luide stem uit te roepen, dat hij Christen is. Optimus wendt zich tot de anderen en zegt: “En gij?” Met ene zedige ingetogenheid, welke der Godsdienst van Jezus zoveel luister bijzet, verzekerden zij Christenen te zijn. Nu keert hij zich tot Nicomacus en zegt: “Offer de goden volgens de inhoud der keizerlijke bevelen.” – “Een Christen,” herneemt de belijder, “mag aan de duivels gene offerande opdragen.” Op dit antwoord veroordeelt de rechter hem tot de pijnbank; hij wordt uitgerekt en verduurt enige ogenblikken de folteringen met grote kloekheid; hij gevoelt de smarten en schijnt op het punt van de kroon der martelaren te verwerven. O mijn God, wat gaat er in zijne ziel om, welke denkbeelden verontrusten de lijder, welke gevoelens bestormen het tot nu zo grootmoedig hart! Onthoudt hij zich wellicht om uwen naam aan te roepen, die de zwakken versterkt en de duivel verdrijft! Heeft hij zich verhovaardigd en leed hij mogelijk slechts de foltering om een voorwerp van bewondering te zijn voor ene menigte, die toegestroomd is om het afschuwelijk schouwspel te zien? O, hoe ondoorgrondelijk zijn de oordelen van de eeuwige God, van Hem, die het gebed van de nederigen verhoort, doch de hoogmoedigen weerstaat. Eensklaps verandert Nicomacus van houding, hij zucht, mompelt enige woorden, de smarten schijnen hem ondragelijk, hij roept met vreselijke en helse stem: “Houdt op met mij te pijnigen, ik was nooit Christen, ik zal aanstonds de goden offeren!” Men ontslaat hem van de folterbank en nu voltrekt de rampzalige zijn schandelijke afval door de goden wierook op te dragen. “Rechtvaardige God!” Nauwelijks heeft hij het zegel op zijne trouweloosheid gelegd, of de duivel neemt bezit van zijn prooi; ijselijke lichaamsschuddingen getuigen van zijne wanhoop, Satan werpt hem met ruwheid op de grond en slingert hem onophoudelijk langs denzelven rond. Het geweld, dat de duivel, die in hem zijne woning gevestigd heeft, op hem uitoefent, is zo verschrikkelijk, dat de onwaardig afgevallene zich in zijne wanhopige verwringingen met eigener handen de godlasterende tong afbijt, die inslikt en op de plaats ten aanzien der menigte sterft. O wij, die deze rampzalige gebeurtenis niet zonder afgrijzen vernemen, zouden wij wenen standvastiger te zullen zijn dan deze ellendige slaaf van Satan? met zo te denken, stellen wij ons aan hetzelfde ongeluk bloot. Ziet gij uwe medebroeder de paden van deugd en Godsvrucht verlaten, dan ziet gij ook tevens wat de mens is, die op eigene krachten vertrouwt. Het rampzalige voorbeeld van anderen moet ons hart met te grotere vrees vervullen en ons leren in diepe nederigheid des harten, de kracht van de Allerhoogste afsmeken, terwijl wij mistrouwen van ons-zelven moeten hebben; dit mistrouwen zal echter nooit in ons huisvesten, wanneer wij ons niet verloochenen. “Hij derhalve, die meent, dat hij staat, zie toe, dat hij niet valle.” Hoe menigmaal laat de engel der duisternis ook voor onze ogen het bedrieglijke schijnsel van rust en voorspoed schitteren; voorwaar verleidende schimmen, die, wanneer wij dezelve volgen, ons evenals Nicomacus in de uiterste ellende, boven welke geen ellende is, zullen neerwerpen.
God intussen, die rijk in barmhartigheden is, wilde zijne beide andere dienaren vertroosten met de plaats van de afgevallenen weer aan te vullen. Onder de aanschouwers bevindt zich ene jeugdige maagd, Dionysia geheten, die nauwelijks zestien jaren oud was. Deze edele dochter van Jezus Kerk kon zich niet inhouden het rampzalige lot van de reeds voor eeuwig ter hel gedoemde te bejammeren. “Ach ellendeling!” riep zij uit, “moest gij dan, om een ogenblik lijden te ontgaan, u eeuwige smarten voorbereiden!” De pro-counsel deze uitroep vernemende, laat Dionysia dadelijk voor zijn rechterstoel brengen en vraagt haar of zij Christen is, “Ja,” zegt zij, “ik ben Christen en juist daarom beklaag ik die rampzalige, die, om enige voorbijgaande smarten te ontgaan, zich van ene eindeloze rust heeft beroofd.” – hernam Optimus, “want, met aan de goden en aan de keizers te offeren, heeft hij ene geheiligde plicht volbracht en geniet de rust waarvan gij spreekt. Venus en de grote Diana hebben hem spoedig van de aarde weggenomen. Wat u betreft, “offer de goden, opdat ik u niet levendig doe verbranden.” Dionysia antwoordde: “Ik vrees niets; God, die ik aanbid, is machtiger dan gij, en Hij zal mij die krachten schenken om alle beproevingen door te staan.” Optimus, woedend dat ene maagd hem beschaamd maakte, leverde haar aan twee losbandige jongelingen over, die haar meevoerden. Andreas en Paulus werden in de kerker gebracht.
De beide deugnieten stelden alle gewelddadige pogingen in het werk om de maagd te schenden; zij stelde zich evenwel kloekmoedig tegen het geweld, zodat zij hunne oogmerken niet konden bereiken. Te middernacht verscheen haar een jongeling, wiens glans het ganse huis vervulde waarin zij zich bevonden; verschrikt op deze verschijning, vielen beiden Dionysia te voet, die hen oprichtte, zeggende: “Gij hebt mijn behoeder en beschermgeest gezien.” Zij smeekten de ongeschonden maagd om hare voorbede, opdat hun gene ramp mocht overkomen.
Het volk vergaderde de volgende dag voor het paleis van de landvoogd en vorderde met onstuimige woede, dat men Andreas en Paulus zou uitleveren, om die verachters der goden te straffen; twee priesters van Diana hadden zich onder de menigte gemengd, om dezelve nog meer aan te hitsen. Optimus liet beide geloofshelden voor zich brengen en zei hun: “Het enige middel voor u, om van de volkswoede bevrijd te worden, is, dat gij aanstonds aan Diana offerande opdraagt.” Paulus en Andreas antwoordden: “Wij erkennen in Diana gene godheid, evenmin als wij de duivels, die gij aanbidt, als goden aanzien. Wij aanbidden de enige ware God.” Het volk zulks horende, hield bij de rechter aan op hunne uitlevering en de proconsul, na hen eerst met roeden verscheurd te hebben, leverde hen over. De woeste menigte sleepte beide martelaren buiten de stad en begon hen te stenigen.
Dit gerucht kwam Dionysia ter oren; zij ontkomt haren bewaarders, begeeft zich naar de strafoefening, werpt zich op de nog ademende geloofshelden en zei: “Waarom wilt gij zonder mij ten hemel gaan, ik wil met u sterven om met u ook eeuwig te leven.” Optimus, van alles onderricht, ziende dat zij onwrikbaar bleef, gebood dat men haar ter zijde zou onthoofden, welk vonnis aanstonds werd ten uitvoer gebracht. “Zalig zijn de zuiveren van harte, want zij zullen God zien.”
Prenten wij ons deze voorbeelden van standvastigheid en zelfverloochening in het hart; zij zijn ons door die onversaagde belijders nagelaten, opdat wij daardoor tot de strijd zouden worden aangemoedigd; wij moeten tevens het oog op de kroon der overwinning vestigen, die ook voor ons is weggelegd, wanneer wij, even als zij, bereid zijn ons voor god en zijne dienst op te offeren. “Vestigt dan uwe blik op de uitgang huns levens en volgt hun geloof.”
16 Mei
De heilige Joannes Nepomucenus (1383)
Martelaar.
Zuchtte de Kerk van Jezus Christus onder de bloedigste vervolgingen der tirannen, die door geweld en folteringen hare kinderen van de dienst Gods tot de bijgelovigheden der afgoderij wilden dwingen, zij stortte hete tranen, toen hare eigene kinderen de band van eenheid en liefde uiteen rukten, welke het ware kenmerk der leerlingen van Jezus Christus is. Als haar hemelse bruidegom Jezus, moet zij ook tot het einde der eeuwen aangevallen worden, en ofschoon zij de troost geniet van onoverwinnelijk te zijn, beweent zij echter de verblindheid van hen, die zich tegen de waarheid verzetten, en die, na afgevallen te zijn, anderen in het verderf meeslepen. Zo zag de bruid des Heren in de eeuw, welke de heilige, wiens levensgeschiedenis wij verkort mededelen, vooraf ging en die hij beleefde, reeds die tijdvakken van duisternis en ongebondenheid, die tot zovele ketterijen voerden, welke wij nog betreuren, en die tot de laatste tijden zich tegen de waarheid zullen aankanten; ach ja, het vuur der liefde was in de harten uitgedoofd, de gelovigen waren onverschillig, de Godsdienstige geheimen werden aangerand, de geloofswaarheden bestreden, de zeden waren verdorven, en nu zaaide ook de vijandige mens het onkruid op de akker des Heren, hetwelk evenwel ten vure gedoemd is. Ja, nu reeds zag zij zich met de dikke rook van die dwaalleerlingen bedreigd, die uit de diepste helkolken opsteeg, om het heiligdom te verduisteren en de verwoesting en omkering op aarde aan te brengen, van welke wij nog droevige getuigen zijn.
God schenkt intussen in alle omstandigheden troost, en de Zoon van God blijft onophoudelijk zijn woord getrouw, waarbij hij beloofde “met zijne Kerk alle dagen te zijn, tot aan de volmaking der wereld.” Te midden dan van zovele voorbereidende rampen, onder welke de Kerk reeds zuchtte, wekte de beschermer van zijne bruid in de heilige Joannes Nepomucenus een geloofsheld op, die de luister van de Godsdienst herstellen, de heiligheid der wetten beschermen, de misdaad zelfs op de troon aanvallen en zich als een koperen muur tegen het bederf der eeuw verzetten zou. Zijne geboorte en afkomst waren met die luister niet omgeven, welke de aarde slechts hoogschat en die ene verhevene bestemming voorspellen. Neen, “hetgeen zwak voor de wereld is, heeft God verkoren, om het machtige beschaamd te maken, en het onedele voor de wereld en het verachtelijke heeft God verkoren, als ook hetgeen niets is, om hetgeen iets is, tot niet te brengen.”
Joannes werd omtrent het jaar 1330 te Nepomuck, een klein stadje in Bohemen, enige uren van Praag gelegen, uit Godvrezende ouders geboren, die door hunne deugd en eenvoudigheid meer schitterden, dan de groten der aarde met al hunne verachtelijke schatten en vergankelijke luister. Zij, deze brave Christenen, beschouwden hun kind als een geschenk en beloning voor hunne gebeden en geloften. Nauwelijks had hij het levenslicht ontvangen, of men wanhoopte reeds aan zijn leven. Zijne ouders riepen de voorbede van de Heilige Maagd en Moeder des Heren in en begaven zich naar ene kerk van een klooster der orde van Citeaux, dat in de nabijheid gelegen was, en het kind werd aan de armen des doods ontrukt. Dankbaar voor deze gunst, offerden zij het op aan Hem, die het hun terug geschonken had, en zij spaarden gene moeite om de jeugdige Joannes ene goede opvoeding te geven; nooit gaf een kind schoner blijken van de hoop, welke men op hetzelve stelde; vroomheid was deszelfs lust en de genade, die niet verbeidt, wendde derzelfs geneigdheden tot de deugd, reeds toen het hart nog onbekwaam scheen om enige duurzame indruk te kunnen aannemen. Men zag het kind elke morgen in de kerk der Cistercienser kloosterlingen bij de heilige offerande tegenwoordig zijn; zijne zedigheid, gepaard met uit- en inwendige Godsvrucht, wekte de bewondering op van allen die hem aantroffen. In gevorderder jaren werd hij door zijne ouders naar de aanzienlijke stad Staaze gezonden, om zich op de Latijnse taal toe te leggen, en men nam hem enige jaren later in de beroemde hoge school te Praag op, welke keizer Karel IV gesticht, op de wijze der hoge scholen van Parijs en Padua ingericht en tot welke hij de beroemdste mannen uit alle delen van Europa geroepen had. De verhevene plichten van het priesterschap ontvlamden zijne ziel, die voor de deugd en het goede geboren was, terwijl de onschuld zijner zeden, de tedere Godsvrucht welke zijn hart vervulde, nauwgezetheid van geweten, hetwelk bij de geringste schijn van Kwaad reeds in onrust verkeerde, hem tot de heiligste bediening voorbereidden. Hij maakte al zijn streven, zijne pogingen en oefeningen tot dat grote oogmerk dienstbaar. Ofschoon hij reeds de graad van doctor in de Godgeleerdheid en het kerkelijk recht had verkregen, ging hij voort zijn verstand meer en meer in de verhevenste wetenschappen te oefenen, wijl hij terecht begreep, dat de priesters als herders en leraars aangesteld, op aarde als twee grote hemellichten geplaatst zijn, om over de dag te staan, denzelven door deugd en Godsdienst verlichtende, en over de nacht gebieden om de duisternis der dwaling te verdrijven, en zo hoogst nuttig aan de Kerk te worden.
De tijd waarop hij de heilige wijdingen zou ontvangen genaderd zijne, werd zijn hart door vrees beklemd. Niettegenstaande zijne tedere Godsvrucht en heilige zeden hem voor het altaar schenen bestemd te hebben, meende hij evenwel niet tot die uitverkorenen te behoren, welke tot de heiligste bedieningen geroepen en tot heil van het ware Israël bestemd zijn. Hij verdubbelde zijne gebeden en wenste ene stem uit de hemel te vernemen, die tot zijn hart sprak; om de Goddelijke ingeving te kunnen onderscheiden begaf hij zich gedurende ene maand in de afzondering, verlengde zijne geestelijke oefeningen en zuiverde zijne ziel door vasten, bidden, versterving en boetplegingen. Nauwelijks had hij de priesterlijke zalving ontvangen, of een nieuw vuur scheen zijne ziel te verteren, en nu werd hem geboden zijne zeldzame begaafdheid tot de verkondiging van het Evangelie te besteden. Zijn geest, welke door de beoefening der Heilige Schriften gevoed, en zijn hart, hetwelk geheel van liefde brandden, maakten hem zeer geschikt voor deze vererende, doch zwaarwichtige bediening; reeds van het begin af zag men zijn arbeid met de beste gevolgen bekroond; van alle zijden vloeiden vermogenden en eenvoudigen toe, om deze hersteller van zeden, deze verbreider van Godsdienst en waarheid te horen. Het getal dergenen, die op de universiteit te Praag de wetenschappen beoefenden, was destijds aanmerkelijk en men zag tot vierduizend jongelingen met ijver naar zijne leerredenen toevloeien. Welke zegen stortte de Heer niet over het woord van zijnen dienaar! Zondaars werden bekeerd, goddelozen beschaamd, rechtvaardigen op hunne weg versterkt, niets vermocht zijne ijver weerstaan. De gevallene zwoer zijne misdaden af, terwijl de gerechten door hem met nieuwe moed werden bezield; tranen, zuchten, vernedering des harten, alles getuigden van de diepe indruk, welke zijn woord op aller hart maakte. De trage en onverschillige werd bewogen en zij, in wie de dood der zonde heerste, ontvingen een nieuw leven, hetwelk in hen de zaligheid uitwerkte.
De aartsbisschop en deszelfs kapittel wisten de begaafdheden van Joannes naar waarde te schatten en benoemden hem tot kanunnik. Deze waardigheid, die hem eerbiedwaardige plichten oplegde, mocht van minder ijverige dienaren Gods als ene rust na veelvuldige arbeid beschouwd worden, zulks was echter het denkbeeld van Joannes niet; zijn ijver kende gene rust, zolang hij zag, dat hij nuttig kon zijn; terwijl hij bij de rampen en wanorde, die zijn vaderland kwelden, meer en meer aangevuurd werd, om de zedelijke wonden te helen.
Karel IV stierf in het jaar 1378 te Praag; deze Godsdienstige en verstandige vorst werd algemeen door zijne onderdanen, welke hij gedurende tweeëndertig jaren meer als vader dan als keizer bestuurd had, betreurd. Wenceslaus, zijn zoon, was reeds voor twee jaren als koning der Romeinen gehuldigd en volgde een jaar na de dood des keizers, hem op de keizerlijke troon op. Verblind door zijne macht en bedorven door zijne vleiers, volgde hij zijne bedorvene hartstochten, welke hem sedert de schandelijke toenaam van ledigloper en dronkaard deden verwerven. Hij had zijn verblijf in Praag gevestigd en hoorde met veel roem van Joannes gewagen; hen in persoon willende kennen, benoemde hij hem tot advent-prediker aan het hof. De stem van Joannes verhief zich aan dat wellustige hof, en kondigde onbeschroomd de strengste oordelen des Heren aan, die de onboetvaardige en losbandige zondaren wachtten. Aller hart ontstelde bij de woorden des heils, die van zijne lippen vloeiden; onderscheidene hovelingen verzaakten hunne vroegere verwijfdheden en losbandige vermaken, zelfs de vorst werd getroffen door de edele vrijheid des predikers, die de misdaad op de troon durfde te vervolgen en bestrijden. Hij huldigde de kracht der waarheid met zijne hartstochten te bedwingen; ofschoon hij zich niet geheel aan het zachte juk der deugd onderwierp, eerbiedigde hij evenwel de teugel, welke zij hem aanbood.
Daar de bisschoppelijke stoel van Leitomeritz open stond, en de keizer zijne achting aan Joannes wilde betuigen, bood hij hem deze verhevene waardigheid aan. Gods dienaar liet zich evenwel door die glans niet verblinden, men bidt en dringt hem, doch alles is te vergeefs; nu wordt hij tot het proostschap van Wischerat in Bohemen benoemd, ene waardigheid die na de bisschoppelijke de eerste was, terwijl dezelve, behalve aanmerkelijke inkomsten, recht gaf op het voeren van de titel van rijks kanselier. Ok dit weigerde Joannes, die, hoe meer hij tijdelijke grootheid verachtte, te meer door de wereld zelve werd hooggeschat. Eindelijk werd hij des keizers aalmoezenier. Zijne liefde tot de armen deed hem tot het aannemen van die waardigheid besluiten, omdat hij zich in de gelegenheid zag gesteld, om in de nood der behoeftigen te kunnen voorzien. Dit ambt verbond hem aan het hof, doch hij leefde hier als ware hij nog in zijne afzondering; ijverig, doch zonder onbescheiden te zijn, onwankelbaar met toegevendheid, deugdzaam zonder uiterlijk vertoon, wist hij de waardigheid van zijne bediening te bewaren, terwijl hij de eerbied, aan de troon verschuldigd, niet uit het oog verloor. Ofschoon hij de laagheid eens vleiers verwierp, wist hij door zijne wellevendheid nochtans de deugd beminnenswaardig te maken, terwijl de gunst die hij genoot, voor hem een middel was om aan zijnen medemens nuttig te zijn. Zijne woning was dan ook de vergaderplaats der ongelukkigen, wien hij tot vader en voorspreker versterkte; hun belang was het zijne en hij zorgde hun alle dienst te bieden, welke in zijn macht was. Zijne vernuftige en vindingrijke liefde deed hem onderscheidene geschillen bevredigen, die zich niet zelden aan een hof voordoen, en men vindt nog geloofwaardige gedenkstukken van verdragen, welke aan zijne beslissing waren overgelaten, waarbij men zijne wijsheid, rechtvaardigheid en doordringende geest bewondert.
De keizerin Joanna, dochter van Albertus van Beijeren, graaf van Holland en Henegouwen, door de buitensporigheden van de vorst overstelpt van droefheid, had de heilige sedert enige tijd tot haren bestuurder en leidsman verkozen, en voorwaar, deze vrouw had zulk een zielenherder nodig, die hare Godsvrucht wist te ondersteunen en ene ziel te troosten, welke te midden van zovele onaangenaamheden verkeerde, die haar door de vorst werden aangedaan. Van toen af groeide haar ijver, Gods huis was haar gewoon toevluchtsoord; ganse dagen bracht zij voor Gods troon in het gebed door, hetwelk alleen werd onderbroken wanneer zij de armen te hulp snelde, welke zij met eigen hand diende. Zij en hare hofdames waren steeds een voorbeeld van stichting; dan hare Godsvrucht, wie zou het schier geloven? was een doorn in het oog van Wenceslaus, wiens wrede aard meer en meer jegens haar verbitterde. Deze slechte vorst beheerste zijne onderdanen als een wrede tiran, die boven zijne willekeur gene andere wetten kende. Wreed, wulps, geveinsd, was hij laag of woest, onmatig of dol en woedend, terwijl hij het natuurlijk licht zijner rede zelfs misbruikte, ja verachtte; hij beschouwde het goede slechts om het te vernietigen en putte alle hulpbronnen, die de misdaad aanbiedt, uit, om de deugd te onderdrukken. De minnenijd, die hatelijke en afschuwelijke hartstocht, welke in het onschuldigste verkeer misdaad opmerkt en de deugd als ene fijne en doortrapte schijnheiligheid aanziet, knaagde aan zijne ziel. De zachtmoedig- en ingetogenheid van de keizerin, hare zucht tot afzondering, haar Godsvruchtige levenswandel, die aanhoudende liefde tot de deugd, moesten hare trouw tegen alle verdenking beveiligd hebben, doch welke indruk kan het schoonste en onschuldigste levensgedrag op een hart maken, dat aan gene deugd gelooft. Wenceslaus, aan de onrechtvaardigste verdenkingen ten prooi, kon de onzekerheid niet langer verduren, welke zijn hart verscheurde en hem radeloos maakte; hij zocht overal iets te ontdekken en gevoelde zijne helse smart vermeerderen, of werd onder het gewicht van zijn onverstand ter neer gedrukt. Hij wilde, om zo te spreken, het oog des Heren bezitten, om de harten te kunnen peilen; hij vormt een even dwaas als misdadig ontwerp, hij wil de sluier oplichten die de gewetens bedekt, hij wil de geheimen doorgronden, welke de keizerin aan de verheven als ontzaglijke rechterstoel der boetvaardigheid heeft toevertrouwd.
Joannes Nepomucenes wordt voor de keizer geroepen, die hem eerst enige zijdelingse vragen voorstelt en eindelijk het masker afligt en zich openlijk verklaart. Bij zodanige voorstelling wordt het hart van de heilige met angst vervuld en zijn hart is beklemd; met eerbiedige ijver brengt hij de keizer onder het oog, dat zijn verlangen tegen de rede en billijkheid strijdt, terwijl hij datgene wil schenden, wat de Godsdienst als het eerbiedwaardigste en heiligste beschouwt, en het middel wil vernietigen, hetwelk de Goddelijke barmhartigheid heeft ingesteld om de zondaars met de hemel te bevredigen. Wenceslaus, gewoon door zijne hovelingen als door slaven geëerbiedigd te worden, meende dat niemand zijn wil mocht weerstreven. Hij ontveinsde zijne gramschap en zonder een woord tegen te spreken liet hij de heilige vertrekken; Joannes nochtans, kon uit de stilzwijgendheid van een vergramde en wraakgierige dwingeland zeer gemakkelijk voorzien, dat zijn verderf besloten was en dat hij weldra al de gevolgen van de woede van Wenceslaus zou gevoelen, hetgeen ook reeds spoedig voorviel.
De keizer toonde weldra door ene afschuwelijke daad, dat het wrede hart van Caligula en Nero in zijne boezem klopte; hij veroordeelde een kok om levend verbrand te worden, wiens enigste misdaad was niet geslaagd te zijn in het bereiden van enig wild, waarop dat monster verlekkerd was. Het vonnis was geveld en alles werd tot voltrekking van die afschuwelijke daad in het werk gesteld. Joannes snelt naar de keizer en smeekt hem om hetzelve te herroepen. “Prins!” zo sprak de heilige, ” onthoud u van ene misdaad, die u met schande en smaad overladen zal. De scepter stelt u wel is waar buiten bereik van menselijke wraak, maar niet boven de wet van God. Uwe macht maakt u alles uitvoerbaar, kan dezelve u echter aan ene moord onschuldige verklaren, welke door de Heer veroordeeld wordt?” Treft en ontroert de waarheid die zielen, die nog enige rechtschapenheid bezitten en eerbiedigen zij nog te midden van hunne ongeregeldheden de deugd, die zij niet beminnen; geheel bedorven harten stellen zich evenwel altijd tegen haar en het licht, hetwelk hunne snoodheden ontdekt, is voor hen onverdraaglijk. Wenceslaus, verre van zich door deze terechtwijzing te laten winnen, gebiedt zelfs Gods dienaar te boeien en tracht zijne standvastigheid te doen wankelen door het gezicht der strafoefeningen, welke hem worden voorbereid. Joannes intussen, verdraagt met vreugd deze onwaardige behandeling, waarvan hij de oorzaak gemakkelijk raden kan; de ontaarde vorst maakt er zelfs geen geheim van, wijl hij de heilige doet aanzeggen, dat hij zijne vrijheid niet verwerven zal, zolang hij hardnekkig blijft weigeren om hem datgene te openbaren, hetwelk de keizerin hem in de biecht had toevertrouwd. Enige dagen later zond hij aan de heilige een edelman, die hem zijne bevrijding aankondigde en tevens verzekerde, dat de keizer smeekte het voorgevallene te vergeten; dat de vorst hem bovendien de volgende dag ter maaltijd nodigde, als een bewijs van achting en vriendschap.
Joannes Nepomucenus begaf zich ook de volgende dag naar het hof en werd schijnbaar met achting ontvangen; nadat de maaltijd geëindigd was, liet Wencelaus de overige gasten zich verwijderen en bleef met de heilige alleen; weldra richtte hij het gesprek op de biecht en zei: “Gij kunt op ene zekere geheimhouding rekenen; ik zal u bovendien met ereambten en rijkdommen begiftigen, en alles ligt er uwe belang aan gelegen, “dat gij u naar mijnen wil schikt; terwijl ik u verklaar, dat, wanneer gij hardnekkig blijft weigeren, gij u aan de vreselijkste folteringen, zelfs aan de dood blootstel.” “Neen,” antwoordde de martelaar, “nooit zal uwe majesteit zulke een goddeloze toegevendheid van mijne zijde verwerven. Dat alle schatten, die gij mij tot beloning der misdaad aanbiedt, vergaan; mijn leven is in uwe handen en niets kan mij aan uwe woede en wraak onttrekken, ik zal echter getrouw aan de deugd, welgemoed sterven en mij verheugen waardig bevonden te zijn om voor haar te lijden.” De goddeloze zag nu al zijn arbeid nutteloos, kon dienvolgens zijne woede niet langer beteugelen; hij gebiedt de heilige naar de kerker terug te voeren en hem met de uiterste wreedheid te mishandelen. De beulen rekken hem op een folterraam uit, branden met fakkels zijne zijde en de gevoeligste lichaamsdelen, terwijl zij hem bovendien met uitgezochte wreedheid folteren. Jezus en Maria! zijn de enigste woorden welke hij bezigt en die hem met kracht en moed bezielen; zieltogende werd hij eindelijk van het folterraam ontbonden. De Heer, voor wiens eer bij de versmading verduurd had, verscheen de martelaar in de kerker en vervulde zijne ziel met de zoetste troost.
De keizerin had intussen het gebeurde vernomen; zij wierp zich nu voor de voeten van de wrede navolger van Nero en wist door hare tranen en smekingen, de vrijheid van de martelaar te verwerven. Joannes verscheen weer enige tijd daarna aan het hof; zijne opgeruimdheid en de tevredenheid, welke hij liet blijken, getuigden dat hij zijne kwellingen als ene gunst des hemels beschouwde; hij voorzag echter, dat zijne rust niet van lange duur zou zijn en ene gewelddadige dood weldra zijne loopbaan zou doen eindigen. Elke waarheid had hare bloedgetuigen; sedert de dood van de heilige Johannes de Doper waren al de hartstochten tegen elke deugd opgestaan en hadden dezelve vervolgd; de eerbiedwaardige en zo geheiligde wet, welke aan de bedienaars van de Kerk van Jezus een ondoordringbaar geheim oplegt, welke wet zo hoog noodzakelijk voor de Godsdienst en voor de staat is, en die door het vertrouwen, welke dezelve inboezemt, de grootste wanorde tegen houdt; deze geheiligde wet was evenwel tot nu toe nog in geen bloed van enig belijder en verdediger bevestigd, en daar deze hoge plicht nog nooit de woede van enig tiran had aangevuurd, had dezelve nog nooit enig slachtoffer aangewezen; dan nu duidde elke omstandigheid aan, dat Joannes Nepomucenus het offer zou zijn en hij bereidde zich dan ook met ijver tot de aanbieding van hetzelve voor. De dood, die hij voorzag en welke hem bedreigde, kon zijn ijver niet verminderen, hij gevoelde zich integendeel aangemoedigd, en als of hij van de kostbare ogenblikken, die hem nog overbleven, geen enkel wilde verliezen, preekte hij voor het volk met aanhoudend ijvervuur. Bij voorkomende gelegenheid wijdde hij uit over de woorden, welke Jezus Christus, de avond voor zijn lijden, aan de Apostelen voordroeg: “Nog een weinig tijds en gij zult mij niet meer zien,” en herhaalde zo menigmaal: “Mij is nog maar weinig tijds vergund om met u te kunnen spreken;” dat zijne hoorders opmerkten, dat het zijne bedoeling scheen te zijn van hun te verklaren, dat zijn laatste uur naderde; zelfs scheen hij bij het einde van zijne leerrede als in ene profetische verdrukking te verkeren; zijne tranen vloeiden en hij voorzei de rampen, die weldra Bohemen zouden treffen; welke voorzegging in de afgrijselijke verwoestingen werd bewaarheid, door de krijg der Hussiten veroorzaakt. Voordat de heilige de preekstoel afklom, nam hij een laatste afscheid van zijne hoorders en vroeg de kanunniken en de geestelijkheid om vergeving voor de kwade voorbeelden, welke hij mocht gegeven hebben.
Daar de heilige overtuigd was, dat de bescherming van de Heilige Maagd zeer gewichtig is en wel vooral bij het naderende levenseinde, begaf hij zich nog naar Buntzel, om zijne gebeden te storten voor een beeld van de Heilige Moeder, hetwelk de heilige Cyrillus en Methodius, de apostelen der Sclavoniërs, er vroeger geplaatst hadden en welk beeld door gans Bohemen met eerbied werd bezocht. Joannes verricht deze vrome bedevaart met ene waarlijk engelachtige Godsvrucht. Toen hij des avonds terugkeerde, werd hij door de keizer uit een venster opgemerkt. Opeens gevoelde de booswicht, die de heilige niet meer kon dulden, zijne verontwaardiging en heiligschendende nieuwsgierigheid opnieuw opgewekt; hij gebiedt Joannes tot hem te brengen, gunt zich geen tijd om enigszins te bedaren en zei in de uiterste woede, dat hij te kiezen had tussen te sterven of de biecht van de keizerin te openbaren. De heilige, het voorbeeld van zijnen Leermeester volgende, antwoordde niets. Nu riep de wreedaard in de hevigste woede uit: “Dat men die mens voor mijne ogen wegneme en dat men hem, zodra de duisternis de daad voor het aanschijns des volks verbergt, in de rivier werpe en verdrinke.” Joannes Nepomucenus, gebonden aan handen en voeten, werd van de brug, welke groot en klein Praag verenigt, in de Moldau geworpen. Deze moord had plaats op 16 Mei in het jaar 1383 op de vooravond van Hemelvaartsdag.
Te vergeefs meende Wenceslaus deze afschuwelijke daad, onder begunstiging der duisternis gepleegd, te verbergen. God wilde zijnen dienaar als overwinnaar over de dood en de misdaad doen schitteren, terwijl hij door zichtbare tekenen zijne heiligheid en onschuld aan de menigte openbaarde. Een hemels licht omstraalde het lichaam, dat op de rivier dreef, en het volk, getuigen willende zijn van de wonderen des Heren, stroomde in menigte uit de stad. De keizerin begaf zich naar Wenceslaus en toonde hem het wonderdadige licht, hetwelk zij uit haar verblijf had opgemerkt. Door vrees getroffen, kon de tiran geen woord uitbrengen, verwijderde zich op één zijner landhuizen en om zijne wanhoop te verbergen, verbiedt hij hem te volgen. Eensklaps is dan ook de afschuwelijke moord, door de vorst gepleegd, wereldkundig en het geheim zijner boosheid ontdekt; hij vreest een volksopstand en gebiedt dat men het lichaam in ene afgezonderde plaats in de kloosterkerk zou begraven; dan ook hier werd de schat weldra ontdekt, men bereidde in de hoofdkerk ene plaats voor de heilige en nu ging het volk in plechtstatige omgang naar de kruiskerk. De kanunniken en de geestelijkheid der stad voerden de overblijfselen naar de nieuwe grafplaats, men legde een steen op dezelve, in welke naderhand het volgend grafschrift werd gebeiteld: “Onder deze steen rust het lichaam van de zeer eerbiedwaardige en verheerlijkte wonderdoener, Joannes Nepomucenus, leraar, kanunnik van deze kerk en biechtvader van de keizerin, die, omdat hij het zegel der biecht ongeschonden bewaarde, wreedaardig werd gefolterd en op bevel van Wenceslaus IV, keizer en koning van Bohemen, zoon van Karel IV, in het jaar 1383, van de brug der stad Praag, in de Moldau geworpen werd.”
De Godvruchtigen riepen hem reeds van den beginne aan; zwakken gevoelden de kracht die wonderen uitwerkt, zieken verkregen hunne gezondheid terug, openbare rampen hielden op zijne voorbede op. De weldadige hemel opende zich om het dorstende aardrijk te bevochtigen; hij hield de woede der vuurs tegen, terwijl vervaarlijke afgronden gesloten werden; zijne smeking ontwapende de verderfengel, de pest, welke zijn vaderland teisterde, spaarde hare slachtoffers. De roem van zijne heiligheid verspreidde zich alom. Duitsland was van dankbaarheid vervuld bij het vernemen van de wonderen, die God door zijner dienaar uitwerkte. Rome, het verblijf en de rustplaats van het tabernakel van het ware Israël, Rome, welks uitspraken overal geëerbiedigd worden, erkent en bekrachtigd de mirakelen van de heilige martelaar en schenkt een nieuwe luister aan zijne overwinning, door zijne verering algemeen te maken.
Het graf van de heilige werd meer en meer vermaard wegens de mirakelen, waarmee God hetzelve verheerlijkte; het werd, door ene bijzondere bescherming der Goddelijke Voorzienigheid, tegen de ontheiligingen bewaard, welke de Hussiten en in 1618 de Calvinisten daaraan wilden plegen. Deze laatsten meenden hetzelve te verwoesten, doch konden hun Goddeloos doel niet bereiken; menig ketter bleek op de plaats plotseling dood, welk ongeval ook een Engelse edelman, die zijne heiligschendende handen daaraan uitstrekte, moest ondervinden.
Benedictus XIII vaardigde in 1729 de bul der heiligverklaring uit en richtte voor de heilige martelaar in de hoofdkerk van Latranen een altaar op. “Nu dan, gij koningen, weest voorzichtig, rechters der aarde laat u onderwijzen.” Wenceslaus had zich enige maanden op het kanaal van Zebrack opgehouden, doch niets was in staat dat hart te vermurwen. De vrees voor een opstand, veroorzaakte hem elk ogenblik een pijnlijke angst, doch ziende dat alles in rust bleef, keerde hij naar Praag terug en wierp zich opnieuw in de afschuwelijkste ongeregeldheden. Zijn rijk werd intussen door een burgerkrijg gescheurd, met rampzalige gevolgen, welke al de vorsten ondervonden, die de Kerk van Jezus verscheuren en deszelfs getrouwe dienaren verbolgen. De Zwitsers scheurden zich van Albertus van Oostenrijk af en Wencelaus zag Italië het keizerlijk gezag miskennen. e vorst was met blindheid geslagen, hij verspeelde het rijk, zodat de vorsten van Duitsland zich in 1400 gedwongen zagen, om Wenceslaus vervallen te verklaren van de troon. Doch in de misdaad verhard, achtte hij zulks niet en werd eindelijk op raad van Sigismundus, koning van Bohemen, gevangen gezet. Hij wist te ontsnappen, doch kon Gods hand niet ontvluchten; door ene beroerte overvallen, stierf hij een plotselinge dood, terwijl hem de tijd der boete geweigerd werd.
De keizerin, die ontroostbaar was wegens de dood van de heilige Joannes, kwijnde tot het jaar 1387, toen zij een heilig leven door een gelukzalige dood eindigde.
Gij dan, boetvaardige zondaar, werp u met betrouwen voor de plaatsbekleder van Jezus Christus neer, ontdek hem uwe zonden en houd u verzekerd, dat hetgeen de priester door de biecht weet, voor hem even is of het hem nooit bekend ware gemaakt.
De heilige Joannes Nepomucenus wordt als Patroon vereerd in de nieuw opgerichte gemeenschap te Woudrichem.
De heilige Ubaldus (1160)
Bisschop van Guboi in Ombrië.
De heilige Ubaldus werd in Gubio, ene stad in de Kerkelijke Staat, uit een edel geslacht geboren. Van zijne vroegste jaren gaf hij reeds blijken van oprechte en tedere Godsvrucht. Opgevoed wordende in de kweekschool, welke onder de bescherming der heilige Martianus en Jacobus, die beiden onder de vervolging van Decius hun bloed voor de Godsdienst van Jezus gestort hadden, gesteld was, maakte Ubaldus de grootste vorderingen in de gewijde en ongewijde wetenschappen. Het beoefenen der Heilige Schriften was zijn grootste lust en hij zorgde vooral zijn leven naar de verhevenste lessen der hemelse wijsheid in te richten. Afgetrokken van het vergankelijke, vestigde hij slechts zijn oog op die verhevene goederen, welke het erfdeel zijn van hen, die alles voor de Heer verlaten; hij was niet te bewegen om zich door het huwelijk aan de aarde te binden; ofschoon hem de voordeligste partijen werden aangeboden, bleef hij standvastig bij het voornemen volharden van zijn leven in ene heilige onthouding voor het oog des Heren door te brengen.
Door de verergerende en ongeregelde voorbeelden van zijne medescholieren in aanhoudend gevaar verkerende van zijne onschuld te kunnen verliezen, nam hij steeds zijne toevlucht tot het gebed en trachtte door ijverige waakzaamheid zijne hartstochten te bedwingen, terwijl God hem voor de besmetting der misdaad bewaarde en door zijne genade ondersteunde; Ubaldus kon evenwel de misbruiken, welke onder deze jongelingen heersten, niet langer dulden; hij verliet de school en begaf zich in het seminarie van de heilige Secundus, alwaar hij zijne studiën voltrok.
Na tot priester gewijd te zijn, erkende de bisschop van Gubio meer en meer de verdiensten van de heilige, en de misbruiken, welke onder de kanunniken van zijn bisdom waren ingeslopen, willende herstellen, benoemde hij Ubaldus tot prior, vertrouwende, dat hij, door zijn voorbeeld en wijs beleid, dezelve zou doen ophouden. Door vasten, bidden en andere boetvaardige oefeningen, trachtte Gods dienaar zich tot deze moeilijke arbeid voor te bereiden en won dan ook weldra drie leden van dat lichaam, welke meer dan de anderen zijne oogmerken konden ondersteunen. Deze wist hij te overreden zich met hem in ene samenleving te verenigen. Het voorbeeld van deze mannen werkte ook uitmuntend op de geest der anderen en alles beloofde de heilige ene goede uitslag van zijne onderneming.
Op het grondgebied van Ravenna bevond zich ene maatschappij van kanunniken, die ene kloosterregel volgden en tot insteller een zekere Petrus de Honestis hadden, ene man, die door zijne deugd algemene roem had verworven. Om nu de tuchtregel, welke zij volgden, te beter te leren kennen, woonde hij gedurende drie maanden met hen, nam vervolgens hunne regel aan, welke hem zeer geschikt voorkwam, keerde naar Gubio terug en voerde denzelven onder de kanunniken in.
Het klooster en het huis der kanunniken ene prooi der vlammen geworden zijnde, beschouwde Ubaldus deze gebeurtenis als gene gelegenheid, welke God hem aanbood om zijn ambt neer te leggen; hij begaf zich naar de wildernis van Font-Avellane en vond hier Petrus van Rimini, wien hij zijn voornemen openbaarde. Deze dienaar Gods onderrichtte hem intussen, dat zulks slechts ene verzoeking was, en vermaande hem om naar zijne kerk terug te keren en zijne eerste roeping te volgen. Ubaldus gehoorzaamde aan deze stem, welke hij als Gods stem eerbiedigde, hij herstelde de gebouwen van het kapittel, hetwelk nu meer dan ooit bloeide.
De bisschop van Perusia was in het jaar 1126 gestorven en nu werd de heilige met algemene stemmen tot deszelfs opvolger gekozen, doch nauwelijks had hij deze tijding vernomen, of hij verborg zich in ene zeer algemene plaats, zodat men hem niet kon ontdekken. Hij ging naar Rome, wierp zich voor de voeten van Honorius II, smeekte hem om vrij te mogen blijven, terwijl hij alle mogelijke redenen bijbracht om die vrijheid te verwerven. Honorius liet zich door Hem bewegen en stemde zijn verzoek toe, doch benoemde hem in 1128 tot bisschop van Gubio, terwijl hij de geestelijkheid gebood om volgens de gewone vorm tot de verkiezing over te gaan. Ubaldus ontving bij het begin van het volgende jaar de bisschoppelijke zalving.
Dood voor de wereld en aan zich-zelven gestorven, bezat de nieuwe bisschop een waarlijke apostolische geest. Hij beminde de versterving, was steeds nederig, oprecht, matig, vol medelijden en de deugd die boven alle anderen in hem schitterde, was het geduld in het verdragen van alle belediging. Zulk één moest dan ook noodzakelijk onvermoeid zijn in zijne verhevene bediening.
Bij gelegenheid dat de wallen van Gubio hersteld werden, eigenden de werklieden zich tot dat einde ook de wijngaard van de bisschop toe. Ubaldus beklaagde zich op de zachtste wijze over het onrecht dat men hem aandeed en had hen zich daarvan te onthouden. De opziener van het werk beantwoordde hem met de grofste beledigingen en dreef zijne onbeschaamdheid zover, dat hij de heilige in ene hoop kalk deed vallen. De heilige stond op, sprak geen woord en ging zonder de minste klacht huiswaarts. Het volk intussen, vorderde straf en wilde dat de opziener zou gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard werden. Ubaldus intussen, om de schuldige uit de handen des gerechts te bevrijden, zei dat het volk van de toedracht der zaak niets wist, dat hij alleen bevoegd was om het oordeel te vellen. De gemoederen bedaarden, de schuldige, door berouw getroffen, verklaarde bereid te zijn zich aan elke straf te onderwerpen, al ware het dat men zelfs zijn leven eiste. De wraak van de bisschop bestond in hem de vredekus te schenken en God te smeken, hem deze misdaad en elke andere aan welke hij zich vroeger had schuldig gemaakt, te vergeven.
Wanneer één zijner schapen zich in enig gevaar bevond, dan ontzag Ubaldus zijn eigen leven niet. Hij vernam dat er enig oproer in de stad was en men zelfs elkander gewapend aanviel, ja dat er steeds bloed stroomde. Hij begaf zich naar de plaats van het gevecht en wierp zich tussen de uitgetrokken zwaarden; de oproerlingen meenden de bisschop doorstoten te hebben, wierpen hunne wapenen weg, beschuldigden zich-zelve als zijne moordenaars en leverden zich aan de hevigste droefheid over; de ganse stad was in rouw; doch de heilige dankte God voor het herstel der rust, bevredigde de ontstelde menigte en verzekerde, dat hij niet alleen nog leefde, maar zelfs niet eens gewond was.
Keizer Fredericus bemachtigde en verwoestte Spoletum en bedreigde Gubio met een gelijk lot. Ubaldus, die een vader voor de zijnen was, ging tot de keizer, ontwapende zijne woede en wist de ramp van zijn volk af te weren.
De beide laatste levensjaren bracht hij in ene aanhoudende en pijnlijke ziekte door, welke hij met een heldhaftig geduld doorstond. Op het feest der Verrijzenis des Heren des jaars 1160, stond hij met moeite op, droeg de heilige geheimen op en hield nog ene leerrede voor het volk. Uit zijne hoofdkerk droeg men hem in ene woning nabij de kerk van de heilige Laurentius; hier bleef hij tot de Hemelvaartsdag, om zich tot de dood voor te bereiden; liet zich vervolgens naar het bisschoppelijk paleis brengen en hield niet op het volk en de geestelijken, die zijne zegen kwamen vragen, te onderwijzen. Na vervolgens de heilige Sacramenten der stervenden ontvangen te hebben, gaf hij zijne geest in de handen des Scheppers op 16 Mei in het jaar 1160.
17 Mei
De heilige Paschalis Bailon (1592)
van de orde van de heilige Franciscus.
Een mens die zijne zwakheden weet te overwinnen en zijne hartstochten aanhoudend bestrijd en onderdrukt, is een zeldzaam verschijnsel, hetwelk de wereld verbaast, en men zou tevergeefs de held van het Christendom ene verhevener lofspraak willen doen toekomen dan; “De Heer heeft zijn hart getrouw bevonden voor zijn aanschijn.” Hij legde zich op het beoefenen aller deugden toe. De gevaren die hij vermeed, de menigvuldige overwinningen, door hem op de vijanden van zijne onschuld behaald, waren voor hem als zovele trappen, langs welke hij opklom tot die volmaaktheid, welke door God met onbegrijpelijke luister wordt bekroond, Wij zullen ons hiervan zeer gemakkelijk overtuigen bij het verhaal van de daden, welke het leven heiligden van die gelukzalige dienaar des Allerhoogste, die, vreemd aan de wereld, op aarde reeds een bewoner van de woning der engelen was.
Paschalis Bailon werd in het jaar 1540 te Torre-Hermosa, een gering vlek in het koninkrijk Arragon, uit behoeftige ouders geboren, die, ofschoon in het zweet huns aanschijns hun brood moesten verdienen, evenwel rijk in deugd en Godsdienstig waren; terwijl zij hun armoedige staat als middel beschouwden om de zelfverloochening, het geduld, de onderwerping aan de wil des Heren en onderscheidene andere deugden te beoefenen, welke door het Evangelie worden voorgeschreven. Gelukkig zij, die zulk een heilig gebruik van de armoede weten te maken, welke staat door Jezus Christus, die in de uiterste armoede geboren werd, veredeld is. Tot die gelukzalige door de Heer boven alle rijken gezegende armen, behoorden de ouders van de heilige, die hun voetspoor getrouw drukte, daar hij de ware vroomheid bijna met de moedermelk ingezogen had. Zijne ouders de schoolgelden niet kunnende voldoen, moest Paschalis het openbaar onderwijs derven; het Godvrezende kind wist evenwel in dit gebrek te voorzien. Wanneer hij de kudde op het veld hoede, had hij altijd een boek bij zich, en dan smeekte hij elke voorbijganger hem de letters te leren kennen. Op die wijze leerde hij spoedig lezen, zelfs schrijven. Nu maakte hij zich zijne wetenschap te nutte, om zich in de kennis der Godsdienst te volmaken, terwijl hij die boeken verfoeide, die het hart verstrooien, zo niet bederven, en welke men thans helaas in de handen der jeugd levert, om hen ene wijsheid te doen verwerven, welke veeltijds van God afleidt. Paschalis hield zich bezig met de voornaamste omstandigheden van de levensgeschiedenis van Jezus Christus en met de daden en handelingen der heiligen, die zich gedurende hun sterfelijk leven beijverden om het voetspoor des Verlossers te volgen.
Zijne kinderjaren ontwassen zijnde, verhuurde hij zich als schaapsherder; het stille en onschuldige leven, hetwelk hij zich voorstelde in die staat te kunnen leiden, vervulde zijne jeugdige ziel reeds vooraf met vreugd; elk voorwerp, dat hij in de natuur voor zich zag, welkte zijn geloof op en ontvlamde zijne Godsvrucht, zodat hij zijn hart gestadig opgeheven hield tot God, die hij in zijne werken aanschouwde en verheerlijkte.
De heer bij wie hij diende was niet minder Godvrezend, en wenste zich gelukkig een jongeling in dienst te hebben, die zulk een voorbeeldig leven leidde; hij had dan ook ene bijzondere genegenheid voor hem opgevat, hij stelde hem zelfs voor om hem als zijne zoon aan te nemen en hem zijne goederen te vermaken. Waar zal men thans mensen vinden, die zulk een tijdelijk geluk afwijzen? Paschalis Bailon weigerde zulks echter met ene zedigheid, die zijner deugden nog meer luister bijzette. Bij voorkeur bleef hij zijnen eerste staat, omdat hij zich overtuigd hield van meer overeenkomstig met zijnen Verlosser te leven, die “op aarde gekomen was niet om gediend te worden, maar om te dienen.”
De liefde tot het gebed had zijn hart geheel verslonden; menigmaal zag men hem onder een boom neergeknield, terwijl zijne schapen op de bergen graasden, en deze gemeenzame en geestelijke onderhouding met God verwierf hem zulk ene wetenschap in de geheimen van het koninkrijk des Heren, dat al, die hem betrekkelijk God of de deugd hoorden spreken, van verwondering stonden opgetogen. Ja, Gods Geest schenkt dusdanig voorrecht altijd aan die zielen, welke zich volkomen van de aarde losrukken en onophoudelijk van liefde tot God branden. Niemand kon beter dan hij met de profeet uitroepen: “Zalig is de mens, die Gij onderwijst, o Heer, en die Gij leert door uwe wet.” Zijn gebeden, die hij met de grootste oplettendheid, ootmoed en eerbied op het eenzame veld, bij de stilte der ganse natuur uitstortte, waren zo hartelijk en vurig, dat hij menigmaal in verrukking opgetogen werd, zodat de kracht der liefde, welke in zijn hart brandde, voor het oog der mensen zichtbaar was, terwijl zijne ziel zich in de overvloed der hemelse zoetigheden baadde. Voorwaar een gelukkige staat, welke zij alleen gevoelen en begrijpen, die het beschouwende leven leiden; die ons zeggen: “Dat de vertroosting, welke de Heilige Geest aan de Godvruchtige zielen mededeelt, oneindig groter is dan alle vermaken der wereld, al ware het ook, dat deze in ene mens verenigd waren, en dat deze vertroosting het hart, om zo te spreken, door een levendig gevoel van vreugd, welke het niet in staat is in te houden, ontbindt!” Dan zong Gods dienaar met de koninklijke dichter: “Mijne ziel zal zich verheugen in de Heer; en vrolijk zijn op zijne zalige hulp; al mijne beenderen zullen zeggen; Heer wie is u gelijk?” Ofschoon de deugd hare beloning in de hemel eerst verwacht, zo ontvangt zij dezelve reeds op aarde als ene voorsmaak van die zaligheid, welke haar in de strijd versterkt en ondersteunt. Zo “verandert God” in dit tranendal, “reeds de wildernissen tot plaatsen van wellust, en maakt van de woestijnen als een hof des Heren; blijdschap en vreugde, dankzegging en lofgezang, worden alsdan daarin gevonden. Wij kunnen zeer licht begrijpen, dat Paschalis deze buitengewone gunsten als ene beloning voor zijne inwendige beproevingen verkreeg, terwijl hij in gestadige zelfverloochening en onderwerping van zijn vlees aan de geest leefde; trouwens de dauw der hemelse vertroostingen kan nooit op ene zich niet verstervende ziel vallen.
De heilige, ofschoon arm, meende evenwel niet ontslagen te zijn van de verplichting, om de armen het zijne mede te delen, gaf hun van zijne armoede en deelde met hen de spijzen, die men hem op het veld toezond.
Hoezeer Pachalis zijne nederige en dienstbare stand beminde, ontmoette hij evenwel enige onaangenaamheden, welke er hem een tegenzin in deden vinden. Welke waakzaamheid en zorg hij ook aan de dag legde, hij kon niet beletten dat de geiten, die zich bij de kudde bevonden, op vreemde weiden gingen grazen, waarom hij dan ook deze niet langer wilde hoeden. Ene andere kudde genomen hebbende, vond hij zijne deugd in gevaar, omdat sommige van zijne metgezellen de verachtelijke gewoonte hadden van te vloeken, te twisten en met elkander te vechten; tevergeefs poogde hij hun het afschuwelijke en misdadige van hunne handelwijze onder het oog te brengen; zij luisterden niet naar hem en de heilige was genoodzaakt hen te verlaten, omdat hij niet langer getuige van hunne lage en onwaardige handelingen zijn wilde.
Voor Paschalis zich een levensstand verkoos, trachtte hij zoveel mogelijk hieromtrent de wil des heren te kennen; hij verdubbelde daarom zijne gebeden, legde zich ene strenge vasten en andere boetvaardige werken op en meende tot de kloosterlijke staat geroepen te zijn. Zouden wij wel zovele ellenden en rampen onder de mensen te bejammeren hebben, zouden wij ons wel de menigvuldige verergernissen te beklagen hebben, wanneer men bij het aanvaarden van enige levensstand, zich vooraf tot God wendde en beijverde om, door aanhoudend gebed en veelvuldige goede werken, de wenken en wil des Heren te kunnen kennen? Paschalis vertrouwde zijn oogmerk aan enige personen die hij raadpleegde; ook dit moeten wij altijd in het oog houden, wanneer wij ons zelven niet willen misleiden. Sommigen toonden hem kloosters aan, die rijk waren en vele goederen bezaten, doch hij meende in zulke gestichten zijne wensen niet vervuld te zien. “Arm geboren, wil ik ook in armoede en boetvaardigheid leven en sterven;” was zijn antwoord, hetwelk hem zoveel te meer eer aandeed, wijl hij toonde in de daad de armen, zich vernederende en voor ons in de grootste armoede stervende Jezus te volgen. Toen hij twintig jaren oud was, verliet hij zijne dienst en zijn vaderland en begaf zich naar het koninkrijk Valencia. In ene woestijn nabij de stad Montfort bevond zich een klooster van barrevoeter monniken van de orde van de heilige Franciscus; hij wendde zich tot deze kloosterlingen, om hen over de wijze, hoe hij de Heer zou dienen, te raadplegen, begaf zich vervolgens in dienst bij de pachters van die streek om hunne kudden te hoeden. Zijn boetvaardig en afgetrokken leven deed hem overal de naam geven van de heilige veehoeder. Besloten hebbende om zich geheel aan de wereld te onttrekken, biedt hij zich in het klooster aan en smeekt om onder de lekenbroeders aangenomen te worden; dit werd hem toegestaan en in het jaar 1564 nam hij het ordekleed aan. Tevergeefs poogt men hem onder de koorbroeders te plaatsen, zijne nederigheid blijft deze eervolle voorslag weigeren. Paschjalis bewees door zijn gedrag, dat hij ootmoedig, gehoorzaam, zich verstervende en zeer gehecht was aan het gebed. De beproevingen, welke men de nieuw aangekomenen deed ondergaan, ten einde zich van hunne roeping, in zoverre het de mens gegeven is, te verzekeren, schenen hem een middel om zich zoveel te meer in de verhevenste deugden te oefenen. Deze tijd verstreken zijnde, vermeerderde zijn ijver van dag tot dag, terwijl zijne genegenheid tot de versterving hem nieuwe strengheden boven de voorschriften van de regel deed beoefenen. Niets scheen hem aangenamer, dan de geringste kloosterdiensten te mogen waarnemen; nooit volgde hij zijn eigen wil en richtte al zijne handelingen volgens de wenken van zijne oversten in; want hij hield zich overtuigd van het deugdelijke zijner daden, wanneer hij blindelings gehoorzaamde; en hoeveel goeds werkt men niet uit, wanneer men de wenk der bereidheid weet op te volgen en zijn eigen menigmaal verkeerde wil verloochent. Niemand kan ootmoedig zijn, zo hij niet gehoorzaam is; wij zien zovele verergernissen, wijl men de zelfverloochening uit het oog heeft verloren; gehoorzaamheid is de moeder der andere deugden, welke vooral de geestelijke moeten versieren.
Volgens het gebruik, dat onder deze kloosterlingen plaats had, moest hij nu en dan van klooster veranderen, doch men hoorde hem nooit klagen, hoe ruw het jaargetijde ook ware of waar men hem ook zond; hij was altijd tevreden, opgeruimd, zachtmoedig, vriendelijk en jegens ieder vol eerbied. Bood zich de gelegenheid aan om enige dienst te bewijzen, hoe moeilijk zulks ook scheen, dan zag men in hem de bereidvaardige, die er zich ene eer in stelde dienstbaar te mogen zijn. De liefde tot de armoede bleek in zijne klederen, hij bezat slechts één habijt en bepaalde zich altijd bij het oudste, dat door andere broeders reeds was afgelegd. Op de hobbeligste wegen, te midden van de winter, veroorloofde hij zich gene voetzolen. Christophorus van Cheffontaines, algemeen overste der orde, zich te Parijs bevindende, werd Paschalis Bailon tot hem afgevaardigd wegens enige zaken, de kloosters van zijne provincie betreffende. Hij begaf zich naar Frankrijk en wel op een tijdstip, dat hij aan de grootste gevaren was blootgesteld, daar de Hugenoten schier van alle steden, welke hij moest aandoen, meester waren. In zijn ordekleed was hij menigmaal ten prooi aan de woede der ketters, die hem met stokken en stenen vervolgden; zelfs ontving hij bij die gelegenheid zulk ene hevige slag op zijne schouder, dat deze gedurende zijn ganse leven verlamd bleef; tweemaal als bespieder vastgehouden, werd hij zichtbaar door de Heer uit het doodsgevaar verlost.
De heilige, na zijnen last bij de generaal van de orde vervuld te hebben, keerde naar Spanje terug, en hoe vermoeid hij ook ware, hervatte hij aanstonds in het klooster zijne gewone bezigheden en ambtsverrichtingen. Nooit sprak hij over de varen, welke hij had doorgestaan, en werd hij nu of dan over dezelve onderhouden, dan beantwoordde hij slechts in weinige woorden de vragen, welke hem werden voorgesteld, steeds bezorgd zijnde om alles te ontwijken, wat hem tot enige lof zou kunnen verstrekken.
Uit welk bron putte deze heilige kloosterling die wijsheid, bescheidenheid, omzichtigheid in het spreken, die ootmoed en ijver, welke nooit verflauwden? Juist uit die, welke ons dezelfde deugden aanbiedt. Hij gevoelde ene engelachtige Godsvrucht tot Jezus Christus, voor wie hij menigmaal neerknielde, voor wie hij zijn hart aanhoudend in het heilige en aanbiddelijke Altaargeheim uitstortte, met wie hij zich door de nuttiging verenigde; hij had de gewoonte om zich met heilige overdenkingen, betreffende het lijden en de dood des Zaligmakers, bezig te houden, en zijn hart brandde van tedere Godsvrucht tot de Heilige Maagd Maria, die alles vermogende Moeder van Jezus Christus. Ziedaar de bron zijner deugden. Ach Christen, dat wij niet Godsdienstiger, deugdzamer en heiliger zijn, dat wij onze zwakheden niet overwinnen en helaas menigmaal afwijken, is onze schuld, daar wij de krachtdadigste hulpbronnen verwaarlozen, terwijl onze Godsvrucht koud, ons gebed onverschillig is.
Paschalis Bailon bevond zich te Villa-Real, omtrent acht mijlen van Valencia, en hier gehoorzaamde hij met de heiligste onderwerping de roepstem des Heren, die hem uit deze wereld in de eeuwige heerlijkheid overplaatste. Hij stierf op 17 Mei 1592, in de ouderdom van tweeënvijftig jaren. Zijn lichaam werd drie dagen ten toon gesteld en God verheerlijkte hetzelve door onderscheidene mirakelen, zodat Paulus V hem in het jaar 1618 onder het getal der zaligen, en Alexander VIII in 1690 in de rij der heiligen plaatste.
Trachten wij, volgens het voorbeeld van de heilige Paschalis Bailon, steeds bewijzen te geven van onze getrouwheid in het vervullen van al onze plichten, en meer en meer voorwaarts te gaan op de weg die tot de Christelijke volmaaktheid leidt; want indien wij stil staan, gaan wij reeds terug. Zorgen wij, dat door onze zorgeloosheid de regel van de heilige Bernardus in ons niet bewaarheid worde: “Een groter getal keert van de misdaad tot de deugd terug, dan door vernieuwde ijver op de weg der volmaaktheid voortgaan.”
18 Mei
De heilige Theodotus (305)
Herbergier, met zeven Maagden, Martelaren.
Daar wij in onze onverschillige en ongodsdienstige dagen vooral het vermenigvuldigen der herbergen te betreuren hebben, als een blijk, dat de matigheid, ene deugd, die elk mens zo zeer betaamt, onder ons meer en meer verdwijnt, zou gemakkelijk het denkbeeld kunnen opkomen, dat de levensgeschiedenis van een mens, die een gewoon leven leidde en een stand beoefende, die zo weinig strekking tot volmaaktheid heeft, gene aandacht verdient, omdat het oogmerk van de herberghouder zich gewoonlijk bepaalt om zijn dagelijks brood in de genoegens der onmatigen te verdienen. Erken ook hierin uwe dwaling, roept ons Nilus toe, een ooggetuige van de bloedige strijd, welke Theodotus voor de naam van Jezus Christus moest verduren; van welk kamp dezelfde Nilus ons alle omstandigheden breedvoerig mededeelt, doch welke wij steeds verkort zullen mededelen, om ons te overtuigen, dat God zijne genade en kracht degenen mededeelt, die zich beijveren om uit geheel hun hart de Heer te zoeken; zijn einde zou reeds voldoende wezen om die mens te verheffen, wanneer ook al het geringe van zijnen stand niet gelukkig verdween achter de glans zijner goede werken.
Theodotus, te Ancyra, de hoofdstad van Galatië, geboren, werd reeds van zijne vroegste jeugd af door Thecusa, ene zeer Godsdienstige maagd, in de grondstellingen ener oprechte Godvrezendheid opgevoed. Hij huwde vervolgens en richtte ene herberg op, in welke hij wijn schonk. Theodotus toonde bij deze altijd gevaarlijke broodwinning een rechtvaardig, matig en ingetogen Christen te zijn en legde zich vooral toe om ook in anderen die hartstochten te bedwingen, welke hij in zich-zelven had vernietigd. Zijn levensgedrag was stichtend, bewonderenswaardig waren zijne voorbeelden. Zijne regel was, dat de Christenen zijn genoegen moet zoeken in het tuchtigen van zijn lichaam, dat zijn roem in de zelfverloochening bestaat, en dat hij zijn rijkdom moet zoeken in de armoede met grootheid van ziel en met heilige onderwerping te beminnen. Zijn stand verschafte hem de gelegenheid, om zijnen ijver voor de dienst des Heren te betuigen, want hij beschermde uit al zijne macht de onschuld tegen elke onbillijkheid, zorgde voor de zieken, troostte hen, die onder rampen zuchtten, in één woord, hij, die de liefde van een heilig vuur deed blaken, gevoelde al de ellenden die de ongelukkigen drukten, en de kwellingen van de andere mensen beschouwde hij als zijne eigene. God verheerlijkte zijnen dienaar door de gave der wonderen; Theodotus behoefde slechts zijne hand op de zieken te leggen om hen te genezen. Vooral zorgde hij de zielskwalen te genezen, en sprak hij over de zuiverheid, dan werden de losbandigsten getroffen, de onmatigste verliet zijnen weg, wanneer hij hem de lof der matigheid en versterving hoorde verkondigen, de gierige stortte zijn goud in de schoot der armen, zodra hij hem slechts de vrijwillige armoede hoorde aanprijzen. Hoevele heiligen leverde zijne school op! Hoevele Joden en heidenen werden door hem tot de waarheid geleid! Zovele uitstekende deugden bereidden hem dan ook de kroon der martelaren.
Middelerwijl Theodotus zijne liefde op ene zo verbazende wijze deed schitteren, droeg de wreedaard Maximiaan het bestuur van Ancyra aan een zekere Theoclenes op, een zedeloos mens, zonder menselijk gevoel, zonder godsdienst, van natuur woest, wreed en gewelddadig, die met helse woede het bloed vergoot en wiens grootste vermaak scheen, om de mensen onder de wreedste folteringen te doen martelen; in één woord, alle slechte hoedanigheden waren in hem verenigd. Hij had nauwelijks vernomen dat de keizer zich tot een bloedige strijd, tegen al wat Christen was, voorbereidde, of hij beloofde het Christendom te Ancyra te zullen uitroeien, indien hem het bestuur van Gallatië werd toevertrouwd. Zodra men hoorde, dat die woeste vijand der Christenen Ancyra naderde, heerste de grootste verslagenheid onder de gelovigen; zij vluchtten naar de bergen en in woestijnen, onderaardse holten en afgronden werden bevolkt, de afzichtelijkste oorden met de dienaars van Jezus Christus vervuld. De nieuwe landvoogd verspreidde zelfs verschrikking en vrees langs zijnen weg. Van uur tot uur zond hij zijne boden naar de hoofdstad, om de bloeddorstige oogmerken aan te kondigen, welke hij tegen de Godsdienst van Jezus koesterde. zodat de eerste en tweede de afgrijselijkste geruchten nauwelijks hadden verspreid, of de derde en vierde waren reeds in de stad, om deze boodschappers der helse woede te ondersteunen, totdat eindelijk de voorhoede van de dwingeland met meer juiste en uitgestrekte bevelen aankwam, welke inhielden, dat al de kerken der Christenen ogenblikkelijk verwoest en onbruikbaar moesten gemaakt en de priesters naar de afgodstempels geleid worden, om daar Jezus Christus af te zweren, of bij weigering, in de kerker geworpen, om daar de aankomst van de landvoogd te verbeiden, terwijl de goederen verbeurd verklaard werden.
Deze voorlopers van die wreedaard vervulden de kerk van Ancyra met ontsteltenis en angst. Zij was aan een schip gelijk, dat in volle zee door ene onvoorziene storm wordt overvallen, die hetzelve dreigt te doen zinken; men moest zich alzo op de geweldigste en bloedigste vervolging voorbereiden. Nauwelijks was de booswicht aangekomen, of de Godsdienst werd gehoond, vertreden, geschonken, gelasterd en aan duizenden bespottingen overgeleverd. Mannen, vrouwen, weduwen, maagden, kinderen, grijsaards verduurden folteringen, die men niet in staat is te beschrijven. De onversaagde Theodotus toonde bij al die gevaren evenwel ene standvastigheid en enen moed, welke de Godsdienst van de gekruiste Zoon Gods alleen in staat is uit de boezemen. Zijne herberg, die evenwel niet gelijk was aan onze herbergen, waarin men onder dronkaards en godslasteraars zijn brood verdient, werd meer als ooit ene veiligheidsplaats voor de deugd en de vervolgde onschuld, een open haven voor elke ongelukkige en ene schuilplaats voor de vervolgde geloofsbelijders. De liefde van de heilige bepaalde zich niet bij deze daden, maar strekte zich tot alle rampspoed uit. Hij bezocht de gevangenen, troostte en verzorgde hen in hunne behoeften, en niet tevreden met voor de levenden te zorgen, betoonde hij vooral zijn mededogen jegens de gestorvenen, wier lijken hij met aarde bedekte, wier afgescheurde ledematen hij opzocht, zodat hij menig lichaam der martelaren, dat ten prooi van de wilde dieren was overgelaten, aan die schennis onttrok. Ofschoon er zware en geweldige straffen tegen hen bepaald waren, die zoiets zouden durven ondernemen, liet Theodotus zich geenszins afschrikken, maar vervolgde zijn Godsdienstige en vrome arbeid. Wie zou ooit hebben durven denken, bij een herbergier zoveel deugd, Godsdienst, liefde en zelfopoffering te vinden? Theodotus was, volgens de leer des Apostels, “alles voor allen geworden.” Nu was hij geneesheer voor de zieke, die hij geneesmiddelen deed toekomen, dan trachtte hij door versterkende en aangename spijzen de zwakke te herstellen en zijn lot te verlichten; anderen, die flauwhartig waren, moedigde hij door zijnen altijd zekere en heilzame raad aan, terwijl hij de martelaren door vermaningen tot standvastigheid opwekte en hen, die men ter dood geleidde, versterkte om met liefde voor Jezus Christus te sterven; terecht mocht men hem in die ogenblikken als de vader, bestuurder en leermeester der martelaren begroeten.
De onmenselijke Theoctenes had een bevel uitgevaardigd, inhoudende, dat al wat te koop werd aangeboden, brood, wijn, vruchten, in één woord, alles wat tot voedsel der mensen noodzakelijk was, eerst de goden moest worden geofferd, voordat men hetzelve mocht slijten, opdat de Christenen hunne offers aan Jezus niet zouden kunnen aanbieden; alle levensmiddelen werden door deze afschuwelijke plechtigheden bezoedeld. Om zijne goddeloze bevelen zoveel te zekerder ten uitvoer te doen brengen, had hij de afgodspriesters gelast met de uiterste gestrengheid op alles te waken. Hoe kommervol voor de Christen, die nu verstoken werd de heilige geheimen te kunnen opdragen! Theodotus redde hen uit die toestand; zijn ijver voor de Godsdienst had hem een middel doen uitvinden om hierin te voorzien; want vroeger graan en wijn opgekocht hebbende, die niet bezoedeld was, verkocht hij die weer aan de Christenen en de offerande was hersteld.
De beambten van de landvoogd hadden zich van een zekere Victor, ene vriend van Theodotus, verzekerd; de priester van Diana beschuldigden hem van Apollo gelasterd en onder anderen gezegd te hebben, dat die God zijne zuster Diana voor het altaar des tempels van Delos had geschonden, dat de Grieken zich dus moesten schamen zulk ene godheid te aanbidden. Deze beschuldiging verontrustte de vrienden van Victor, die grotendeels heidenen waren; zij stelden hem het gevaar voor, waarin zijne onvoorzichtigheid hem wierp en verzekerden tevens, dat hem, om zich te redden, geen ander middel overbleef, dan zonder enige voorbehouden de landvoogd te gehoorzamen. “Gij kun tu op één ogenblik van de gunst van vier keizers verzekeren,” zeiden zij hem, “de fortuin reikt u hare hand, zij belooft u ereambten, rijkdommen en de weldaden van de bestuurders der wereld; wilt gij uw eigen vijand zijn met die veelbelovende aanbiedingen te verwerpen, en wat staat u, indien gij in uwe stijfhoofdigheid volhardt, te wachten? Gij zijt alsdan zonder twijfel verloren; gij zult onder de vreselijkste martelingen sneven, uwe verwanten met smaad en schande overladen; welke wroeging en smart, terwijl gij er de oorzaak van zijn zult! Uwe goederen zullen verbeurd verklaard, uw naam geschandvlekt worden. Meent gij moeds genoeg te hebben, om het denkbeeld zelve van zovele rampen te kunnen verduren?” Zo spraken zij, die hun geluk slechts in het aardse zoeken en wier geest zich niet van de aarde weet los te scheuren, om de onsterfelijke goederen te zoeken. Theodotus was nauwelijks van het gevaar zijns vriend onderricht, of hij spoedde zich naar de kerker waarin Victor zuchtte; hij moedigde hem tot de marteldood aan en zorgde vooral om die valse redeneringen te weerleggen, waarmee men zijne standvastigheid en getrouwheid had zoeken te doen wankelen. O, hoe verheven is de eenvoudige stem, welke de Godsdienst bezigt om hare kinderen voor Jezus te behouden; de overdenkende en bedaarde Christenen luistert met eerbied naar die genaderijke inspraken en acht zich boven alle ijdele grootheid, te midden der beproevingen gelukkig! Horen wij nu de tolk der Godsdienst in Theodotus hoe treffend is zijne taal! “O, mijn beste Victor,” zo spreekt de Godsdienstige vriend, “sluit om Gods wil uwe oren voor de verleidende en vergiftige redenen, waarmee die aan de duivel dienstvaardige mensen uw hart trachten te bederven; mistrouw elke belofte, waardoor de goddelozen u zoeken te misleiden, hoe vleiender en aangenamer die schijnen, hoe ijdeler en nietswaardiger zij zijn, en hoe doordringender en dodelijker het gif is hetwelk zij bevatten. Is de Godsdienst, tot welker omhelzing men u wil overreden, heiliger dan de onze? Meent gij bij haar zuiverder zeden te zullen vinden dan bij ons? Geloof mij, mijn vriend, de ware goederen staan niet ter beschikking van de goddelozen en werelddienaars; zij kunnen u wel iets beloven, doch zijn niet in staat u iets wezenlijks te geven. God heeft zich die macht voorbehouden en Hij schenkt het genot slechts aan hen, die Hem alleen aanbidden en liefhebben.” Door deze eenvoudige, veelbeduidende en verstandige vermaning en raadgeving, trachtte Theodotus zijne vriend Victor tegen alle gevaarlijke strikken te beveiligen, welke de hel hem door deszelfs valse vrienden spande. Victor zag zich met nieuwe moed bezield en scheen al de gevaren te zullen trotseren; hij wenste niets liever dan een “ware Victor” te zijn. Hij onderging de vreselijkste folteringen en bleef manmoedig de naam van Jezus belijden, zolang hij zich de inspraak der Godsdienst, door zijne enige ware vriend voorgedragen, herinnerde; hij naderde reeds het einde van ene tijdelijke loopbaan, die hem de kroon der overwinning met die der onsterfelijkheid aanbood. Helaas! eensklaps wijkt zijne standvastigheid, hij gevoelt de pijnlijke lichaamssmarten, vergeet dat dezelve spoedig voorbij zullen zijn, hij verwijdert zijn oog van de hemel en denkt niet aan de gevolgen der trouweloosheid. Victor vraagt tijd om de voorstellen, welke hem door de rechter en de beulen worden gedaan, in overweging te nemen. Dit verzoek wordt hem toegestaan, men brengt hem in de kerker terug; nu sterft hij spoedig aan de gevolgen zijner wonden bij de foltering ontvangen, zonder zich nader verklaard te hebben, en laat de gelovigen in ene treurige onzekerheid omtrent zijne zaligheid. Ach, zo blijft dus zijn eeuwig lot voor de bruid van Jezus op deze aarde twijfelachtig en Victor berooft ons, door zijne lafhartige gedragingen, van de troost, in hem een voorbidder bij de Heer te bezitten; terwijl aan ons hart een pijnlijk aandenken van hem overblijft.
Omtrent dezelfde tijd bejegende Theodotus ene verrassende gebeurtenis. Vijftien mijlen van Ancyra lag het dorp Malus, waar zich de heilige, men zou durven zeggen door ene bijzondere schikking der Goddelijke Voorzienigheid, bevond, toen men de overblijfselen van de heilige Valens in de rivier Halis wierp; deze heilige martelaar had zeer vele folteringen moeten doorstaan en was geheel doorwond op ene brandstapel geworpen, waar hij zijne offerande voltrok. Theodotus was gelukkig genoeg deze kostbare overblijfselen meester te worden en op ene verzekerde plaats te brengen. Op enige afstand van het dorp ontmoette hij enige van zijne bekenden, die door de leiding derzelfde Voorzienigheid zich aldaar bevonden. De Christenen waren sedert weinige dagen uit de kerker ontslagen, wijl de liefdadige Theodotus, door kracht van geld en aanbevelingen, hen had weten te bevrijden. Nauwelijks ontdekten deze dankbare kinderen der Kerk hunnen weldoener, of zij snelden vol vreugd naar hem toe, om hem als hunnen bevrijder, de diepste dank te betuigen. Theodotus verheugde zich niet minder over deze ontmoeting en nodigde hen bij zich ter maaltijd, opdat zij, dus versterkt, met zoveel te meer kracht hunnen weg konden vervolgen; hij zond enige van hen naar het dorp en liet de priester van hetzelfde ter maaltijd nodigen, opdat deze de gebruikelijke gebeden over de spijzen uitspreken en de bijstand des hemels over de reizenden zou afsmeken. Het was na het gebed van het zesde uur (ten twaalf ure ’s middags) toen de priester uit de kerk kwam en deze vreemdelingen ontmoette; hij groette hen eerbiedig en vernemende dat zij Christenen waren, verzocht hij hen hunnen intrek in zijn huis te nemen. Na hen zeer sterk te hebben aangezien, riep hij opeens uit: “O Fronto! (zo heette hij) Fronto, ziet daar uwen droom vervuld! Ja,” vervolgde hij, “ik heb deze nacht in de droom twee mensen, die u gelijken, gezien; zij hadden uw voorkomen, al uwe trekken en uwe grootte. Zij zeiden mij, dat zij een schat hadden, welke zij mij brachten; daar ik nu niet twijfel of gij zijt degene, die mij in de droom zijt verschenen, duldt dan, dat ik u naar de schat vraag, welke gij mij zoudt ter hand stellen.” De door Theodorus afgezondenen grimlachten en zeiden de priester: “Ja wij hebben een schat gevonden, namelijk de verdienstvolle Theodotus; het ligt slechts aan u om hem te zien.” “Laat ons gaan,” zei de priester, “want ik verlang deze voortreffelijke man te kennen.” Zodra zij zich ontmoetten, omhelsden beide vrienden van de Heer elkander met tederheid en eerbied. De eerbiedwaardige geestelijke stelde alle pogingen in het werk om Theodotus te bewegen, bij hem met het gezelschap zijne intrede te nemen, hetwelk de heilige weigerde, daar hij om dringende zaken spoedig naar Ancyra moest terugkeren. “Hier is ene roemvolle loopbaan voor de Christenen geopend,” zei hij, “ik durf mij, wel is waar, niet onder het getal van die edelmoedige strijders te rangschikken, welke hun bloed voor Jezus Christus veil geven, doch ik moet tenminste aanschouwer zijn, om hunne overwinning toe te juichen.” Terwijl zij nu de maaltijd op het gras gezeten nuttigden, zei Theodotus grimlachende aan Fronto: “Deze eenzame plaats schijnt mij bijzonder geschikt om er ene kapel te bouwen, ten einde er de overblijfselen van martelaren te plaatsen. Hoe denkt gij er over?” – “Ik ben wel van uw gevoelen,” antwoordde Fronto, “doch wij dienen eerst overblijfselen te hebben.” – “God zal hierin wel voorzien,” hernam de heilige, “draag slechts zorg om een plaats te bereiden, ten einde dezelve te kunnen ontvangen, ik verzeker u, dat gij ze spoedig zult erlangen.” Vervolgens gaf hij aan Fronto zijnen ring tot een onderpand van zijne belofte, vertrok naar Ancyra, waar hij nog des avonds aankwam en vond daar alles in de uiterste verwarring.
Onder de martelaren welke men ter slachtbank voerde, bevonden zich zeven maagden, die zich van kindsbeen af aan de dienst des Heren toegeheiligd en trouw de reinheid bewaard hadden, welke zij de hemelse Bruidegom steeds als ene welgevallige offerande aanboden. Theoctenes, de landvoogd, had hen doen gevangen nemen en reeds hadden zij onderscheidene wrede folteringen te verduren gehad, om hen trouweloos en afvallig te doen worden; derzelver edelmoedige standvastigheid strekte alleen om de woede van de afschuwelijke tiran aan te vuren, en de onbeschofte snoodaard leverde deze edele maagden ter schennis van ene losbandige heidense jongelingschap over, die zich in dierlijke lusten baadde. De reeds hoog gevorderde ouderdom en het gelaat van deze bruiden van Jezus Christus, schenen hen tegen de dierlijke genoegens van deze onbeschaamde jeugd te zullen beveiligen. De jonge boosdoeners echter, hetzij zij een afschuwelijk behagen in schepten deze Christelijke maagden te beledigen, hetzij dat zij meenden in haar de Kerk te onteren en zelfs Jezus Christus te beschimpen, hetzij eindelijk, dat zij oordeelden daardoor de gunst van de ontaarde landvoogd te zullen winnen, wat er ook van zij, de ellendelingen stelden alles in het werk om hunne snode oogmerken uit te voeren. De onbeschaamdste dier knapen wilde Thecusa, de oudste der zeven bruiden des Heren, wegvoeren; zij wierp zich wenende voor de voeten van de booswicht en hield niet op te smeken, ten einde hem van zijn afschuwelijk voornemen terug te brengen. “Ach mijn zoon!” zo sprak zij, “wat wilt gij doen en welk naberouw bereidt gij u zelven? Vestig uwe ogen eens op deze vermagerde lichamen, die door de ouderdom vervallen, door de gestrengste boetoefeningen als reeds gestorven zijn, en meent gij dezelve dienstbaar aan de wellust te zullen maken? Verwerp deze gedachten, die uwer onwaardig zijn; Jezus Christus, bezweert u door mijnen mond en vraagt u zulks als ene gunst; Hij verwacht dit van u en indien gij Hem toestemt, kunt gij ook op uwe beurt alles van zijne goedheid verwachten.” Vervolgens verscheurde zij haar hoofddeksel en toonde hem hare grijze haren en hernam: “Mijn zoon, heb mededogen met mijne grijsheid; is het wel te veel gevorderd, wanneer ik u eerbied voor dezelve afsmeek. Indien gij nog ene moeder bezit, wier jaren haar met grijsheid versieren ach, dat zij dan bij zaak in uw hart bepleite.” Deze woorden hadden goede werking, het onzuivere vuur, dat in het hart van deze losbandige woedde, werd gedoofd. Opeens zijn zij in redelijke mensen veranderd en zij wenen uit mededogen, mengen hunne tranen met die der maagden, zij verwijderen zich en vloeken de schandelijkheid van Theoctenes.
De afschuwelijke landvoogd ontving dit bericht met de grootste spijt, als zich door deze maagden overwonnen beschouwende, daar zij over de schande en ontering, waarvan hij hen had opgeofferd, zegevierden. Hij wilde hen evenwel niet andermaal daaraan blootstellen, maar vergenoegde zich met te gebieden, dat men hen in de geheimen van Diana en Minerva zou inwijden en priesteressen van die godheden zou maken. In deze hoedanigheid dwong men hen op de dag, welke aan deze godinnen was toegeheiligd, ontkleed voor die afgoden te verschijnen en werden zij in die staat aan het gezicht en bespotting van ene onbeschofte menigte blootgesteld. De heidenen toch hadden de gewoonte, om jaarlijks die afgodsbeelden in een naburige vijver af te wassen, en daar die beelden elk op ene bijzondere wagen derwaarts werden gebracht, voerde men ook deze maagden op opene wagens naar de vijver, om op dezelfde wijze gereinigd te worden, terwijl Theoclenes en zijne lijfwacht de trein sloten. Ach, wie beklaagt deze eerbiedwaardige martelaressen niet! Sommige der aanschouwers bewonderden derzelver standvastigheid, anderen prezen de zedigheid, die in hen uitblonk, en meest alle, terwijl zij die ontklede lichamen met wonden, bij de folteringen ontvangen, overdekt zagen, offerden hen een traan van medelijden aan.
Zodanig was de staat van zaken toen Theodotus te Ancyra teruggekomen was; zijne ziel smolt van droefheid en was vol angst, vrezende dat mogelijk één of andere van deze maagden mocht bezwijken onder de ellenden en jammeren, waaraan zij waren blootgesteld. Nu neemt hij zijne toevlucht tot God, smeekt met tranen, dat de Heer zijne dienaressen bij de strijd mocht versterken en enige Christenen voegen hunne beden bij de zijne, zij smeken onophoudelijk van de opgang der zon tot de middag. O, hoe vurig was hun gebed! welk heilig geweld oefenden deze vrome Christenen op de hemel! Op de middag ontvingen zij het stellige bericht, dat de maagden in de vijver geworpen en versmoord waren, en zo de kroon der martelaren hadden verworven. Een ooggetuige verhaalde hun dat, toen men aan de vijver was gekomen, Theoctenes alle middelen in het werk stelde, om die maagden te verleiden; dat Thecusa echter zijne beloften met kracht en verontwaardiging verwierp; dat vervolgens de priesteressen van Diana en Minerva de kronen en witte klederen, het gewaad van deze rampzalige dienaressen der goden, hen hadden aangeboden, doch dat zij het met dezelfde verachting verworpen hadden; zodat Theoctenes eindelijk, beschaamd van door vrouwen overwonnen te zijn, bevel gaf deze belijderessen van de naam van Jezus, met zware stenen aan de hals gebonden, in de vijver te werpen en te verdrinken. Op deze wijze werden hare vrees, zuchten en tranen in eeuwige vrede en gelukzaligheid veranderd. De namen van deze overwinnaars der hel zijn: Thecusa, Alexandria, Claudia, Faina, Euphrasia, Matrona en Julitta. Zij blijven waardige voorwerpen onzer verering en de roem van het Godvruchtige vrouwelijke geslacht.
Buiten zich-zelven van vreugd, richtte Theodotus, die ter aarde lag uitgestrekt, zich op, sloeg zijne door tranen bevochtigde ogen ten hemel en riep met verheffing van stem uit: “O Heer! Ik dank U, dat gij de bede van uwe dienaar verhoord en zijne tranen en gezicht niet verworpen hebt!” Theodotus overwoog met Polychronius, neef van de heilige Thecusa, op welke wijze men de lichamen uit de vijver zou kunnen redden, om dezelve te begraven. Dit kon niet gemakkelijk plaats grijpen, want Theoctenes had ene sterke wacht ter plaatse gesteld, om te beletten dat de Christenen de overblijfselen zouden wegroven. Deze tijding veroorzaakte hem ene grote smart, hij verliet het huis van de armen ging naar de vrome Theocarides, die in de nabijheid van ene kerk woonde, welke door de heidenen gesloten was, en bij wie de Christenen in het gebed waren vergaderd geweest. Eerst begaf Theodotus zich naar de kerk der patriarchen, om er te bidden; de ingangen waren echter door de heidenen toegemetseld; hij wierp zich buiten dezelve op zijne knieën, ter plaatse waar het altaar stond, en na enige tijd gebeden te hebben, ging hij naar de kerk der vaders, doch derzelver ingangen waren insgelijks toegemuurd; dan terwijl hij uitgestrekt op de aarde zijn hart voor God uitstortte, hoorde hij een groot geraas en bevreesd dat men hem vervolgde, stond hij op en keerde naar de woning van Theocarides, alwaar zich ook Polychronius bevond, terug. Hij was zo vermoeid, dat hij zich verplicht zag enige rust te nemen. Terwijl hij sliep verscheen hem de zalige Thecusa en zei tot hem: “Hoe, mijn zoon, gij slaapt, zonder aan ons te denken? Hebt gij de zorg, welke ik voor u in uwe kinderjaren droeg, terwijl ik u tot de deugd opleidde, reeds vergeten? Toen ik nog op aarde leefde, eerbiedigde gij mij als een moeder, en zult gij mij dan de laatste plicht niet bewijzen? Gij hebt gene tijd te verliezen, want gij zult binnen twee dagen u tot de strijd moeten voorbereiden; sta dan op, begeef u naar de vijver, maar wacht u voor een verrader.” Theodotus ontwaakte en verhaalde zijnen droom; allen waren bereid hem te volgen en brachten het overige gedeelte van de nacht door met bidden, om van de hemel de goede uitslag der onderneming te verwerven. Daar men de volgende dag een feestdag aan de godin Diana toegewijd vierde, hoopten de gelovigen de soldaten mogelijk niet meer op de plaats te zullen vinden. Glycerius en Theocarides begaven zich naar de poel op kondschap, doch vonden alles wel bewaakt, waarom men het einde van de dag moest afwachten. Nauwelijks was het nacht geworden, en dezelve was zeer duister, of Theodotus, Polychronius en de anderen, die allen nog nuchter waren, begaven zich op weg naar de vijver, gewapend met zeisen, om de koorden te kunnen doorsnijden, welke de lijken op de grond van de vijver terughielden, en waaraan zware stenen gebonden waren. Ter plaatse gekomen alwaar men gewoonlijk de doodstraf voltrok, werden zij met vrees bevangen, daar zij ene menigte hoofden vonden, en hier en daar de beenderen en ledematen verspreid zagen liggen van de ongelukkigen, die ter dood gebracht waren. Zij hoorden echter ene stem, welke Theodotus aanmoedigde om voort te gaan. Alle tekenden het voorhoofd met het kruisteken en zagen terzelfdertijd in het oosten een lichtend kruis in de lucht; zij wierpen zich op hunne knieën en zich naar de zijde waar hun het kruis verscheen wendende, baden zij de Heer en vervolgden hunnen weg. Bij de duisternis voegde zich een hevige stortregen, die de weg schier onbruikbaar, tenminste hoogst moeilijk maakte. Vol vertrouwen wierpen zij zich opnieuw op hunne knieën en eensklaps vertoonde zich aan hen als ene vuurvlam, die hen de weg aanduidde; ook verschenen twee mannen met schitterende klederen, witte hoofdharen en witte baard, die aan Theodotus zeiden: “Houd goede moed Theodotus; de Heer Jezus Christus heeft uwen naam onder de martelaren aangetekend en ons gezonden om u te ontvangen.
Wij zijn het die men “vaders” noemt. Gij zult bij de vijver de Heilige Sosander gewapend zien, wiens verschijning de wachters met vrees heeft vervuld; gij had echter geen verrader met u behoren te nemen.” Zoals wij reeds aanmerkten, had Theodotus vroeger in ene kerk, welke men die “der vaders” noemde, zijne gebeden willen storten; deze vaders waren martelaren, die reeds van vroeger tijd aldaar vereerd werden.
Eensklaps ontstaat er een vreselijk onweer; de lucht scheen één en al vuur; ontelbare bliksemstralen en vervaarlijke donderslagen vervulden de soldaten met angst; een koude stortregen met hagel vergezeld, en een geduchte storm maakte de wachters als doden; zij hadden evenwel niet slechts tegen de woede van het onweer te kampen, hen wachtte nog een veel grotere strijd. De heilige martelaar Sosander verscheen geheel gewapend en met een vlammend zwaard, waarop zij verbaasd de vlucht namen. Gods afgezant volgt hen op het spoor; zij verdubbelen hunnen stap, wijken in wanorde terug en vluchtte als halve doden in enige nabijgelegen hutten; terzelfdertijd had de stormwind het water uit de vijver op de tegenovergestelde oever gejaagd, zodat de grond van de poel droog was en de lichamen der martelaressen zich aan het gezicht vertoonden. Theodotus en de zijnen, na de koorden te hebben doorgesneden, namen deze lichamen weg en legden dezelve in een graf in de nabijheid van de kerk der patriarchen.
Het gerucht, dat de lichamen ontvoerd waren, verspreidde zich de volgende dag door de ganse stad, en de soldaten die de wacht gehad hadden werden streng gestraft; overal scheen opstand; zodra ontdekte men niet een Christen, of men greep hem aan, mishandelde hem en gaf hem aan de beulen ter pijniging over. Nauwelijks had Theodotus zulks vernomen, of hij besloot zich als de dader aan te geven, omdat hij vreesde, dat enige broeders, die om zijnent wille gepijnigd werden, uit zwakheid het geloof mogelijk zouden verzaken. De bij hem zijnde Christenen stelden evenwel alle pogingen in het werk om zulks te beletten. Polychronius, de neef van Theocusa, begaf zich als een landman verkleed naar de markt, mengde zich onder de landlieden die zich daar bevonden, om te horen wat er betrekkelijk het onderzoek plaats greep. Weldra werd echter zijne vermetele nieuwsgierigheid veel strenger gestraft dan die van de heilige Petrus, die zich onder de dienaren des hogepriesters plaatste om het einde te zien. Polychronius werd herkend, gegrepen en voor de landvoogd gebracht. Met moed ondergaat hij elke foltering; doch eindelijk met de dood bedreigd en de beul bereid ziende om hem met het zwaard de keel af te snijden, vreest de rampzalige de dood en de verrader verklaart alles wat hij weet; de heidenen begeven zich aanstonds naar het graf der martelaressen, nemen er de lichamen uit, werpen die op een brandstapel en offeren ze aan de woede der vlammen op. Nu herkenden de Christenen in Polychronius die verrader, voor wie Theodotus door twee onderscheidene stemmen was gewaarschuwd.
Theodotus zich verraden ziende, begreep dat zijn uur gekomen was, nam afscheid van de Christenen, zijne vrienden, smeekte hen om hem door hunne gebeden te ondersteunen en dacht slechts om zich tot de strijd voor te bereiden, waarom hij een geruime tijd in het gebed doorbracht. Opeens verheft hij zijne stem, richt zich tot God en roept in de tegenwoordigheid der kleine vergadering uit: “Heer! vergun mij te strijden, opdat Gij door mij overwinnen moogt. Ik offer U mijn bloed op, ik verlang hetzelve tot uwe eer en tot behoudenis van mijne broeders te storten; dat de tiran zich vergenoege met het mijne te plengen, doch dat het hunne gespaard worde. Bevrijd hen van de verdrukking, doe het onweer bedaren, schenk vrede aan uwe Kerk, opdat zij, die in U geloven, na zoveel onderdrukking, eindelijk eens vrijer ademen en in rust, onder de bescherming van uwen naam, uwen lof zingen.” Hij werd in zijne woorden gestoord door het gekerm en de zuchten der aanwezige Christenen; die hem om de hals vielen, hem in hunne armen sloten en hem wenende toevoegden: “zacht en weldoend licht, wilt gij u dan uitblussen. Gij zijt de man, door Gods Voorzienigheid ons geschonken, om in al onze rampen te voorzien; gij wilt de hemel vreugde aanbrengen, terwijl gij ons hier droefheid en dodelijke angst ten erfdeel achterlaat.” Theodotus verlaat hen echter, na hun zijne verdere beschikkingen te hebben medegedeeld. Hij was slechts enige voetstappen meer van het huis des landvoogds, toen twee der voornaamste burgers der stad hem wilden overreden van terug te keren. “Indien gij altijd mijne vrienden wenst te zijn, wendt dan geen vergeefse moeite aan,” zei hij; “gij wilt mij van mijn voornemen terughouden; gaat liever de landvoogd zeggen, dat Theodotus, wien men van goddeloosheid beschuldigt, gekomen is en gehoor vraagt.” En nu gaat hij zelf voorwaarts en begeeft zich geheel onverwachts voor zijne beschuldigers, voor de landvoogd en deszelfs beulen.
Noch de toestel der gehoorzaal, noch het verschrikkelijke der vierschaar, noch landvoogd of woedende menigte, zijn in staat de belijder vrees aan te jagen; hij ziet alles grimlachende en met een oog van verontwaardiging aan. Al wat de list kan uitvinden om hem te verleiden, de grootmoedigste beloften en de schitterendste vooruitzichten kunnen hem niet verblinden. De ganse menigte weidt in uitbundige lof jegens de landvoogd en in reeds te voorbarige gelukwensen jegens de geloofsheld uit. Men kan de grootmoedigheid des enen niet genoeg prijzen en het goede geluk van de anderen niet genoeg bewonderen. Met ongeduld verwacht men het antwoord van Theodotus; niemand twijfelt, of hij zal al de toezeggingen met de meeste erkentenis aannemen, eindelijk hoort men hem met ene vaste stem zeggen: “Ik bid de Heer Jezus Christus aan, dien gij, o landvoogd, uit verachting, een gewoon mens noemt. Ik bid Hem, dit verzeker ik u, dat Hij mij de genade schenke van de ijdelheid, valsheid en schandelijkheid van uwe godendienst te mogen overwinnen en u tevens van de grootheid, heiligheid en waarheid van de Godsdienst, welke ik belijde en die de Godsdienst van Jezus Christus is, te overtuigen. Zonder schaamrood te worden kan men nauwelijks over uwe godendienst spreken. Jupiter, Apollo, Mars, Vulkaan, Venus, Minerva, ziedaar de goden die gij aanbidt. Heer van hemel en aarde! welke goden?…. Moordenaars, overspelers, bloedschenders! Welk sterveling kent derzelver onterende en schandvlekkende geschiedenis niet? Gij evenwel, machtig en verlicht landvoogd, keer uwe ogen van deze verachtelijke goden af, vestig ze op de God der Christenen, op Jezus Christus. In zijne geheimen is alles rein, zuiver en Goddelijk; in zijne menswording en bij zijne geboorte wordt de eerbaarheid niet beledigd, terwijl men er van spreekt; in zijn leven, in zijne wonderen is alles groot, alles Goddelijk. De profeten hebben Hem aangekondigd, de ganse natuur erkent Hem. Ware Jezus geen God, hoe zou Hij al deze verbazende wonderen hebben kunnen uitwerken? Kunnen hemel, aarde en de andere hoofdstoffen en schepsels wel iets buiten God gehoorzamen?” Zo sprak hij en de heidenen geraakten in de uiterste woede. De priesteressen van Diana en Minerva werden zo toornig, dat zij zich de haren losrukten, de klederen verscheurden en de kronen welke zij droegen verbraken en vertrapten; een verward geschreeuw liet zich onder de menigte horen; allen vorderden straf tegen deze afschuwelijke vijand der goden.
Theodotus wordt nu op het folterraam uitgerekt en de wrede en afwisselende marteling neemt een begin. Vuur en staal, haken, ijzeren kammen en klauwen, zwepen met stukken lood aan het einde, riemen van onbereid leer, alle folteringen ziet men op het lichaam bezigen. Azijn wordt in de door de fakkels gebrande wonden gegoten, en evenwel is de martelaar opgeruimd; hij ziet zijne beulen rustig en kalm aan, zonder zich over de wreedaard, noch over de smarten die hij verduurt te beklagen, terwijl hij van tijd tot tijd de levendigste getuigenis van zijn geloof en onderwerping aan de wil des hemels aflegt. De landvoogd gebiedt zijne kinnebakken en tanden met grote stenen te verbrijzelen. “Ook wanneer gij mij de tong laat uitrukken, hoort God de zwijgende Christen;” riep Theodotus uit. Eindelijk zijn de krachten der beulen uitgeput en deze onmensen konden niet langer van vermoeienis. Nu kwam het volk van alle kanten aanlopen om de held te zien; de toestand van de heilige verwekt medelijden. Zijn lichaam is van een gescheurd en met bloed en wonden overdekt; in die staat wordt hij naar de kerker gevoerd. Nu riep hij der vergaderde menigte toe en zei: “Ziet de macht van Jezus Christus, die degenen, welke besloten hebben om voor Hem te lijden, voor alle martelingen ongevoelig maakt. Hij is het, die uitwerkt, dat het zwakke vlees al de kracht van het vuur weerstaan kan; Hij verheft de meest verachte mensen boven alle bedreigingen der landvoogden, boven alle bevelschriften der vorsten, wanneer dezelve iets gebieden, dat tegen de ware vroomheid strijdt! Ziedaar,” en nu wist hij op zijne wonden, “de offerande, welke men Jezus Christus moet aanbieden, aan Hem, die zelf voor ons het eerste heeft willen lijden.”
Theoctenes daagde de martelaar na vijf dagen weer voor zijnen rechterstoel, en hernieuwde dezelve beloften en verraderlijke aanzoeken tot afval, doch vond bij de geloofsheld dezelfde standvastigheid en onwrikbare moed. Nu werd de landvoogd nog meer verbitterd, dewijl hij zich door de reeds zo gemartelde Theodotus overwonnen zag; hij zwoer zich te zullen wreken en gebood het vuur en staal tegen hetzelfde lichaam te beproeven, opnieuw alle wonden open te scheuren. Hoe meer de heilige werd gepijnigd, hoe meer hij zijn stem verhief om de naam van Jezus Christus te verheerlijken. Nu deed de tiran hem van het folterraam afnemen en op gloeiende tegels neerleggen, welke marteling zo afschuwelijk en pijnlijk was, dat de smart tot de ingewanden doordrong. De geloofsheld gevoelde dan ook al het vreselijke van die pijn, nam zijne toevlucht tot Jezus Christus en smeekte Hem, die elk vertroost, om enige verzachting; en voorwaar hij verduurde ook deze strijd. Nu werd hij ten derde maal op het folterraam uitgerekt en zoals de eerste en tweede keer verscheurd; Theodotus echter hield niet op Jezus Christus te belijden.
Theoctenes zich overwonnen ziende, waagt zich niet meer aan verdere smaad en spreekt daarom het vonnis des doods tegen de heilige uit: “Wij veroordelen, volgens de macht ons door de keizers verleend, Theodotus om onthoofd te worden, wijl hij zich verklaard heeft een beschermer der Galileeërs en een vijand der goden te zijn, steeds weigerende om de bevelen van onze onsterfelijke vorsten en de onze te gehoorzamen. Wij bevelen, dat zijn lichaam zal verbrand worden, opdat de Christenen hetzelve niet wegnemen en begraven.” Nu bereidde men zich aanstonds tot het uitvoeren van dat onrechtvaardige vonnis en ene ontelbare menigte spoedde zich om getuige van dat bloedige schouwspel te zijn. Toen Theodotus op de plaats der bestraffing gekomen was, knielde hij neer en sprak het volgende gebed uit: “Heer Jezus Christus, Schepper van hemel en aarde, die degenen, welke hun vertrouwen op U gevestigd hebben, nooit verlaat, ik dank U, dat Gij mij verkozen hebt om een inwoner van het hemelse Jeruzalem en één van hen te worden, wien Gij aan de eer van het eeuwige koningschap doet deelnemen. Ik dank U bovendien, dat Gij U van mijne zwakheid hebt willen bedienen, om de draak te bestrijden en deszelfs op te vertreden. Vergun, o Heer, aan uwe dienaren vrede en rust. Dat de vijanden van uwe naam op mij hunne laatste pijlen afwerpen en dat hunne woede tegen uwe Kerk in mijn bloed worde gekoeld.” Nu het “amen” gezegd te hebben, wendde hij zich tot de gelovigen, die hem gevolgd waren en in tranen smolten, en zei: “Waarom weent gij, mijne broeders? Zegent veeleer onze Heer Jezus Christus, die mij de genade geschonken heeft van mijne loopbaan overwinnend met roem te eindigen. Ik ga ten hemel en daar zal ik met vertrouwen mij tot God wenden en voor u bidden.” Nu biedt hij zijn hoofd aan, dat ogenblikkelijk onder de slag van de beul neervalt.
Zo stierf de doorluchtige martelaar, die voorwaar een schouwspel voor de engelen en mensen geweest is en blijven zal. Welk ene gelukkige stand verwisseling, die ene glorievolle en heilige onsterfelijkheid aan de Christen verschaft! Voorwaar ene waardige beloning voor de arbeid en de opofferingen van ene ziel, die zich voor de naam van Jezus en zijne Kerk verloochent. Hoe moet ons dit niet aanmoedigen, om ons vertrouwen op het teken van onze verlossing te stellen, dan vooral, wanneer wij ons in gevaar zien? Ja de eerste Christenen, welke zovele heiligen aan de Kerk hebben geschonken, tekenden hunne voorhoofden en het lichaam met de heilige kruisteken; schamen wij ons niet onze vaders en kloekmoedige voorvechters in dit gebruik te volgen; nooit beschouwden de ware dienaren van Jezus dit als bijgeloof. Met hoeveel vertrouwen hoorden de aanwezige gelovigen de troostreden, waarbij Theodotus hun beloofde in de hemel hun voorspreker te zullen zijn! heffen wij, evenals de eerste Christenen, met vertrouwen ons oog op tot hen, die, terwijl zij nu met en door Jezus Christus in de eeuwige onsterfelijkheid leven, veel meer voor ons zijn zullen, dan zij op aarde wandelende ooit voor ons waren. Hechten wij dus niet aan vrienden, die de wereld aanbiedt, maar aan hen, die onze ware vrienden zijn en nu in de heerlijkheid der engelen delen.
Nadat Theodotus was onthoofd, wierp men zijn lichaam en hoofd op de brandstapel met ene menigte hout; het vuur echter bereikte hetzelve niet; er verscheen zelfs een groot licht, hetwelk de ganse houtstapel omving, welks glans belette om er de brand in te streken. Toen Theoctenes van die zaak kennis droeg, gebood hij de soldaten bij de overblijfselen streng de wacht te houden, opdat de Christenen dezelve niet zouden kunnen wegnemen. Het lichaam en het hoofd werden in de nabijheid van ene hut, die de soldaten zich gemaakt hadden, op de grond neergelegd en met hooi en boomtakken bedekt.
Fronto, de priester van het dorp Malus, vijftien mijlen van Ancyra gelegen, wiens onderhoud met Theodotus wij boven vermeld hebben, kwam des avonds te Ancyra aan; hij had de ring, welke de heilige hem tot onderpand gegeven had, bij zich en zijn oogmerk was om de overblijfselen der martelaren, door de geloofsheld hem beloofd, af te halen. Deze waardige man had een ezel met zich genomen en het dier met uitmuntende wijn beladen, ten einde in de behoeften der gelovigen te voorzien. Het was reeds laat toen hij bij de wacht kwam, die het lichaam van de martelaar bewaakte en terwijl de soldaten ter maaltijd zouden gaan, nodigden zij de vreemdeling om veel liever bij hen te blijven, dan naar ene wellicht mindere herberg te zoeken. Fronto nam dit aanbod aan, zij zetten hem drinken voor en de dienaar des Heren gaf hun ook van zijnen wijn, die zij uitmuntend vonden, zodat zelfs sommigen zich enigszins te buiten gingen; onder het gesprek verhaalden zij hem hetgeen zij te verduren gehad hadden, wegens het wegroven van de lichamen van de zeven maagden, bij welke zij de wacht hadden en welke wegvoering door de “metalen man,” wiens lichaam zij nu bewaakten, was bewerkstelligd. Fronto verzocht hen die geschiedenis met alle omstandigheden te verhalen; één van hen, Methrodotes geheten, die om zijne nalatigheid bij de voorgaande wacht zeer getuchtigd was geweest, verklaarde hem de toedracht der zaak, op welke wonderbare wijze die lichamen uit de vijver waren gehaald en hoe een burger van Ancyra, Theodotus geheten, de vreselijkste martelingen met ene ongevoeligheid had doorstaan, welke hem de bijnaam van “metalen man” had doen geven; hoe de landvoogd hem eindelijk ter dood veroordeeld had en zij nu gesteld waren om het lichaam, hetwelk hij Fronto toonde, te bewaken; dat hen ene vreselijke straf wachtte indien het werd weggevoerd.
Fronto dankte God voor deze ontdekking en smeekte zijne hulp in deze omstandigheid af. Na de maaltijd, toen de soldaten wel gedronken hadden, vielen zij allen in diepe slaap. Fronto neemt deze ogenblikken te baat, legt het lichaam, aan welks vinder hij de ring steekt, met het hoofd op zijn ezel, en bidt de heilige zich naar de plaats te begeven, welke hij zich ten graf verkozen had; want om zelf in gene verdenking te vallen, blijft hij bij de wachters; hij schikt vervolgens het hooi en de takken zoals dezelve gelegen hadden en laat zijn ezel gaan. Het dier gaat langs afgelegen wegen rechtstreeks naar Malus en blijft ter plaatse, welke vroeger door Theodotus was bestemd, staan. Ondertussen brak de dag aan; allen ontwaken en Fronto wilde vertrekken, doch zijn ezel missende, maakt hij een groot misbaar; de soldaten menen dat het dier losgebroken en weggelopen was; zij bemerken verder niets en alles nog in goede staat ziende blijven zij het hooi de wacht houden. Fronto ging vervolgens huiswaarts en ontving reeds op weg de tijding, dat zijn ezel met een lichaam beladen te Malus was aangekomen. Hij bouwde nu ene kerk, die onder aanroeping van de heilige Theodotus werd gesteld. Fronto leefde hoogst waarschijnlijk nog, toen Nilus, die met Theodotus gekerkerd is geweest, en een ooggetuige van deze omstandige geschiedenis was, zijne akten, na het einde der vervolging, omstreeks 312 bekend maakte.
De heilige Venantius (250)
Martelaar.
Wanneer wij ons de tiran Decius in het geheugen terugroepen, dan zullen wij ons niet verwonderen, dat de Kerk des Heren onder deze vijand van de naam van Jezus een vreselijke strijd te verduren had; deze booswicht, na de moord aan keizer Philippus gepleegd, wiens troon hij in het jaar 249 overweldigde, poogde de Godsdienst der Christenen uit te roeien, en deze vervolging was zoveel te rampzaliger, wijl onderscheidene Christenen bezweken en afvielen. God is rechtvaardig, Hij strafte de boosheid zijner kinderen, die bij de vrede, welke zij onder Philippus genoten hadden, zorgeloze en onverschillige Christenen waren geworden. Decius wilde door langzame en zware folteringen de Christenen tot afval dwingen en gebood zoveel mogelijk het leven van de martelaar te sparen, maar hem door langdurige, wreedaardige en niet aanstonds dodende pijnigingen te doen wankelen. Ofschoon Gods Kerk de afval van onderscheidene harer kinderen beweende, genoot zij evenwel de troost, vele manmoedig te zien strijden en overwinnen, en onder deze geloofshelden behoort ook de jeugdige Venantius. Deze nog zeer jonge Christen, die te Camerino, ene stad in de nabijheid van de markt van Ancona, in Italië, woonde, werd als dusdanig voor de landvoogd gebracht en beschuldigd, en daar wij de oogmerken van Decius kennen, die door langzame folteringen niet het lichaam, maar de ziel wilde vermoorden, verwondert het ons niet, dat de edele jongeling de vreselijkste martelingen heeft moeten doorstaan, voor hij zijn hoofd voor de naam van Jezus Christus offerde. Hij werd op bevel van de rechter, die zich door de standvastigheid van Venantius overwonnen zag, in het jaar 250 onthoofd. De gehele Westerse Kerk viert zijn aandenken op deze dag. Zijne overblijfselen worden te Camerino met veel Godsvrucht vereerd, en Paus Clemens X, vroeger bisschop van die stad, toonde altijd grote eerbied voor die heilige martelaar.
Vrezen wij zorgeloos en onverschillig te leven, wijl Gods rechtvaardige hand de flauwen Christen menigmaal aan billijke straffen overlevert. Willen wij overwinnaars blijven, zijn wij dan onbevreesd en standvastig bij elk gevaar dat ons omringt; volgen wij de getrouwheid van Venantius, en ofschoon verworpen voor de wereld, blijft ons de overwinningskroon toegezegd.
19 Mei
De heilige Petrus Celestinus V
Paus.
Petrus Celestinus werd volgens enigen omtrent het jaar 1216, volgens anderen omtrent 1221 te Isernia in Apulië, het koninkrijk Napels, uit voor de wereld geringe ouders geboren. Angelierus, zijn vader en Maria, zijne moeder, waren om hunne deugden en om hunne liefde tot de armen algemeen geacht. Gaarne wensten zij, dat één hunner twaalf kinderen zich aan de dienst van god zou toewijden, en Petrus gaf van zijne vroegste jeugd zulke blijken van oprechte deugd en Godsvrucht, dat zijne moeder, ofschoon weduwe geworden, hem de voorbereidende wetenschappen liet beoefenen. Zijne zachtmoedigheid, Godvrezendheid en bevallige eenvoudigheid bemoedigden degenen die zich de jongeling aantrokken en in zijne keuze belang stelden. De letteroefeningen, waarin hij bijzondere vorderingen maakte, schenen evenwel zijn voornaamste oogmerk niet te zijn. Daar Petrus ene meer dan bijzondere neiging voor het afgetrokken leven gevoelde, zocht hij slechts zijne wezenlijke roeping te kennen en besloot eindelijk zich aan de wereld te onttrekken. Hij begaf zich eerst in afzondering bij ene kerk van de heilige Nicolaus, welke in de nabijheid van het kasteel van Sangres gelegen was; vervolgens vestigde hij op een naburige berg zijne woning in de holte van ene rots, welk verblijf zo eng was, dat hij er nauwelijks in kon staan of zich ter rustte uitstrekken; hij bleef er drie jaren wonen en beoefende vele gestrengheden en lichaamstuchtigingen. God, die als een goede Vader de verdiensten zijner lievelingen door beproevingen vermeerdert, deed de van de wereld afgetrokken Petrus ook dat zuiverend vuur ondergaan. Hij liet toe, dat zijn dienaar door de hardste bekoringen werd aangevallen; deze zuiverden zijn hart van elke vreemde geneigdheid. Ofschoon hij alle pogingen aanwendde om vergeten te leven, moedigden zijne strengheden velen aan om zijne volgelingen te worden. De heilige ontdekt zijnde, zag zich genoodzaakt onderscheidene bezoeken af te wachten. Enige tijd daarna raadde, ja dwong men hem om de geestelijke staat te omhelzen en hij ging naar Rome, om er de heilige priesterwijding te ontvangen.
Wie verlustigt zich niet in de deugdzame levenswandel van de mens, die zich in die verheven staat aan de dienst van God heeft toegeheiligd? doch welk priester zal aan zijne bestemming beantwoorden, die niet doordrongen is van zijne waardigheid, zich niet van alle aardse geneigdheden losrukt, daar hij, om de mens tot God te voeren, verplicht is onder de mensen te moeten leven? Ten einde zich geheel aan Jezus, die hem verkozen had, te hechten, verliet Petrus, na de heilige wijdingen ontvangen te hebben, de wereld en vestigde zijne woning in ene kluis op de berg Morroni, nabij Sulmona, ene bisschoppelijke stad in Abruzzo; hier leefde hij vijf jaren in eenzaamheid en hier schonk de hemel hem die bijzondere gunsten, welke slechts aan de mens die de Goddelijke geheimen bespiegelt, worden medegedeeld. Ook werd Petrus door de vreselijkste bekoringen onophoudelijk aangevallen, die hem vooral de nachten in bitterheid en angst deden doorbrengen; deze beproeving was menigmaal zo geweldig, dat de heilige schier tot wanhoop verviel, zodat hij de heilige geheimen niet meer durfde op te dragen; hij werd zelfs door de bekoring aangezet om zijne eenzaamheid te verlaten; doch overtuigd, dat het openbaren van zijne zielesmart een zeker middel tegen deze aanvechting was, gevoelde hij zich weldra weer bemoedigd door de raad, welke hij van zijnen zielsbestuurder, voor wie hij niets verborgen hield, inwon. Deze heilige kloosterling, een man die ene bijzondere bekwaamheid in de leiding der hem toevertrouwden aan de dag legde, troostte de ter neer geslagen Petrus en toonde hem, dat al zijne zielsellende slechts list en bedrog des duivels was, en dat hem geen kwaad zou wedervaren, zolang hij de boze geest met verachting behandelde. Petrus verwierf intussen de zielskalmte niet zoals hij dezelve verlangde en besloot dus om zich naar Rome te begeven en de heilige Vader te raadplegen. Op weg naar de heilige stad, wordt hij door ene openbaring begunstigd, welke al zijne zorg en onrust doet verdwijnen. Een abt, die kort te voren was gestorven, verschijnt aan hem, geeft hem ene raad, welke met die van zijne biechtvader overeenstemt, en verbiedt de heilige naar Rome te gaan, maar dringt hem om naar zijne cel terug te keren en dagelijks de allerheiligste geheimen op te dragen. Petrus gehoorzaamt en gevoelt opeens zijn geweten van alle kommer die hem drukte bevrijd. Hij had nu vijf jaren op die berg doorgebracht, doch beschouwde zich niet meer veilig in zijne eenzaamheid, wijl men het hout, dat de berg omringde, had neergeveld; hij begaf zich derhalve naar de berg Magella, in de nabijheid van hetzelfde Sulmona, en daar vond hij ene grotere kluis, die hem ongemeen behaagde; hij vestigde er zijne woning met nog twee andere kluizenaars, die zich aan hem als aan hunnen vader gehecht hadden. De drie dienaars des Heren maakten hier van doornen en boomtakken ene kleine omheining en bouwden binnen dezelve hunne cellen. Hier smaakten zij de reinste vreugde, die God zijnen dienaren op aarde schenkt, ofschoon hunne eenzaamheid voor het oog der wereld allerverschrikkelijkste scheen. Satan verspilde te vergeefs zijne listen met deze heiligen te willen verontrusten, want gewapend met het wapentuig des geloofs, wisten zij deze verleider der zielen hevige tegenstand te bieden en eindigden de kampstrijd met de boze geest ten onder te brengen en te overwinnen. Onderscheidene personen, die zich aan de dienst van God wilden toewijden, wensten onder de leiding van de heilige de weg ter volmaaktheid te bewandelen en smeekten om onder het getal zijner kloosterbroeders aangenomen te worden. Petrus bleef zich steeds verontschuldigen, door te verzekeren gene bekwaamheid te bezitten om anderen te leiden; evenwel hield hij de vurigsten bij zich, en nam hen onder het getal zijner leerlingen. Men bouwde vervolgens te Magella een klooster en ene kerk ter ere van de Heilige Geest, en men zag zelfs van de meest verwijderde streken onderscheidene Godvruchtige personen deze plaats met ijver bezoeken. Deze kloosterlingen namen nu de regel aan van de heilige Benedictus, zoals blijkt uit de bevestiging van hunne orde door Paus Urbanus IV welke bulle de heilige Vader op 1 Juni 1263 aan Nocolaus, bisschop van Chieti, in welk bisdom Magella lag, uitvaardigde, ten gunste van de broeders van de Heilige Geest te Magella. De heilige insteller voegde bij die regel nog onderscheidene strenge oefeningen. Uitgezonderd des Zondags, vaste hij alle dagen en at nooit vlees. Elk jaar hield hij driemaal de veertigdaagse vasten; gedurende die tijd en ook elke Vrijdag nam hij slechts brood en water, of verwisselde nu en dan het brood tegen enige koolbladen; doch het brood zelf was zo hard, dat men hetzelve moest vermorzelen, wijl men het niet kon snijden. Ondertussen werd hem, die zijne gestrengheden tot het uiterste dreef, in een nachtgezicht bericht, dat hij zijn lichaam onder deze te strenge boetoefeningen niet mocht doen bezwijken. Hij droeg een boetekleed van geknoopt paardenhaar en om zijn gordelriem enen ijzeren ketting, terwijl hij op de grond of op planken sliep en een steen of een blok hem tot hoofdkussen had. Menigmaal bracht hij de nacht door met psalmen te lezen en om de ledigheid te vermijden schreef hij boeken over. In zijne cel zich opgesloten hebbende, onderhield hij op vastgestelde tijden een volstrekt stilzwijgen.
Petrus vernam, dat men op de kerkvergadering te Lyon genegen scheen, om de nieuwe kloosterinstellingen op te heffen, en vrezende voor zijne stichting, begaf hij zich in de maand November in het jaar 1273 met Joannes van Arri, priester en Placidus van Morree, lekenbroeder, beiden kloosterlingen, naar Lyon; in die stad aangekomen, nam hij zijn intrek in het huis der tempelridders, hetwelk naderhand een Celestiner klooster geworden is. Ofschoon slechts gekleed en van een gering voorkomen, ontving Paus Gregorius de heilige met belangstelling, en bevestigde zijne instelling bij ene bulle van de 22ste Maart 1274, aan de overste en de broeders van het klooster van de Heilige Geest van Magella gericht; de heilige Vader neemt daarbij deze orde onder zijne bescherming en verzekert hun het bezit van hunne kloostergoederen en andere voorrechten. De heilige keerde verheugd terug en kwam in de maand Juni van hetzelfde jaar te Magella weder. De heilige zag zijne orde reeds bij zijnen leeftijd zeer vermeerderd, want zesendertig kloosters en schier zeshonderd personen volgden de ingestelde regel. In het leven van de heilige worden onderscheidene mirakelen vermeld, waardoor God zijnen dienaar verheerlijkte, doch in het jaar 1294 had ene gebeurtenis plaats, die Petrus meer bekend maakte, daar wij hem opeens op de zetel verheven zien, die het middelpunt der Katholieke eenheid is.
Paus Nicolaus IV stierf op Goede Vrijdag de 4e April 1292 in hoge ouderdom, na de Kerk vier jaren en zes maanden bestuurd te hebben. De heilige Stoel bleef gedurende twee jaren en drie maanden ledig, daar de kardinalen, onder welke zes Romeinen, vier Italianen en twee Fransen waren, het niet eens konden worden wegens de keuze van een opvolger. Sommigen wensten ene gunsteling van Karel de Kreupele, koning van Sicilië, op de pauselijke zetel geplaatst te zien; deze hadden Matthias Rosso Ursini, de anderen Jacobus Colonna aan het hoofd; meermalen vergaderde men te Rome, doch bleef besluiteloos. Ziekte en volksopstand verdreven nu en dan de kardinalen uit de stad, die nu besloten om te Perusia, alwaar zij zich thans bevonden, op de zetel van Petrus ene waardige bestuurder te verkiezen, want de aanhoudende rampen, welke uit die vertraging voortvloeiden, deden hen naar ene eindschikking wensen. “Waarom,” zo sprak de kardinaal bisschop van Tusculum, laten wij de Kerk zo lang zonder hoofd? Wat wachten wij om een einde aan onze verdeeldheid te maken? Een heilige man heeft bij openbaring ontdekt, dat, wanneer wij niet binnen weinig tijds een Paus kiezen, ’s hemels wraak met al deszelfs verschrikkelijkheden op ons zal afdalen.” “Is zulks,” vroeg de kardinaal Cajetanus,” aan Petrus van Morroni geopenbaard?” “Aan denzelfden,” antwoordde de bisschop van Tusculum, “en hij verdient om zijn heilige levenswandel geloofd te worden.” Vervolgens verhaalden alle kardinalen als om strijd wat hun betreffende deze heilige man bekend was, zijn deugden, gestrenge boetoefeningen, de wonderen die hij verrichtte, alles werd in die vergadering in aanmerking genomen en aller hart was zo gestemd, dat men hem eenparig tot opvolger van Nicolaus IV op de zetel van Petrus benoemde.
Het besluit van deze verkiezing werd zonder toeven uitgevaardigd. Een kardinaal, drie bisschoppen en twee apostolische notarissen begaven zich naar Sulmona; wegens de hitte des zomers hadden zij ene moeilijke tocht om tot de cel van Petrus door te dringen, die zich opgesloten hield en slechts door een venster met traliën voorzien tot hen sprak. Achter deze traliën ontmoette zij ene tweeënzeventigjarige grijsaard, bleek, door het vasten uitgemergeld, en wegens zijne zo geheel onverwachte stand-verwisseling ten uiterste ontsteld. De afgezanten wierpen zich voor zijne voeten, doch Petrus tevens op zijne knieeen vallende, ontving door zijn venster het besluit van zijne verheffing, raadpleegde, onder veelvuldige smekingen, de onzichtbare en opperste Herder der Kerk; vervolgens opstaande, verklaarde hij aan de afgezanten, dat hij die benoeming aannam en in hunne keus instemde, wijl hij vreesde de wil Gods tegen te werken, wanneer hij de Kerk nog langer in de treurige staat liet blijven; de afgezanten kusten zijne voeten en dankten God de Beschermer Zijner Kerk. Het volk, dat reeds lange tijd de heiligheid van Petrus bewonderde, liet deszelfs ingemene vreugde blijken en van alle zijden stroomde de menigte samen om de nieuwe Paus te zien en te begroeten. Bisschoppen, kerkelijken, ordegeestelijken, voorname mannen, zelfs de koningen Karel van Sicilië en Karel Martel, deszelfs zoon, koning van Hongarije, kwamen hem begroeten. De nieuwe Paus wilde te Aquila gekroond worden, ofschoon de kardinalen, die deze plechtigheid of te Rome of te Perusia wensten te doen plaats grijpen, zulks tevergeefs zochten tegen te houden. Petrus deed zonder enige praal zijne intocht in die stad, wijl hij uit ootmoed zich van ene ezel bediende. Op 29 Augustus nam hij bij zijne zalving en kroning, de naam aan van Celestinus V. De koning van Napels overreedde de heilige om met hem naar zijne hoofdstad te gaan, ten einde onderscheidene misbruiken te verbeteren en hij beantwoordde in alles aan het vertrouwen, hetwelk de vorst in hem had gesteld.
Intussen was de nieuwe Paus, die zijne dagen in eenzaamheid had doorgebracht, gene ondervinding had en de tot deze hoge waardigheid vereiste wetenschappen niet bezat, niet zelden schroomvallig en besluiteloos, iets dat een oprecht hart menigmaal kwelt; betrouwende op enigen, die zich door vleierij en list wisten in te dringen, beging hij onderscheidene fouten, vooral door de keuze op enige personen te vestigen, die hij tot het bestuur van gewichtige zetels benoemde. Niettemin hernieuwde hij de loffelijke besluiten van Gregorius X, betrekkelijk het conclave; hij bekrachtigde tevens de kloosterinstellingen van zijne orde, welke sedert die der Celestinen werd geheten, en schonk hun al de voorrechten, welke andere kloosterlingen genoten, ene vergunning, die door opvolgende Pausen weer werden gewijzigd. Celestinus V stelde onderscheidene wijze en voorzichtige kerkelijke verordeningen vast en voorzag in de openstaande geestelijke geestelijke ambten op ene waardige wijze door het kiezen van deugdzame herders. De misslagen nochtans, welke hij beging en die hij door zijne grote Godsvrucht zelf ontdekte, veroorzaakten hem gestadige gemoedsangsten, en onophoudelijk naar zijne vroegere afzondering zuchtende, riep hij menigmaal uit: “Ach, heeft God mij dan op deze hoogte geplaatst, opdat ik te dieper zou vallen! Hoeverre zie ik mij van de volmaaktheid verwijderd, welke ik vroeger nabij scheen te zijn! Men zegt, dat ik alle macht heb op de zielen, en kan ik dan de mijne niet redden en mij van ene last ontdoen, welke mij deugd en rust ontneemt?” Geruime tijd dacht hij hierover na en gevoelde meer en meer, dat het gewicht zijner hoge betrekking zijne krachten te boven ging; vervolgens raadpleegde hij over het neerleggen van zijne waardigheid kerkelijke rechtsgeleerden, welke meenden, dat zoiets hem geoorloofd was. Weldra verspreidde zich het gerucht, dat Celestinus van de pauselijke waardigheid wilde afstand doen. Onderscheidene hoge personen trachtten hem hiervan terug te houden en hem zijn besluit te doen intrekken. Doch na weinige dagen hield hij ene vergadering, bij welke de koning van Napels en andere hoge personen tegenwoordig waren. In deze bijeenkomst nu las Celestinus de akte van zijne afstand doen voor, welke in eenvoudige maar duidelijke vorm gesteld was. De leden der vergadering konden zich hierbij niet onthouden tranen te storten en Celestinus verwijderde zich, om de vergadering ene geheel vrije beraadslaging te vergunnen; hij kwam vervolgens opnieuw te voorschijn en nu kon niemand zijne aandoening bedwingen; men zag de Godvruchtige Paus, zich reeds ontdaan hebbende van alle tekenen zijner hoge waardigheid, in een nederig ordekleed, zich voor de voeten der kardinalen werpen, hun vergeving voor alle misslagen, welke hij begaan had, verzoeken, dezelve smeken die te herstellen met een andere en betere keuze te doen. De heilige had slechts vier maanden de Kerk bestuurd.
Dat zulk ene buitengewone gebeurtenis tot verschillende aanmerkingen en beoordelingen aanleiding gaf, laat zich zeer wel denken; elk beschouwde deze zaak volgens zijne denkbeelden. Men behoeft slechts de onderscheidene oordeelvellingen te lezen, welke men in de schriften van de beroemde mannen van die tijd vindt, die de smaak voor de schone wetenschappen te Florence herstellen. Enige zagen niets dan zwakheid en kleinmoedigheid in het gedrag van Celestinus, terwijl anderen in hem ene moed en ene voorzichtigheid bewonderden, die alle lofspraak te boven ging. “Deze daad,” zegt Petrarca, “veronderstelt ene gehele Gode waardige ziel, welke men slechts in de mens ontdekt, die van het nietige van alle tijdelijke waardigheden overtuigd is. De verachting der ereambten komt uit ene heldhaftige kloekmoedigheid voort en geenszins uit kleinmoedigheid of blohartigheid, terwijl het verlangen naar ereambten integendeel in ene ziel huisvest, welke gene moed genoeg bezit om zich boven dezelve te verheffen.”
Nu verwijderde de heilige zich heimelijk en sloot zich op te Morroni in zijn klooster van de Heilige Geest; daar dacht hij zijne nog weinige levensdagen in het bespiegelende leven door te brengen, doch God beschikte op ene geheel andere wijze over zijn persoon. De kardinaal Cajetanus werd werd in deszelfs plaats gekozen en regeerde onder de naam van Bonifacius VIII. Enige strenge maatregelen, welke de omstandigheden wellicht noodzakelijk maakten, veroorzaakten de nieuwe Paus menig vijand en men verspreidde zelfs, dat Bonifacius slechts zijne eerzucht had gevolgd en alle listen in het werk gesteld had om Celestinus te onderkruipen; één en ander beangstigde Bonifacius en zijne vrees vermeerderde niet weinig toen hij ontdekte, dat men van alle zijden naar de heilige, die te Morroni was, toesnelde; hij berekende de gevolgen en smeekte de koning van Napels om hem de heilige naar Rome te zenden, ten einde daardoor alle stoornis, zoals hij voorgaf, te beletten. Celestinus werd niet uit het oog verloren, doch nauwelijks had de heilige zulks ontdekt, of hij nam, vergezeld van één zijner kloosterlingen, des nachts de vlucht. Hij scheepte zich in om de Adriatische Zee over te varen, doch tegenwind verplichtte hem de haven van Vieste in Capatinate binnen te lopen. Volgens bevelschrift des konings van Napels, nam de stadvoogd hem in verzekering en liet hem naar Bonifacius brengen, die hem op ene waardige wijze, zo het scheen, te Anagni, waar hij zich bevond, ontving. Hier onderhield hij zich onderscheidene malen met de heilige, ten einde te weten wat Celestinus dacht over degenen, die zijnen afstand als nietig beschouwden. De heilige verklaarde zonder omweg, dat hij de gedane stap niet betreurde, dat hij bereid was denzelven altijd te bekrachtigen. De meesten waren dienvolgens van gevoelen, dat men de heilige in vrijheid moest stellen en hem naar zijn klooster terugzenden. Bonifacius integendeel, liet hem in het kasteel van Fumona, negen mijlen van Anagni, gevangen zetten en zeer streng door soldaten bewaken. Hier verduurde Celestinus een bitter lijden, hetwelk intussen zijne zuivere en eenvoudige ziel meer en meer heiligde; nooit beklaagde hij zich, integendeel, hij liet door de twee kardinalen, die hem van wege de Paus bezochten, berichten, dat hij met zijnen staat tevreden was en niet anders verlangde. “Ik wenste in de wereld slechts ene cel te bezitten en deze heeft men mij hier verschaft;” herhaalde hij menigmaal. Hij volgde tot aan het einde van zijn leven al de oefeningen, welke zijne kloosterinstelling voorschreef; kerkelijke getijden, overdenkingen, geestelijke lering, gestrengheden, waren de bezigheden waarmee hij zijne tijd doorbracht. Sedert tien maanden bewoonde hij dat kasteel, hetwelk in vele opzichten ene harde gevangenis was, waarin men hem slechts een klein vertrekje vergunde, toen hij op Pinksterdag, na de heilige geheimen te hebben opgedragen, degenen die hem bewaakten bij zich riep en hun verklaarde, dat hij voor de volgende Zondag nog zou sterven. Op dezelfde dag werd hij door ene hevige koorts aangevallen en verzocht het laatste Oliesel; na het Heilige Sacrament ontvangen te hebben, strekte hij zijn lichaam op ene plank uit en duldde niet dat men er enig stro op legde; hij verdubbelde zijne gebeden naarmate hij zijn einde voelde naderen. Eindelijk stierf Celestinus des Zaterdags op 19 Mei 1296, onder het uitspreken van deze woorden: “Al wat geest heeft love de Heer.” Bonifacius VIII zond één der kardinalen, welke de uitvaart bijwoonde, en de Paus droeg zelf op ene plechtige wijze de heilige geheimen in Rome voor de rust van ene ziel op, welke ontslagen van elke aardse band, voor de Heer leefde. Bonifacius, die door dat afsterven meerdere zekerheid meende te hebben, zag zich nochtans aan onderscheidene wisselvalligheden blootgesteld. de twisten met Philippus de Schone, koning van Frankrijk, veroorzaakte hem vele moeilijkheden. Door de Fransen te Anagni gevangen genomen, moest hij vele mishandelingen verduren. Ofschoon hij de handen zijner vijanden ontkwam, stierf hij echter in het jaar 1303 van verdriet.
Het stoffelijk overblijfsel van de heilige Petrus Celestinus V werd eerst te Ferentino in de kerk van de heilige Antonius begraven en naderhand in de kerk der Celestiner monniken te Aquila overgevoerd. God verheerlijkte het graf van zijnen dienaar door veelvuldige mirakelen, en de Kerk bepaalde zijne openbare verering door de bul der heiligverklaring, welke Paus Clemens V in het jaar 1313 uitvaardigde.
Wie bewondert de volmaaktheid niet van deze heilige Paus, die weer eenvoudig kloosterling werd, en wie veroordeelt niet ene wereld, welke zich slechts zoekt te verheffen, maar de nederigheid mist. Willen wij in het geluk der heiligen delen, trachten wij dan ook de geest van zelfverloochening, van afzondering en verwerping aller waardigheden te bezitten, en hechten wij nooit ons hart aan die ereambten, welke ons wel is waar boven onze medemensen verheffen, doch menigmaal gevaarlijke strikken voor de ziel zijn. Nederigheid en zelfverachting maken de mens alleen waarlijk groot voor Hem, die de ootmoedige aanneemt en verheft, terwijl Hij de hoogmoedige verwerpt.
De heilige Pudentiana (tweede eeuw)
Maagd.
Wij weten dat het de wil Gods is, dat wij ons heilig maken, wijl God ons niet tot onzuiverheid, maar tot heiligheid heeft geroepen. Wij zien ons in de geestelijke strijd, welke wij hier tegen de machten der duisternissen te voeren hebben, door een onnoemelijk getal geloofshelden aangemoedigd, wier verheven deugden thans met de eeuwige lauwer der overwinning gekroond worden. Deze helden van de Godsdienst, deze heiligen van het Nieuwe Verbond, waren niettemin mensen gelijk wij, stof en as, en bewandelden gelijk wij, de moeilijke paden dezer wereld; zouden wij, hoewel omgeven van dezelfde zwakheden, dan niet gelijk zij, in Gods vriendschap en in de volmaaktheid kunnen vorderen? Waarom zouden wij doof blijven voor de stem, die ons zowel als hen roept en niet met dezelfde ijver ons aan Jezus Christus, de Zoon van God, die ook de Zoon des mensen is, hechten? Sterveling! ook u roept Hij toe: “Zijt derhalve volmaakt, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is.” Is het niet omdat Pudentiana deze Evangelische grondstellingen begreep en beoefend heeft, dat zij thans de uitstekende verering geniet, welke Gods Kerk haar toekent! Juist daarom zien wij ene menigte zich om hare overblijfselen scharen en aan dezelve ene heilige verering bewijzen. Gans Rome, de heilige Vader, de kardinalen, bisschoppen en priesters zien wij jaarlijks in de kerk, aan deze heilige toegewijd, hare voorbede bij de Allerhoogste inroepen, en wat verrichtte zij toch bij haar leven, om te verdienen dat hare gedachtenis in de geschiedrollen van het Christendom vereeuwigd werd? Ach! deze bewonderenswaardige dochter van de Romeinse raadsheer Pudens, die door de heilige Petrus tot het geloof bekeerd werd, leidde één van de wereld afgetrokken en in God verborgen leven, en hare dagen snelden in het beoefenen der Godsvrucht, overdenking, aanhoudend lezen der Goddelijke waarheden, in vasten en verstervingen voorbij. Hare zuster Praxedis, die evenals zij door de Kerk wordt aangeroepen, deelde met haar in deze heilige oefeningen, welke tot volmaaktheid voeren. Beide verkochten hunne goederen en reikten de gelden aan de armen uit, dewijl zij hunne gedachten slechts vestigden op de eeuwige goederen en op het winnen van het koninkrijk der hemelen. Zij, die in de wereld konden schitteren, onder de uitstekende Romeinse vrouwen gerekend worden en op de eerbetuigingen der groten bouwen, wisten hare zielen, door het geloof voorgelicht, van alle ijdelheid af te trekken, en kozen zij zich bij voorkeur het kruis en de vernedering van Jezus Christus, terwijl hunne deugden haar verheerlijkten en aan de opkomende Kerk in de stad der Cesars luister bijzetten.
Pudentiana stierf voor hare zuster en werd op het kerkhof van Priscilla begraven, welke Priscilla, volgens Baronius, voor de moeder van Pudens en dus voor de grootmoeder van de heilige, die wij hier vereren, gehouden werd. De feestdag van de heilige Pudentiana is in de geschriften van de heilige Gregorius opgetekend, en de kerk ter harer verering te Rome gebouwd, wordt onder de oudsten gerekend, welke men kent en die van de eerste tijden de naam droeg van de kerk van de Herder. De overlevering heeft altijd vermeld, dat dezelve ter plaatse van het huis van de heilige Pudens is gebouwd; en het was in de woning van die heilige, dat de heilige Petrus zijn verblijf gevestigd had en de Goddelijke geheimen opdroeg.
20 Mei
De heilige Bernardinus van Sienne (1444)
Kloosterling van de orde van de heilige Franciscus.
Bernardinus, één der grootste sieraden der Kerk in de vijftiende eeuw, werd op 8 September van het jaar 1380 te Massa, ene stad in Toskanen, uit de familie der Albizeschi, ene der edelste van het gemenebest, geboren. Tollus, zijn vader en Nera, zijne moeder, luisterden hunne adeldom door Godsvrucht en deugd op. Nera stierf toen het kind nauwelijks drie jaren oud was en Tollus volgde drie jaren later de deugdzame gezellin zijns levens, zodat Bernardinus op zijn zesde jaar, hunne onderwijzing en voorbeeld miste.
Diana, zijne tante van moederszijde, ene Godvrezende en deugdzame vrouw, belastte zich met de zorg zijner opvoeding en kweekte de zaden der deugd, welke in het hart van de tedere Bernardinus gestrooid waren, zorgvuldig aan. Zij beminde hem als haar kind en wie zou, ofschoon geen aanverwant zijnde, zijne genegenheid en liefde niet doen blijken aan een kind, waarin men de schoonste hoedanigheden ontwaart! Diana boezemde hem eerbied voor God en ene bijzondere genegenheid tot de Heilige Moedermaagd in, en daarmee gewapend, ontging het kind al de strikken van Satan. Zo leefde Bernardinus te Massa bij deze heilige vrouw en wijdde zijne eerste levensjaren aan de dienst der altaren. Welke stichtend voorbeeld, aan de voet des altaars, bij het opdragen der heilige geheimen, een kind in de dienst des priesters te zien, dat door zedigheid, ingetogenheid, Godsvrucht, nederig- en zachtmoedigheid, meer een engel dan een mens gelijkt! Wij kunnen ons verbeelden, met welke liefde en genegenheid Jezus Christus van het altaar op dat kind neerzag, Hij, die er zich een vermaak in stelt de kinderen zijnen bijzondere zegen te schenken! “Laat de kinderen bij mij komen, belet ze niet; want de zodanigen komt het rijk der hemelen toe; en dezelve omhelzende en de handen opleggende, zegende Hij hen.”
Bernardinus, die een gelukkig geheugen bezat, herhaalde gestadig aan andere kinderen de Godvruchtige redevoeringen, welke hij gehoord had, en zulks wel met ene getrouwheid en aanvalligheid, die men van hem, om zijne jeugdige jaren, niet kon verwachten; daarenboven toonde hij een mededogend hart jegens de armen; in één woord, Bernardinus was de lieveling Gods en het kind beantwoordde zoveel het immer kon aan Gods oogmerken.
De zo Godvruchtige Diana zich eens gedrongen ziende om de armen brood te weigeren, wijl zij slechts een enkel voor de behoefte van het ganse huisgezin bezat, zeide Bernardinus: “Ik bid u om de liefde van God, geef deze armen iets, anders kan ik vandaag eten noch drinken. Ik wil mij veel liever van de maaltijd beroven, dan deze armen spijs onthouden.” Zijne tante, die wellicht bij die weigering hare oogmerken omtrent Bernardinus had, verheugde zich over zoveel liefde en nam deze gelegenheid te baat, om een kind van zoveel verwachting tot volharding aan te moedigen. De deugdzame jongeling, die reeds de bijzondere bescherming der allerwaardigste Moedermaagd had ondervonden, vastte elke Zaterdag ter harer ere, ene oefening, die hij gedurende zijne ganse leven onderhield.
Zijne tweede moeder werd hem door de dood ontrukt, toen hij nauwelijks elf jaren bereikt had; doch het aandenken aan Diana bleef hem zijn volgend leven een troost. O! deze zuivere en ongeschonden levensjaren, onder de leiding van zulk ene vrouw, persten hem wel is waar tranen af, doch tedere tranen vervulden zijne ziel met heilzame denkbeelden gedurende zijn verdere leeftijd. Zijne ooms van vaders zijde, Christophorus en Angelus Albizeschi, zorgden vervolgens voor zijne opvoeding, en Pia, de echtgenoot van Christophorus, kinderloos zijnde, was hem in plaats van de Godvruchtige Diana, ene andere moeder, zodat hij nu te Sienne, in het huis van deze oom, van dag tot dag in Godsvrucht, wijsheid en liefde jegens God en de mensen opgroeide. De taalkundige Onuphrius en de redekundige Joannes van Spoleto, telden Bernardinus onder hunne leerlingen en stonden verbaasd over zijne wijsheid en eenvoudigheid. Bernardinus bewaarde de reinheid van ziel en de onschuld, door de tedere zorgen en onderrichtingen van Pia, en zulks te midden van scholieren, onder welke zich, zoals gewoonlijk plaats heeft, twistzieken, ongebondenen en muitzuchtigen bevonden. Geen onbetamelijk woord bezoedelde de zuiverheid van zijne lippen, en zijn voorhoofd prijkte met ene edele schaamte bij de geringste onzuivere zinspeling; wanneer hij uit hoofde van vriendschapsbetrekkingen enig recht op het hart van degenen, die misdeed, meende te hebben, dan voegde hij dezen, zonder aanzien van persoon, maar ook zonder bitterheid, welke schier nooit verbetert, ene gepaste berisping toe. Zijne zedigheid weerhield zelfs de losbandigsten, zodat, wanneer zij Bernardinus slechts zagen naderen, elkander reeds toevoegden: “Zwijgen wij, Bernardinus is nabij.”
De jongeling bezat een schoon en edel voorkomen; het geval wilde, dat een zeker voornaam inwoner zich niet ontzag om de kuise jongeling onbetamelijke woorden toe te voegen, doch ontving ter beloning een geduchte kaakslag, zodat die rampzalige vol schaamte huiswaarts keerde; bij ene andere gelegenheid durfde een boosdoener, die verdiende door Sodoms vuur verbrand te worden, de heilige tot misdaad aan te lokken; Bernardinus liet niet slechts zijne verontwaardiging blijken, maar vuurde tevens enige zijner jeugdige en deugdzame vrienden aan, die in hunne drift de booswicht, onder het werpen van ene hagelbui van stenen, verdreven en met schande overlaadden. De heilige stelde zich dagelijks onder de bescherming van de Heilige Moedermaagd, die zich met welgevallen toelegt om de zuivere zielen door hare voorbede vooral te ondersteunen.
Nadat Bernardinus, nog in jeugdige jaren verkerende, zijne studiën in de wijsbegeerte had volbracht, legde hij zich met geen mindere ijver op het kerkelijk recht en de Godgeleerde wetenschappen toe; vooral trachtte hij zich de Heilige Schriftuur eigen te maken en maakte hierin verbazende voortgang; trouwens, zijn heilige levenswandel schonk hem een edel en doordringend verstand, zodat hij tot in de diepste geheimen indrong. zoverre het de mens gegeven is, die verhevene waarheden te overwegen. Daar ijdele en menselijke wetenschappen hem nietswaardig voorkwamen, besteedde hij zijne tijd in het lezen en overwegen van die waarheden, welke het Evangelie voordraagt en offerde aan deze bezigheden zijne nachtrust op; hij bracht zijn gehele leven door, om die Goddelijke voorschriften op te volgen. In het jaar 1396 begaf hij zich in ene broederschap van de Heilige Maagd, welke zich bijzonder aan de dienst der zieken in het gasthuis della Scala te Sienne had toegewijd. Behalve de moeilijkste oefeningen, welke de Christelijke liefde in dusdanige dienst vordert, tuchtigde de heilige zijn lichaam door vasten, waken, kastijding en onderscheidene andere werken van boetvaardigheid; vooral lag hij zich toe om zijnen eigen wil te onderdrukken, altijd ootmoedig, geduldig en zachtmoedig, was hij omtrent elke mens toegevend, goedaardig, vriendelijk en beleefd.
In het jaar 1400 richtte ene pestziekte de vreselijkste verwoesting te Sienne aan en werd vooral het gasthuis della Scala hevig door die gesel bezocht; achttien of twintig mensen stierven er daags en weldra lagen de zieken hulpeloos, en dat wel in een gesticht, hetwelk sedert geruime tijd zo beroemd was wegens de wonderen der liefdadigheid, die in hetzelve werden geoefend. Alle dienstdoenden waren schier omgekomen. Hoe voortreffelijk was nu niet de zelfsopoffering, die gewoonlijk door de kroon van een nieuw marteldom, dat der menslievendheid, wordt bevestigd? Bernardinus verlangde dezelve en wist door zijne vermaningen twaalf mensen bijeen te brengen, die hem in zijne grote onderneming ondersteunden; als edelmoedige krijgsknechten van Jezus Christus keerden zij met nieuwe strijders terug, wanneer de andere broeders waren bezweken. God wilde evenwel de offerande van hun leven niet aannemen; ofschoon de door de pest aangevallenen bij menigte in het gasthuis stierven en men kon zeggen, dat de dood en krankheid met elkander in strijd waren, werd Bernardinus, noch iemand van die twaalf kloekmoedige medehelpers, aangetast. God behoedde hen voor die gesel, welke gedurende vier maanden de mensheid tuchtigde. “De oordelen Gods zijn een diepe afgrond. Hoe groot zijn des Heren werken; zeer diep zijn zijne gedachten; een onverstandig mens zal het niet kennen, en een dwaas zal dit niet verstaan.” De heilige meende na die arbeid, welke zijne krachten hadden uitgeput, enige rust te mogen nemen, doch ene hevige koorts, die voor zijn leven deed vrezen, dwong hem gedurende vier maanden het bed te houden. In het huis van Tobia, de dochter van de Godvrezende Diana, die hem vroeger tot ene andere moeder had verstrekt, overgebracht, leverde hij zich in de woning van deze weduwe, die de derde regel van de heilige Franciscus volgde, aan de ernstigste overdenkingen over en versterkte zich meer en meer in het voornemen om zich geheel aan God en deszelfs dienst toe te wijden; hij stichtte door zijn geduld en onderwerping aan des Heren wil, zoals hij vroeger door zijne liefde tot de lijdenden had gedaan. Nauwelijks hersteld zijnde, verbrak Bernardinus alle banden die hem nog aan de wereld konden hechten; hij sloot vervolgens de ogen van Bartholomea, de zuster zijns vaders, die ene kloosterlinge was van de regel van de heilige Augustinus; gedurende vier maanden bewees hij ene liefdevolle dienst aan deze zeer Godvruchtige vrouw, die, behalve dat zij blind was, door verschillende krankheden veel te lijden had. Nauwelijks was Bartholomea overleden, of de heilige onttrok zich in een huis, in de voorstad van Sienne gelegen; hij verdubbelde zijn vasten en bidden, om de wil des Heren te mogen vernemen. Het woord des Verlossers indachtig: “Wilt gij volmaakt zijn, zo ga heen, verkoop hetgeen gij hebt, geef het de armen en gij zult enen schat in de hemel hebben, en kom mij dan volgen,” zo deelde hij zijne goederen aan de armen uit en begaf zich ter beproeving in het klooster der Franciscanen van Columbaria, hetwelk enige mijlen van de stad gelegen was.
In het jaar 1404, op 8 September, op de feestdag der geboorte van de heiligste Maagd, aan wie hij, die op dezelfde 8 September geboren was, al zijne daden toewijdde, legde Bernardinus zijne plechtige geloften af; het volgende jaar, op die feestdag, droeg hij het eerste Heilige Misoffer op, en sprak het daaropvolgende jaar, op diezelfde dag, zijne eerste leerrede uit. Hoe merkwaardig was voor hem die dag, waarop hij geboren was om God te dienen, en vervolgens als herboren werd met zich aan de dienst des Heren en aan het heil van zijne naasten toe te wijden! Voorwaar een heilvolle dag, op welken die krijgsknecht des Heren zich van jaar tot jaar versterkte, nieuwe wapenen aangordde en als één der eerste verdedigers van de Kerk van Jezus Christus optrad. Het scheen de heilige niet genoeg slechts de voorschriften van zijn kloosterregel te vervullen, maar hij voegde nieuwe strengheden bij die oefening en beijverde zich om dagelijks de oude mens meer te kruisen; vernedering, beschimping, weigering, belediging, alles wat de wereldling vlucht, was hem welkom, en hij wenste steeds als de geringste en minste der broeders beschouwd te worden, ofschoon in deze zo grootmoedige dienaar des Heren en verheven geest huisvestte, had onttrokken, om in alles de armen en lijdenden Jezus te volgen.
Zo oefende hij zich nacht en dag in ootmoed en andere verheven deugden, en voor de voeten van de gekruiste Zaligmaker verwierf hij die vurige ijver, welke hem als geheel verslonden had om aan het eeuwig geluk der zielen te arbeiden.
Sedert geruime tijd bereidde hij zich tot het predikambt, want zijne oversten geboden hem van de begaafdheden, welke God hem had geschonken, gebruik te maken. Daar Bernardinus evenwel een zeer zwakke stem had en daarbij door heesheid bijna onverstaanbaar was, nam hij zijne toevlucht tot haar, door wier machtige voorspraak hij reeds zovele gunsten had verworven. Door de bijstand dus van de Heilige Maagd Maria gerugsteund, zag men hem weldra op de kansel in de hoofdkerk van Milaan schitteren en onder de toejuiching van ene ontelbare menigte, die roem verkrijgen, welke hem gedurende zijne ganse leven bijbleef. Nooit hoorde men de ootmoedige Bernardinus preken, of hij wist de levendigste gevoelens van Godsvrucht in de harten te storten; zondaars keerden vol berouw huiswaarts en besloten, onder een vloed van tranen, aan de bekering van hun hart te arbeiden en de weg der misdaad te verlaten. Gods woord was in zijne mond als een tweesnijdend zwaard en als een vuur, dat het hardste staal overwint.
Een zeker voornaam prediker der orde bij gelegenheid ondervraagd zijnde, waarom zijne leerredenen de uitwerking misten, welke die van Bernardinus voortbrachten, antwoordde: “Vader Bernardinus is een vuurgloed; hij, die slechts warm is, kan het vuur in anderen niet ontsteken.” Zelf ondervraagd over de ware wijze van preken, gaf Bernardinus de volgende regel: “Zoek in al uwe handelingen eerst het rijk en de eer van God; onderhoud de broederlijke liefde, beoefen het eerste hetgeen gij anderen wenst in te prenten, en dan zal de Heilige Geest, die uw leermeester geworden is, die kracht en wijsheid verlenen, aan welke niemand zal kunnen weerstaan.”
Bovenal zorgde de heilige om zijne hoorders liefde tot Jezus Christus en de verachting der wereld in te scherpen; hij wenste ene bazuin te bezitten, welker klank zich tot de grenzen der aarde deed horen, en in de oren van alle mensen deze verhevene uitspraak van Gods Geest weerklinken: “Hoe lang zult gij, kinderen der mensen, zwaar van harte zijn? waarom bemint gij de ijdelheid en zoekt gij de leugen. Kleinzinnigen, hoe lang zult gij de kleingeestigheid beminnen?” Bernardinus verhief immer zijne stem en trachtte daardoor de mensen uit hunne onverschilligheid op te wekken en hen liefde jegens Jezus Christus en zucht naar de onsterfelijkheid en onvergankelijke goederen in te boezemen. Bij het overwegen der menswording van Gods Zoon en bij het overdenken van de smarten en de kruisdood des Zaligmakers, was hij menigmaal in ene verrukking, die hem volstrekt van de aarde scheen ontbonden te hebben; bij het uitspreken van de aanbiddelijke naam Jezus, zag men hem vol vuur, en terwijl hij deze geheiligde naam, met gouden letters geschreven, bij het einde van zijne leerredenen het volk toonde, nodigde hij zijne hoorders uit om zich op de knieën te werpen en zich met hem in aanbidding en verering van de Verlosser der wereld te verenigen.
De goede gevolgen van zijne onderwijzingen wekten de ijverzucht op, en de hertog van Milaan, Philippus Maria Visconti, leende vooral het oor aan de kwaadwillige inblazingen van sommigen, die zich niet ontzagen de heilige van misdadige oogmerken te verdenken. Het is onbekend gebleven waarom de hertog, na Gods dienaar vroeger met de dood bedreigd te hebben, hem vervolgens zocht te misleiden, om hem voor het volk als een mens te doen doorgaan, die slechts de schijn van belangeloosheid aannam, maar niet ongevoelig voor aardse goederen was. Hij zond hem vijfhonderd dukaten als ene aalmoes, om daardoor in eigene behoeften te voorzien. “Zeg aan onze heer en meester den hertog,” gaf Bernardinus ten antwoord aan degenen, die uit naam van Philippus deze penningen bracht, dat de heilige Franciscus in de behoeften van zijne kinderen voorzien heeft, en hun wijders alleen heeft aanbevolen, om God te dienen en de mensen nuttig te zijn.” “Ga en zeg aan Bernardinus,” hernam de hertog, “dat Philippus Maria hem verzoekt deze geringe gift als een bewijs van zijne bewondering en erkentenis aan te nemen, en dezelve voor zich weigerende, ten dienste van anderen te besteden; in onze stad Milaan zijn genoeg behoeftigen, zodat zijne liefde ruime gelegenheid zal vinden om er over te beschikken.” Tot Bernardinus teruggekeerd, kon de beambte van de vorst hem niet bewegen om die penningen aan te nemen; toen deze dezelve evenmin wilde terugnemen, bad de heilige hem te volgen en naar de gevangenis gaande, betaalde hij de schulden dergenen, die deswege gekerkerd waren. De hertog, over deze belangeloosheid getroffen, droeg voortaan de heilige diepe eerbied toe.
De apostolische loopbaan van Gods dienaar, met goede werken zo ruim versierd, zou wel is waar voor de nederigheid van menig ander gevaarlijk hebben kunnen zijn, doch deed hem aangenaam voor God worden. Wij zien hem in Placenza, Bergamo, Brescia, Verona, Vicenza, Venetië, Mantua, Ferrara, Bologna, Reggio, Modena, het werk des Heren met de beste uitslag verrichten; overal bediende God zich van deze onvermoeide dienstknecht om de bekering der zondaren te bevorderen; machtig in woord en in werk, was hij één der eerste en beroemdste Evangelieverkondigers van zijne tijd. Bij ene diepe wetenschap in Heilige Schriften en Godsdienstleer, paarde hij ene grondige kennis van ’s mensen hart, van deszelfs hartstochten en dwaasheden, terwijl zijne vlugheid van geest, door ontberingen en strengheden geschept, levendig bleef, doordien hij zich aan de vermaken en genoegen had onttrokken, die dezelve altijd verzwakken en uitblussen. De onrechtvaardige bracht hem de bijeengeschraapte gelden, die tot herstel der onrechtvaardigheid werden gevorderd; de wereldvolger ontdeed zich op zijne aanmaning van die ijdele versierselen, welke de Godsdienst aan de Christen ontzegt, en de afgedwaalde bood hem de leerboeken aan, welke de ketterijen inhielden, welke hij aanhoudend bestreed. Zo bracht hij veel toe om de twisten bij te leggen, welke Guelphen en Gibelinen steeds onder de wapenen hadden, en die geheel Italië met moord en verwoesting vervulden. Bernardinus hield vier leerredenen over de noodzakelijkheid ener algemene bevrediging en riep bij het eindigen van de laatste uit: “Dat zij, die vredegezind zijn, zich aan mijne rechterzijde scharen.” Slechts een edelman bleef morrende aan zijne linkerzijde en werd door de heilige scherp berispt; Gods dienaar voorzei deze ongelukkige een spoedige dood, en de ongelukkige was zijne woning nog niet binnen getreden of God vervulde reeds deze voorspelling.
In het jaar 1427 keerde Bernardinus naar Rome van zijne reis door schier geheel Italië terug. Ook hier vervolgde hem de nijd, die hem bij de Paus Martinus V beschuldigde van verkeerde zedeleer; onderricht van de plannen die men tegen hem smeedde, begaf hij zich bij de Opperpriester met ene vrijmoedigheid, welke aards belang niet geven kan, en verantwoordde zijn gedrag en grondbeginselen met zoveel duidelijkheid en wijsheid, dat de Paus hem aanmoedigde om op de ingeslagen weg voort te gaan, en wij kunnen terecht over de goede gevoelens van deze Paus en deszelfs opvolgers jegens Gods dienaar oordelen, wijl hem achtereenvolgens drie bisdommen werden aangeboden, welke hij echter met ene apostolische ootmoedigheid weigerde. “Wie is zo in onze dagen, en wij zullen hem prijzen? Het zal hem tot eeuwige lof verstrekken.”
Sedert de jaren 1433 tot 1438 vinden wij de heilige in zijne geliefkoosde eenzaamheid, te midden zijner boeken en studiën terug; wij zien hem hier bewonderenswaardige verhandelingen over het gebed, over de liefde tot God, over het navolgen van het leven van Jezus Christus vervaardigen. In het jaar 1438 echter benoemde Guilielmus de Casali, generaal der orde, de ijverige dienaar des Heren tot algemeen vicaris over al de huizen der instelling, die in Italië gelegen waren. Deze nieuwe betrekking gaf Bernardinus gelegenheid, om in het koninkrijk Napels het Evangelie te verkondigen en hij begon die apostolische arbeid te Aquila in Abruzzo, alwaar koning Renatus hem verlangde te horen. De heilige vervolgde deze zending met de beste uitslag tot aan de uiterste grenzen van het zuidelijk Italië, waar hij door zijne begaafdheden en heiligheid overal roem verwierf. In het jaar 1439 bevond hij zich op de kerkvergadering van Florence en was gelukkig genoeg getuige te zijn van de vereniging der Grieken en Latijnen, ofschoon deze vereniging door de kwade trouw der eerstgenoemden weldra werd verbroken. Te Florence vernam hij de goede uitslag der zending in Ethiopië, waarin de Portugezen waren doorgedrongen.
Sedert drie jaren had hij het ambt van algemeen vicaris bekleed; deze bediening zowel als elke andere, welke hem boven zijne medebroeders verhief, was hem een last geworden, wijl hij zich verantwoordelijk voor God wegens allen gesteld zag. Hij wenste die arbeid met Joannes Capistranus, zijnen leerling, te delen en stelde deze aan tot opzichter over de drie gewesten van Genua, Milaan en Bologna. Daar zijne lichaamszwakte vermeerderde, bewerkte hij dat de Paus hem eindelijk van zijn ambt ontsloeg. Toen hij hetzelve had aanvaard, telde die orderegel van de heilige Franciscus in Italië tweeëntwintig huizen met tweehonderd kloosterlingen, en bij het neerleggen van zijne waardigheid, bestonden er tweehonderd huizen van die hervormde regel met schier vijfduizend kloosterlingen.
Ontslagen van de moeilijke waardigheid, welke hij had bekleed, herneemt hij zijn apostolische arbeid, ofschoon zijne lichaamskrachten hem begeven en predikt in Romanie, brengt de winter te Sienne door en beijvert zich om te Massa, zijn vaderland, ene opstand, welke aldaar was uitgebroken, te dempen. Alphonsus van Arragon regeerde destijds te Napels, uit welk koninkrijk hij Renatus van Anjou verdreven had. De vorst verlangde de heilige, wiens roem alom verbreid was, te zien; Bernardinus nam zijnen weg over Perusia en preekte te Spoleto, te Citta-Ducale, alwaar hij door ene hevige koorts overvallen werd, die weldra zijne levenskracht ondermijnde. Hij liet zich naar Aquila vervoeren, alwaar hij op 16 Mei 1444 aankwam; de heilige ontving er de laatste Heilige Sacramenten en vermaande allen die zich bij hem bevonden, tot gehoorzaamheid aan de Kerk en aan de pauselijke Stoel, en stierf op 20 Mei 1444, op de vooravond van Hemelvaartsdag, in de ouderdom van vierenzestig jaren. Paus Nicolaus V stelde hem in 1450 onder het getal der heiligen en hij, die gedurende zijne apostolische loopbaan onderscheidene wonderen had gewrocht, werd na zijn dood door talrijke mirakelen verheerlijkt.
Zijne werken zijn in 1636 te Parijs in vijf delen in folio uitgegeven.
21 Mei
De heilige Felix van Cantalicië (1587)
Kapucijn.
Hoe menigmaal zijn zij, die gering, nietig en verachtelijk voor de wereld schijnen, waarlijk groot voor God, en voorwaar, indien wij de dingen volgens de regels des geloofs steeds wisten te beoordelen, wij zouden de armoede van Lazarus, die met geduld en onderwerping de ellenden, tot welke hij vervallen was, wist te verduren, verre boven de kroon en de scepter der aardse vorsten weten te schatten. God, die de zogenaamde aardse goden van zijn aanschijn verwerpt, verhoorde de smekingen van de arme, die van liefde tot Hem brandt, omdat de van de wereld verworpen behoeftigen de geest van Godsvrucht weet te onderhouden en een gestadig voedsel vindt in die heilige oefeningen, welke hem aan de nederige en arme Jezus verbinden, terwijl één door aardse vermaken en genoegens verstrooide ziel gene smaak in de hemelse dingen vindt, tot onverschilligheid vervalt en menigmaal die Evangelische grondstellingen veracht, welke haar de versterving en het onderdrukken der hartstochten voorschrijven.
De ouders van de heilige, wiens levensgeschiedenis wij voorstellen, waren arme en behoeftige arbeiders, die Cantallicië, een dorp nabij Citta-ducale, in de Kerkelijke Staat gelegen bewoonden; God schonk hun in het jaar 1515 de heilige Felix tot derde zoon. Zijn arme ouders stortten vroegtijdig de zaden van deugd en Godsdienst in de harten hunner kinderen. Felix, ofschoon volgens de wereld van geringe afkomst, was evenwel door God geroepen, om de gelovigen ten voorbeeld te dienen en hen de verhevene lessen in te boezemen, die het ware en enige geluk bevorderen. Ontbrak hem de gelegenheid om op de hoge scholen die wetenschappen te vergaderen, welke de mens dikwijls opgeblazen doen zijn, hij zag zich bevrijd van in de gevaren om te komen, welke in de zestiende eeuw de wereld verwoestten en de ketterijen voortplantten. God, die een welbehagen in dit kind der zegening had, droeg zorg voor deszelfs onderricht en stortte het de leer zijner aanbiddelijke wijsheid in het hart; zonder het deugdzame kind bij de andere vrome dorpelingen reeds met de naam van “heilige” werd gekenmerkt en aangeduid.
Het strekt ons tot bijzonder genoegen de levensdaden te mogen vermelden van die mannen, welke in stille afgetrokkenheid aan God de hulde van hunne liefde en opoffering aanbieden, en wij verblijden ons hunne deugden te mogen voordragen, die aan de wereld onbekend zijn, doch welke de Kerk in hunne diepe nederigheid ontwaart en in al haren luister aan hare kinderen tracht voor te stellen. Welk heerlijk schouwspel zouden wij de Christen niet kunnen aanbieden en welke aanmoediging en zalige gewaarwordingen zouden wij genieten, wanneer het ons vergund ware de innerlijke betrekkingen van die eenvoudige zielen met de Godheid af te schetsen, welke de bron van alle ware wijsheid, wetenschap en deugd is!
Felix hoefde in zijne eerste jaren het vee; hij was nog in die leeftijd, waarin alle voorwerpen die ons omringen, wanneer men ene deugdzame opvoeding geniet, levendige en menigmaal heilige indrukken achterlaten. Alles verhief zijne onschuldige ziel tot God; het beschouwen van de schone streken welke hij doortrok, de zachtaardigheid en natuurlijke neiging van zijne schapen, de helderheid van het water, het nog verwijderde gerommel des donders, alles vervulde zijne ziel met ene verrukkelijke en aandoenlijke Godsvrucht en vreugde. Dan wierp hij zich met een hart vol geloof en liefde onder ene boom, in welke hij het teken der verlossing gesneden had, op zijne knieën neder en aanbad met een onschuldig hart de Schepper en oorsprong van het heelal, en met het tederste vuur van Godsvrucht hoorde men hem het gebed des Heren, de groetenis des engels, de geloofsbelijdenis der Apostelen opzeggen; gebeden, die van de eerste eeuwen als de waardigste zijn beschouwd en in het hart van de vrome en deugdzame Christenen ene diepe indruk nalaten, zodat Felix, slechts vijftien jaren bereikt hebbende, door allen die hem kenden, om zijne nederige en eenvoudige Godsvrucht bewonderd werd.
Felix begaf zich later in dienst van een landedelman, want hij wist dat sedert de zonden van onze eerste ouders, de arbeid één der wezenlijkste plichten van de gevallen mens geworden is. De edelman, die zijne landgoederen zelf bestuurde, achtte zich gelukkig een getrouwe dienstknecht te bezitten, die al zijne handelingen uit vrees voor Gods oordelen met de meeste ijver verrichtte. Felix had zich bij deze nieuwe bezigheden de gewoonte eigen gemaakt, om gedurende zijne arbeid te bidden en met bespiegelingen onledig te zijn; dagelijks woonde hij de heilige geheimen bij en onttrok zich steeds aan die vermaken, welke de ziel kunnen bevlekken en de geest verstrooien. Niets was hem aangenamer en voor zijn hart troostvoller, dan de overweging van het lijden van Jezus Christus, daar het geheim onzer verlossing zijne ziel tot een levendig gevoel van erkentelijkheid opwekte en hem aanmoedigde om zich geheel aan de dienst van God toe te wijden, hoe lastig en vernederend hem ook zijne tijdelijke beroepsplichten mochten voorkomen; menigmaal hernieuwde de jongeling, als in verrukking, met de oprechtheid en de liefdegloed eens engels, de opdracht van zijn persoon aan God en deszelfs dienst; hij scheen zich-zelven afgestorven en alleen voor zijnen Schepper te leven; tot zulk een hoge graad van zelfverloochening en volmaaktheid brachten hem zijne aanhoudende overdenkingen.
Het voorbeeld van Felix leert ons, dat men geen verhevener wetenschappen noch diepzinnige geest behoeft, om het inwendige gebed te beoefenen; elk mens is daartoe in staat, omdat elk mens God kan kennen en beminnen; wie immers kan niet steeds verlangen zich aan de Heer te hechten, deszelfs naam verheerlijken, over eigene ongetrouwheden zuchten, zijne zwakheden erkennen en de bijstand der Goddelijke barmhartigheden afsmeken? En wat is dit anders, dan met het inwendige gebed bezig zijn? doch niemand, tenzij hij ene diepe nederigheid en eenvoudigheid des harten bezit, zal hierin naar wens slagen; mensen met een opgeblazen hart, hetwelk op ijdele wetenschappen zich verheft, zullen zich tot dat verhevene gebed niet in staat gevoelen, terwijl anderen, zonder de wetenschappen, die door de wereld hoog geroemd worden, zich aanhoudend door bespiegeling tot voor Gods troon verheffen. De ware grootheid verkrijgt men door in diepe vernedering des harten en oprechte zelfverzaking, zich voor het aanschijn des Heren te verootmoedigen.
Ofschoon Felix weinig sprak, de omgang vluchtte van hem, wier levenswandel niet in alles stichtte, en de diepste nederigheid beminde, moet men zich evenwel niet verbeelden, dat hij terugstotend en droefgeestig of zwaarmoedig was; o neen, de vreugde en opgeruimdheid van zijne ziel schitterde op zijn zacht en kalm gelaat; hij bezat die opgeruimdheid, welke het eigendom is van hem, die in vrede met God en met de mensen leeft; werd hij door lage en eerloze zielen beledigd, omdat zij wisten, dat hij zich over gene mishandeling wreekte, dan wist hij elke schimp als middel tot volmaaktheid te bezigen en antwoordde steeds: “God geve, dat gij een heilige moogt worden.”
Felix scheen meer een kluizenaars- dan een arbeidend leven te leiden, ofschoon hij de plichten van zijne werkzame stand met nauwgezetheid vervulde; elk die hem kende, wenste hem in de kloosterlijke staat geplaatst te zien. God, die zijne dienaar tot hogere volmaaktheid wilde opvoeren, had hem tevens het verlangen ingeboezemd om ene kloosterregel te omhelzen, welke de versterving in volstrekte zin voorschreef; ene onvoorziene gebeurtenis deed hem deze roepstem volgen.
Felix bearbeidde een stuk grond toen zijn heer, die zijne arbeiders bezocht, zich eensklaps voor hem in zwarte kleding vertoonde; de jonge ossen weken verschrikt opeens ter zijde af; de ploeg, die door hen getrokken werd, ging Felix over het lichaam zonder dat hij echter letsel ontving. Zijne eerste daad, nadat hij zich zo wonderdadig bewaard ziet, is de Goddelijke Voorziening wegens deze beveiliging te danken en de Heer dat leven, hetwelk Hij behouden had, op ene meer bijzondere wijze te heiligen. Enige tijd na deze gebeurtenis hoort hij de levens der woestijnbewoners lezen; zijne levenswijze stemde in vele opzichten met die dezer heilige mannen overeen; gelijk deze, was hij steeds in een inwendig gebed verzonken; gedurende zijn moeilijke arbeid bij de hitte der zon, bij de koude van de winter, bij het beschouwen van de lachende velden van Italië, begreep hij te wel het geluk desgenen, die alles verzaakte om de gekruiste Jezus te volgen, en hij wenste niets zo zeer, dan ene kloosterorde te vinden, welke hem, die, als een ootmoedig dienaar van Jezus Christus, de geringste in het koninkrijk der hemelen meende te zijn, wilde opnemen. Hij bood zich in het klooster der Kapucijnen te Citta-Ducale aan en wenste in hoedanigheid van lekenbroeder tot de nederigste arbeid van het huis bestemd te worden. Hij werd aangenomen en ontving het ordekleed, doch voor dat de overste hem onder de nieuwelingen stelde, wilde hij hem de plichten doen kennen, waartoe de geloften, die hij wenste af te leggen, hem zouden verbinden, en hem een kruisbeeld tonende, zei hij: “Zijt gij, mijn broeder, bereid om u als een waardig dienaar van de gekruiste Godmens te gedragen en voor Hem zoveel lijden te ondergaan, als Hij voor u verduurd heeft?” Felix, tot tranen geroerd, gevoelde een vurig verlangen om het lijden des Heren te volgen en door alle versterving de oude mens met deszelfs begeerlijkheden te kruisen; sprakeloos werpt hij zich op de grond, neemt het kruisbeeld, drukt het aan zijn hart en aan zijne lippen, zweert, de voetstappen van zijnen Verlosser zoveel mogelijk in te zullen drukken, en vertrekt in die gemoedgesteldheid naar Anticoli, alwaar hij in het huis der nieuwelingen werd geplaatst.
De heilige ontwaarde, dat hier zijne levenswijze gemakkelijk en stil was in vergelijking van die, welke hij vroeger voerde. Gestadig in stille overdenking, zonder enige verstrooiing, niet afgemat door drukkende arbeid, ziet hij zich in een staat, welke hij niet had durven verwachten; weldra overtrof hij de andere nieuwelingen in de oefeningen der versterving; menigmaal wierp hij zich voor de voeten van degenen die hem onderrichtte, met verzoek om de boetvaardige werken, die hem werden opgelegd, te mogen verdubbelen en om harder behandeld te worden dan de anderen, die, zoals hij voorgaf, gehoorzamer en meer tot de deugd genegen waren. Deze diepe verachting van zich-zelven voerde hem tot ene hoge volmaaktheid op, zodat men hem reeds als ene heilige vereerde. In het jaar 1545 legde hij zijne plechtige geloften af.
Ten einde zijne schitterende deugden niet verborgen zouden blijven en Felix, elk die hem zou leren kennen, door zijne voorbeelden zou aanmoedigen en stichten, werd hij door zijne kloosteroverste naar Rome gezonden, om er aalmoezen in te zamelen, want het is de gewoonte bij de Kapucijnen, op die wijze in hunne behoeften te voorzien; doch de hem opgedragen taak vorderde een voorzichtig, wijs en deugdzaam man, die grote zachtheid met een verheven geduld en afgetrokkenheid paarde, wijl deze moeilijke ambtsverrichting dikwerf aan onderscheidene onaangenaamheden blootstelde. Felix droeg gedurende veertig jaren al de daaraan verbondene zorg en kommer met grote lijdzaamheid en onoverwinnelijke zielsvrede. Hij sprak weinig en niet meer dan noodzakelijk was, zorgde door gene vreemde voorwerpen zich te laten verstrooien, ging met neergeslagen ogen door de straten der stad en liet gene gelegenheid voorbijgaan, om ootmoed, versterving en geduld te oefenen. Spoedig door alle Godvrezenden gekend, verzamelde hij overvloedige aalmoezen in; dan hoe werd daarbij zijne nederigheid en zelfverloochening teleurgesteld, daar hij, die slechts beledigingen en weigering wenste aan te treffen, overal vereerd en geprezen werd. Hoe gelukkig was de heilige, toen hem van zijne overste een derde der aalmoezen ten dienste der armen en behoeftigen werd toegewezen; deze gunst stemde volkomen in met zijne onbeperkte liefde. Ofschoon vermoeid van het gaan, spoedde hij zich naar de gasthuizen, om hier de arme zieken te bezoeken, te troosten en hun zelfs diensten te bewijzen, welke de wereldling afzichtelijk voorkomen, doch waartoe is de liefde, door de Godsdienst geleid, niet in staat? Voorwaar, wij moeten blozen over ons-zelven, daar wij in Felix een mens aantreffen in de grootste eenvoudigheid opgevoed, die het verhevene van de Godsdienst bevat, terwijl wij, een hoog gevoelen van ons-zelven koesterende, de werken der liefde jegens onze lijdende medemensen veronachtzamen. De heilige Philippus Nerius kon de uitstekende heiligheid van de nederige dienstknecht des Heren niet genoeg bewonderen en wenste niets meer, dan zich dikwerf met broeder Felix te kunnen onderhouden.
Bij al de verplichtingen, welke op de heilige rustten, waakte hij zonder ophouden met nauwgezetheid over een schat, welke ons in een broos vat ter bewaring is toevertrouwd en welks bezit de mens boven de aarde verheft en aan de engelen gelijk maakt; namelijk de deugd der maagdelijke zuiverheid. Van zijne vroegste jeugd had hij zich eenvoudige zeden eigen gemaakt, welke hij nooit vaarwel zeide. Ofschoon zuiver van elke smet, zodat wellicht de geringste gedachte tegen de edelste deugd niet in hem opwelde, bleef hij aanhoudend op zich-zelven letten; hij wist hoe zwak de mens aan de zijde is, en hoe de verbeelding op een hollend paard gelijkt, wanneer dezelve niet streng beteugeld wordt; hij ging altijd blootvoets, tuchtigde zijn lichaam met een scherp haren boetekleed, bracht het grootste gedeelte van de nacht door in het gebed, terwijl hij zich slechts met water en brood voedde, en hij beijverde zich om zijne deugden voor de ogen der mensen te verbergen, die door hunne lofspraak menigmaal het beste deel der beloning ontroven, welke God zijnen dienaren heeft voorbehouden. Felix onthield zich van zijne buitengewone gestrengheden, wanneer hij vreesde zonderling te zullen schijnen, en in dit geval offerde hij aan God de verloochening van zijnen wil; hij wist dat niemand hem de verdiensten van deze offerande door vleitaal of lofspraak kon ontnemen. De Goddelijke genade werkte in die reine ziel en deze met zovele zorgen voorbereide geestelijke aarde was zo vruchtbaar, dat Felix zich in korte tijd tot de verhevenste offerande, welke de liefde tot God kan inboezemen, wist te verheffen.
De vlam van het geheiligde vuur der liefde, dat in zijn hart gloeide en hetzelve verslond, blonk op zijn aangezicht, wanneer hij de priester bij de heilige Misofferande bediende; dan geleek hij geen mens maar een serafijn, die in verrukking voor Gods troon staat; dan zag men hem overvloedige tranen storten en verenigde hij zich op de innigste wijze met die God, wie hij, onder de opdracht van de dierbaarste geheimen, de offerande van zijnen wil aanbood; hij scheen alsdan al wat hem omringde te vergeten, zodat hij menigmaal achterbleef in het beantwoorden van de priester; de vereniging van zijne ziel met God was zo innig, dat hij dikwijls degenen niet opmerkte, die zich bij hem bevonden. Eens ondervroeg hem één der kloosterbroeders naar het middel, hetwelk hij bezigde om zich zo gestadig in diepe afgetrokkenheid en inwendige bespiegeling te onderhouden. “Al het geschapene,” antwoordde Felix, “dient om onze geest tot God op te heffen, wanneer wij het uit een goed oogpunt beschouwen.” De heilige vervaardigde zelfs enige vrome lofgezangen, die men voorwaar als meesterstukken van eenvoudige dichtkunst mag aanmerken, terwijl er ene liefde tot God in doorstraalt, die van zijne verrukkingen getuigt.
Zodanige levenswandel voerde Felix gedurende veertig jaren, in welke hij te Rome het moeilijke ambt van aalmoes-vergaarder bekleedde. Na een hoge ouderdom te hebben bereikt, wilde de kardinaal-beschermer der orde hem van die last ontheffen, opdat hij enige rust zou kunnen nemen; menigmaal ontmoette de prelaat het arme kind van de heilige Franciscus blootsvoets, met een stok in de hand en met gebroken stem de barmhartigheid afsmekende. Doch nauwelijks werd hem door zijn overste de bedoeling van de kardinaal kenbaar gemaakt, of hij verzocht ernstig om zijne bediening te mogen behouden, wijl de geest log wordt, zoals hij zei, wanneer men het lichaam rust geeft. Zijn tweeënzeventigste jaar bereikt hebbende, voorzei hij aan de broeders zijn nabijzijnd sterfuur en gaf weinig tijds daarna, op 18 Mei 1587, zijne ziel aan de Schepper. Na in zijn leven reeds met de gave om wonderen te doen begunstigd te zijn, verheerlijkte God het graf van zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen. Paus Urbanus VIII stelde de vrome Felix in het jaar 1625 onder het getal der zaligen, en in 1712 sprak Clemens XI zijne heiligverklaring uit, welke bul door Benedictus XIII in 1724 werd uitgevaardigd. Het stoffelijk overblijfsel van de heilige rust in de kerk der Kapucijnen te Rome.
22 Mei
De heilige Ivo (1305)
Geestelijke Rechter en Zielzorger in Brittanje.
De heilige Ivo Helori werd in het jaar 1253 uit doorluchtige maar tevens zeer Godsdienstige ouders te Trequier in Brittanje geboren. Door zijne Godsvruchtige moeder vroegtijdig in alle Christelijke deugden en Godsdienstige wetenschappen onderwezen, leerde hij in zijne vroegste jeugd de Heer vrezen en Hem boven alles te beminnen. Zijn vader te Trequier een aanzienlijk ambt bekledende, mocht men terecht vertrouwen, dat de jonge Ivo één der voornaamste mannen van zijne tijd zou worden; hij was welgemaakt en gaf alle blijken van een fijn verstand en scheen in alle lichaamsoefeningen, die met zijne rang instemden, te zullen uitmunten. Zijne Godvrezende moeder trachtte die zaden in het jeugdige kart te verstikken, welke liefde naar ijdele roem en grootheid aankweken en sprak onophoudelijk over de plicht, welke op de mens rust, om God te dienen, en over de noodzakelijkheid, om steeds aan zijne zaligwording te arbeiden. “Leef, mijn zoon,” zo sprak zij meermalen, “leef zo, dat gij een heilige moogt worden.” “Dit is het doel, waarnaar ik streef,” antwoordde de jonge heilige, en richtte al zijne handelingen in om de hemel te winnen, terwijl hij al het andere als niets achtte. De eerste letterkundige wetenschappen beoefende Ivo in zijn vaderland en toen hij de ouderdom van veertien jaren bereikt had, verliet hij het vaderlijke huis, om zich elders op de hogere wetenschappen toe te leggen.
De tijd der beproeving was nu voor hem aangebroken; trouwens, het schijnt niet moeilijk, onder het opzicht van deugdzame ouders, op de weg des heils voort te gaan, doch wanneer men meer aan zich-zelven wordt overgelaten en de voorbeelden van ene loszinnige jeugd voor ogen heeft, dan juist worden onze goede voornemens op de strengste proef gesteld; het hart van de jonge dienaar des Heren was echter in het goede gesterkt. De gedachte, “ik moet een heilige worden,” deed hem elke aanvechting der wereld, elk aanloksel tot vermaak en alle ijdele en nietswaardige ontwerpen om tijdelijke roem en grootheid te verkrijgen, overwinnen. Te Orleans beoefende Ivo het geestelijke recht onder de leiding van de vermaarde Guilelmus de Blaye, één der voornaamste hoogleraren van die tijd, later bisschop van Angoulême, en legde zich op het Romeinse recht toe onder Petrus de la Chapelle, die sedert bisschop van Toulouse en kardinaal werd. De verderfelijke voorbeelden en de losbandige levenswijze van zijne medestudenten boezemden hem meer en meer afschuw van de misdaad in en deden hem gestadig op zijne hoede zijn. Ivo verdeelde zijn tijd tussen studie en gebed, terwijl hij de uitspanningsuren doorbracht in het bezoeken der gasthuizen en zieken. Zijne zachtmoedigheid, Godsvrucht en wetenschappen, de heiligheid van zijnen levenswandel, wonnen hem onderscheidene vrienden, terwijl bovendien vele jongelingen, door zijne voorbeelden voorgelicht, de weg der misdaad verlieten en zich aan de Godsvrucht toewijdden.
Ivo zijne studie in de kerkelijke rechtsgeleerdheid voltrokken hebbende, begaf zich naar de universiteit te Parijs, welke school de vergaderplaats was van alle geleerden der wereld, maar ook, zoals helaas deze stad thans nog is, voor de jongelingschap ene schier onvermijdelijke gelegenheid tot losbandigheid en schandelijk vermaak. Ivo, die hier zijne Godgeleerde loopbaan aflegde, trok de oplettendheid van elk tot zich, om de heiligheid van zijnen levenswandel en de verhevenheid van zijn verstand. Behalve door het dragen van een pijnlijk boetekleed, bestreed hij zijne hartstochten door zich het gebruik van brood en vlees te ontzeggen; opene strozak slapende, verstrekte hem een steen tot hoofdkussen; hij verbond zich aan God door de gelofte van zuiverheid en overwon daardoor de woede der driften, zowel als de verleidende aanzoeken van zijne vrienden. Zijne verwanten dachten echter niet, dat zijn voornemen hem aan de wereld, aan de begoochelingen ener aanzienlijke betrekking en aan de voorspoed, welke hem omgaf, zou onttrekken. Dringende brieven verplichtten Ivo om naar zijn vaderland terug te keren, alwaar hem de schoonste vooruitzichten wachtten, terwijl zijne begaafdheden hem een voordelige rang beloofden. Om deze aanlokkingen te ontwijken, zei Ivo, dat de huwelijke staat niet voegde aan een mens, die zich aan de ernstigste studiën had toegewijd; daar men evenwel bleef aandringen, verklaarde hij eindelijk vrijmoedig, dat hij besloten was om zich geheel aan de dienst van God toe te heiligen. Toen zijne bloedverwanten niettemin dringend verlangden hem te zien, begaf Ivo zich, overtuigd van de eerbied, welke hij aan de wensen zijne ouders verschuldigd was, dan vooral, wanneer deze niet rechtstreeks met de bedoelingen der Voorzienigheid streden, naar Brittanje en vestigde zich te Rennes.
Meer dan vroeger was hij bedacht om de belofte, aan God gedaan, ten uitvoer te brengen. De heilige onderwierp zich aan de leiding van een voorzichtige en ervaren kloosterling uit de orde van de heilige Franciscus, die de Godgeleerde wetenschappen met de meeste onderscheiding en roem onderwees, en terwijl Ivo zich deze wetenschappen te nutte maakte, volgde hij tevens met de meeste nauwgezetheid de raadgevingen van die kloosterling; zijnen tijd tussen de studie en de beoefening van versterving en van goede werken verdelende, verbrak hij eindelijk de banden, die hem nog aan de wereld gebonden hielden. Het verlangen om zijne naasten nuttig te zijn, oefende de meeste invloed op zijne keus uit; in zijne ootmoedigheid wenste hij niets meer, dan om tot de geringere kerkelijke wijdingen te worden toegelaten, doch zijn bisschop verplichtte hem om tot de priesterlijke waardigheid op te klimmen. Het ontvangen van de heilige zalving kostte hem vele tranen, ofschoon hij zich reeds had voorbereid door één met alle deugden versierd levensgedrag en vooral door ene ongeschonden reinheid van ziel en lichaam. Priester geworden, smaakte hij de reine genoegens van die vrijheid, welke hem van de aarde losgerukt en aan God verbonden had. Ofschoon zijn leven onberispelijk was geweest, meende Ivo evenwel naar verhevener volmaaktheid te moeten streven. De gedachte, “ik moet een heilige worden,” bleef hem steeds levendig voor de geest; hij verlengde zijn waken en verdubbelde zijn vasten en zijne onthoudingen, welke reeds streng waren, daar hij sedert zijn verblijf te Parijs geen vlees at; van nu af aan dronk hij gedurende zijn ganse leven, op de dagen, welke de Kerk aan de boetvaardigheid toewijdt, slechts water en voedde zich met brood; een pijnlijk boetekleed verborg hij onder ene grove kleding en droeg, gelijk de kloosterlingen van de heilige Dominicus en van de orde van Citeaux, slechts sandalen aan de voeten.
Ivo, die bij het uitoefenen der heilige bediening overal blijken van zijn ijver en zijne liefde gaf en zich onderscheidde door de deugden, die de priester des Heren behoren te versieren, vestigde de bijzondere aandacht der hoge geestelijkheid op zijn persoon. Mauritius, aartsdiaken van Rennes, wenste hem tot zijn geestelijke rechter te hebben, ene moeilijke betrekking, die een vredelievend, rechtvaardig, geduldig en langmoedig gemoed, en de tederste liefde tot de ongelukkig gevallen mens vorderde. Ivo, die niets anders dan Gods glorie zocht te verbreiden, nam dit ambt aan, als een middel, om te lijden en om van zijne rust en geneigdheden een gestadig offer de Heer te kunnen aanbieden. Met zodanige gevoelens was hij bezield, en men bewonderde steeds zijne belangeloosheid, oprechtheid en vrome toegevendheid voor de gebreken zijns naasten. Het tijdelijke voordeel aan dat ambt verbonden, beschouwde hij als het goed der armen, terwijl hij, met ene voortreffelijke en uitstekende kennis, elk recht deed wedervaren en van blijdschap tranen stortte, indien het hen mocht gebeuren om boetplichtigen ter verzoening aan te nemen; hij wist evenwel de hardnekkige met zoveel standvastigheid en oordeel te tuchtigen, ofschoon hij daarbij diepe weemoed deed blijken over de noodzakelijkheid, welke een strenge plicht van hem vorderde, dat hij zelfs de verhardste misdadigen tot betere wegen deed terugkeren.
Deze handelswijze verhoogde de roem van Ivo; de stad Rennes zag zich echter weldra van zijn persoon, die haar tot grote luister verstrekte, beroofd, daar hem ene hogere waardigheid wachtte; Ivo toch was bestemd om in de Kerk van Jezus Christus op een hoger standpunt te schitteren.
De bisschop van Tréguier, Alanus de Bruc, zich herinnerende dat Ivo, wiens lof alom vermeld werd, in zijn bisdom het eerste levenslicht had aanschouwd, besloot om de heilige in zijn bisdom terug te roepen en stelde alle pogingen in het werk om dat doel te bereiken; hij spaarde belofte noch aanzoek, bezigde eindelijk de vaderlijke bedreiging om hem van de kerk van Rennes te ontbieden; de heilige, die slechts voor God leefde, beschouwde het vurig verlangen van zijnen bisschop als ene wenk der Goddelijke Voorzienigheid, welke hij meende te moeten gehoorzamen. Ivo verliet Rennes onder het uiten der zegenwensen van de inwoners der stad.
Tot geestelijk rechter door de bisschop van Tréguier aangesteld zijne, trachtte hij ene hervorming in het bisdom daar te stellen; hij was een gesel voor de verharden misdadige, maar een vader voor de brave en ongelukkigen, die hem steeds eerbiedigden en de tederste liefde toedroegen. Ofschoon zelfs rechter, was hij bij andere gerechtshoven een voorspreker en verdediger der behoeftigen, die om hunne geringe stand niet zelden verdrukt werden; Ivo bepleitte hunne zaak en verwierf de luisterrijke titel van “verdediger der armen.” Zijne liefde drong hem om zelfs hen te bezoeken en te troosten, die tot de kerker verwezen waren, en hij stelde alle pogingen in het werk om geschillen in der minne te beëindigen. Op een zekere dag tevergeefs getracht hebbende om ene twist, welke tussen moeder en zoon gerezen was, te doen ophouden, bad hij voor hen, droeg de heilige geheimen tot deze mening op en verwierf daardoor van de God des vredes de verzoening.
De heilige had zich bij een zekere gelegenheid naar Tours begeven om een vonnis, dat hij geveld had, tegen hetwelk een beroep op de aartsbisschop plaats had, te verdedigen; hij had zijnen intrek genomen bij ene arme weduwe, die op het punt stond door de behandeling van twee schurken, in de diepste ellende gestort te worden. Deze namelijk hadden zich voor kooplieden uitgegeven en gedurende enige tijd bij deze vrouw gehuisvest; bij hun vertrek stelden zij deze weduwe een verlies te hand, waarin, zo zij beide voorgaven, twaalfhonderd gouden kronen waren, en wel onder voorwaarde, dat zij het verlies niet moest afgeven, tenzij ze bij elkander waren. Deze vrouw willigde dat verlangen in. Vijf of zes dagen na dit voorval, wist één van beiden door list het verlies aan de weduwe afhandig te maken en nu daagde de andere haar voor de rechter, vorderde het verlies of de twaalfhonderd gouden kronen. De ongelukkige vrouw zou met haar huisgezin geheel verloren geweest zijn, als Gods Voorzienigheid de heilige Ivo niet in hare woning gezonden had. De heilige ontdekte spoedig het schelmstuk van beide bedriegers, begaf zich op de vastgestelde dag voor de rechter en verklaarde, dat de weduwe bereid was het verlies terug te geven, wanneer beide kooplieden bij elkander waren en vorderde dat ook de andere verscheen. Op deze vordering verbleekte de eiser, die na scherp ondervraagd te zijn, bekende dat het verlies gene geldswaarde inhield en het schelmstuk van beide boosdoeners werd in het helderste daglicht gesteld; men verzekerde zich van de ene, die, volgens de gestrenge wetten van die tijd, de doodstraf onderging.
Onder de menigte rechtsgedingen, welke hij als geestelijke rechter van Tréguier besliste, was er geen waarbij ooit de geringste onbillijkheid plaats greep, iets dat men als ene bijzondere beschikking der Goddelijke voorzienigheid mag aanmerken, vooral daar hij altijd genegen was ten gunste der armen uitspraak te doen. Wilde het, dat men zich tegen zijne uitspraak, die hij tot vrijspraak van de beschuldigde had geveld, op hoger vonnis beriep, dan ondersteunde hij in persoon het goede recht, en wanneer hij daartoe zelfs verre reizen moest ondernemen, ontzag hij zich niet, die te voet af teleggen; zijn inkomen zowel als zijne erfgoederen als eigendom der armen en behoeftige Godshuizen beschouwende.
Alanus benoemde hem tot zielenherder van Tresdretz, welke kerk hij gedurende acht jaren bestuurde. Godefried de Tournemine, die Alanus de Bruc op de bisschopszetel opvolgde, verplaatste de heilige naar Lohanec, alwaar hij tot aan zijn dood verbleef.
Door ene bijzondere bescherming Gods, die er behagen in schept om zijne uitverkorenen met genaden te begiftigen en dezelve te vermeerderen, wist Ivo al zijne ambtsverrichtingen tot eer van God in te richten; als rechter, zielsbestuurder, voorspreker, leidsman en vader der armen was hij alles voor allen. De moeilijkheden van zijne ambtsverrichtingen, noch de zorg der heilige bediening, noch de last waaronder een gewoon mens zou hebben bezweken, waren in staat, hem zijne gestrengheden te doen verminderen, of slechts voor een ogenblik de ijver te verslappen, waarmee hij steeds tot dienst van God of zijnen naasten gereed was. Ivo stond te middernacht op om zijne morgengetijden te lezen en offerde dagelijks de heilige geheimen, als wanneer hij geheel doordrongen was van de grootheid der zaak welke hij verrichtte. Voor hij zich aan het altaar begaf, lag hij geruime tijd ter aarde uitgestrekt, overwoog zijne nietigheid en de oneindige majesteit van God, wie hij de heilige offerande zou opdragen, zowel als de heiligheid van het offer, dat door hem de Heer zou aangeboden worden. Zijne ogen waren als doorweekt van tranen, die gedurende de tijd, dat hij zich aan het altaar bevond, overvloedig uit zijne ogen vloeiden.
Van het ogenblik, dat hij de herderlijke zorg op zich genomen had, legde hij de kentekenen van zijne vroegere waardigheid af en vergenoegde zich met ene eenvoudige en armoedige kleding. Op de weinige dagen waarop hij niet vastte, nam hij slechts een weinig soep of groente, terwijl hij des nachts op stro menigmaal rustte. Sprak Ivo over zaken, die de Heer betroffen, dan stortte hij gemeenlijk tranen. Niet tevreden met zijne kudde te onderwijzen, preekte hij nog in afgelegen kerken; geen enkele dag ging voorbij of hij voedde zijne schapen met het geestelijke voedsel, en zijne liefde schonk hem bij bijzondere gelegenheden de kracht om soms vier of vijfmaal op één dag te preken. Op de Goede Vrijdag hoorde men hem in zeven onderscheidene kerken Gods woord verkondigen, zonder dat deze inspanning in het geringste zijne gezondheid hinderde. Zijne welsprekendheid schitterde vooral in de synodale vergadering; hier toonde Ivo zich het werktuig van de heilige bisschop en de ziel van het bisdom; als ootmoedig dienaar Gods, ontweek hij alle menselijke lof en hoe meer hij zijn einde naderde, zoveel te grotere blijken gaf hij, dat hij een vader was der armen, de raadsman der huisgezinnen, de vriend van hen, die bidden en voor Jezus Christus lijden. Nabij zijne woning liet de heilige een gasthuis voor de armen en zieken bouwen, waste zelf hunne voeten, verbond hunne wonden, diende de tafel en leefde van het overgeblevene. Tijdens de oogst deelde hij zijne granen onder de behoeftigen, of het geld, dat hij voor dezelve had verkregen; men raadde hem enige maanden met de verkoop dier granen te wachten, om ene grotere prijs te kunnen maken. “Ik weet niet of ik dan nog in het leven zal zijn,” antwoordde de heilige. “Ik heb met te wachten een vijfde gewonnen,” hernam de raadgever. “En ik honderdvoudig met mijn graan aanstonds te verkopen,” vervolgde de dienaar des Heren. Bij een zekere gelegenheid, dat hij slechts één brood in huis had, beval hij ook dit der armen te geven; op de aanmerkingen van zijn vicaris, die er over morde, gaf hij deze een gedeelte en reikte het overige de nooddruftigen uit, niets daarvan voor zich-zelven behoudende, want bij zulke gelegenheden rekende hij op Gods Voorzienigheid, welke ook steeds in de nood voorzag.
Gedurende de vaste van het jaar 1303 gevoelde hij schier dagelijks zijne krachten afnemen; hij verminderde evenwel zijne strenge levenswijze niet, overtuigd dat, hoe meer men de eeuwigheid nadert, zo meer men zich door boetvaardigheid behoorde voor te bereiden. Daags voor Hemelvaart bevond hij zich zeer zwak, preekte evenwel en droeg de heilige geheimen op, waarin hij door twee geestelijken moest worden bijgestaan; zij, die hem kwamen raadplegen vonden nog toegang; eindelijk bezweek de heilige en moest zich op zijne rustplaats neerleggen; gedurende zijne verdere levensdagen hield hij zich met zijnen Schepper bezig en bereidde zich, door Godvruchtige overdenkingen, tot het ontvangen der laatste Sacramenten voor; tot zijn laatste zucht onderhield hij zich met God en stierf des Zondags na des Heren Hemelvaart op 19 Mei 1303, de dood der rechtvaardigen, in de ouderdom van vijftig jaren.
In 1330 benoemde Paus Joannes XXII enige gevolmachtigden, die de echtheid van onderscheidene mirakelen, door de voorspraak van Ivo gewrocht, getuigden; de gelukzalige werd in 1347 door Clemens VI onder het getal der heiligen gesteld. Men vindt zijn naam in het Rooms Martelaarsboek op 19 Mei, op welke dag in onderscheidene kerken van Brittanje zijn feestdag gevierd wordt, aangetekend. De universiteit van Nantes vereerde hem als beschermheilige en die van Brittanje bouwden in 1348 voor hunne rekening, ter zijner ere, een prachtige kerk in Parijs.
Wensen wij in de gelukzaligheid, welke de heilige Ivo geniet, te delen, zorgen wij dan ook gelijk hij, het heil van onze ziel te verzekeren, door het vluchten van alle gevaarlijke omgang, vooral in deze dagen, in welke alle vlees zijnen weg schijnt bedorven te hebben; trachten wij bovendien ene onbegrensde liefde aan de armen en ongelukkigen te betonen en zoeken wij alle middelen om hun nuttig te kunnen zijn en in hen Jezus Christus te dienen. Dat ons gehele leven ene voorbereiding zij tot de naderende dood, dan zal dezelve niet schrikwekkend voor ons zijn, omdat wij die zullen beschouwen als het begin van het ware leven.
23 Mei
De heilige Desiderius (608)
Bisschop van Vienne in Dauphiné, Martelaar.
Desiderius werd in het jaar 558 te Autun, onder de regering van Childebertus, koning van Frankrijk, geboren. Zijn ijver en zijne vorderingen in de wetenschappen verwierven hem de genegenheid der bisschoppen, welke de kerk van Vienne, waarvan hij zich verbonden had, achtereenvolgens bestuurden. Na onder de kerkbedienaars aangenomen te zijn, wist de jongeling de plichten van zijne nieuwe loopbaan met onvermoeide ijver door de wetenschappen te verenigen en wel zo, dat hij verkozen werd om openbaar les te geven, in welke moeilijke betrekking hij zich met onderscheiding gedroeg.
Sedert enige tijd was hij diaken gewijd toen de heilige Verus, bisschop van Vienne, in het jaar 596 stierf. Nu werd Desiderius door de geestelijkheid en het volk met eenparige stem verkozen om de heilige op die zetel op te volgen, en hij toonde zich deze verhevene bediening waardig. De heilige Paus Gregorius I toonde hem, om zijne verhevene deugden, ene bijzondere achting, en bij elke gewichtige zaak, welke de heilige Vader de ijver der bisschoppen van Gallië aanbeval, genoot Desiderius het bijzonder vertrouwen van de Opperpriester. De Paus belastte hem om de onderneming van de heilige Augustinus en de andere zendelingen, die het geloof in Engeland gingen verkondigen, te helpen bevorderen. Ook werd hem de handhaving der kerkelijke tucht in Gallië opgedragen, zowel als het hervormen en voorkomen der misbruiken, welke bij de keus der bisschoppen waren ingeslopen, alsmede zoveel mogelijk tegen de simonie en overijling bij die gelegenheid te waken. “Ik heb vernomen,” zo schreef hem Gregorius, “dat men in Gallië zich door simonie de kerkelijke waardigheden tracht te verwerven; hierbij zoekt men slechts de ijdele titel en geenszins de last van het priesterschap. Zo men hen tot het altaar moet geleiden, die, wanneer zij worden aangezocht, zich trachten te verwijderen, moet men ook hen afweren, die zich zoeken in te dringen. Ik heb tevens vernomen, dat enige heerszuchtige leken zich opeens tot de bisschoppelijke waardigheid weten te doen verheffen; doch welk nut kunnen zij bevorderen, die zich onder hunne schapen als meesters willen aanstellen, terwijl zij nog niet geleerd hebben leerlingen te zijn. Terwijl de Apostel gebiedt, dat “de diaken eerst beproefd” moeten “worden,” en aldus de bediening aanvaarden, indien “zij buiten misdaad zijn;” welke beproeving behoort hij dan te ondergaan, die voor het volk moet bidden en hetzelve besturen.”
Het blijkt, dat Desiderius te midden van zijne apostolische arbeid, smaak voor de ongewijde wetenschappen bleef behouden, en hij scheen overtuigd te zijn, dat dezelve ook zeer nuttig konden zijn om de waarheid op te helderen; hij ging voort met zijne lessen aan anderen mede te delen, toen hij van de heilige Gregorius ene scherpe brief ontving. Enige kwalijk gezinden hadden de heilige bisschop van Vienne bij de heilige Vader durven aan te klagen, alsof hij zich te zeer aan een arbeid toewijdde, welke slechts ongewijde schriften ten doel had. Gregorius berispte hem met een zekere strengheid en zei, dat de mond, welke aan Jezus Christus was toegeheiligd, de lof van Jupiter niet tevens behoorde te zingen. Desiderius wist zich waarschijnlijk gemakkelijk te verdedigen, want aan deze beschuldiging werd niet slechts geen gevolg gegeven, maar onderricht van de waarheid , liet de heilige Vader hem openlijk recht wedervaren.
De eerste zeven jaren zijner bisschoppelijke bediening verliepen zonder enige tegenspraak; doch de overige vier waren voor Desiderius jaren van beproeving. Brunehildis, ene goddeloze vorstin, moeder van Theodebertus, koning van Austrasië en van Theodoricus, koning van Bourgondië, was niet slechts ene beschermster der Arianen, maar leverde zich aan onderscheidene misdaden, zelfs bloedschennis over. De heilige Desiderius, altijd ijverig voor Godsdienst en deugd, berispte deze vrouw wegens hare verregaande misdaden; zij woedde nu tegen hem als een andere Jezabel tegen Elias en als ene tweede Herodias tegen de heilige Joannes de Doper. Zijne waardigheid als bisschop verplichtte hem om met ijver tegen de misdaad te veld te trekken; doch zijne woorden vuurden slechts de woede der vorstin meer aan en zij vond zelfs enige lafhartige bisschoppen, onder welke vooral Avidius, bisschop van Lyon, die in ene vergadering, te Chalons-sur-Saone gehouden, hem van zijne bisschoppelijke waardigheid vervallen verklaarden. Desiderius werd bovendien op een eiland in ballingschap gezonden. God verheerlijkte de onschuld van zijne dienaar door onderscheidene mirakelen, en Brunehildis, bevreesd dat ’s volks woede over haar zou losbreken, veinsde met de bisschop verzoend te zijn en bewerkte zijne terugroeping en het herstel op zijnen zetel. Intussen was zij bedacht om haren wraak in het bloed van de heilige te koelen; want na zijnen terugkeer werd de bisschop nauwelijks de tijd vergund, om de gelukwensen van zijne schapen te ontvangen. Theodoricus ontbood hem aan het hof, onder voorwendsel van hem over de belangen van zijne zaligheid te raadplegen. De heilige gehoorzaamde en het zij dat Theodoricus hem die strik spande, of dat de vorstin de vrijmoedigheid, waarmee hij sprak, vreesde, zijn ondergang was besloten. Desiderius sprak in tegenwoordigheid des konings en zijner moeder met aandrang over de deugd der reinheid, en hieruit nam zij gelegenheid om de heilige opnieuw te vervolgen. De heilige bisschop had zich van de leer des apostels voor de koning bediend; de wraak is intussen blind en ziet alles als misdaad. Desiderius, tot zijne kerk wederkerende, wordt op de weg door drie moordenaars overvallen, en op 23 Mei 608 bij een dorp, thans Sint Didier de Chalarone geheten, nabij Lyon, om hals gebracht. Het lichaam werd aldaar begraven en rustte er tot de dood van Brunehildis, die op ene jammerlijke wijze omkwam; want Clotarius, koning der Franken, liet in 614 Brunehildis gevangen nemen, hare ledematen door ongetemde paarden van een uit één rukken en hare beenderen tot stof verbranden. Met toestemming van koning Clotarius verwierf de heilige Atherius, opvolger van Desiderius op de zetel van Vienne, in het jaar 618 de gunst, om het lichaam van de heilige naar die stad, welke hij door zijn voorbeeld en leer had voorgelicht, te vervoeren, en ofschoon de Lyonnezen voor het bezit der heilige overblijfsels ijverden, wist evenwel de heilige bisschop dezelve te verwerven en in de kerk van de heilige Petrus te Vienne over te brengen.
De heilige Julia (vijfde eeuw)
Maagd en Martelares op het eiland Corsica.
Ongehoorde rampspoeden schenen sedert tien jaren het treurige deel van de zo bloeiende en vruchtdragende Kerk van Afrika te zijn. Ofschoon de vervolging tot nu toe niet bloedig was, en met hetgeen de Kerk van Afrika te verduren had, in de strengste zin des woords, niet zo zeer ene vervolging kan noemen, was het echter een wrede onderdrukking. Zo er kerken werden geplunderd en verbrand, bisschoppen en priesters verbannen en zelfs om hals gebracht, ontstond deze wreedheid meer uit onverzadelijke roofzucht der barbaren, dan wel uit dorst naar het bloed der gelovigen. Genseric, koning der Wenden of Wandalen, bemachtigde, door verraad, tegen het vredesverdrag, hetwelk de Romeinen op 11 Februari 435 te Hippo met hem gesloten hadden, Carthago. Deze grote, ongemeen bevolkte, rijke en schone stad was het Rome van Afrika. Vijfhonderdvijfentachtig jaren eerder had ene Romeinse volksplanting, onder de bescherming van Rome, dezelve weer op hare vroegere puinhopen herbouwd en zij zag in haar midden vroegere grootheid en luister schitteren; doch helaas, van nu af zonk haar roem, zodat enige eeuwen later, de naam zelfs van de beroemde stad uit de geschiedenis van latere tijden verdwenen is.
De verovering en verwoesting van Carthago was ontegensprekelijk ene rechtvaardige straf, welke God over haar deed afdalen, omdat zij de tijd der boetvaardigheid, die haar vergund geweest was, niet gekend had. Zij was als het middelpunt van alle boosheid en losbandigheid, welke voorheen in het heidense Rome, onder de vroegere zedeloosheid der keizers heersten; roofzucht en onderdrukking, ontucht en maagdenschennis, goddeloosheden voor welke de natuur bloost, weelde en overdaad waren aan de orde van de dag. De inwoners der stad, slechts Christenen bij naam, gaven zich aan alle heidense snoodheden over, ijlden van hunne danszalen naar de kerken, om de Zoon Gods zelfs in zijn heiligdom te onteren. De kerkelijke instellingen werden zowel als de deugd met voeten getreden, terwijl de brave en oprechte Christenen evenmin als de geestelijke en kloosterlingen, zich op de straten durfden te vertonen, omdat zij straffeloos werden bespot, gehoond en mishandeld. Wenden wij onze ogen van dit treurige schouwspel af; tot onze troost kunnen wij verzekeren, dat onderscheidene braven zich in haar midden bevonden, die, evenals de getrouwen onder Israël, hunne knieën voor Baäl niet bogen en hun hart zuiver en onbevlekt de Heer aanboden.
Genseric, een dwepend en verhard Ariaan, zag zich nauwelijks meester van Carthago, of hij vaardigde een streng bevel uit, houdende, dat de Ariaansche ketterij niet slechts de heersende, maar de enigste godsdienst in zijne staten zijn mocht. Alle kerken der hoofdstad werden geplunderd, gesloten, of tot barakken voor soldaten en tot paardenstallen gebezigd. De aartsbisschoppelijke kerk werd alleen in stand gehouden, maar aan de Arianen afgestaan. Bisschoppen en geestelijken werden verjaagd, gebannen, gemarteld of als slaven verkocht; de adel, de raadsheren en iedereen die enige waardigheid bekleedde, waren het voorwerp van zijne woede en wraaklust. In de hoop van de tegenstand des volks te zullen bedwingen, liet hij sommigen onder de vreselijkste folteringen ter dood brengen en anderen, hetgeen minder verkieslijk dan de dood is, zonder onderscheid van jaren of kunne, aan de heidenen en ketters tot slaven verkopen.
Onder deze laatsten behoorde ene jonge maagd uit één der doorluchtigste geslachten van Carthago, Julia geheten; zij werd naar Syrië gevoerd en als slavin aan een heiden, Eusebius genaamd, verkocht. Niet slechts de ijver, waarmee zij de handenarbeid, waartoe zij veroordeeld was, verrichtte, maar ook hare zachtaardigheid, zedigheid en ingetogenheid deden haar bij hare meester in achting klimmen; Eusebius schonk haar al zijn vertrouwen en had voor haar ene eerbied opgevat, welke op de Godsdienst afdaalde welke Julia beleed en welker plichten, zoveel in haar vermogen was, door haar werden nageleefd. De kracht der gewoonte en zijne handelsbetrekkingen hielden hem wel is waar van de kennis van de ware God terug, doch hij gaf zijner slavin vrijheid om de ogenblikken, die niet volstrekt in zijne dienst moesten worden doorgebracht, aan God toe te heiligen; dan vooral putte Julia in de overdenking van het lijden en de smarten van de voor ons vernederde Jezus, die kracht en die moed, welke zij in hare rampen zo zeer behoefde. Deze maagd legde haar kruis steeds neer voor de voeten van Gods Zoon, die zich voor ons tot de dood des kruises heeft vernederd, en met liefde en onderwerping bood zij alsdan de Heer het offer aan, dat Hij van haar vorderde; zij wist intussen niet, dat zij weldra nog grotere overeenkomst met Jezus Christus zou hebben.
Eusebius ondernam als koopman ene reis naar Gallië en nam de deugdzame maagd met zich mee. Het geval wilde, dat op Corsica een feest ter ere van één of andere godheid gevierd werd, waarom hij met zijne schepelingen voet aan wal zette. Julia evenwel bleef aan boord, en beweende de blindheid dier mensen, welke hunne ogen voor de ware God gesloten hielden en zich voor het maaksel van hunne eigen handen in het stof wierpen. De offerpriesters leidden een stier ten offer bestemd rond en de ganse menigte volgde juichende; in het gezicht van het schip gekomen, weerhield Julia hare tranen niet en betreurde de dwaasheid van deze heiligschennis, welke zij openlijk verfoeide. Een soldaat van de landvoogd Felix, die zich op het schip bevond, verwittigde zijn meester van het gehouden gedrag der heilige; de landvoogd vraagt Eusebius waarom zijn gans gevolg geen deel aan de plechtigheid neemt en welke de slavin was, die bovendien de goden durfde te lasteren. “Deze is ene Christen dochter, welke ik om hare getrouwheid in mijne dienst houde” antwoordde Eusebius. “Ik heb alle pogingen aangewend om haar hare Godsdienst te doen verlaten, doch heb er niet ik kunnen slagen.” – “Dwing haar,” hernam de landvoogd, “om deze plechtigheden bij te wonen of breng haar om hals; liever nog, lever haar aan mij over en kies u in ruil vier van mijne beste slaven uit; zo niet, vraag mij ene prijs zo hoog gij slechts wilt.” – “Al uw goed,” antwoordde Eusebius, “kan tegen haar in waarde bij mij niet opwegen; ik zou liever het kostbaarste willen opofferen om haar te behouden.” Toen Felix zag, dat Eusebius niet te bewegen was, liet hij hem gedurende de maaltijd, welke op de plechtigheid volgde, dronken maken en zond vervolgens enige soldaten af, welke Julia voor hem brachten. Nu gebood hij haar de goden te offeren en beloofde haar in vrijheid te zullen stellen. “Ene dienstmaagd van Jezus Christus,” antwoordde zij, “is altijd vrij, zolang zij aan haar geweten gehoor geeft; slavernij is minder rampzalig dan afval.” De landvoogd ziende, dat hij tevergeefs trachtte om haar te doen wankelen, liet haar in zijne tegenwoordigheid in het aangezicht slaan. Zonder zich te ontstellen zeide Julia, dat Jezus Christus, die geduld had dat een ellendige slaaf hem in het aangezicht geslagen had, van oneindig edeler afkomst was dan zij. Felix liet haar nu met geweld het hoofdhaar uittrekken. Ook deze foltering verduurde zij met een onverwinnelijk geduld, verzekerde, dat haar Goddelijke Meester uit liefde tot haar met doornen was gekroond. De landvoogd, die nu niet meer kon terugtreden en vreesde dat Eusebius mocht ontwaken, liet ene galg oprichten, waaraan Julia werd opgehangen en het leven verloor. Eusebius tot zich-zelven gekomen, vernam weldra het gebeurde, doch durfde gene wraak te nemen over de onmenselijke belediging welke hem was aangedaan, omdat hij voor zijne handelszaken de ondersteuning en hulp van de landvoogd behoefde.
de kloosterlingen van het eiland Gorgona, tussen Corsica en Livorno gelegen, vernamen spoedig het gebeurde; zij wisten het lichaam van deze heilige dienares des Heren meester te worden en legden hetzelve in ene luisterrijke grafkelder, alwaar hetzelve tot het jaar 763 rustte. Op dit tijdstip deed koning Theodoricus van Lombardije te Brescia ter harer ere ene kerk bouwen, waarin hare overblijfselen werden overgevoerd.
De beproevingen des Heren zijn aan ene wan gelijk, waarmee men het kaf van het goede graan afzondert. Voor men bekoord wordt, is er weinig verschil tussen de standvastige Christenen en degenen die de grondstellingen van de Godsdienst uit gewoonte en welvoeglijkheid naleeft; breekt nochtans het ogenblik van strijden aan, doet zich de beproeving als een vervaarlijk onweer in het verschiet zien, de geloofsheld blijft onwrikbaar en tot de dood getrouw, terwijl de andere de weg van eer en ware grootheid op ene schandelijke en lafhartige wijze verlaat. Waren de eerste jaren van Julia aan de weekheid en liefde tot de genoegens, welke de wereld aanbiedt, toegewijd geweest, zoals helaas met personen van rang of staat veelal het geval is, zou zij dan wel tot de slavernij toe aan God getrouw gebleven zijn en haar leven door de dood der martelaren geëindigd hebben? Ach, Julia zou als zovele andere wereldkinderen bezweken zijn. Volgen wij intussen haar voorbeeld; zij onderwierp zich steeds aan de oogmerken der Voorzienigheid, en in stede van over de rampen, welke haar overkwamen, te klagen, zag zij dezelve als zovele beproevingen aan, van welke God zich bediende om haar meer en meer in de deugd te volmaken. Hare getrouwheid bleef niet onbeloond, de hemel bracht haar langs verschillende wegen tot heiligheid en vormde haar tot maagd en martelares. Dat wij, door dat voorbeeld voorgelicht en door die beloning aangemoedigd, ons door de beoefening van alle ware Christelijke deugden steeds tot de strijd, waarmee Satan, de wereld en ons vlees ons bedreigt, gereed houden!
24 Mei
De heilige Vincentius van Lerins (450)
Kerkleraar.
Op het gezag van het Rooms Martelaarsboek, dat met zoveel lof van deze heilige gewaagt, stellen wij de vermaarde Vincentius van Lerins, wiens heiligheid zo algemeen erkend en wiens nagedachtenis zo bijzonder vereerd wordt, tot een voorbeeld van navolging aan de Godvrezende Christen voor.
Vincentius werd uit een doorluchtig geslacht in Gallië geboren, en men meent terecht, dat hij een broeder was van de heilige Lupus, bisschop van Troyes. Vincentius had zich in zijne jeugd aan de wapendienst toegewijd, trouwens, de vijfde eeuw, in welk hij leefde, was een tijd waarin onderscheidene verwoestende, onbeslissende oorlogen gevoerd werden en vijandelijke invallen plaats hadden. Te midden van het instorten der tronen in Europa, die zich schenen te vernietigen, om plaats te maken voor de alles verwoestende stroperijen der Aziatische volken, gevoelde evenwel Vicentius zich tot de dienst van God getrokken, en hij ontdekte weldra, dat de bloedige onenigheden, welke het oorlogsveld kenmerken en de onrust van de strijd hem de ware roem ontzegden, naar welke een Christen slechts behoord te streven. Hij had gedurende enige tijd de bedrieglijke genoegens der wereld gesmaakt en de ijdele waardigheden, welke hij hare volgers en vrienden aanbiedt, van nabij beschouwd, doch thans begreep hij, dat hij zich in de schoot der Godsdienst moest werpen, de barmhartigheid des Heren afsmeken, door aanhoudende waakzaamheid en ijver tegen de woede der hartstochten en van de hoogmoed te velde te trekken en zich in de afzondering tegen alle gevaar, waaraan de deugd in de wereld is blootgesteld, zowel als tegen de eeuwige rampen, die de zondaar in het andere leven wachten, moest waarborgen. Een klein afgelegen eiland koos hij tot de plaats zijner afzondering. Vincentius onttrok zich aan de wereld in het beroemde klooster op het eiland Lerins, twee mijlen van Antibes gelegen, ook wel bekend onder de naam van de heilige Honoratus, daar deze heilige hetzelve in het jaar 400 gesticht had. De heilige Lupus, bisschop van Troyes, zijn broeder, de heilige Hilarius, bisschop van Arles, de heilige Eucherius, bisschop van Lyon, de heilige Valerianus van Cemele in Gallië, mannen, die der bisschoppelijke waardigheid van Frankrijk tot roem verstrekken, terwijl zij om hunne voorlichtende heiligheid in Gods Kerk algemeen vereerd worden. In deze afzondering legde de heilige Vincentius zich met alle ijver toe op de kennis van Gods oogmerken jegens hem, en zulks kon hij te veiliger, wijl hij zich omringd zag van zovele vermaarde mannen, wier levenswijze ene aanhoudende prediking en wel van de heiligste soort was. Eén der bijzondere onderwerpen van zijne dagelijkse overwegingen was, het nuttig besteden van de tijd, deszelfs kortheid en de verplichting om alle ogenblikken tot het bewerken der zaligheid te besteden; hij betreurde de dwaasheid, die denzelven zo lichtelijk aan nietswaardige vermaken opoffert, en beefde bij de gedachte, dat God er ene strenge rekenschap van zal vorderen; geen ogenblik ging voor hem verloren, en overtuigd zijnde, dat het niet genoeg was wel te leven, maar dat men ook het geloof als de grondslag van alle deugd moet trachten te bezitten, wijl zonder geloof het niet mogelijk is Gode te behagen, klom de heilige weldra tot die verhevene Godsvrucht en wonderbare geleerdheid op, welke hem één der grootste heiligen en één der eerste leraars in Gods Kerk deden worden.
De Bruid van Jezus Christus, die door de Godmens door onderscheidene kwellingen en strijden naar de overwinning en zegepraal geleid wordt, had een harde kamp tegen de wijsbegeerte der Grieken te verduren. Tot het Christendom bekeerd, konden de wijzen uit dit volk de stelsels van Plato en andere valse wijsgeren, van welke zij van hunne eerste jeugd af doordrongen waren, niet zo spoedig verwerpen, en Nestorius, die door zijne ijdele navorsing in de verhevene geheimen van de Godsdienst zich tot ketterij liet vervoeren, was door de derde algemene kerkvergadering van Ephese, waarin tweehonderd bisschoppen bijeenkwamen, in het jaar 431, onder voorzitterschap van de heilige Cyrillus, patriarch van Alexandrië, veroordeeld, terwijl deze vergadering plechtig verklaarde, dat Maria Moeder Gods is. Deze booswicht trouwens leerde, dat in Jezus Christus twee personen waren, een Goddelijke en een menselijke, en dat het Woord geenszins op ene persoonlijke wijze met de menselijke natuur verenigd was. Hieruit volgde, dat de Heilige Maagd Maria slechts de moeder van Christus en geenszins de Moeder Gods mocht genoemd worden, daar Nestorius een onderscheid tussen de persoon van Christus en het Woord van God stelde. De Katholieke wereld hield zich toen met dit grote vraagstuk bezig en onderscheidde, zelfs voorname mannen, lieten zich door de bedrieglijke redeneerkunde van deze aartsketter misleiden, die zo behendig het denkbeeld van de natuur en van de persoonlijke vereniging wist te verwarren, dat velen in het geloof deed wankelen. Vincentius, die in zijne eenzaamheid de tijd besteed had om zich op de Heilige Schriften toe te leggen, schreef, ten einde de zwakken te versterken, zijne “herinneringen” of “waarschuwing tegen de ketters,” welk geschrift in het jaar 434, en dus drie jaren na de kerkvergadering van Ephese, het licht zag; een werk, waarin ene bondige en voortreffelijke redeneerkunde schittert, terwijl de grondbeginselen, welke hij in hetzelve had vastgesteld, dienen, om de ketters van alle eeuwen te beschamen. De heilige wist aan de moeilijke en gewichtige onderwerpen, welke hij behandelde, ene sierlijkheid van voordracht en ene netheid van uitdrukking te geven, welke hem onder de eerste leraars der Kerk deden rangschikken, en elke bladzijde bevat de schoonste gevoelens van de tederste Godvrucht.
Het merkwaardigste van dit boek is de geloofsleer, welke met ene bewonderenswaardige klaarheid, de noodzakelijkheid van een middelpunt der Katholieke eenheid en van ene onfeilbare geloofsregel aantoont. Het is waar, niet alle waarheden van onze heilige Godsdienst zijn altijd zo duidelijk gekend en openbaar beoefend als thans. Het geloof is als een groot licht, hetwelk, naarmate het de dag der eeuwige veropenbaring nadert, de eeuwen meer en meer doordringt. Doch opdat het geloof zuiver en ongeschonden blijve, is het nodig, dat de gelovigen deszelfs weldadige invloed van het leugenachtige schijnsel van de geest der duisternissen weten te onderscheiden. Daarom vinden wij ook van alle tijden, als ene grondwaarheid van het Katholiek geloof, door de Apostelen aan derzelver leerlingen overgeleverd, het geloof aan de Kerk, aan die onfeilbare rechtszetel bepaald, welke zonder hoger beroep beoordeelt en vaststelt wat men geloven en beoefenen moet. “Zij, die zich aan de onderwijzing der Katholieke Kerk onttrokken hebben,” zegt Vincentius van Lerins reeds in die vroege eeuwen, “zijn onrustig, wankelmoedig en door de inwendige strijd van duizenden denkbeelden, die elkander tegenstreven, in de nabijheid van hun verderf. De hemel intussen onderricht hen, dat zij het zeil van hoogmoed moeten strijken, hetwelk door de wind ener nieuwe lering was opgeblazen, en dat zij in de zekere en veilige haven der Kerk moeten wederkeren, om zich van die onzuivere en bittere wateren der dwaling te ontdoen, en in dezelve de aangename en zaligende wateren der waarheid drinken, die ten eeuwige leven ontspringen. Hier in die Kerk vergeten zij tot hun geluk, hetgeen zij vroeger tot hun ongeluk leerden, en worden in die waarheden onderwezen, welke zij bevatten, terwijl zij tevens met een onderdanig geloof de geheimen aanbidden, die boven hunne bevatting verheven zijn.”
De heilige stelt in zijn werk de grondstelling vast, welke door alle vaders is aangenomen: men moet als Katholiek leerstuk aannemen, hetgeen op alle plaatsen, ten alle tijde en door alle gelovigen geloofd is. Spreekt hij van de aan de Kerk opgedragen last, om het toevertrouwde pand de geloofs zuiver en ongeschonden te bewaren, dan bewondert men zijne openhartigheid. “De Kerk van Jezus Christus,” zegt de heilige, “bewaart zorgvuldig de leerstellingen, welke haar zijn toe vertrouwd; zij verandert niets, zij neemt er niets af, doet er niets bij, zij besnoeit het nodige niet, legt niets overbodigs voor, en terwijl zij niets verliest, dat haar eigen is, neemt zij ook niets aan, dat haar vreemd is. Het doel van al haar pogen is, ene juistere en aangenamere gedaante te geven aan hetgeen vroeger slechts ene schets en afbeelding was; dat zij hetgeen haar bevolen is te vormen en te bearbeiden, bepaalt en bevestigt; terwijl zij bovendien zuiver en ongeschonden bewaart, hetgeen bekrachtigd en bevestigd was toen zij het ontving. Wat wilde de Kerk door hare conciliën en besluiten anders, dan kracht geven aan hetgeen zonder onderzoek geloofd werd en om men kracht te verbreiden, hetwelk vroeger zonder tegenspraak werd aangenomen? De Kerk dan door de nieuwigheden, welke de ketters invoerden, verontrust, heeft bij het vaststellen der besluiten van hare kerkvergaderingen geen ander oogmerk, dan in geschrift aan de nakomelingschap datgene over te maken, wat zij door overlevering van de vaders heeft ontvangen, en zij heeft gemeend, dat doel bereikt te hebben met in weinige bewoordingen de voorwerpen van het grootste gewicht aan te duiden en te bevestigen, terwijl zij, om het verstand tegemoet te komen, de oude zin van het leerstelsel door enig nieuw woord aanduidt.”
Volgens de heilige Vincentius bezitten wij een gemakkelijk middel om ons tegen de willekeurige verklaringen der Heilige Schriften te wapenen, welke Novatianus, Photinus, Sabellius, Donatus, Arius, Joviniaus, Pelagius, Nestorius en anderen volgens hunne dwalingen wilden opdringen; dat middel bestaat in de Heilige Schriftuur volgens de overlevering der Kerk uit te leggen; de overlevering toch is de daad, die ons tot de kennis der waarheid brengt; door haar zijn wij zeker van niet af te dwalen; de overlevering van de Apostelen tot ons gekomen, openbaart ons de ware zin der Goddelijke oorkonden, terwijl elke nieuwheid in het geloof een kennelijk teken van ketterij is, zodat in zaken van Godsdienst niets zo zeer te vrezen is als het oor te lenen aan hen, die één tot nu toe onbekend leerstelsel voordragen. Volgens deze regel wil de heilige en met grond, dat de betwiste punten in geloofszaken beslist worden. “Moet men trouwens niet aannemen,” zegt de leerling van Jezus Christus, “dat, zo het geoorloofd ware nieuwe leerstellingen in te voeren, al de heiligen van vroegere eeuwen, die dezelve niet kenden, in dwaling verkeerd hebben? Hoe! zouden zovele duizenden bisschoppen, belijders en martelaren, die men overal aantreft, zou het heelal door de band van het Katholiek geloof aan Jezus Christus, het opperste hoofd, verbonden, gedurende zovele eeuwen aan de geest der dwaling, der leugentaal en godslastering overgeleverd geweest zijn? Klim eens tot de geboorte der ketterijen op,” zegt hij verder, “gij zult dezelve in ene zekere plaats, op een zeker tijdstip en onder de naam ener partij zien verschijnen. Gij zult alle ketterhoofden zich door scheuring zien onderscheiden, met zich van de Katholieke Kerk af te zonderen, en zich tegen het geloof aan te kanten, dat zo algemeen is aangenomen. Ik breng niets voor, wat niet gemakkelijk kan gerechtvaardigd worden en zulks door ene lange opstelling van voorbeelden. Het algemeen karakter der ketters bestaat in nieuwigheden te beminnen, zich tegen de grijze leer der Kerk aan te kanten, en haar een leerstelsel tegen te stellen, hetwelk valselijk de naam van wetenschap draagt en waarvan zij gene belijdenis kunnen afleggen, zonder door het verliezen van het geloof, op ene rampzalige wijze schipbreuk te lijden.” Zij dus,” vervolgt de heilige, “die zich eenmaal verstouten om een geloofsartikel aan te vallen, zullen niet ophouden andere te bestrijden, en wat moet dan uit zulke zogenoemde hervorming in het geloof volgen? Door te vernieuwen zal men eindelijk alles veranderen, of zegt ik liever, de Katholieke waarheden vernietigen.” Eindelijk bewijst Vicentius op ene bondige en tevens sierlijke wijze, dat de Kerk Goddelijke macht heeft verkregen en het heilig pand des geloofs zuiver en ongeschonden te bewaren.
Tot de ketters teruggekeerd, zegt Vincentius: deze leggen er zich op toe, om gestadig de Heilige Schriftuur aan te halen; men vindt in hunne schriften schier gene bladzijde, waarop men gene aanhaling ziet; hierin gelijken zij de kwakzalvers, die, om hunne slechte waar aan de man te helpen, aan dezelve ene wonderdadige kracht toeschrijven; of aan de giftmengers, die onder bedrieglijke namen hunne dodelijke dranken verbergen. Zij volgen de vader der logentaal op, die, om Gods Zoon te bekoren, de Heilige Schriftuur aanhaalde. “De zodanigen zijn valse apostelen, bedrieglijke werklieden, zich vertonende in de gedaante van apostelen van Christus. En dit is geen wonder: want de boze vijand zelf vertoond zich in de gedaante van een engel des lichts. Het is dus niet vreemd, dat ook zijne dienaar zich in de gedaante van dienaars der gerechtigheid vertonen, doch hun einde zal volgens hunne werken zijn.” “Hoe tonen zij zich apostelen van Jezus Christus te zijn?” vraagt Vincentius. “De Apostelen bedienden zich van de woorden der Heilige Schriftuur, en zulks doen de valse profeten ook. De Apostelen steunden op het gezag des psalmen, de andere bezigen deze insgelijks. Doch wanneer wij de verklaring overwegen, dan beginnen zij dezelve anders dan de Kerk uit te leggen. Aan Satan gelijk, roepen de ketters ons insgelijks toe: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp U van boven neder; want er staat geschreven, dat Hij zijnen engelen wegens U heeft bevolen, en zij zullen U op de handen dragen, opdat Gij uwen voet aan gene steen zoudt stoten.” Als willen zij zeggen: wilt gij een kind Gods zijn en aan het hemelse erfdeel deel nemen, verlaat de leer en de overlevering der Kerk, die Gods tempel is: werpt u van boven neer, van de reinheid des geloofs, die de mens tot God opheft, werpt u in de afgrond der dwaling, die u in de schoot van Satan neerstort. Gij zult vragen: waarom wilt gij dat ik de Katholieke Kerk zou verlaten? Hoe bewijst gij mij, dat ik zulks doen moet? en zij zulks u antwoorden: “Er staat geschreven: Zij zullen u met aanhalingen uit de psalmen en de profeten bedwelmen, welker zin zij vervalsen, om de zwakken te bedriegen.” “Indien er over de ware zin der Heilige Schriftuur, die het geloof betreft, enige twijfel oprijst, dan moet men,” vervolgt Vincentius, “tot de vaders zijne toevlucht nemen, die in de gemeenschap der Katholieke Kerk geleefd hebben en gestorven zijn, en met behulp van hunne leer zal men weldra de nieuwheid ontdekken; terwijl men als volstrekt zeker en ontwijfelbaar kan aannemen, hetgeen door alle vaders geloofd en aangenomen is, daar hunne eenstemmigheid gelijk is aan het gezag van ene algemene kerkvergadering. De eenstemmigheid van gevoelens staat gelijk aan een algemeen concilie, waardoor al hetgeen zij beslisten wegens geloofsleer, een onfeilbare regel geworden is, van welke men niet afwijken mag; terwijl degenen, die u ene andere leer zou durven voordragen, al ware hij een wijsgeer, bisschop, belijder, al werd hij zelfs voor ene heilige gehouden, ja ware hij een martelaar, om zijne eigendunkelijke mening zou moeten veroordeeld worden. Hieruit kan men afleiden, van welk gewicht het gezag der vaders is, die alle hetzelfde gevoelen hebben, en welke misdaad het is, wanneer men hem veracht en zich niet aan hun gevoelen onderwerpt. Willen wij hieromtrent beter overtuigd worden, horen wij dan de Apostel in zijnen brief aan de Korintiërs: “God nu heeft enigen in zijne Kerk aangesteld, eerstelijk apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, vervolgens wonderwrochters, wijders die de gave van genezing hebben, die behulpzaam zijn, bestuurders, die verschillende talen spreken, vertalers.” Die derhalve degenen veracht, welke God op verschillende tijden en plaatsen in zijne Kerk heeft aangesteld, opdat zij de uitdelers van zijne geheimen en van zijn woord zijn zouden, en die allen door dezelfde belijdenis van hetzelfde geloof in Jezus Christus verenigd zijn, die zeg ik, hen veracht, veracht gene mensen, maar God zelven.
Paulus vermaant nog nadrukkelijker om nooit van de waarheid af te wijken, die aan deze Goddelijke vereniging gehecht is, daar hij zegt: “Ik bid u broeders, om de naam van onze Heer Jezus Christus, dat gij alle uit enen mond spreekt, en dat er gene verdeeldheden onder u lieden zijn, maar dat gij volkomen in enen zin en in een gevoelen verenigd zijt.” En waarom? wijl God, volgens dezelfde Apostel, “geen God van verwarring maar van vrede is.” Dat wil zeggen, dat Hij de God niet is van hem, die zich van de eenheid der Kerk afzondert, maar van hen, die er onafscheidbaar aan gehecht blijven.”
Zodanig is de leer van de heilige Vincentius van Lerins, wien men beschuldigd heeft een halve Pelagiaan te zijn; doch welke beschuldiging in rook verdwenen is. Bij het schrijven van zijne “waarschuwing” verborg de ootmoedige dienaar des Heren zijn naam onder die van “Peregrinus,” vreemdeling, terwijl hij zich als vreemdeling op deze aarde beschouwde, vooral daar hij door zijne kloostergeloften elke band met de wereld berbroken had.
De heilige Vicentius stierf onder de regering van Theodosius II en Valentianus III, en bijgevolg voor het einde van het jaar 450. Deszelfs overblijfselen worden met alle eerbied te Lerins bewaard.
25 Mei
De heilige Gredorius VII (1085)
Paus.
Ofschoon ons oogmerk met de levens der heiligen te beschrijven niet is, om ons in de staatkundige gebeurtenissen te mengen, aan welke de heilige, wiens geschiedenis wij, de geloofwaardigste getuigenissen volgende, vermelden, zulk een groot aandeel hebben moest, kunnen wij evenwel dezelve niet geheel ontwijken. Wij zullen ons tot onze troost daarbij overtuigen, dat, welke pogingen en onderdrukking de tijdelijke machten ook mogen aanwenden, en hoe bedorven het heelal ook schijne, de Heer der Kerk steeds over zijne Bruid waakt, en haar, volgens zijne beloften, tegen alle kunstgrepen der wereld en tegen het geweld blijft beschermen, zodat zij, die in het oog van de aardsgezinde mens overwonnen schijnt te zijn, als overwinnares het slagveld blijft behouden, terwijl de onderdrukkers met schande en blaam overladen worden. Wij waren immers nog in onze eeuw getuigen, dat het Opperhoofd der Kerk, Pius VII, wiens nagedachtenis onder de kinderen der Kerk in eeuwige zegening blijven zal, in de macht van de machtigste dwingeland, en als één der grootste misdadigers in gevangenissen smachtte; toen hoorden wij, in droefheid en angst voor de troon van de eeuwige machtige God, met tranen en gebeden neergebogen, van alle kanten het spottende gelach der hel en het vreugdegeschrei der goddelozen, die uitriepen: het is gedaan met de Roomse, dat wil zeggen, met de Katholieke Kerk! Maar ook wij zijn dankbare getuigen, dat de hoogmoedige, die zijne schennige handen naar het heiligdom des Heren uitstrekte, vernederd, gevallen en vergeten isl “God heeft de machtigen van de troon gestoten en de ootmoedigen verheven.”
Ten alle tijden heeft de Kerk van Jezus Christus drie machtige vijanden te bestrijden; vervolging, ketterij en het zedenbederf van hare eigen kinderen. Zij heeft der vervolging tegenstand geboden, de ketterij overwonnen, maar het zedenbederf van hare eigen kinderen is een afschuwelijker vijand, en te gevaarlijker, wanneer het onder de geestelijkheid en wel onder de bisschoppen veld wint, wier levensgedrag ene levendig onderricht voor de volken zijn moet. Verre evenwel van daardoor neergeslagen te worden, mag men nooit uit het oog verliezen, dat, juist omdat wij in de schoot der Kerk de schoonste voorbeelden van deugd en van verhevene heiligheid zien, de wereld al hare macht bezigt, om met geweld het heiligdom te overmeesteren en in hetzelve de verderfelijke zaden van ondeugd en misdaad te strooien. Het leenroerige recht had zich in de tiende eeuw van de maatschappij meester gemaakt; de oorlogen werden doormiddel der leerplichtigen gaande gehouden, aan wie de vorsten, onder beding van krijgsdienst, herenlandgoed en adeldom verleenden, en reeds voor de tiende eeuw lieten de prelaten zich door deze verleidende vereringen verstrikken. Hierin was evenwel de grootste ramp niet gelegen; hetgeen tot overmaat van ergernis in de Kerk strekte, was, dat de vorsten en machtigen, vooral in Duitsland, zonder tussenkomst van het kerkelijk gezag, over de kerkelijke waardigheden, die in de goederen van hunne leenheren openvielen, beschikken; zodat in plaats van deugdzame en Godsdienstige mannen, meestal hovelingen, die de hartstochten der vorsten vleiden en volgens hunne inzichten zich lieten gebruiken, de openstaande zetels beklommen. Daar nu die vorsten en leenheren grote sommen geld behoefden, om hunne weelde en verkwisting vol te houden, of om hunne oorlogen te kunnen voortzetten, stelden zij de bisdommen en abdijen op geldelijke prijs en schonken dezelve aan de meestbiedende. Uit hoofde de kerkelijke waardigheden slechts met grof geld konden verkregen worden, beijverde ieder zich om het bijeen te schrapen en ene schandelijke vrekheid en begeerlijkheid, de verspilling van de goederen der armen, hatelijke en afschuwelijke afpersing, waren de verachtelijke gevolgen van deze door de wereld ingevoerde maatregel. Bisschoppen en abten, langs deze weg van simonie ingedrongen, hadden geen gezag over hunne onderhorige geestelijken, en deze zowel als het volk, door de kwade voorbeelden van hunne hoofden verleid, leverden zich aan hunne bedorvene neigingen over; vandaar het verval der kerkelijke tucht. De ongeregeldheden der kerkelijken hadden dus haren oorsprong in de regeringsvorm van die tijd, vooral in het leenroerig recht; dit was de wortel en de bron van al het kwaad, dat in Gods Kerk zoveel veld gewonnen had. Daar de geestelijken tegen de heiligheid van hunnen stand handelden, verspreidde de misdaad zich ook onder alle klassen des volks, en nooit zag men groter verval van deugd en meer zedenbederf, dan in deze schandelijke eeuw; trouwens, een groot getal bisschoppen en priesters schenen eerder wolven en rovers, dan dienaars van God te zijn; zij waren om hunnen ergerlijke en ontuchtige levenswandel de pest der menselijke zowel als der geestelijke maatschappij, en wilden wij slechts volgens de mens spreken, het scheen met het Christendom, de mensheid en met de Kerk, die door hare eigen dienaren onteerd werd, gedaan te zijn, en de bruid van Jezus Christus aan ene gehele verwoesting blootgesteld. Al deze rampen kwamen voort uit de benoeming tot kerkelijke waardigheden, welke de vorsten en tijdelijke machten zich hadden aangemoedigd, en die zich, onaangezien het verbod der kerkvergaderingen, met kracht en geweld van wapenen menigmaal in de verkiezing der Roomse Pausen mengden, zodat men nu en dan, met de onwaardigste voorwerpen de Stoel van Petrus zag bekleden. Men moet dus aan de tijdelijke macht, en niet aan de Kerk de verergernissen wijten, die de Stoel van Rome somtijds ontsierd hebben; wij durven aan de wereld stoutmoedig ten laste leggen, dat slechte Pausen, zoals er geweest zijn, door haren invloed op die standplaats zijn gebracht.
Zodanig was de hoogst bedroevende staat der Kerk. Onderdrukt door de tijdelijke macht, onteerd door hare eigene bedienaren, aangerand in hare voornaamste en eerste wetten en kerkregels, scheen zij en met haar de menselijke maatschappij te zullen bezwijken. God laat echter zijn werk niet vergaan: “De poorten der hel zullen haar niet overweldigen.” God heeft gesproken en zijn woord is vervuld en zal altijd bewaarheid blijven. De Heer der Kerk riep een hervormer op, want zijne Bruid was in grote druk; de bedienaren van Gods koninkrijk op deze aarde moesten zich verbeteren en bekeren; de Kerk moest weer onafhankelijk worden, opdat al degenen die haar toebehoorden, rein en onberispelijk zouden wandelen; dat grote werk te voltrekken is de plicht van de Paus, en dan zal de Kerk vrij zijn. God kiest zich uit de werkplaats van een gering ambachtsman zulk een dienaar, zodat men in de meest volstrekte zin moet uitroepen: “Hetgeen zwak voor de wereld is, heeft God verkozen, om het machtige beschaamd te maken.” Deze zwakke leidt Hij bij de hand en maakte hem het hoofd van zijne Kerk. De Heer stelde hem, wiens levensgeschiedenis wij zullen mededelen, “over alle volken en rijken, om uit te roepen, te verdelgen, te vernielen, te verstrooien, om op te bouwen en te planten.”
Te Soane, een kleine stad in Toskanen, leefde van zijnen handelsarbeid een eerlijk timmerman, Bonizo genaamd, wie een zoon geboren werd, welke bij het Heilige Doopsel de naam van Hildebrand ontving. Reeds in zijne tederste jeugd toonde het kind veel vernuft en bijzondere geneigdheid tot studie, hetgeen zijnen vader aanspoorde om zijnen geest te oefenen; ene toevallige gebeurtenis, welke men als een voorteken van zijne latere verheffing beschouwde, bekrachtigde en ondersteunde het voornemen van Bonizo. Hildebrand had nog geen letterkundige kennis, toen het hem gelukt in de werkplaats zijns vaders, van enige houten spaanders, de profetische woorden van David te vormen: “Hij zal heersen van de ene zee tot aan de andere.” Bonizo vertrouwde de zorg van zijne opvoeding aan een oom toe, die abt was van het klooster der Heilige Moeder Gods op de Aventijnsche berg binnen Rome, om hem in de wetenschappen en Godsvrucht te doen onderwijzen, terwijl hem tevens tot leermeester werd gegeven de aartspriester Joannes Gratianus, die later de Stoel van Petrus, onder de naam van Gregorius VI besteeg.
Drie onderscheidene personen betwistten zich te dien tijde de pauselijke waardigheid. Benedictus IX, die tot de onwaardigste Pausen behoort, Sylvester III en Gregorius VI, hadden elk zijne partij en het toenmalige pauselijke bestuur werd het driehoofdige genoemd. Om hieraan een einde te maken, werd niet ver van Rome een concilie gehouden, waarin het driehoofdig kerkbestuur verworpen en Gregorius VI door het beste gedeelte erkend werd. Daar deze evenwel, om des vredes wille en ter voorkoming van verdere scheuring, vrijwillig afstand deed, werd Suitger, die bisschop van Bamberg was, in het jaar 1046 met algemene stemmen verkozen en nam de naam van Clemens II aan. Gregorius VI reisde vervolgens naar Duitsland, werwaarts hem de jonge Hildebrand begeleidde; bij die gelegenheid bezochten zij de beroemde abdij van Cluny, welke om derzelver kloostertucht en de heiligheid van hare leden ten hoogste vermaard was. De heilige Odilo, die er abt was, gistte weldra de verhevene hoedanigheden van Hildebrand, schonk hem zijne vriendschap en bewerkte door zijne vermaningen op de geest van de jongeling, dat hij zich geheel aan zijne leiding overgaf. Odilo smaakte het genoegen hem aan zijne kloosterlingen tot voorbeeld van ijver en rechtmatigheid voor te stellen en het ambt van prior, waarmee hij bekleed werd, vervulde hi met zoveel ijver, dat zijn naam verre buiten de kloostermuren werd verbreid.
Clemens II regeerde slechts negen maanden en vijftien dagen en werd door Damasus II opgevolgd; deze bestuurde de Kerk drieëntwintig dagen en nu werd, door aandrang van keizer Hendrik III, Bruno, bisschop van Toul, zoon van Hugo van Egisheim en neef van keizer Conradus de Salier, op de rijksdag te Worms en niet te Rome tot Paus verkozen. Te Cluny gekomen, meende hij zijne twijfelingen betrekkelijk de regelmatigheid van zijne keuze aan de prior Hildebrand te moeten onderwerpen. Welk een schouwspel voor de Katholieke wereld! van de ene zijde ziet men ene bisschop, bloedverwant des keizers, die hem tot het bestuur der Kerk gekozen had en reeds naar de hoofdstad van het Christendom op weg is, voor een arme kloosterling verzekeren, dat hij bereid is om naar zijn bisdom terug te keren, indien hij de minste onregelmatigheid in de verkiezing ontdekt, en aan de andere zijde horen wij de strenge kloosterling, die de eer van God en de rechten der Kerk boven alles stelt, aan Bruno verklaren, dat hij ene waardigheid van het hoofd van de staat had ontvangen, die hij alleen van de vrije keuze der Romeinse geestelijkheid en van het volk van Rome had mogen verwachten. Getroffen wegens zijne ootmoedigheid en onderworpenheid, spoorde hij hem aan, om zijne weg te vervolgen en zijne verkiezing door de geestelijkheid en het volk van Rome te doen bekrachtigen. In pelgrimskleren begon Bruno zijne reis naar Italië en deed te voet zijne intrede binnen Rome, alwaar hij met vreugdegejuich werd ontvangen en zijne verkiezing niet de minste tegenstand vond. Op 12 Februari 1049 gezalfd zijne, nam Bruno de naam van Leo IX aan, deze heilige Paus, wiens leven wij op 19 April hebben vermeld, betoonde zich dankbaar voor de diensten van Hildebrand en benoemde hem tot kardinaal-onder-diaken van de kerk van Rome en tot overste van het klooster van de heilige Paulus, zodat gelijkelijk Leo en Hildebrand als beschermers optraden, de eerste van die Kerk en de Stoel van de heilige Petrus, de andere van de kerk van de heilige Paulus. Dit gesticht gevoelde meer dan alle andere de rampen van die tijd en van de losbandigheid, welke onder de kerkelijken waren ingeslopen; de kloosterregel werd niet meer onderhouden en de kloosterlingen leefden in weelde en ledigheid; nauwelijks werden de heilige geheimen opgedragen. Hildebrand wist echter de misbruiken spoedig te hervormen. De kloostertucht werd hersteld, de kloostergoederen, door de onachtzaamheid en onbekwaamheid der abten verspild, terug gevorderd, de dagelijkse arbeid, volgens de regel voorgeschreven, met hernieuwde ijver hervat, en weldra drukten de kloosterlingen van Sint Paulus het voetspoor van die van Cluny; bij deze onderneming zag men reeds in de kardinaal Hildebrand veel vastheid van karakter en scherpzinnigheid van geest, van welke hij later bij het bestuur der ganse Kerk het verhevene voorbeeld gaf.
De heilige Leo, na de Kerk gedurende vijf jaren, twee maanden en achttien dagen bestuurd te hebben, werd door Victor II opgevolgd. Hildebrand werd als pauselijk afgezant naar Frankrijk gezonden, om de simonie, welke algemeen onder de geestelijken heerste, uit te roeien. De gezant des Paus hield eerst ene kerkvergadering in het bisdom van Lyon, waarbij hij zes bisschoppen, van die misdaad overtuigd, afzette. Hugo, aartsbisschop van Embrun, lag onder zware verdenking, doch, wijl hij door grote giften diegenen had weten om te kopen, welke tegen hem konden getuigen, begaf hij zich stoutmoedig tot de legaat en verklaarde, dat de beschuldigingen tegen hem schandelijke laster was; dat men te Rome al te gemakkelijk gehoor verleende aan verachtelijke overdragers, en men zich te spoedig tegen de bisschoppen en geestelijken liet voorinnemen; hij vorderde bovendien, dat men zijne beschuldigers zou aantonen en ze tegen hem horen. Hildebrand, te wel overtuigd van de misdaad des beschuldigde, en het geloof en betrouwen der Apostelen bezittende, liet zich door deze harde verwijten geenszins afschrikken maar voegde de rampzalige Hugo toe: “Gelooft gij, dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest ene en dezelve natuur, ene en dezelfde Godheid hebben?” “Ik geloof het;” riep de aartsbisschop. “Welnu,” hernam de legaat, “zeg dan, tot teken van uwe onschuld, met luide stem: eer zij de Vader, de Zoon en de Heilige Geest!” De ongelukkige deed vergeefse pogingen en kon deze woorden niet herhalen. Ontsteld en beschaamd wierp hij zich voor de voeten van Hildebrand, beleed zijne misdaad en smeekte om vergeving. Onderscheidene andere, getroffen over hetgeen zij zagen, volgden dit voorbeeld, beleden hunne schuld en werden evenals Hugo, na van de bisschoppelijke waardigheid ontzet te zijn, tot ene gestrenge boetdoening veroordeeld.
De kardinaal-aartsdiaken van de Heilige Stoel behield dezelfde invloed onder Stephanus IX, Nicolaus II en Alexander II; hij was als de ziel van hunnen raad, alle maatregelen werden volgens zijne raadgevingen genomen, ja de Kerk had reeds een geheel nieuw aanzien verkregen, toen Hildebrand, na de dood van Alexander II, de pauselijke zetel besteeg. De kardinalen vergaderden, na de dood van de vrome Alexander II, om in plaats van deze Godvruchtige en wijze Paus een opvolger te kiezen; door vasten en bidden smeekten zij Gods bijstand bij deze belangrijke keuze af, en begaven zich vervolgens in plechtige omgang naar de kerk van de heilige Petrus, alwaar ene grote menigte volks hen reeds wachtte. Nauwelijks waren zij binnengetreden, of het volk begon te roepen: “De heilige Petrus heeft de kardinaal aartsdiaken Hildebrand benoemd; wij willen geen andere Paus.” Deze gebeurtenis ontstelde de ziel van de aartsdiaken, die aanstonds het volk toesprak, om hetzelve van deszelfs voornemen af te brengen. Daar de kardinaal Hugo bemerkte, dat het volk in deszelfs keuze volhardde, riep hij: “Gij weet en erkent zonder twijfel, dat sedert de regering van de heilige Leo IX deze aartsbisschop, deze zo verstandige en beproefde man, de heilige Roomse Kerk tot die hoogte, welke zij thans bezit, heeft weten te brengen, en onze stad van onderscheidene gevaren, die haar bedreigden, te bevrijden; daar wij niemand geschikter gevonden hebben om het bestuur der Kerk en de verdediging der heilige stad op zich te nemen, zo hebben wij kardinalen en bisschoppen, met eenparige stem, de kardinaal Hildebrand tot Opperpriester verkozen.” Bij deze woorden riep het volk andermaal: “De heilige Petrus heeft voor ons de kardinaal Hildebrand tot Paus en heer verkozen.” Hildebrand nam, uit erkentelijkheid en achting voor zijne vroegere leermeester, Gregorius VI, de naam aan Gregorius VII aan, ook om daardoor het gevoelen van hen, die de keuze van Gregorius VI voor onregelmatig hielden, tegen te spreken.
De heilige vond de Kerk en het keizerrijk in ene ellendige toestand. Simonie en boeleren heersten in het algemeen onder de geestelijkheid, zoals wij reeds opmerkten. Hendrik IV dreef in het openbaar handel met de kerkelijke waardigheden en liet er zich weinig aangelegen liggen, of hij de bisdommen weggaf aan mensen, die aan misdaden waren overgegeven, indien deze hem voor het bezit derzelve slechts grote sommen geld gaven; behalve deze onwaardige handelswijze trachtte hij bovendien de Opperpriester niets anders dan als zijn vazal te behandelen, en geen wonder, want Hendrik had van zijne vroegste jeugd af getoond, één der afschuwelijkste mensen te zijn en bezat bovendien alle macht. Niet tevreden met twee ja drie bijzitten te hebben, ging zijne onbeschaamde losbandigheid zelfs zover, dat hij noch de onschuld der maagden, noch de huwelijkse trouw eerbiedigde. Hoorde hij over ene schone spreken, dan moest dezelve, al ware zulks met geweld, tot hem gebracht worden, en dikwijls ging hij de ongelukkige zelfs met gevaar van zijn leven schaken; zijne ontucht maakte hem wreedaardig, terwijl hij zonder enige bediening de mannen van die vrouwen deed om hals brengen, en slechts enige ontevredenheid te betonen, kostte aan zijne medeplichtigen in de misdaad menigmaal het leven. Hendrik leverde zich in zijne jeugd aan de schandelijkste wellust over, werd trouweloos en wreed, gevolgen der ongebondenheid. “Ik heb steeds opgemerkt,” zegt de anderszins goddeloze Jean Jaques Rousseau, dat jonge mensen, die van hunne vroegste jeugd bedorven waren en zich aan de vrouwen en losbandigheid overleverden, onmenselijk en wreed waren; de drift van hun gemoed maakt hen ongeduldig, wraakzuchtig, woedend: en hunne verbeelding, welke van het enige voorwerp van hunnen lust vervuld is, weigert al het overige te betrachten. Zij kennen noch deugd, noch barmhartigheid en mededogen, en zijn in staat hunnen vader, hunnen moeder, ja de gehele wereld aan hun schandelijk genoegen op te offeren.” Keizer Hendrik was bovendien een lafaard wanneer hij bedreigd of overwonnen werd; was hij overwinnaar, dan toonde hij zich de afschuwelijkste wreedaard. Zwaard, vuur en wat de wreedheid kon uitdenken werd dan gebezigd; vrouwen, kinderen, zelfs grijsaards werden het slachtoffer van zijne woede, en de aarde zag in deze boosdoener bijna een tweede Nero.
Gregorius had als diaken der Roomse Kerk Hendrik menigmaal vermaand een leven te leiden, dat met zijne verhevene geboorte en rang overeenkwam, doch de jongeling leende slechts het oor aan de raadgevingen zijner vleiers. Daar de zachtheid niet aan de verwachting beantwoordde, werd het dringend noodzakelijk krachtdadige middelen te bezigen om de dodelijke wond, die de Kerk en de maatschappij ontvangen hadden, te genezen. Een Gregorius, welke door de Goddelijke Voorzienigheid was opgewekt om in die rampzalige tijden de Godsdienst te beschermen en de mensheid tegen de ondergang te beveiligen, had de moed die middelen aan te wenden.
Men moet deze treurige omstandigheden der Kerk niet uit het oog verliezen bij de beoordeling der strenge maatregelen van Gregorius VII, indien wij het gevaar willen ontwijken van dezelve alleen aan menselijke drijfveren toe te schrijven en de mening van deze grote Paus te veroordelen. Hoe kon hij, die voor het Huis des Heren in ijver verslonden was, anders zijn verheven gezag uitoefenen? dat gezag, hetwelk de grondbeginselen van het geloof, de geest van de eeuw waarin hij leefde en de bijzondere omstandigheden, waarin hij zich geplaatst zag, hem aan de hand gaven, om alle ongeregeldheden tegen te houden, het zedenbederf te breidelen en aan de Bruid van Christus die vrijheid en onafhankelijkheid terug te geven, welke het Goddelijk recht, de deugden, de heiligheid, die er de schoonste versierselen van zijn, haar waarborgen!
Aanstonds begon deze grote Paus de simonie, die hij als de voornaamste oorzaak der misdaden beschouwde, welke de geestelijkheid bezoedelden, met kracht te bestrijden; hij richtte aan alle bisschoppen van het Christendom dringende brieven, waarin hij hen vermaande, om met de grootste inspanning het gedrag der kerkelijken te bewaken en hen op het strengste te straffen, die zich doormiddel van deze schandelijke ondeugd enige kerkelijke waardigheid verworpen hadden. Ook schreef Gregorius aan keizer Hendrik IV en stelde hem al het misdadige voor ogen van de afschuwelijke wijze, waarop hij het heilig eigendom der Kerk behandelde. De vorst, die in een oorlog met de Saksers gewikkeld was, en zich daarover zeer verontrustte, wijl hij wel wist, dat de ontevredenheid ten top geklommen was, schreef de Paus een zeer gemoedelijke brief; in denzelven bekende hij, dat hij niet altijd, zoals hij had moeten doen, de rechten der priesterlijke waardigheid geëerbiedigd en zich aan gewelddadigheid had schuldig gemaakt, doch dat, daar Gods barmhartigheid hem thans een berouwhebbend hart had geschonken en hij in zich zelven was teruggekeerd, hij vertrouwde, dat, zo hij belijdenis van zijne misdaden aflegde, hij ook door het apostolische gezag zou ontbonden worden; hij verklaarde zich schuldig gemaakt te hebben aan onderdrukking der Kerk, welke hij had moeten beschermen en zegt: daar wij niet alles kunnen herstellen zonder uw gezag, zo verzoeken wij met aandrang uwen bijstand en raad in al hetgeen ons betreft; gij zult in alles gehoorzaamd worden. Ook zullen wij niet ontbreken, om u in al uwe ondernemingen te ondersteunen en te beschermen.” Gregorius, zoals hij zich in één zijner brieven uitdrukt, was doordrongen van vreugd, wijl de vorst zich onderworpen had op ene wijze, welke hij niet durfde te verwachten. Het is intussen waar, dat de toestand van deze schijnheilige vorst zo netelig was, dat hij de vrede met de Paus als het zekerste middel beschouwde, om zich uit de moeilijkheden te kunnen redden, waarin hij zich geplaatst zag; immers gans Saksen was tegen hem in opstand. Hendrik intussen, na zijne vijanden te hebben overwonnen, herinnerde zich zijne beloften niet en ging voort de Kerk te onderdrukken, zodat al de pogingen van de heilige Vader tevergeefs schenen. Gregorius hield in 1074 in Rome ene kerkvergadering, welker besluiten zeer gewichtig waren. Van alle zijden waren de bisschoppen uit Italië derwaarts gekomen, die nu vier kerkregels vaststelden tegen de misdaden, waaraan de heilige Vader de oorlog verklaard had. De eerste behelsde, dat geen kerkelijke enige geestelijke waardigheid mocht bejagen doormiddel van simonie, dat wil zeggen, doormiddel van geld. De tweede: dat niemand het bestuur ener kerk mocht behouden, hetwelk hij langs die weg verkregen had, daar de Heilige Schriftuur, de besluiten der conciliën en de uitspraak der vroegere vaders de kopers en verkopers veroordeelden, ja dat de bemiddelaars zelfs de veroordeling niet konden ontgaan. De derde behelsde, dat het altaar moest ontzegd worden aan de kerkelijken die in ontucht leefden en bijzitten hielden, en dat niemand tot de priesterlijke waardigheid mocht verheven worden, tenzij hij een eeuwige onthouding beloofde, volgens de besluiten der orde en heilige vergaderingen. Eindelijk schreef de vierde voor, dat de gelovigen de Godsdienstoefening van geen priester mochten bijwonen, welke de beslissing der apostolische vergadering met voeten trad. Vervolgens werden overal pauselijke brieven rondgezonden, om deze besluiten, die zo noodzakelijk geworden waren om de Kerk uit al hare rampen te verlossen, bekend te maken.
In Duitsland ontstond door deze besluiten de grootste beweging en Gregorius verwekte zich onder de machtigste bisschoppen onverzoenlijke vijanden; onder deze kunnen wij vrij noemen de bisschoppen van Straasburg, Spiers, Bamberg, Augsburg, Wurzburg en Constans; terwijl de aartsbisschop van Ments zich niet onttrok om hunne zijde te kiezen, indien zij tegen de Paus slaagden.
Gregorius, die voorwaar een tweede Gregorius de Grote mag genoemd worden, besloot tot de laatste stap en riep in 1075 ene tweede kerkvergadering te Rome bijeen, daagde de bisschoppen Herman van Bamberg, Werner van Straasburg, Henricus van Spiers, Sigfridus van Metz, Adelbertus van Wurzburg, Emericus van Augsburg, Otto van Constans, Liemerus van Bremen voor dezelve om zich te verantwoorden. Om de beslissing van het eerste concilie door te zetten, begon de heilige Vader met aan vijf beambten uit het keizerlijk hof de gemeenschap der Kerk te ontzeggen, wijl zij de vorst hadden verleid om de bisdommen veil te bieden, indien zij zich voor de maand Juni niet kwamen verantwoorden. Herman van Bamberg, die zich vooral aan simonie, ontucht en andere misdaden had schuldig gemaakt, werd van zijne bisschoppelijke waardigheid ontzet en in de ban gedaan. Men kan enigermate oordelen over de droefheid, welke het hart van de heilige Vader kwelde, wanneer wij zijn brief aan de heilige Hugo, abt van Cluny, inzien. “Ik wenste, dat ik u de kwellingen kon schetsen, die mij inwendig pijnigen, en de dagelijkse arbeid, onder welke ik gebukt ga en die van dag tot dag vermeerdert. Ik heb dikwijls de Heer Jezus Christus gebeden, om mij uit deze rampzalige wereld weg te nemen, indien ik onze algemene Moeder met geen beter gevolg dienen kan. Ik zie de kerk van het Oosten door de aanhitsing van Satan in scheuring, en wende ik mijn oog naar het Westen, helaas, hoe weinig bisschoppen ontmoet ik, die hunne verhevene bediening waardig zijn en die de hun toevertrouwde kudde volgens de regels van het Evangelie besturen; terwijl de meesten de eerzucht en verdorvenheid der wereld volgen! En de vorsten der aarde! Ik ken er gene die niet eigen roem en grootheid boven Gods eer stellen, terwijl zij bij elke gelegenheid de rechtvaardigheid aan een vuil gewin opofferen. Denk ik vervolgens over mij zelven na, ach! dan bezwijk ik onder de last van mijne zonden, en mij blijft geen vertrouwen over dan in de oneindige en onmeetbare barmhartigheid van Jezus Christus. Vertrouwde ik niet mijne vroegere misstappen door een meer Christelijk gedrag te zullen herstellen, en door de hoop van nog nuttig aan de Kerk te kunnen zijn, God is mijn getuige, dan zou niets in staat zijn mij langer te Rome op te houden; te Rome, in die heilige stad, waar ik sedert twintig jaren tegen mijnen zin genoodzaakt ben te wonen.”
De strenge, doch rechtvaardige beslissing van het concilie te Rome, vuurde de woede van de keizer meer en meer aan en hij dreef zijne wraak zo ver, dat hij het , door zijne medeplichtigen, op het leven van de heilige Vader toelegde; bezoldigde moordenaars drongen op Kerstnacht 1075 in de kerk, op het ogenblik dat de heilige Vader de verhevene en aanbiddelijke geheimen zou opdragen. Met het moordstaal gewapend, dreven zij de mensen uit Gods huis, overweldigden de Paus en één hunner bracht ene vreselijke wond toe; zijn bloed vloeide, en ofschoon de heilige niet de minste tegenstand bood, werd hij met geweld uit de tempel gesleept en gevangen gezet; men zou de Paus het leven benomen hebben, indien de bevolking, door deze aanslag in woede geraakt, hen niet uit de handen van zijne moordenaars had gered. Deze nieuwe ongehoorde misdaad bij zovele anderen gevoegd, deed Gregorius tot de uiterste gestrengheid besluiten. De heilige Vader dagvaardde de keizer te Rome voor zich, ten einde rekenschap van zijne daden te geven en zich van de misdaden, die men hem aantijgde, te zuiveren. Hendrik intussen, dreef van zijne zijde de wraak tot het uiterste. Hij vergaderde een concilie te Worms, waarop al de bisschoppen van zijne staten, die aan de ongeregeldheden en ergernissen, tegen welke de heilige Vader zo zeer ijverde, deelnamen, verschenen. De goddeloze vorst deed hen allen voor de afzetting des Pauses stemmen, en kondigde de heilige Gregorius de uitspraak van deze scheurzieken door een brief aan, in welke hij de Opperpriester slechts Hildebrand noemde. Deze goddeloze vorst zocht tevens door ene oproeping aan het Romeinse volk, hetzelve aan te zetten om de monnik Hildebrand van de Stoel van de heilige Petrus met geweld te verdrijven. Gregorius ontvouwde nu, in tegenwoordigheid van honderdtien bisschoppen, de toegevendheid en goedheid waarmee hij de keizer behandeld, de vaderlijke vermaningen, waarmee hij had getracht Hendrik tot andere denkbeelden te bewegen. De vergaderde bisschoppen verklaarden, dat zij nooit de zijde des Pauses die zij hunnen vader noemden, al ware het ook ten koste van hun leven, zouden verlaten, en zeten hem aan om de banvloek tegen een meinedig vorst, tegen die onderdrukker en tiran uit te spreken. Op het eenstemmig gevoelen van deze bisschoppen, sprak Gregorius werkelijk de kerkban uit tegen die kerkvervolger, en hernieuwde denzelven tegen onderscheidene bisschoppen, die op het valse concilie van Worms tegen hem waren vergaderd.
Deze tijding bracht gans Duitsland in beweging, Hendrik zag zich schier van alle verlaten; trouwens, zijn gedrag had de haat en de afkerigheid van alle rijksgroten opgewekt. Deze vergaderden dan te Tribur op 15 Oktober 1076 en bepaalden, dat, wanneer het banvonnis, dat op hem rustte, niet binnen het jaar opgeheven ware, hij van de troon zou worden vervallen verklaard, zonder enige hoop van denzelven ooit meer te zullen bestijgen. Na door de afval van zijn beste vrienden tot nadenken te zijn gebracht, onderwierp hij zich aan al wat van hem gevorderd werd.
Op 2 Februari het volgende jaar werd te Ausburg ene vergadering van de rijksgroten bepaald, ten einde middelen te beramen om de moeilijkheden te vereffenen, die tussen de Paus en de keizer gerezen waren, en om aan de Kerk en de Staat ene heilvolle vrede te schenken. De heilige Vader had besloten om de vergadering in persoon te komen bijwonen en was reeds op weg, toen hij te Verceil vernam, dat Hendrik hem tegemoet kwam om hem volkomen voldoening te geven. Te Canossa, in de staten van de gravin Mathildis, gekomen, toefde de heilige Vader en Hendrik, weinige tijd daarna er insgelijks was aangekomen, smeekte ootmoedig om ontbonden te worden. De Paus, die weinig op zijne rechtzinnigheid rekende en hem wilde beproeven voor hij hem met de Kerk verzoende, weigerde hem bij zich toe te laten en liet hem eerst drie dagen in de omtrek van de tweede muur van het kasteel wachten. Hendrik stond er blootsvoets, met linnen boeteklederen omhangen en moest ene strenge vaste onderhouden; op de vierde dag, na beloften van gehoorzaamheid aan de Kerk afgelegd en vergiffenis wegens zijne onrechtvaardigheden afgesmeekt te hebben, onthief de heilige Vader hem van de kerkban.
Wie bewondert niet de kloekmoedige vrijheid, waarmee de heilige Ambrosius, bisschop van Milaan, keizer Theodosius vroeger buiten de gemeenschap der gelovigen sloot, totdat hij boetvaardigheid zou hebben gepleegd, en wie prijst niet de Godsdienstige onderwerping van de grote Theodosius bij deze gelegenheid? De ganse wereld zou in waarheid zich verheugen over de uitgestrekte en machtige waarborgen, welke rechtvaardigheid en gematigdheid van de invloed der Godsdienst zou kunnen verwachten, indien elke bisschop een Ambrosius en elk vorst een Theodosius ware. Waarom laakt men dan de handelwijze van Gregorius VII, die met recht aanspraak maken kan op de titel van een tweede grote Gregorius? Waarom weigert men die heilige plaatsbekleder van Jezus Christus op aarde bewondering en eerbied; die Paus, die de rechten der Kerk en der Godsdienst tegelijk met de rechten der volken verdedigde en beschermde, wijl hij de trotse, hoogmoedige vorst, die zich de grootste vijand van de Kerk van Jezus en van zijne eigene onderdanen toonde, noodzaakte om zich aan het gezag van de stedehouder van Gods Zoon te onderwerpen, en hem voor God en de mensheid deed beloven in het vervolg tot geluk van allen te zullen regeren? Ja, nooit zal men kunnen bewijzen, welke Goddelijke en menselijke rechten Gregorius bij deze gelegenheid verbrak, terwijl het zo gemakkelijk is het gedrag des Pausen, tot welzijn van Kerk en Staat gehouden, aan een edelmoedige en verlichte ijver toe te schrijven.
Had Hendrik, door nood gedwongen, zich onderworpen, de huichelaar had zijn hart niet verbeterd. In Duitsland teruggekeerd, beraamde hij, met de woede in het hart, nieuwe plannen tegen de Kerk en de heilige Stoel. Weldra zag men de rampzalige zich openlijk tot ene krijgstocht naar Italië uitrusten. Deze handelswijze maakte de rijksvorsten en brave bisschoppen misnoegd, wijl zij, en niet zonder rede, grotere rampen voorzagen dan die, waaruit zij door de vroegere maatregels van de Paus gered waren; daarom zochten zij de aanslag van Hendrik te beletten, vergaderden te Forsheim en nodigden de vorst, die echter aan deze indaging weigerde te voldoen, zijn gehouden gedrag te verantwoorden. Nu vaardigde Gregorius ene tweede bulle uit en ontbond hierbij de onderdanen van de eed van gehoorzaamheid aan Hendrik, die zelf zo menigmaal zijn eed verbroken had. De rijksdag zette de keizer af en benoemde Rudolph, hertog van Zwaben, tot opvolger, die op 26 Maart 1077 gekroond en gehuldigd werd, doch in 1080 aan de gevolgen van zijne wonden omkwam, ofschoon zijne wapenen alstoen zegevierden.
Hendrik, wiens aanhang nog groot was, zich van zijnen mededinger verlost zijnde, beraamde alle middelen om Italië af te lopen, en begon met op een concilie te Metz, Gregorius opnieuw af te zetten, in wiens plaats de aartsbisschop van Ravenna, Geribertus, die de zaak van de goddeloze vorst was toegedaan, gekozen werd; deze rampzalige nam de naam van Clemens III aan en nam krachtdadig deel aan al de afschuwelijkheden, welke Hendrik tegen de Kerk uitoefende. De vorst, vergezeld van de bij-Paus, trok in 1081 naar Rome op. Gregorius, die het onweer boven zijn hoofd zag samenhopen, verbeidde, van de rechtvaardigheid zijner zaak overtuigd, met een kalm gemoed en onderwerping aan de beschikkingen der Goddelijke Voorzienigheid, alles wat de Heer over hem had besloten. Bij de rampen, die de Kerk drukten en die zijn hart ene diepe wond toebrachten, vergat hij eigen leed, en terwijl zijn vijand met snelle marsen Rome naderden, nam de heilige Vader, in ene vergadering van kardinalen, de gewichtigste besluiten tot handhaving der kerkelijke tucht, schreef vervolgens aan onderscheidene bisschoppen en prinsen van Italië en beraamde alle middelen om de hardnekkigen tot inkeer te brengen.
Eindelijk verscheen Hendrik op de vooravond van Pinkster van het jaar 1082 voor Rome; daar Gregorius de stad versterkt had, belegerde hij dezelve zonder enig gevolg; nu nam hij list te baat, en onder schijn van vredes-verhandelingen aan te knopen, wist hij het Romeinse volk door geschenken en loftuitingen zodanig te begoochelen, dat het hem eindelijk op 25 Mei 1084 de poort van het Lateraansche paleis opende. Dadelijk zette hij Geribertus op de pauselijke zetel en ontving van hem op Paasdag, 31 Mei 1084, de keizerlijke kroon.
Gregorius, die eerst naar de Engelenburgt gevlucht was en door de dappere hertog van Apulië, Robert Guiscard, werd bijgestaan, begaf zich vervolgens naar de berg Cassino, en enige tijd later naar de versterkte hem toegenegene stad Salerno. Afgemat door zoveel lijden, gevoelde hij her zijn einde naderen. In tegenwoordigheid der vergaderde kardinalen verklaarde hij nooit iets anders beoogd te hebben, dan aan de Kerk hare vrijheden terug te geven en de zeden te herstellen. Hij vermaande hen, dat zij bij de keus van een nieuwe Paus steeds de belangen van Gods Kerk moesten voorstaan, en hief drie dagen voor zijne dood alle door hem uitgevaardigde banvonnissen op, behalve die tegen Hendrik IV en de bij-Paus Clemens III uitgesproken. Voor zijn dood, die op 25 Mei 1085 voorviel, riep hij uit: “Ik heb de gerechtigheid bemind en het kwaad gehaat, daarom sterf ik in ballingschap.” Een Godvrezend prelaat antwoordde hem: “Heilige Vader, gij kunt niet in ballingschap sterven, daar de wil van God u alle volken tot een erfdeel en de grenzen der aarde ter beheer heeft heeft geschonken.” Gregorius hoorde deze woorden niet meer, de heilige was ontslapen, na de Kerk twaalf jaren, één maand en vier dagen bestuurd te hebben. Zijn lichaam werd te Salerno in de Sint Mattheuskerk, welke hij zelf geconsacreerd had, begraven; God getuigde de heiligheid van zijnen dienaar door onderscheidene wonderen, waarmee zijn graf werd verheerlijkt. Marcus Antonius Colonna, aartsbisschop van Salerno, vond in 1577 het lichaam met de pauselijke versierselen nog ongeschonden en in 1584 liet Gregorius XIII de naam van de heilige in het Rooms Martelaarsboek optekenen.
De Maria Magdalena de Pazzi (1607)
Maagd en Carmeliter Non.
De heilige, wier leven wij slechts verkort afschetsen, ontsproot uit het doorluchtige geslacht der Pazzi, hetwelk verbonden was aan dat der Medicis. Deze luisterrijke familie schitterde boven andere voorname huizen door onderscheidene helden en grote mannen van elke stand, doch zij verwierf nog een veel kostbaarder roem door de glans der deugden van deze ootmoedige spruit, die de verhevenheid van hare geboorte onder de geheimzinnige sluier der bruiden van Jezus Christus wist te verbergen.
Maria Magdalena, die van moederszijde uit het geslacht van Blondelmonti, dat in luister voor dat der Pazzi niet behoefde te wijken, gesproten was, werd in het jaar 1566 te Florence geboren, en ontving bij het heilig doopsel de naam van Catharina, ter ere van de heilige Catharina van Sienne, voor welke de uitverkorene des Heren altijd grote eerbied toonde. Van haar vroegste jeugd af gaf zij reeds de schitterendste voortekenen van die verhevene heiligheid, tot welke God haar geroepen had; hare liefde tot de armen was zo groot, dat zij, nauwelijks zeven jaren oud zijnde, zich van haar voedsel beroofde en het de hongerigen uitreikte. Ook onttrok zij zich aan het gezelschap van hare jeugdige speelgenoten en besteedde in afgetrokkenheid hare ogenblikken veeltijds in het gebed; vandaar, dat zij een bijzonder welbehagen schepte om aan andere zekere gebeden te leren, die zij met engelachtige ijver opzei; ging zij nu en dan met hare vader op deszelfs landgoederen, dan vergaderde zij de arme kinderen en onderwees hen in de beginselen van de Christelijke leer. Catharina was juist bezig met de dochter van een zekere hoefpachter haars vader te onderwijzen, toen men haar aankondigde, dat zij met hare ouders huiswaarts moest keren; op deze tijding begon zij bitter te wenen en was niet te troosten, totdat haar vader, de rede vernomen hebbende, de dochter des pachters naar Florence meenam, welke de jeugdige heilige vervolgens onderwees.
Met elk jaar vermeerderde hare genegenheid tot het gebed en menigmaal bracht zij in deze heilige oefening ganse uren door; uit deze bron putte zij die verhevene deugden, welke later met zoveel glans in haar uitblonken; zij achtte zich slechts gelukkig, wanneer zij tot God en van God sprak; Catharina legde zich vooral toe op de overweging van het lijden des Heren. Op zekere avond zich met deze heilige oefening bezig gehouden hebbende, vlocht zij zich ene kroon, waaraan zij enige doornen vasthechtte; zij zette zich die op het hoofd en lag zich dus te rusten. Ofschoon zij gevoelige smarten leed, verheugde zij zich echter, wijl zij hare pijn met die van haren Goddelijke Meester verenigde.
Tevergeefs zou men zich vermoeien om de liefde te beschrijven, welke zij wegens het aanbiddelijke Sacrament des Altaars liet blijken; haar zielsbestuurder, overtuigd van hare vurige begeerten, besloot om het ogenblik te vervroegen, dat zij Jezus Christus, wie zij zo zeer beminde en van wie zij door zovele onuitsprekelijke genaden begunstigd werd, mocht ontvangen; zij was nauwelijks tien jaren oud, toen zij tot de tafel des Heren naderde! twee jaren later heiligde zij zich door geheime geloften van zuiverheid de Heer toe.
De groothertog benoemde de vader van Catharina tot stadhouder van Cortona; deze vertrouwde echter de opvoeding van zijn dochter toe aan de kloosternonnen van de heilige Joannes te Florence, waar hij haar deed blijven. Vijftien maanden woonde zij in dat gesticht, en hier strekte zij door hare zedigheid en deugden ten voorbeeld. Een kind brengt op hare knieën vier uren dagelijks in overweging door! En dat kind meent nog onwaardig te zijn de kloosterzusters, welke zij als begunstigde bruiden van Jezus Christus beschouwt, te mogen naderen! Zij vereert haar, zodat zij zich altijd op ene afstand houdt wanneer zij één van dezelve aanspreekt of ontmoet.
De stedehouder van Cortona te Florence teruggekeerd, zag zijne dochter eerlang terug, en was voornemens om haar, overeenkomstig hare geboorte, uit te huwelijken. Onderscheidene voorname huizen verlangden zich aan het huis der Pazzi te verbinden; de toestemming van ’s Heren dienstmaagd was slechts nodig, maar zij, die zich aan de Zoon van de hemelse Vader had verbonden, weigerde elke andere band. De arme, in ene stal geboren, aan een kruis gestorven, maar aan de rechterhand Gods verheerlijkte Jezus, die de zuiveren van hart zalig spreekt, had zij zich tot Bruidegom en Heer verkozen, aan Hem had zij hart en leven geschonken, en verklaarde, dat haar hart niet meer vrij was, noch aan een aards huwelijk dacht, en zij smeekte de toestemming van hare vader af om de kloosterlijke staat te mogen omhelzen.
De kloosterregel der Carmelitessen scheen haar boven elke andere verkieslijk, daar die kloosterzusters schier dagelijks tot de heilige Tafel naderden; zij trad op 14 Augustus 1582 in het klooster van de heilige Fridianus, in ene der voorsteden van Florence gelegen. Voordat zij zich aan de kloosterregel verbond, bleef zij nog enige dagen hare gewone kleding behouden; alle kloosterzusters werden in hare levenswijze en buitengewone ijver gesticht. Hare ouders, die opnieuw de roeping van hunne dochter wilden beproeven, verlangden, dat zij na vijftien dagen, weer het vaderlijke huis zou betrekken; ofschoon aan het ouderlijk bevel onderdanig, toonde zij nochtans de grootste afkeer voor al hetgeen de ijdelheid en zinnelijkheid vleien kon.
Eindelijk verwierf Catharina volkomene toestemming om hare keuze op te volgen, en zij keerde op 1 December naar het klooster terug, toen zij de ouderdom van vijftien jaren had bereikt. Op 30 Januari 1584 nam zij het nederige gewaad van de dochters van de heilige Theresia aan. Toen de geestelijke haar het kruisbeeld overgaf en deze woorden uitsprak: “Het zij verre van mij, in iets anders te roemen, dan in het kruis van Jezus Christus, onze Heer,” scheen haar aangezicht aan dat van een engel gelijk, en gevoelde zij een heilig verlangen om haar volgend leven voor haren hemelse Bruidegom in liefde en lijden door te brengen; en terwijl zij de ijdelheden der wereld onder de voet trad, besloot zij om met haar kruis, het Goddelijke Lam zelfs op de slachtbank, des gevorderd wordende, te volgen.
Nauwelijks had zij het kleed aangenomen, of zij wierp zich voor de voeten van de leermeesteres der nieuwelingen, en bad haar om haar niet te sparen, opdat zij zich te meer in zelfverloochening en ootmoed zou oefenen. Gedurende de beproevingstijd was zij voor allen een voorbeeld. God, die de verhevene deugden van zijne dienstmaagd wilde doen schitteren, beproefde haar door ene smartelijke ziekte; zij intussen verlangde niets zo zeer, dan voor Hem te lijden die voor haar had willen sterven. Op zekere dag vroeg ene der kloosterzusters van waar zij zulk een onuitputtelijk geduld verwierf. Catharina toonde het beeld des gekruiste en riep uit: “Zie eens, wat Gods oneindige liefde voor mijne zaligheid verrichtte! Deze zelfde liefde ziet mijne zwakheid en schenkt mij moed. Wanneer men zich het lijden van Jezus Christus herinnert, en het lijden in vereniging met zijne smarten aan Hem opdraagt, dan vindt men in hetzelve niets dan wat zoet en beminnenswaardig is.” De ziekte nam toe en deed voor haar leven vrezen; zij legde dus op 17 Mei 1584 de plechtige geloften af en nam de naam van Maria Magdalena aan, wie zij altijd als een volmaakt voorbeeld voor boetvaardige zielen vereerde. Het was omtrent die tijd, dat zij onderscheidene geestverrukkingen had en gedurende veertig dagen met bijzondere hemelse vertroostingen werd begunstigd; vooral wanneer zij de aanbiddelijke geheimen had ontvangen, dan scheen het of Jezus Christus zelf deze geestelijke vereniging vierde.
Wanneer een mens zijn hart aan de Heer opdraagt, zich aan het ijdele onttrekt en zijne ziel uitsluitend aan God schenkt, dan geniet hij gewoonlijk al de bekoorlijkheden der Goddelijke genade en ziet zich door het helderste licht bestraald, hetwelk alle inwendige duisternissen verdrijft. Zulk ene ziel gevoelt daarbij hare nietigheid en legt zich met de meeste ijver toe om de nederigheid en ootmoed van haren Goddelijke Leermeester te volgen. Door de hemelse lieflijkheden getrokken, gaat zij met onvermoeide tred op de berg der volmaaktheid voort, en rust niet totdat zij in het bezit is van Hem, wie zij bemint. De innerlijke vertroostingen, die zij alsdan ontvangt, ondersteunen en bereiden haar om elke beproeving, die haar te beurt zal vallen, met vreugde aan te nemen. God trouwens, die zonder enige verdeling over het hart van zijn dienaren wil beschikken, werpt hen, om zo te spreken, in de smeltkroes der kwellingen, en de kracht van het zuiveringsvuur, waardoor zij beproefd worden, laat zich gemeenlijk afmeten naar de graad van heiligheid, tot welke God barmhartigheid zijne getrouwe dienstknechten wil verheffen; dan zendt de Hemelse Vader zijne kinderen kruisen af, om hen van elke ongeregelde gehechtheid los te maken, opdat zij werktuigen van zijn heiligste en zuiverste liefde worden.
Deze beproeving ondervond de heilige, wier leven wij bespiegelen. Inwendige kwellingen vervingen die vreugde en zoetigheden, welke zij tot dusverre genoten had; intussen dienden deze kwellingen slechts om hare deugd te zuiveren en te vermeerderen, en zelfs achtte zij zich alle hemelse vertroosting onwaardig. Overtuigd, dat de liefde zich nooit beter dan in lijden doet kennen, verlangde zij onophoudelijk naar het kruis, en in de levendigheid van hare tedere gevoelens voor haren hemelse Bruidegom, beschouwde zij kruis en vertroosting met een onverschillig oog; hare verrukking niet kunnende bedwingen, riep zij menigmaal uit: “O liefde! Moet dan de liefde door hare eigene schepselen bemind noch gekend worden? O mijn Jezus! Ach, mocht ik ene zo krachtige stem hebben om mij tot aan de uiterste palen der aarde te kunnen doen horen! Overal zou ik herhalen, dat deze liefde, als het enige ware goed, moet gekend, bemind en geacht worden; het afschuwelijke gif der eigenliefde ontrooft de mensen deze verhevene kennis en maakt hen onbekwaam om dezelve te verkrijgen.” Bij andere gelegenheden wenste zij alle schepselen als in zovele tongen te kunnen veranderen, ten einde de onuitputbare schatten der Goddelijke liefde zonder ophouden te loven, te zegenen en te verheerlijken. Men zag haar tranen storten om de bekering der zondaren van God te verwerven, en wanneer zij gedwongen was, om na het gebed of na de gewone arbeid, enige rust te nemen, hoorde men haar uitroepen: “Hoe kan ik, bij de overweging, dat God op deze wereld zo zeer beledigd wordt, nog rusten? O liefde! ik doe zulks uit gehoorzaamheid en om mij aan uwen wil te onderwerpen.”
Vrezende God vergramd te hebben, omdat zij zulk ene grote begeerte om hare plechtige geloften te doen had aan de dag gelegd, smeekte Maria Magdalena, dat haar opnieuw twee beproevingsjaren mochten vergund worden, welke bede haar werd toegestaan; nauwelijks had zij die tijd volbracht, of zij werd tot tweede opzichtster aangesteld over die jonge maagden, welke nog buiten het klooster waren en in de regel geoefend werden, voor men haar het ordekleed toestond. Drie jaren later werd zij gelast om de nieuw aangenomen kloosterzusters te onderwijzen. Het ganse gesticht bewonderde de onverzadelijke drift, waarmee zij zich op het boetvaardige leven toelegde; dagelijks vastte zij op water en brood; alleen op de Zon- en feestdagen gebruikte zij slechts een weinig ander voedsel, terwijl zij op de vastendagen der Kerk haar lichaam bovendien door andere gestrengheden tuchtigde.
De nederige Magdalena had intussen gedurende vijf jaren zware beproevingen te verduren, welke Gods machtige genade alleen haar deed overwinnen. Zij werd op ene vreselijke wijze tot onzuiverheid, gulzigheid, hoogmoed, ongetrouwheid, zelfs godslastering bekoord; hare verbeelding werd menigmaal met de schandelijkste gedachten vervuld, waardoor zij zich in een rampzalige staat bevond. Ofschoon zij onophoudelijk de vurigste gebeden tot Jezus Christus en tot de Koningin der maagden opzond, smaakte zij geen rust. God verliet evenwel zijne dienstmaagd niet, maar ondersteunde haar door onoverwinnelijke kracht; zij moest enige tijd de minachting van de andere kloosterzusters verduren, die al de genadegunsten, welke zij vroeger in haar bewonderden, nu slechts als valse inbeelding bestreden. Zo menigmaal de heilige echter het lijden en de dood van de Verlosser overwoog, gevoelde zij zich versterkt en aangevuurd om “de man van smarten” na te volgen.
God schonk eindelijk kalmte en rust aan deze ziel en vertroostte haar door de tederste tekenen van zijne tegenwoordigheid. “De stormen,” zei zij aan hare medezusters, “zijn voorbij; helpt mij mijnen liefdevolle Verlosser te zegenen en te danken.”
Wij zouden te ver afwijken, indien wij al de gebeurtenissen zouden willen optellen, welke de levensgeschiedenis van de heilige verrijken en het overige gedeelte van hare uitstekende loopbaan kenmerken. Als bestuurster der novicen vervlogen in vrede de liefdadige ijver de zes volgende jaren, terwijl zij vervolgens het ambt van onder-priorin tot aan haren dood bekleedde. God begunstigde haar met de gave van voorzegging; zo voorspelde zij de kardinaal Aldobrandini, de neef van Clemens VIII, deszelfs verheffing tot de pauselijke waardigheid, maar ook tevens de vroegtijdige dood van Leo XI, wiens deugd en geleerdheid de schoonste hoop gaven op gelukkige dagen voor de Kerk; deze Paus, verkozen in het jaar 1605, bestuurde slechts zevenentwintig dagen het scheepje van de heilige Petrus. De gewone spreuk van Maria Magdalena was: “Hoe beminnenswaardig is de wil van God! Hoe groot is ons geluk!” voegde zij hare medezusters toe, “wij handelen altijd ten onze voordele met God, wanneer wij arbeiden met het doel om Hem te vereren en te behagen. Bemint uwe God, die u zo zeer bemint. O liefde! liefde, indien gij gene rustplaats kunt vinden, kom tot mij. O ziel, door de liefde geschapen, waarom bemint gij niet?”
Te midden van deze verrukkingen, ofschoon ten prooi aan een smartelijk lijden, zag zij in volkomen zielsvreugde, het gelukkige ogenblik naderen, waarop zij eindelijk met Hem verenigd werd, die zij op aarde boven alles beminde; hoewel zij van de banden des lichaams wenste bevrijd te zijn, verlangde zij evenwel te leven om voor het voorwerp van hare liefde te kunnenlijden. “Of lijden, of sterven,” was de taal van deze nederige dochter des Heren, welke woorden vroeger gebezigd waren door de heilige Theresia. Toen zij eindelijk haar einde zag naderen, vermaande zij onophoudelijk hare kloosterzusters tot ijver en liefde voor het kruis, ontving het laatste Oliesel en verenigde zich dagelijks met Jezus Christus door het heilige Altaar-Sacrament tot op hare sterfdag, welke op 25 Mei in het jaar 1607 aanbrak. Zij had de ouderdom van eenenveertig jaren, ene maand en vierentwintig dagen bereikt. In 1626 werd zij door Paus Urbanus VIII zalig verklaard en Alexander VII stelde haar in 1669 onder het getal der heiligen. Het lichaam van de heilige wordt te Florence in ene kostbare kas bewaard en God heeft steeds haar graf door onderscheidene wonderen verheerlijkt.
26 Mei
De heilige Augustinus (604)
Apostel van Engeland.
De Saksen, Angelen en Jutten, Germaanse volksstammen, maar aan de afgodendienst verslaafd, het eiland der Britten overmeesterd hebbende, noodzaakten omtrent het jaar 454 deszelfs bewoners om zich op de bergen terug te trekken en beheerden schier honderdvijftig jaren dat land, toen de zon der genade voor hen opging en zij door het licht des geloofs werden bestraald.
Gregorius de Grote, nog eenvoudig kloosterling zijnde, vormde reeds het ontwerp om Engeland te bekeren; getroffen door het goede voorkomen der Britten, die als slaven te Rome te koop werden aangeboden, verzocht hij van het hoofd der Kerk de vrijheid, om zich met enige kloosterlingen naar Engeland te begeven en het geloof in die gewesten te verkondigen. Dan omstandigheden verhinderden hem zijn ontwerp te verwezenlijken, maar hij vergat evenwel dit volk niet en smeekte de God der genade dagelijks voor deze rampzalige heidenen, die geschapen waren om Hem te kennen en te beminnen, de Goddelijke gunst des geloofs. Na Paus geworden te zijn, trachtte hij zijn vroeger ontwerp te doen uitvoeren, door enige ijverige zendelingen naar dat verlaten erfdeel des Heren te zenden. In 596 vestigde hij het oog op de beroemde Augustinus, prior van het Sint Andreasklooster te Rome en stelde deze vurige kloosterling aan het hoofd van die edele schare, welke, gewapend met het heilige Kruis, zich met brandend verlangen naar die ruime velden begaf, alwaar de oogst zo voordelig scheen te zullen zijn. Augustinus en zijne gezellen waren uiterst verheugd, dat zij verkozen waren, om of een geheel volk voor Jezus Christus te winnen, of hunne edele pogingen met de kroon der martelaren beloond te zien. Gregorius toonde derhalve, dat hij de onderneming niet slechts wist te beramen, maar ook mannen uit te kiezen, die der evangelische zending in die streken eer zouden aandoen, en ofschoon enige tegenkantingen deze edele pogingen schenen tegen te werken, de uitkomst bekroonde evenwel de wensen van Gregorius en ging alle verwachting te boven, zoals wij nu tot onze troost zullen opmerken.
Deze ijverige arbeiders voor de eer van God kwamen in Provence, om vandaar naar het oord hunner bestemming over te steken; hier wachtte hen de eerste beproeving. Enige personen, onder welke zelfs gevonden werden aan wie zij door de heilige Vader waren aanbevolen, om de onderneming te begunstigen, overdreven de moeilijkheden waarmee zij zouden te kampen hebben en schilderden hun met de akeligste kleuren de woeste wreedheid der Engelsen, de verregaande ruwheid hunner zeden, de hardheid van hunnen tongval en de vreselijke gevaren van de overtocht af. Zulks maakte enige indruk op hunnen geest; onzeker welke partij te kiezen, besloot men nochtans niet af te reizen en eerst de heilige Vader te raadplegen; de heilige Augustinus keerde naar Rome terug, om de Paus van alles bericht te geven.
Het gevoelen van de heilige Gregorius, die hier ene kunstgreep van Satan meende te zien, was niet twijfelachtig; hij hield zich te wel verzekerd, dat men geen goed werk moet opgeven om enige hindernissen, welke men zou kunnen ontmoeten, ja dat de schijnbare grootheid zelf van die moeilijkheden een bewijs te meer is van het gewicht der zaak, en dat de goede uitslag des te roemwaardiger en verdienstelijker zijn zou. Hij zond de heilige Augustinus met ene bemoedigende brief naar zijne reisgenoten terug. “Hebt goede moed,” zo schreef de heilige Vader; “welke lafhartigheid zou het niet verraden, een reeds begonnen werk niet te achtervolgen? Laat mensen praten en acht hunne overtreding niet, welke uit ene gewaande en zogenoemde wijsheid en voorzichtigheid voortkomt. Ach, dat ik het geluk van aan uw groot werk te mogen deel nemen moet missen!”
Door deze woorden tegen de pogingen der hel versterkt, vervolgden de zendelingen met vernieuwde ijver hun ontwerp, scheepten zich met enige even moedige Fransen, die hen tot tolken zouden dienen, in en zetten weldra op het eiland Thanet, ten oosten van het land van Kent, voet aan wal.
Deze apostolische mannen, ten getale van veertig, geland zijnde, begaf Augustinus zich naar Ethelbert, koning van Kent en verklaarde hem, dat hij uit Rome hem ene heugelijke nieuwstijding kwam aankondigen, en hem van Gods wege het bezit verzekeren van een eeuwigdurend koninkrijk. Deze vorst, de machtigste van de zevenvoudige regering welke Engeland verdeelde, was aan de Godsdienst der Christenen niet geheel vreemd; aan Bertha, de dochter van Caribertus, koning van Parijs, gehuwd, hadden de voorbeelden en gesprekken van deze ijverige Christin zijn hart reeds tot de leer der Christenen voorbereid; de vorst toonde zich tegen de zendelingen niet vijandig en veroorloofde hen op Thanet te blijven, zorgde zelf voor hun onderhoud en overlegde reeds bij zich-zelven welke partij hij te kiezen had.
Enige dagen later begaf Ethelbert zich in persoon naar het eiland Thanet en ontving de geloofsverkondigers in het open veld onder een oude eikenboom, en zulks wel op voorgeven van de afgodspriesters, die hem verzekerden, dat de begoochelingen van deze nieuwe wichelaars op deze plaats zouden worden verijdeld. Augustinus verscheen met zijne gezellen op de bestemde dag voor de vorst. Een zilveren kruis, waaraan het beeld des Zaligmakers gehecht was, werd vooruit gedragen. Augustinus en zijne gezellen volgden in processie, de lucht weergalmde van de lofgezangen, welke in koor en beurtelings werden aangeheven, terwijl deze rij van heiligen tevens hunne smekingen tot de Vader der barmhartigheden voor zich en de ongelovigen, voor welker bekering zij bereid waren hun bloed op te offeren, opzonden. De vorst luisterde met inspanning naar hun woord, erkende dat hunne beloften van een eeuwig koninkrijk uitmuntend waren, doch voegde er bij, dat zij hem voor als nog onzeker schenen; dat hij, ofschoon de godendienst zijner vaderen niet verlatende, hun nochtans zijne bescherming toezegde, dat zij, als zich uit liefde tot hem en zijne onderdanen, ene verre reis getroost hebbende, vrijelijk in zijn koninkrijk konden preken, en dat hij voor hunne behoeften zou zorgen, mits zij zich te Kantelberg, de hoofdstad van zijn rijk, vestigden. Opgetogen van vreugde begaven zich Gods dienstknechten naar de bestemde plaats, de hoofdstad des rijks, terwijl zij op de weg het volgende gebed opzonden: “Heer! wij smeken U, wend om uwe oneindige barmhartigheid, uwe gramschap van die stad en van uwen heilige tempel af, want wij zijn zondaars. Alleluja.”
De heilige zendelingen schetsten hier de levenswijze der eerste apostelen, door hun aanhoudend waken, vasten en volstrekte afzondering van de wereld. In de nabijheid van Kantelberg vond men ene kerk ter ere van de heilige Martinus, door de Britten verlaten, doch thans tot ene bidplaats aan koningin Bertha verstrekkende; hier vergaderden zich deze heiligen om de heilige Geheimen op te dragen en het Goddelijke Woord te verkondigen; weldra kwam ene grote menigte bijeen, die de plechtigheden van de nieuwe Godsdienst bewonderde, de levenswijze der dienaren van de Allerhoogste bij die hunner afgodspriesters vergeleek en ene godsdienst leerde beminnen, welke zoveel vroomheid, strengheid en belangeloosheid inboezemde. Onderscheidene Saksers verlangden het Heilige Doopsel te ontvangen en Ethelbert, verheugd over de bekering zijner onderdanen, verklaarde zich bij het Pinksterfeest in het jaar 597 Christen, ene bekering die door ontelbare anderen werd gevolgd.
Augustinus begaf zich nu naar Virgilius, bisschop van Arles, in Gallië, die hem de bisschoppelijke zalving toediende. In Groot-Brittanje terug gekomen, diende hij, bij de viering van het feest van de geboorte des Heren, het Heilige Doopsel niet slechts aan Ethelbert, maar bovendien aan tienduizend zijner onderdanen toe. Hij schreef naar Rome om nieuwe medearbeiders, wijl hij en zijne gezellen in de geestelijke behoeften der aankomelingen niet konden voorzien. Paus Gregorius zond daarop nog enige vurige medehelpers met onderscheidene benodigdheden tot de heilige dienst en ene menigte boeken, om het onderwijs der nieuwelingen te bevorderen.
Augustinus had de betrekking gevestigd tussen de heilige Paus en zijne medearbeiders; zelf raadpleegde hij menigmaal de heilige Vader bij voorkomende moeilijke omstandigheden, en zelfs dan wanneer hij meende te kunnen beslissen, verlangde hij de uitspraak van de eerste herder te kennen, om gene verkeerde stappen te doen zetten. Gregorius haastte zich steeds om aan hem of deszelfs medewerkers in ’s Heren wijngaard te antwoorden, helderde hunne twijfelingen op, spoorde door liefdevolle woorden hunne moed aan en deed hunne harten door nieuwe ijver voor de eer van God en de zaligmaker hunner broeders ontbranden. Deze zorgvuldige Paus trachtte zelfs datgene te voorkomen, wat hen tot hoogmoed zou kunnen aanzetten; want toen het gerucht der wonderwerken, die Augustinus wrochtte, tot Rome was doorgedrongen, gaf de heilige Paus hem ten deze opzichte ene welmenende raad. “Wees vooral op uw hoede van niet door hoogmoed of ijdele roem te vallen, ter oorzake van de wonderwerken en hemelse gaven, welke God te midden van het volk, dat hij zich verkozen heeft, doet schitteren. Heb steeds de fouten voor ogen, welke gij kunt bedreven hebben, opdat deze gedachte alle gevoel van hoogmoed, dat in uw hart zou kunnen opkomen, verstikke; houdt u overigens overtuigd, dat de gave van wonderen te doen ene gunst is, welke u niet is gegeven om u, maar om hen, wier zaligheid God wil bewerken. Toen de leerlingen van Jezus, vol vreugde terugkerende, Hem zeiden: “Heer, de duivelen zijn ons zelfs onderworpen in uwen naam;” antwoordde hij hun bij wijze van berisping: “Verblijdt u niet daarover, dat u de geesten onderworpen zijn; maar verblijdt u, dat uwe namen geschreven zijn in de hemel.” Op dezelfde tijd, dat Gregorius de vrome en ijverige Augustinus vermaande, schonk hij, buiten zich-zelven van vreugd over de goede uitslag der zending, hem het bisschoppelijk schouderkleed (pallium) met de macht om twaalf bisschoppen te wijden, over welke hij het gezag van aartsbisschop vermocht uit te oefenen. Na de bekering van het volk in het noorden van Engeland, beval hij hen bovendien een bisschop van York te wijden, die insgelijks twaalf onderhorige bisschoppen zou hebben.
Koning Ethelbert werkte van zijne zijde niet minder ijverig om het rijk van Jezus Christus in zijne staten te verbreiden. Hij stelde wijze wetten en verordeningen vast, vernietigde de dienst der afgoden en deed alle afgodstempels sluiten. Door zijne milddadigheid verving ene kerk, de Zaligmaker toegeheiligd, die de aartsbisschoppelijke kerk van Kantelberg en de Christus kerk genoemd werd, de afgodstempel; hij begiftigde buiten de muren der stad de abdij van Petrus en Paulus, de kerk van Sint Andreas te Rochester, de kerk van Sint Paulus te Londen en andere. Ook won hij voor Jezus Christus Sibertus, koning der Oost-Saksers, en Redwaldus, koning der Oost-Angelen. De grote Gregorius, getroffen over zoveel ijver, zond hem onderscheidene geschenken, waarbij hij een brief vol gelukwensen en heilzame raadgevingen voegde. Ethelbertus regeerde tot het jaar 616, en had gedurende zesenvijftig jaren de koninklijke kroon gedragen, welke hij nu voor de eeuwige verwisselde; hij werd onder het getal der heiligen gesteld en God verheerlijkte het graf van zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen; de Kerk viert zijn aandenken op 24 Februari.
Augustinus zalfde Mellitus tot bisschop van Londen of der Oost-Saksers; deze prelaat volgde in 619 de heilige Laurentius op de aartsbisschoppelijke zetel van Kantelberg op, stierf op 24 April 624 en werd onder het getal der heiligen geplaatst. Justus, een andere metgezel van Augustinus werd door hen tot bisschop van Rochester gewijd, volgde in 624 de heilige Mellitus op de zetel van Kantelberg en stierf op 10 November 627; de naam van deze heilige prijkt in het Rooms Martelaarsboek en in dat van Engeland.
Terwijl het geloof dagelijks nieuwe overwinningen behaalde en schier overal aanbidders van de ware God gevonden werden, ondernam Augustinus, in hoedanigheid van apostolisch legaat en aartsbisschop, een algemeen bezoek van Brittanje. Zijn ijver noopte hem om tevens aan het heil der oude Britten werkzaam te zijn, die, zoals wij opmerkten, zich op de bergen hadden teruggetrokken; de heilige prelaat wenste enige misbruiken, welke onder hen waren ingeslopen, te vernietigen en hen, die het geloof behouden hadden, aan te moedigen, om de laatste hand aan de bekering der Engelsen te leggen; doch hij was niet in staat om iets te verkrijgen van hen, die een onverzoenlijke haat tegen het volk, dat hen had overwonnen, hadden opgevat, waardoor hun geest verblind en hun hart versteend bleef. Na enige onderhandelingen en bijeenkomsten, verklaarden zij wel, dat alle waarheid aan de zijde van de heilige apostel was, die zijne zending onder hen bovendien door een luisterrijk mirakel bekrachtigde, doch zij bleven evenwel verhard, weigerden zich naar de tucht der algemene Kerk te voegen en vijandschap en haat tegen de Engelsen af te leggen. Augustinus, ziende dat hij hunne hardnekkigheid niet kon overwinnen, verklaarde hun door de geest der voorzegging, dat zij, wanneer zij bleven weigeren om zich met hem te verenigen en aan het volk van Engeland de woorden des levens te verkondigen, zij door de handen der nog ongelovige Engelsen zouden omkomen. Deze voorzegging verkreeg, enige jaren na de dood van de apostel, hare vervulling. Ethilfrid, een ondernemend maar bloeddorstig vorst, heerste over de Noord-Engelsen, die nog heidenen waren, en richtte al zijne strijdkrachten tegen de Britten, welke hij in de vermaarde veldslag bij Chester versloeg. Ethilfrid zag na zijne overwinning in de verte enige monniken van Bangor bidden, en nu riep hij: “De gebeden van dit volk zijn vloekwensen tegen ons.” stortte zich vervolgens met zijn leger op hen en bracht er twaalfhonderd van om het leven. Zo trok hunne liefdeloosheid jegens hunne vijanden Gods wraak over deze rampzaligen, terwijl hunne misdaad de gramschap des Here had uitgedaagd.
Augustinus gevoelde zijne krachten verminderen en zag het ogenblik naderen, dat hem in de eeuwige gelukzaligheid zou overvoeren; hij had zijne zending op aarde met roem volbracht, en als in het zweet zijns aanschijns gearbeid, om een gans rijk voor Jezus Christus te winnen. De grond, welke hij aan woestheid onttogen en bearbeid had, bracht vruchtbare planten voort en het eiland, waarover vroeger de machten der hel heersten, verkreeg later, wegens de menigte van gelovigen die het opleverde, terecht de naam van het “eiland der heiligen.” Niets bleef de heilige Augustinus meer over, dan zich op de luisterrijke zetel van Kantelberg een opvolger te kiezen, die, zijn voetsporen drukkende, de veroveringen op de hel zou voortzetten. De waardige priester Laurentius is de uitverkorene, wie hij de nieuw gevestigde kerk toevertrouwde, ene keus, die aan de verwachting beantwoordde. Laurentius bestuurde gedurende elf of twaalf jaren zijne kerk met ijver en liefde en stierf in 619 de dood der heiligen. Augustinus, nu gerust gesteld wegens het lot van zijne gelovige kudde, ontsliep in het jaar 604 en nam zijne rust in de schoot van God, voor wiens dienst hij zich zo onvermoeid had opgeofferd.
Helaas! thans is dat “eiland der heiligen,” die door de geestelijke dauw des hemels gezegende aarde, eenmaal zo vruchtbaar in geloofshelden, zo vermaard door de roemrijkste apostelen, die ook aan onze voorvaders het licht des geloofs kwamen aanbieden, en wier gedachtenis de Godsdienstige Nederlanden dankbaar vereert, nu is dat land overgeleverd aan de woede der ketterij, welke onder allerlei vormen de geest van deszelfs bewoners onder de slaafse ketenen der hel geboeid houdt. Ene ijskoude en dorre hervorming heeft onder de gelovigen het verheven en weldadige werk van de vurige apostel en ijverige bisschop vernield. Zij meent geslaagd te zijn, want de naam van het “land van vrijdenkers” heeft die van het “land der heiligen” vervangen. Troosten wij ons evenwel bij de gedachte, dat het rijk der dwaling en ketterij niet onsterfelijk is, zoals het rijk der waarheid. Op de door kettergeest besmette grond van het oude Engeland zien wij vele hare zogenoemde kerkvoogden reeds wankelen, onderling verdeeld, hun oor tot de stem der waarheid neigen. De waarheid, met zo felle woede vervolgd, treedt weer in volle glans te voorschijn; schitterende bekeringen verheugen en troosten de over de ramp van hare kinderen zuchtende Kerk. Ja, wij mochten vertrouwen, dat de ketterij, hare onmacht ziende, ook de oevers van Engeland ontvluchten zal. De zon der gerechtigheid en waarheid zal eens weer het erfdeel van de heilige Augustinus verkwikken en de schoonste vruchten voor het rijk van Jezus Christus voortbrengen.
Mocht de onlangs oprechte gebeds-associatie tot bekering van alle ketterse landen, tot dat doel ijverig meewerken en de gelovigen des Donderdags van elke week hunne gebeden doen verenigen, om de gave des geloofs voor hunne dwalende broeders af te smeken.
De heilige Philippus Nereus (1595)
Stichter van het broederschap der Oratoren in Italië.
Philippus Nereus kon het zijner volmaakte liefde, die ene der eerste kentekens van heiligheid is, danken, dat hij één der schitterendste lichten werd, welke de Kerk mocht bezitten. Hij werd in 1515 te Florence geboren uit de rechtsgeleerden Franciscus Nereus en Lutetia Soldi, beiden uit doorluchtige huizen van Toskanen gesproten. De jeugdige heilige gaf reeds van zijne tederste jaren blijken, dat de zaden der deugd in zijn hart geworteld hadden. Hij was stipt gehoorzaam aan de bevelen van zijne ouders, men bewonderde zijn geduld in lichaamslijden en hij was zo zacht van aard, dat kinderlijke gramschap hem onbekend scheen. Nauwelijks elk jaren oud zijnde, verbleef hij bijna altijd in de kerk, in het gebed verdiept of met opmerkzaamheid de verkondiging van Gods Woord aanhorende. De eerbied voor zijne meesters, zijn ijver, zijne nederigheid en uiterste goedaardigheid deden hem de liefde en achting verwerven van elk die hem zag, zodat men hem overal onder de naam van de “goede Philippus” kende.
Philippus had zijne eerste studiën voltrokken en werd nu, de ouderdom van achttien jaren bereikt hebbende, naar één van zijne ooms gezonden, die een rijk koopman was en bij de berg Cassino woonde. Deze bloedverwant merkte weldra de edele hoedanigheden van zijne neef op, en besloot hem tot enige erfgenaam van zijn vermogen te maken; doch de jongeling gevoelde zich tot verhevener volmaaktheid geroepen en de gevaren van de wereld en ijdele rijkdommen vrezende, zag hij van al deze goederen af, verliet het huis van zijne oom en begaf zich naar Rome. Galleotto Caccea, een Florentijnse edelman, die in deze stad woonde, aan hem in zijn huis en vertrouwde hem de opvoeding van zijne kinderen; weldra zag hij welke schat hij in de jeugdige Philippus bezat; onder deze leermeester maakte de kinderen van de edelman de grootste vorderingen in deugd en wetenschap, terwijl de heilige levenswandel van Philippus zich meer en meer verbreidde en te Florence zelf bekend werd. De heilige beoefende terzelfder tijde de wijsbegeerte en Godgeleerdheid, en zijne vorderingen beantwoordden aan zijn ijver; weldra overtrof hij allen die zich met hem op dezelfde wetenschappen toelegden. Zijne medeleerlingen zochten zijne vriendschap, die hij echter alleen aan de deugdzaamsten schonk. Hij schroomde alle verlies van tijd en duchtte de gevaren van elke omgang; hij onderhield zich daarom slechts met zijne vrienden, wanneer plicht, liefde of andere wettige redenen zulks van hem eisten, terwijl hij zorgvuldig over zijne tijd waakte, welke hij als ene kostbare weldaad van God beschouwde, waarvan hij eens ene gestrenge rekenschap moest afleggen.
Onaangezien zijne voorzorgen, kon hij zich niet tegen de aanval hoeden van de vijand onzer zaligheid. Jeugdige loszinnigen waren de werktuigen van Satan, die de reinheid der zeden van Philippus aanranden. De heilige liet zich nochtans door hunne dartele en wulpse gesprekken niet vervoeren; integendeel, hij sprak met zoveel kracht, ernst en zalving tot deze rampzalige kinderen der ijdelheid, dat hij niet slechts overwinnaar bleef, maar aan Satan zelfs zijne werktuigen ontroofde, die tot betere gevoelens overhelden en eindigden met door tranen van berouw hunne vroegere afwijkingen te bewenen. Ofschoon gebeden, vasten en nederigheid de wapenen waren, welke hij tegen elke aanvechting bezigde, had hij evenwel geruime tijd tegen de vleselijke aanlokselen te strijden en op zijn vijftigste jaar zegevierde hij eerst over dezelve volkomen. Toen verklaarde hij, dat hij de aanvechtingen van de bedorvene natuur zo volkomen had overmeesterd, dat hij niet bemerkte nog een lichaam te hebben. Toen hij deze verklaring voor de kardinaal Baronius aflegde, weende hij overvloedige tranen, zich zijne onverschilligheid verwijtende in God te danken, die door zijne genade hem altijd zuiver van lichaam en geest had bewaard.
De versterving zijner zinnen ging alle denkbeeld te boven en strekte zich tot de geringste kleinigheden uit, welke men gewoon is slechts onbeduidendheden te noemen. “Het is noodzakelijk,” zo sprak hij, “dat men zich in die dingen zelfs versterve, die slechts beuzelingen schijnen te zijn, want daardoor leert men in grotere strijd overwinnaar te worden.” Zijne zucht tot armoede was bovenmate groot; toen hij voor de eerste maal te Rome kwam, gaf hij daarvan het grootste bewijs, wijl hij niets meer dan slechts het volstrekt noodwendige van zijne ouders begeerde. Ene arme legerstede en enige boeken versierden zijne kamer; elk vermaak scheen hem dwaasheid en hij stelde zijn enig genoegen in het bezoeken der kerken en Godshuizen. Hij zonderde dagelijks een geruime tijd voor het gebed af en vervoegde zich vooral in die kerken, welke door de Godsvrucht der bedevaartgangers vermaard waren. Men vond hem menigmaal des nachts voor de deur van deze of gene kerk in het gebed, of voor de overblijfselen der martelaren op het kerkhof van de heilige Calixtus doorbrengen. Wanneer hij door slaap overvallen werd, genoot hij slechts een weinig rust op de grond, bij het voorportaal van ene of andere der zeven kerken van Rome. De wijsbegeerte beoefenende, had hij zich tot ene wet gemaakt, om menigmaal het lijden van Jezus Christus en de ondankbaarheid der mensen tot deze God en Zaligmaker te overwegen, en wierp hij zijn oog op een kruisbeeld, dan zag men hem een vloed van tranen storten.
Bij zijne theologische studiën legde Philippus zich op de Heilige Schriftuur en de kerkvaders toe en beoefende het kerkelijke recht met de meeste vrucht. Zo werd hij in korte tijd uitstekend bekwaam in deze wetenschappen, terwijl de voornaamste en beroemdste hoogleraren zich tot hem wenden om zijne raad in te winnen. Deze studiën vorderde hij naderhand van al zijne leerlingen. De geleerde kardinaal Baronius, schrijver en opsteller der kerkelijke jaarboeken, verzekert, dat de heilige Philippus hem in deze moeilijke arbeid de grootste diensten heeft bewezen en hem dagelijks door zijnen raad aanmoedigde. De getuigenis des kardinaals nopens de wetenschap van de heilige, geeft ons een groot denkbeeld van zijne kunde en hij werd voor één der eerste geleerden van zijnen tijd gehouden. Doch de begeerte om zich volmaakter aan Jezus Christus te hechten, deed hem besluiten om de beoefening der letters vaarwel te zeggen, hij verkocht, nauwelijks drieëntwintig jaren oud zijnde, zijne boeken en gaf het bedrag daarvan aan de armen.
Deze waardige dienaar Gods zag zich met de gave des gebeds op de voortreffelijkste wijze begunstigd. De vertroostingen en zoetigheden, welke hij daarin ontwaarde, waren van dien aard, dat hij dezelve nauwelijks kon uitstaan. Hij lag somtijds op de aarde uitgestrekt, uitroepende: “O Heer! het is genoeg! verwijder U van mij, ik ben een sterfelijk mens, niet in staat zulk een overvloed van hemelse genoegens te dragen. Ik sterf, wanneer Gij mij niet ondersteunt. O mijn God, waarom hebt gij mij slechts één hart gegeven om U te beminnen, daar Gij zo beminnenswaardig zijt; waarom is, tenminste dat hart, zo eng en klein?” En middelerwijl hij zo sprak, werkte de liefde tot God met zoveel kracht in hem, dat dezelve zich zichtbaar op zijn aangezicht en aan de klopping van zijn hart openbaarde, en ware God hem door het matigen van zijne vertroostingen niet te hulp gekomen, hij zou uit overmaat van vreugd gestorven zijn. De ongodsdienstige wereldling zal zoiets als dweperij beschouwen; onwetend en spottend, geeft zij, tot zijn eeuwig ongeluk, toe aan de kracht van ene verboden hartstocht! Hoevele rampzaligen trouwens sterven, omdat zij het voorwerp hunner misdadige liefde moeten missen, terwijl duizenden anderen kwijnen en in hunnen jeugdige leeftijd worden weggerukt, omdat zij verwijderd zijn van dezelfde voorwerpen, die hun hartstocht slechts ter misdadige bevrediging vorderde; en de zondige wereld durft degenen, die zich aan God, die de enige, de eeuwige en heiligste liefde is, hecht en slechts voor Hem leeft, van verregaande dweperij veroordelen en vervolgen! Zwijg wereld, leer eerst met oprechtheid bidden, u met de Schepper der wereld verzoenen en dan zult gij ondervinden, dat de liefde tot God sterk is als de dood.
Philippus, even nederig als Godvruchtig, was altijd bedacht om de bijzondere gunsten, waarmee de Heer hem zo uitstekend begenadigde, voor het oog van de mensen te verbergen, en daar hij niets meer zocht dan door allen miskend te worden, mochten slechts weinige getuigen zijn van die gaven, welke de hemel hem had geschonken. Hij leefde te midden van ene volkrijke stad als een kluizenaar, die zich geheel aan versterving en boetvaardigheid wijdt, en brandde slechts van verlangen naar de dag, dat hij van het lichaam ontbonden zou worden om met Christus te zijn. Ofschoon hij voor zich-zelven afgetrokken leefde, ontmoette men hem evenwel op de pleinen en straten, doch alleen werkzaam om zielen voor God te winnen, of door zijne tegenwoordigheid de misdaad te beletten; vandaar dat hij, hoewel eenvoudig leek, menig zondaar op het rechte spoor terugbracht, terwijl men hem bovendien in de gasthuizen kon vinden, alwaar hij de armen en door de wereld verlaten zieken troostte, of hunne wonden verbond. Het wordt tijd, dat wij ons aan de beschouwing van die liefdegestichten toewijden, welke zijne naam aan de vergetelheid onttrokken hebben.
De roem der helden, die in het bloed en de tranen hunner natuurgenoten lauweren plukken, verdwijnt en de groten der aarde, ofschoon men hunnen naam en adeldom in marmer beitelt, zijn menigmaal voorwerpen van verachting bij het nageslacht, dat bij het vernemen van hunne levensgeschiedenis, het getal der onderdrukkers der mensheid vermeerderd ziet.
Het eerste gedenkteken, dat Philippus oprichtte, was de broederschap der Heilige Drie-eenheid, welke hij met hulp van de vrome Persiano Rosa, zijnen biechtvader, te Rome tot stand bracht. Deze broederschap, toegewijd aan de hulp der arme zieken, nam in 1548, in de kerk des Verlossers “del Campo,” een aanvang. Veertien personen verenigden zich met hem tot dit Godvruchtige werk, en de heilige voorzag met bewonderenswaardige liefde en wijsheid in elke behoefte, regelde de ontvangst, verzorging, dienst en het onderwijs der zieken, herstellenden en vreemdelingen; hij verscheen dagelijks in hun midden, onderhield hen, met zijne gewone zachtmoedigheid, over die zaken, welke de eer van God konden verbreiden, en men verheugde zich alom over de wonderbare vruchten van de onvermoeide ijver des heilige. Onder de ontelbare zondaars die zich bekeerden, waren velen die zich later uitsluitend aan de dienst van God toeheiligden en een verheven trap van volmaaktheid bereikten.
Twee jaren later, in 1550, bracht Philippus zijne broederschap over in de kerk van de Heilige Drievuldigheid en stichtte een nieuw gasthuis in de nabijheid, hetwelk ten huidige dage nog zeer bloeiend en één der geregeldste in de Christelijke wereld is. Kardinalen, zelfs vorsten zien wij daar, vol gevoel van Godsvrucht, de voeten der pelgrims wassen en volgens het voorbeeld van de heilige, de armen en alle hulpbehoevende zieken vertroosten en dienen, terwijl doorluchtige en door hunne geboorte edele vrouwen dezelfde dienst aan personen van hare kunnen verrichten, welke in een ander gasthuis zijn opgenomen.
Philippus, die in zijne ootmoed steeds wenste de Heer uit al zijne krachten te dienen, verwierp elk aanzoek om de priesterlijke staat te omhelzen, doch toen hij de ouderdom van zesendertig jaren had bereikt, onderwierp hij zich uit gehoorzaamheid en werd in 1551 tot priester gewijd. De broederschap van de heilige Hieronymus, in welke priesters tezamen woonden, stond wegens derzelver deugd in goede geur, waarom hij dezelve boven alle uitkoos. Hij bewoonde er ene kleine armoedige cel en zijne levenswijze was zelfs een voorbeeld voor de Godvruchtigste en meest nauwgezette priesters dezer vergadering. Wie kan de hemelse vertroostingen afschetsen, welke de heilige bij de eerste opdracht der heilige geheimen smaakte, terwijl het beven van zijn ganse lichaam en vooral zijner handen, de inwendige eerbied toonde, waarvan zijne ziel doordrongen was! Dagelijks verscheen hij aan het altaar des Heren, tenzij hij door lichamelijke ongesteldheid weerhouden werd, en dan nog ontving hij het dierbaarste geheim der Goddelijke liefde. Hemelse verrukkingen verwijderden hem menigmaal gedurende twee hele uren van het aardse, wanneer hij het heilige Misoffer opdroeg, waarom hij omtrent het einde van zijn leven in ene huiskapel, die tot heden in dezelfde staat onderhouden wordt en een bijzonder voorwerp van eerbied voor de pelgrims geworden is, de aanbiddelijke geheimen vierde. De vrome Galloni verzekert, dat zijn lichaam nu en dan van de aarde werd opgeheven, terwijl zijn aangezicht van een helder licht omgeven was, wanneer hij zijne gebeden stortte.
De ijver van Philippus voor de bekering der zondaren was buitengemeen en hij bracht somtijds gehele dagen in de biechtstoel door; zijne vindingrijke liefde gaf hem onderscheidene middelen aan de hand om Gods eer te verbreiden. Zich bij zekere gelegenheid met een Jood onderhoudende, werd zijne ziel diep aangedaan over het rampzalige lot, dat deze ongelukkige wachtte; hij bleef drie weken lang bidden en smeken voor het behoud van deze Jood, die eindelijk het heilig doopsel begeerde te ontvangen. De verhardste zondaren konden aan zijne vurige vermaningen niet wederstaan en men bewonderde vooral zijne buitengewone begaafdheid om boetelingen tot berouw en vertedering des harte te bewegen. Zijn vurige ijver voor het heil der zielen deed hem het onderwerp beramen, om in de Indiën de bekering der heidenen te beproeven, doch zijne vrienden wisten hem te overreden om te Rome te blijven, alwaar hem ene rijpe zielenoogst wachtte.
Philippus liet allen bij zich toe die hem kwamen raadplegen, terwijl hij zijne gemeenzame onderwijzingen, waardoor hij ene menigte tot Godsdienstiger denkbeelden bracht, dagelijks voortzette; dan de nijd, dat afschuwelijke monster. wilde de glans van zoveel deugd niet langer dulden; de wijze, waarop hij de heilige offerande opdroeg, werd bespot, al zijn daden in een belachelijk daglicht voorgesteld, de lasterzucht werkte om zijn persoon te bekladden en zijne goede naam en roem te bezwalken. Gods dienaar, in plaats van zich te rechtvaardigen, verheugde zich aan anderen een voorwerp van bespotting en verachting te zijn geworden, zodat één zijner vijanden, door zoveel zachtmoedigheid en gerustheid van geest getroffen, eensklaps zijne verdediging op zich nam en vervolgens een stichtend leven leidde, terwijl de voornaamste oorzaak van al het kwaad zich om dezelfde rede bekeerde, hem om vergeving smeekte en één der geestelijke kinderen van de heilige werd. De regel van Philippus was, dat, wanneer wij geduldig en ootmoedig willen worden, wij ons dan moeten verheugen en Gode danken, wanneer ons de gelegenheid wordt aangeboden om die deugden, die wij slechts onder tegenspoed en vernedering verwerven, te verkrijgen.
Dit was evenwel niet de enige beproeving, welke God hem had voorbehouden. Van eerzucht en hovaardigheid beschuldigd, werd hij als een snode huichelaar, die door zijne schijndeugden ene rol zocht te spelen en de menigte aan zijne zijde te trekken, aangevallen en veroordeeld. De vicaris van de Paus, door deze valse geruchten misleid, verbood hem het biecht horen en tot nader bevel de kansel, zelfs bedreigde hij de de heilige met vastzetting, indien hij zich niet verbeterde. Op al deze beschuldigingen antwoordde hij met zedigheid, verklarende bereid te zijn, zijne oversten in alles te gehoorzamen; voor zijne vrienden verontschuldigde hij zijne lasteraars; “De Heer heeft dat alles toegelaten,” zei hij, “om mij de nederigheid te leren beoefenen.” Eindelijk werd de onschuld van Philippus erkend en hem veroorloofd zijne vorige levenswijze te volgen en met beleid aan de bekering der zondaars te arbeiden. Onderscheidene personen bezochten hem in zijne cel; het getal zijner leerlingen groeide dagelijks aan en van toen af vormde hij het grote ontwerp der stichting van de vereniging van het Oratorium of der Oratoren, welke tot grote roem der stad en van gans Italië verstrekte. Weldra verenigde hij zijne leerlingen tot een lichaam en gaf hun enige verordeningen. Hij verlangde, dat zij in gemeenschap zouden wonen, zonder evenwel geloften af te leggen, wijl hij de liefde en de ijver als voldoende band beschouwde, om hen alle als een lichaam en ene ziel te doen worden. In de daad, men zag deze vrome arbeiders vol ijver voor Gods eer en de bekering der zondaren werken, en zich eenstemmig bezig houden om de onwetenden te onderwijzen en het rijk van Jezus Christus overal te verbreiden. Geruime tijd bleef de heilige algemeen overste van ene orde, welke hij met standvastigheid en bewonderenswaardige voorzichtigheid en wijsheid bestuurde. Door hoge ouderdom en lichaamszwakheid ter neer gedrukt, legde hij eindelijk het bestuur neer, waarop de beroemde Cesar Baronius, één zijner eerste en waardigste leerlingen, vervolgens kardinaal, in zijne plaats tot overste werd benoemd.
Deze congregatie der Oratoren werd in 1564 te Rome ingesteld en door Gregorius XIII in 1575 goedgekeurd. Deze Paus gaf aan Philippus de kerk van de Heilige Maagd van Vallicella, waarvan de heilige in 1583 bezit nam, terwijl zijne leerlingen verzochten om het gasthuis der Heilige Drievuldigheid te blijven bedienen. Deze weldadige boom spreidde weldra overal zijne vruchtdragende takken. Florence, Napels, San-Severino, Lucca, Palermo, Padua, Ferrara, zagen nog bij het leven van Philippus ene grote menigte zich onder zijne schaduw beveiligen en de vruchten vergaderen, welke de kracht der Goddelijke genade in hem uitwerkte.
Versierd met deugden en onder hoge jaren gebukt, verlangde Gods dienaar vurig naar het hemelse vaderland, en hijgde als een dorstig hert naar de bron der levende wateren. In één zijner laatste ziekten zag hij in ene geestvervoering de Heilige Maagd en hoorde men hem eensklaps uitroepen: “O allerheiligste Moeder Gods! wat heb ik verricht, dat gij u gewaardigt om tot mij te komen?” Vervolgens zei hij enige ogenblikken daarna tot vier geneesheren: “Hebt gij de verheerlijkte Moeder Gods niet gezien, die mij bezocht en van mijne krankheid genezen heeft?” En in de daad, hij was op ene wonderdadige wijze genezen; doch dat herstel duurde slechts weinige dagen. Het ogenblik naderde, dat zijne zuivere en heilige ziel zich in de tegenwoordigheid van God, die zij zo zeer beminde, zou verheugen. In de maand Mei van het jaar 1594 diende zijne leerling Baronius hem het laatste heilige Oliesel toe, en toen de kardinaal Fredericus Borromeus tot hem naderde, om hem het heilige Altaar-Sacrament te doen nuttigen, riep hij uit met tranen in de ogen: “Ziedaar mijne liefde, Hij, die de wellust van mijne ziel is, komt tot mij! Geef mij vaardig mijne liefde.” Vervolgens zei hij: “Ik heb degenen, die waarlijk mijn geneesheer is, in mijn hart ontvangen.”
Op het punt van te sterven, gevoelde hij hemelse vertroostingen en verlangde vurig naar het ogenblik, dat zijn leven zou eindigen; eindelijk brak het moment aan en deze edele ziel vlood in de schoot van haren Schepper, om in de beschouwing der Godheid, aan die zaligheid en onsterfelijkheid deel te nemen, in welker voorspraak zij zich op aarde reeds mocht verheugen. Philippus stierf op 26 Mei 1595, in de ouderdom van tachtig jaren. Zeven jaren na de dood vond men het lichaam des heilige, dat in ene kostbare kas was neergelegd, geheel gaaf en ongeschonden. God verheerlijkte de luister van zijnen dienstknecht door ontelbare mirakelen, en Gregorius XV stelde hem in 1622 onder het getal der heiligen.
27 Mei
De heilige Beda (735)
Kerkvader.
De vermaarde Benedictijn Mabillon, van de eerwaardige Beda sprekende, zegt: “Wie heeft zich meer dan deze heilige op alle soort van studie toegelegt? Wie meer dan hij zich beijverd om anderen te onderwijzen? Wie was ooit aan het beoefenen van de Godsvrucht en deugd sterker gehecht? Wanneer men hem biddende zag, scheen hij zich op gene wetenschappen te oefenen, en wanneer men zijne ontelbare werken beschouwt, schijnt het of hij niets anders deed dan schrijven.” De beroemde Cambden, die de Pausanias van Engeland wordt geheten, noemde Beda een bijzonder schitterend licht. De geleerde Leland, als oudheidskenner vermaard, noemt, in zijne verhandeling over de schrijver van Groot-Brittanje, de heilige: “de roem en het schoonste sieraad van Engeland, de mens die boven alle anderen een onsterfelijke naam waardig is.”
Beda, bijgenaamd “de eerwaardige,” werd in het jaar 673 in een dorp van Engeland geboren, hetwelk weinig tijds na zijne geboorte een deel van de geestelijke goederen van het klooster van Jarrow werd. Deze abdij, door de heilige Benedictus Biscopius op de oever van de Tine, tegenover New-Casstle, gesticht, was zo nauw met de abdij van Sint Pieter, te Weremouth bij de monding van de Were gelegen, verbonden, dat men ze beiden met de algemene naam van “het klooster van de heilige Petrus en Paulus” aanduidde.
De vermaarde stichter, die in wetenschap zowel als in Godsvrucht uitmunte, verschafte aan beide abdijen ene schone verzameling boeken, welke hij uit Rome en andere landen had ontboden. De ouders van de jeugdige en reeds veel belovende Beda vertrouwden de opvoeding van hunne lieveling aan de heilige Benedictus Biscopius toe; deze nam het zevenjarige kind onder zijne leiding, vormde zijne eerste jaren tot deugd en wetenschap en zond hem later naar Jarrow, om onder het geleide van de abt Geolfridus zijne studiën te volmaken.
In dit gesticht der heiligen putte de jeugdige Beda al de schatten van kennis en geleerdheid, waardoor hij later één der beroemste mannen van zijne eeuw is geworden. Onder de voorname leermeesters van de jongeling mogen wij de kloosterling Trumbertus noemen, een leerling van de heilige Ceadda, ook Chad geheten, bisschop van York, later van Litchfield en Lindisfar. Deze Trumbertus had ene beroemde school opgericht in het klooster van Lestingan, in het graafschap York. In de kerkzang werd hij onderwezen door een zekere Joannes, die van eerste zanger in Sint Pieter te Rome, abt van Sint Martinus in die stad geworden was en door de heilige Paus Agatho, wiens levensgeschiedenis op 10 Januari vermeld is, met de heilige Benedictus Biscopius naar Engeland werd gezonden. Theodorus, aartsbisschop van Kantelberg en de abt Adrianus leerden hem de Griekse taal; deze geleerde mannen vormden onderscheidene Engelsen, aan wie Grieks zo gemeenzaam als hunne moedertaal werd; Beda stelde later Tobias, bisschop van Rochester, ten voorbeeld; hij had zich-zelven kunnen aanhalen, indien hij minder zedig geweest ware of in onze eeuw, welke slechts op geleerde snoeverij aanspraak maakt, geleefd had. Beda moest onder zulke leermeesters, zelf met een groot vernuft begaafd zijne, een groot geleerde maar tevens nog groter heilige worden; weldra gaf hij de schoonste blijken, dat in hem wetenschap en Godsvrucht het gemis van jaren aanvulden. De heilige abt Geolfridus, wiens gedachtenis de Kerk op 25 September vereert, wenste dat Beda zich tot de heilige wijdingen zou voorbereiden; hij ontving daarop in 702 de priesterlijke zalving uit handen van de heilige Joannes van Beverley, toen bisschop van Hexham, onder welke bisdom de abdij van Jarrow gelegen was.
De kloosterlingen van Weremouth en Jarrow besteedden een gedeelte van hunne tijd aan handenarbeid en de heilige deelde met hen die werkzaamheden, doch legde zich bijzonder op studie, gebed, overweging en schrijven toe. Zodra hij priester geworden was, nam hij de pen op ter verdediging van de Godsdienst en werd aan het hoofd van ene talrijke school geplaatst, welke onderscheidene bekwame mannen opleverden; hij zegt ons zelf, dat hij zich vooral aan de studie der Heilige Schriftuur toewijdde en nadat hij hetgeen de regel voorschreef volbracht had, zijn grootste vermaak vond in het leren, onderwijzen en schrijven. Hij beoefende met roem onderscheidene wetenschappen en schreef over de wijsbegeerte, sterrenkunde, tijdrekening, kerkelijke geschiedenis en andere; zijne Godsdienstige werken maken nochtans het grootste gedeelte van zijne werken uit; deze zijn om hunne juistheid en klaarheid bijzonder opmerkenswaardig; ene edele en aangename eenvoudigheid, vrije openhartige schrijfstijl nemen de lezer in, terwijl zijne liefde voor de waarheid, zijne geschiedkundige werken overal kenmerken. Vooral bewondert men in Beda een zeldzame geest van Godsvrucht, die in al zijne werken uitblinkt. Beoefende hij de heilige Schriften, dan was het om zoveel te meer in de geheimen van het geloof in te dringen, zich met de leer van het Christendom te voeden en zijn hart met liefde tot alle deugden te vullen; zo was zijne levenswijze het schoonste voorbeeld dat men zich kon voorstellen.
Paus Sergius had ene buitengewone achting voor de heilige en verzocht hem dringend om te Rome te komen, teneinde het genoegen te hebben om hem te zien en te raadplegen. Beda ging intussen, om niet bekende redenen, niet derwaarts op reis, en verzekerde zelf, dat hij niet buiten de kloostermuren wilde gaan om enige reis te ondernemen.
Beda kon evenwel aan het dringende aanzoek van Egbertus, broeder van Eadbyhrt, koning van Northumberland, niet weerstaan en begaf zich naar York; Egbertus was zijn leerling en werd in 734 bisschop van York gewijd. Beda bleef aldaar enige maanden onderwijzen en de school, welke hij er vestigde, werd zeer vermaard; uit dezelve kwam de beroemde Alcuinus te voorschijn, die één der eerste lichten van zijne eeuw en één der schoonste sieraden van het hof van Karel de Grote was.
Beda naar zijn klooster teruggekeerd zijnde, hernam zijne vorige studiën en arbeid, schreef voor zijnen dood een brief aan Egbertus, nu bisschop, waarin hij hem de schoonste raadgevingen deed toekomen. “Herinner u steeds,” zo schreef hij hem, “dat één der eerste zorgen van uwe betrekking wezen moet verlichte en deugdzame priesters aan te stellen, en u toe te leggen om met onvermoeide ijver uwe schapen zelf te voeden en de misdaden uit te roeien, zorg te dragen, dat uwe onderhorigen niet slechts in het gebed des Heren en de geloofsbelijdenis der Apostelen, maar tevens in de de onderscheidende geloofswaarheden zijn onderwezen. Stel alles in het werk, dat de gelovigen, die een zuiver leven leiden, elke Zondag en op de feestdagen der Apostelen en martelaren tot het heilige Altaar-Sacrament naderen, zoals gij te Rome het gebruik gezien hebt; onderricht de gehuwden, dat zij zich vooral door de onthouding, tot het ontvangen der heilige geheimen moeten voorbereiden.” Oudtijds was dit laatste punt een streng gebod, zoals wij in vele conciliën opmerkten; nu evenwel is het ene raadgeving, maar die, zoals de heilige Carolus Borromeus verlangt, ten strengste moet aanbevolen worden.
Beda, de eerwaardige, de wonderbare leraar der laatste tijden, stierf eindelijk op 26 Mei 735, op de vooravond van ’s Heren Hemelvaart, in de ouderdom van tweeënzestig jaren.
De beste uitgaven zijner “kerkelijke geschiedenis” zijn uitgekomen te Parijs in 1681 en te Cambridge in 1722 in folio.
De heilige Joannes (526)
Paus en Martelaar.
Deze heilige, wiens gedachtenis de Kerk eerbiedigt, was een Toskaner van geboorte en behoorde reeds vroeg onder het getal der kerkelijken te Rome, voor wie hij een voorbeeld en Godspraak was. Joannes was aartsdiaken, toen hij zeven dagen na het afsterven van de heilige Paus Hormisdas, in het jaar 523, op de pauselijke zetel werd verheven. Theodoricus, koning der Gothen, heerste over Italië en deze vorst, ofschoon hij onderscheidene goede hoedanigheden bezat, was evenwel vol na-ijver en tot wreedheid, het gewone karakter van een eerzuchtig prins, genegen.
Te deze tijd had keizer Justinus een bevel uitgevaardigd, waarbij de Arianen gedwongen werden alle kerken, welke zij in bezit genomen hadden, aan de Katholieke bisschoppen in te ruimen; het verklaarde tevens elke aanhanger van ene of andere ketterij onbekwaam om enig ambt, het zij bij het leger, het zij aan het hof of in de gerechtszaal te bekleden. Theodoricus was zeer verstoord over dit bevelschrift des keizers, en een beschermer der Arianen zijnde, verklaarde hij, dat, wanneer men hetzelve wilde ten uitvoer brengen, hij de Katholieken in zijn rijk op gelijke wijze zou behandelen en de stad Rome met moord en plundering vervullen. Daar hij evenwel nog eerbied voor de keizer scheen te gevoelen, wilde hij vooraf de weg der onderhandeling beproeven en een gezantschap naar Konstantinopel zenden, bestaande uit de Paus en vier senatoren, te weten de patricier Agazitus, Theodorus en de beide consuls Importunus en Agazitus. Dit gezantschap had in last, om de keizer te bewegen zijn bevelschrift in te trekken en de Arianen de vorige vrijheden te doen genieten. De Paus trachtte wel zich aan die last te onttrekken, doch werd gedwongen te gehoorzamen.
Het gehele Oosten juichte toen men vernam, dat het hoofd der Kerk naar Konstantinopel op weg was, en nauwelijks had de heilige Vader de grenzen bereikt, of hij werd met alle eerbied ontvangen. De senaat, de gehele geestelijkheid met de patriarch aan het hoofd, alle inwoners der hoofdstad, het volk uit de omtrek, allen gingen in feestgewaad, met brandende waskaarsen in de hand, de opvolger van de heilige Petrus twaalf mijlen van Konstantinopel tegemoet. Justinus zelf verliet zijn paleis en de stad, om buiten de muren der residentie de Paus te ontvangen; nauwelijks had de keizer hem in het oog, of hij werpt zich op de grond en smeekt hem om zijne zegen en ofschoon door de vorige patriarch reeds gekroond, bidt hij de Paus, om hem staande zijn verblijf in de hoofdstad, opnieuw te kronen.
De heilige Vader trok door de Guldepoort de keizerlijke stad binnen; toen hij onder het poortgewelf was, werpt een blinde zich voor zijne voeten en bidt hem, dat hij, in navolging van Hem, wiens stedehouder hij op aarde is, hem het gezicht zou teruggeven. Joannes raakt de ogen van de blinde aan, maakt het heilig kruisteken over de vertrouwend smekende en de arme man wordt ogenblikkelijk ziende. Dit wonderwerk vermeerderde de eerbied, welke men de Paus toedroeg, en Epiphanius, de onmiddelbare opvolger van de in 520 gestorven patriarch Joannes, verzocht de Paus op de eerste Paasdag de heilige geheimen in de hoofdkerk van Konstantinopel te vieren; de heilige Vader verrichtte deze plechtigheid volgens de ritus van de Kerk van Rome en in de Latijnse taal.
De geschiedschrijvers zijn het niet eens, wegens de uitslag der zending; enige beweren, dat Joannes de keizer trachtte te bewegen om de Arianen met meer zachtheid te behandelen, het oog gevestigd hebbende op de rampzalige toestand, waarin de Katholieken onder de heerschappij van Theodoricus zich bevonden; anderen verhalen, dat de Paus, alle redenen van tijdelijk belang verwerpende, in het volste vertrouwen, dat God zijne Kerk in Italië zou beschermen, zonder dat er menselijke hulp nodig was om haar uit de handen harer vijanden te verlossen, de keizer in zijne maatregelen versterkte, terwijl hij zelf enige aan de Arianen ontnomen kerken opnieuw inzegende en heiligde. De heilige Vader bracht intussen het grootste gedeelte van het jaar 525 te Konstantinopel door; zijn oponthoud werd echter zeer vergald door de treurige berichten, welke hem uit Italië toekwamen. Joannes bevond zich nog in het Oosten toen hij de gevangenschap van de beroemde Boëtius, zijne bijzondere en innige vriend, vernam. Wij zullen hier deze grote man enigszins van meer nabij doen kennen.
Anitius Manlius Torquatus Serverinus Boëtius werd in 470 te Rome geboren en verloor in het tiende jaar zijnen vader, die driemaal consul geweest was; hij werd naar Athene gezonden om zijne letteroefeningen te vervolgen, en op zijn negentiende jaar teruggekeerd zijnde, werd hij weinig tijds daarna patriciër verklaard en huwde vervolgens de deugdzame dochter van de beroemde en brave patriciër Symmachus. Uit één der edelste geslachten gesproten en bij het bezit van een groot vermogen, was Boëtius evenwel nog meer vermaard om zijne deugd, Godsvrucht, ware vaderlandsliefde en uitmuntende geleerdheid. Hij vereerde de Godsdienst niet alleen door zijnen zuivere levenswandel, maar verdedigde haar ook door zijne schriften tegen de Arianen, Eutychianen en Nestorianen. Een verklaard vijand der ongerechtigheid zijnde, verdedigde hij de verdrukte onschuld, welke in hem ten alle tijde een machtige beschermer vond; zijne hand was steeds geopend om elke ramp te lenigen, en hij bezigde zijne gaven en talenten om de verdrukten tegen de onrechtvaardigheid te beveiligen. Zoveel deugd en verdiensten ontgingen het opmerkzame oog van Theodoricus niet; hij verbond Boëtius aan zijn persoon; in de senaat te Rome, aan het hof te Ravenna, overal was Boëtius de voorname man. Toen evenwel de gemoedsaard van de vorst veranderde en hij omtrent zijne getrouwe dienaren met argwaan werd bezield, werd ook Boëtius een offer van de afschuwelijkste laster en hij, die zo menigmaal de verdrukte onschuld tegen hare vijanden verdedigde en over hen deed zegevieren, werd zelf een offer der woede van zijne benijders. De wreed geworden Theodoricus liet hem, als beschuldigd van verraad, te Pavia in een afschuwelijke kerker werpen en eindelijk op 23 Oktober 525 aller wreedaardigst ombrengen; hetzelfde lot viel de brave Symmachus te beurt, en beider vermogen werd verbeurd verklaard.
Zo waren de zaken gesteld, toen de heilige Paus Joannes van zijne zending uit Konstantinopel te Ravenna terugkeerde. De heilige Vader was nauwelijks in de hoofdstad gekomen, of hij werd benevens de vier senatoren gegrepen en op bevel van Theodoricus in een afschuwelijke kerker geworpen, en had de vorst de keizer niet gevreesd, hij zou de Opperpriester evenals Symmachus hebben doen ombrengen. Gebrek aan het noodwendige deed Joannes echter onder het gewicht van zoveel lijden bezwijken en hij stierf op 26 of 27 Mei in het jaar 526, na twee jaren en negen maanden de heilige Kerk van Jezus bestuurd te hebben. Zijn lichaam werd naar Rome gebracht, in de Kerk van de heilige Petrus begraven en Gods Kerk vereert zijn aandenken, hem als martelaar beschouwende.
Slechts drie maanden mocht Theodoricus de door hem ter dood gefolterde Paus overleven; het hart van deze vorst was wel is waar vroeger niet bedorven, doch nu was de wroeging van zijn schuldig geweten, dat met zoveel onschuldig bloed bevlekt was, zoveel te verschrikkelijker, terwijl hem de haat van zijne onderdanen overal volgde, de schrikbeelden van de door hem vermoorde grote mannen, bijzonder van Symmachus en Paus Joannes, schenen hem overal te vergezellen, terwijl bovendien de gedachte aan de eeuwigheid zijne verbeelding gestadig pijnigde; eindelijk door harde koortsen aangetast, bezweek hij na een lijden van drie dagen.
Wie van ons zal bij deze beschouwing, het geluk niet benijden, hetwelk Joannes in de kerker smaakte, vooral wanneer men de zielsvrede en de liefde tot God overweegt, welke hem bezielden, toen hij zijne ogen voor de wereld sloot. Wat zal het niet zijn, wanneer wij hem in de geest, onder het geleide der engelen, voor Gods troon zien voeren, om daar, in de schoot der Godheid, aan eeuwige onsterfelijkheid deel te nemen! Welk onderscheid met het einde van een booswicht, al is hij op een luisterrijke troon geplaatst, al bezit hij een verheven rang onder de vorsten der aarde, al ziet hij zich door duizenden bajonetten omgeven, gereed om de snode vervolger te verdedigen. God kan hem elk ogenblik oproepen, terwijl zijn geweten hem hier reeds als een onverbiddelijke beul aanhoudend pijnigt en de ongelukkige de straf zijner misdaden bij al zijne grootheid doet dragen; wanneer de laatste stond aanbreekt, ach, welk vreselijk hartenleed doordringt dan zijne ziel, bij de gedachte aan ene getergde Godheid, die hem oproept om hem in eeuwigheid te tuchtigen, tenzij hij zich nog bij tijds bekeerd en door ware tranen van boetvaardigheid voor de ogen van de eeuwige rechtvaardige Rechter zijne misdaden boete.
28 Mei
De heilige Germanus (576)
Bisschop van Parijs.
Welk overwinnaar evenaart de geloofsheld, die zo vaak door de eerzuchtige wereldvolger wordt bespot, terwijl zij, die de vriend Gods vereren, van de ondankbare wereld met smaad worden overladen. Gij dwazen, die evenwel op wijsheid roemt en steeds van verlichting spreekt, wat hebt gij zelve in het werk gesteld om uw eigen hart te verlichten? Uwe machtspreuken mogen bij de ongelukkigen, die gij misleidt, ingang vinden, zij zijn evenwel lichte dampen voor hem, die zijn oog gevestigd houdt op de heiligen, die boven u, bij God en de mensheid geacht en bemind worden. De levensgeschiedenis van die mannen is een ontegensprekelijk bewijs van de waarheid der bovenmenselijke en Goddelijke leer, welke zij verkondigen. Bij hun voorbeeld leert men zich-zelven en de wereld verachten, wordt sterk in beproeving, ongevoelig voor wellust, nederig en zachtmoedig, onverschillig voor roem en smaad, voor overvloed en armoede, voor vrijheid en kerker, voor leven en dood; de heiligen werden zo, door het aanhoudend en vurig gebed, door zuiverheid van mening en onbegrensde liefde jegens God en medemens. Germanus, wiens levensgeschiedenis wij aan de overweging van de Christen aanbieden, geeft ons een nieuw bewijs van die ware edelmoedigheid, welke men slechts in nauwgezette opvolging van de Evangelische voorschriften vinden kan.
Omtrent het jaar 496 onder het grondgebied van Autun geboren, werd hij door zijne ouders aan de zorg van hunnen bloedverwanten Scapillio, een heilige priester, toevertrouwd, en deze stelde alle pogingen in het werk om zijnen ijver in het beoefenen der deugd en der wetenschappen bevorderlijk te zijn; Germanus toonde van zijn zijde geen mindere ijver voor zijne heiligwording. Lacht vrij onbezonnen wereldvolger; Germanus smaakte de hoogste genoegens door dagelijks de heilige geheimen bij te wonen; ofschoon een uur van Gods huis verwijderd, ontbreekt hij zelfs bij wintertijd niet zich in hetzelve te bevinden, om ook aan de morgengetijden deel te nemen. de heilige Agrippinus, bisschop van Autun, van de Godsvrucht en ware vroomheid des jeugdige heilige onderricht, neemt hem onder zijne koorklerken en na hem tot diaken gewijd te hebben, deelt hij hem na drie jaren de priesterlijke zalving toe. Germanus, dagelijks in deugd toenemende, wordt tot abt verkozen in het klooster van de heilige Symphorianus, in ene der voorsteden van Autun gelegen. De Heer zag met welgevallen op zijn dienstknecht, schonk hem, die, terwijl de kloosterlingen rustten, de nacht in het gebed doorbracht, de gaaf van wonderwerken en de geest van voorzegging. Begunstigd door ene geheimzinnige droom, welke hem zijne latere bestemming aanduidt, ziet hij een eerbiedwekkende grijsaard, die hem de sleutels van Parijs aanbiedt en tevens verklaart, dat God hem de leiding van de bewoners dezer stad heeft toevertrouwd, en dat hij bovendien eenmaal derzelver bevrijder worden zal.
Deze voorzegging wordt weldra verwezenlijkt, vier jaren later sterft Eusebius, bisschop van Parijs, en Germanus, die zich aldaar bevindt, wordt, ongeacht zijne tegenkanting, op die zetel verheven. Deze waardigheid veranderde evenwel zijne levenswijze niet; altijd eenvoudig, sober, ingetogen en boetvaardig, zag men zijn huis steeds omgeven door onderscheidene behoeftigen, welke hij ten vader versterkte. Aan zijne tafel spijsde hij dagelijks vele armen, die hij terzelfdertijd ook naar de ziel voedde, wijl hij gedurende de maaltijd Godsdienstige leringen deed onderhouden. Omtrent negen uren des avonds begaf hij zich naar de tempel, en hier zag men hem tot de morgengetijden aanhoudend bidden. Zijn vurige ijver voor de bekering der zondaren bracht weldra de schoonste vruchten voort en Parijs werd door zijne aanhoudende vermaningen geheel hervormd. IJdele vermakelijkheden namen een einde, de ongeregeldheden werden bedwongen, terwijl ontelbare zondaars voorbeelden van oprechte boetvaardigheid werden.
Koning Childebertus, die tot nu toe een minder Christelijk levensgedrag had gevoerd, kon aan de zalving der onderwijzingen van Germanus, noch aan de voorbeelden van zoveel deugd langer tegenstand bieden; hij bekeert zich en hervormt de ergerlijke zeden van zijn hof; zijne aardse schatten tegen de eeuwige goederen wensende te verwisselen, stichtte en begiftigde hij onderscheidene kloosters, waar de onschuld ene schuilplaats tegen het zedebederf en de ongelukkige zondaar een oord van genade en barmhartigheid kon vinden; hij deed daarenboven de heilige aanmerkelijke sommen geld toekomen, welke Germanus in de schoot der armen uitstortte; was zijne schatkist leeg, dan liet de vorst zijne gouden en zilveren vaten breken, om in de dringendste behoeften der noodlijdenden te kunnen voorzien. “Houd niet op met geven,” zei Germanus tot zijn aalmoezenier, “ik hoop slechts, dat de Voorzienigheid mij de rijkdommen zal doen geworden, welker bron nooit zal opdrogen.”
Koning Childebert en deszelfs broeder Clotarius voerden de oorlog in Spanje en sloegen in het jaar 542 het beleg voor Saragossa. De inwoners riepen met vertrouwen de voorbede van de heilige martelaar Vincentius, hunner patroon, in en droegen, in het gezicht der belegeraars, de overblijfselen van de heilige in plechtige omgang rond; Childebert werd door hunne Godsvrucht getroffen en beloofde het beleg op te breken, indien men hem een gedeelte van deze dierbare overblijfselen wilde afstaan. Deze voorwaarde aangenomen zijnde, stelde de bisschop de vorst de stool van de heilige diaken ter hand, welke deze aan het altaar had gedragen. Childebert, getrouw aan zijn woord, trok terug. Nauwelijks te Parijs teruggekeerd zijnde, stichtte hij nabij de Seine ene kerk ter ere van de heilige Vincentius, en dit was de oorsprong van de oude abdij, welke nog Sint Germain-des-prés wordt genoemd en thans ene der grote wijken van Parijs uitmaakt. Wij zullen weldra gelegenheid hebben om van de beroemde abdij te spreken, waarvan de heilige Germanus als de voornaamste stichter wordt beschouwd.
De koning werd ziek in het kasteel van Celles, aan de Seine een weinig boven Melun gelegen; hier bezocht hem Germanus. De toestand van de vorst werd hopeloos, de geneesheren erkenden de onmacht van hunne kunst; de prelaat verloor evenwel de moed niet, hij begaf zich tot het gebed, smeekte de hemel om de dagen van de koning te sparen, legde hem de volgende dag de handen op en eensklaps ziet de vorst zich hersteld. Uit erkentenis schonk Childebertus de goederen van Celles aan de kerk van Parijs en aan de heilige Germanus, omdat hij ter dezer plaats zijne gezondheid op ene bovennatuurlijke wijze had herkregen.
De vorst had de kerk van de heilige Vincentius tot zijne begraafplaats verkozen, en Germanus wijdde dezelve op 23 December 558, de dag van het afsterven des konings, plechtig in. Dit gebouw werd om deszelfs luister en pracht de “gulden kerk” geheten; in deszelfs nabijheid stond een groot en aanzienlijk klooster, door dezelfde koning gebouwd, waaraan hij de leengoederen van Issy en meer andere schonk, welke gronden later één der voornaamste voorsteden van de hoofdstad vormden. De zorg over dit klooster werd de heilige Germanus aanbevolen en vandaar, dat ene der rijkste en schoonste voorsteden aan de linkerover der Seine nog heden de naam van Sint Germain-des-Prés voert.
Op Childebert volgde Clotaris, zijne broeder; deze was de laatste zoon van de grote Clovis. De Franse monarchie was onder vier koninkrijken verdeeld, welke Clotaris verenigde; hij verliet Soissons en bracht zijne troon naar Parijs over. Weinige tijd daarna werd hij ziek en liet de heilige bisschop roepen. Germanus spreidt zijn mantel op het pijnlijke gedeelte van het lichaam en op hetzelfde ogenblik gevoelt de vorst zich hersteld. Sedert die tijd tot aan het einde zijns levens, betuigde hij de heilige, wie hij vroeger de grootste onverschilligheid had betoond, de grootste achting.
Na het overlijden van Clotaris werd het rijk opnieuw verdeeld en Charibertus, zijn zoon, werd koning van Parijs. Dit bestuur verschafte de heilige ene treurige maar schitterende gelegenheid, om die strengheid te doen blijken, welke zovele doorluchtige en grote bisschoppen, zelfs jegens de machtige vorsten, hadden aan de dag gelegd. De vorst luisterde slechts naar zijne dierlijke lusten; hij verstootte Ingobergis, zijne wettige huisvrouw, om ene hofdame, Merofledis genaamd, te huwen. Deze gestorven zijne, nam hij Marcovesa, hare zuster, die vroeger de kloostersluier gedragen had, ofschoon zijne wettige vrouw Ingobergis nog leefde. Germanus was over deze ergernis ontroostbaar en stelde alle pogingen in het werk, om de vorst de afschuwelijkheid van zijne misdaden te doen begrijpen. Zijne pogingen waren echter vergeefs; de vorst onverbeterlijk en hardnekkig blijvende, deed hij hem en Marcovesa in de kerkban. Beiden in hun zonden voortlevende, wreekte God zich weldra over de afschuwelijke verkrachters van zijne heilige wet en van het gezag zijns dienaars. Marcovesa stierf binnen weinige dagen en de goddeloze vorst volgde haar weldra in het graf.
De jaren, die de dood van Chariberthus volgden, waren vol onrust en tweespalt; elk lid der familie betwistte een gedeelte van het grondgebied van Gallië, en Germanus moest de uiterste voorzichtigheid in acht nemen, om zijne schapen te midden ener meer en meer toenemende onenigheid, op het rechte spoor te houden. De deugdzame prelaat, die alle middelen in het werk stelde, welke ene waakzame en verstandige liefde aan de hand geeft, slaagde in zijne oogmerken. Eer, ijverzucht en eigenbaat verdeelden beide koningen Sigebert en Chilperic, zij werden door hunne echtgenoten Brunechildis en Fredegondis tegen elkander in het harnas gejaagd en verklaarden zich de oorlog. De heilige stelde zich als een vredelievend herder tussen het broederpaar, doch kon de vijandelijkheden slechts voor enige tijd beteugelen. Chilperic randde het grondgebied zijns broeders aan, werd verslagen en nam de vlucht naar Doornik; na deze overwinning trok Sigebert met zijne gemalin Brunechildis zegevierend Parijs binnen. De heilige bisschop schreef aan de koningin een brief, haar bezwerende, dat zij de koning zou bewegen om de vrede aan Frankrijk terug te geven en het leven en de rang van zijnen broeder te eerbiedigen, wiens ondergang en bloed anders wraak zou roepen. Brunechildis zette integendeel haren man tegen zijne broeder op en wist hem te overreden om hem in Doornik te belegeren. Germanus wierp zich nu voor de voeten van Sigebert en zei hem in de geest van voorzegging: “Koning, zo gij uwen broeder spaart, zult gij overwinnaar zijn; indien gij het integendeel op zijn leven wilt toeleggen, dan zal Gods rechtvaardigheid te treffen en de dood zal u het uitvoeren van uwen aanslag beletten.” De vorst verachtte de raad van de heilige, doch de uitkomst rechtvaardigde weldra zijne voorspelling. Ach, welk koning heeft ooit de zege verworven en zijne plannen bekroond gezien, wanneer hij de raad van Godsdienstige bisschoppen versmaadde! “Koningen, bemerkt het, rechters der aarde, laat u onderwijzen, neemt de onderwijzing aan, opdat de Heer niet vergramd worde en gij ten ondergang geraakt. Fredegondis, verbitterd over de wanhopige staat, waarin haar echtgenoot zich bevond, en daar gene gramschap die ener vrouw te boven gaat,” wist weldra twee sluipmoordenaars af te zenden, die Sigebert zelfs in zijn leger, dat te Vitri rust hield, ombrachten.
Germanus, ofschoon reeds bejaard, toonde steeds grotere ijver in de vervulling der plichten, welke zijne hoge waardigheid van hem vorderden. Hoe sneller hij zijn einde zag naderen, te meer verdubbelde hij in liefde en moed. Hoe verheven schittert hij op de kerkvergadering, welke in 557 te Parijs gehouden werd! Hij was daar de voornaamste steller van de kerkregels, welke altijd in eerbiedwaardig aandenken zullen blijven. Zijne onvermoeide pogingen vernietigden de laatste overblijfselen der afgodendienst, welke Frankrijk tot die tijd bezoedelden, en hij hield niet op voor de bekering der zondaren te arbeiden. Een ouderdom van tachtig jaren bereikt hebbende, verplaatste de hemel hem eindelijk in de eeuwige woningen, op 28 Mei in het jaar 576.
Koning Chilperic stelde zelf het grafschrift op van de rechtvaardige, die de vriend van God en de vertrouweling van onderscheidene vorsten was geweest; in dit grafschrift, hetwelk Anoinus de kloosterling ons heeft bewaard, wordt hij afgeschetst als een herder, die van are ijver voor het heil der zielen blaakte en door zijne schapen buitengewoon vereerd werd; hetzelve geeft ook te kennen, dat bij zijn graf onderscheidene mirakelen werden gewrocht, dat de blinden het gezicht en doven het gehoor herkregen. Het lichaam van de heilige werd, volgens zijn verlangen, in de kapel van de heilige Symphorianus begraven, welke onder de kerk van de heilige Vincentius (nu Sint Germain-des-Prés) gelegen is; in deze kapel rustte hij tot het jaar 754, toen zijne overblijfselen in de kerk werden overgevoerd. Koning Pepyn was met zijnen jeugdige zoon Karel, later Karel de Grote, bij die plechtigheid tegenwoordig; de jonge prins werd getroffen door de mirakelen, die bij die gelegenheid geschiedden. In die kerk worden dezelve, in ene rijk vergulde kas, nog bewaard en vereerd.
Bidden wij God om waardige en ijverige herders, die door voorbeeld en leer ons tot Hem geleiden, maar zorgen wij tevens, dat wij ons altijd als gehoorzame schapen gedragen jegens hen, door welke God zich gewaardigt tot ons te spreken.
29 Mei
De heilige Maximus (349)
Bisschop van Trier.
Wanneer er zorgelijke en voor Gods Kerk onrustige tijden aanbreken, dan wekt de Heer gemeenlijk mannen op, die met kracht en moed zijne bruid verdedigen; de heilige, wiens levensgeschiedenis wij zullen mededelen, behoorde onder degenen, die zich tegen het geweld der tijdelijke macht verzette, door de vervolgde geloofshelden op te nemen en met hen de zaak der Godsdienst te verdedigen.
Hij werd te Poitiers, of liever in één of andere plaats van dit bisdom, uit een doorluchtig geslacht geboren en was de broeder van de heilige Maxentius, die voor de heilige Hilarius, wiens leven wij op 14 Januari vermeld hebben, de bisschoppelijke stoel van Poitiers bekleedde. Nog jong zijnde begaf hij zich onder de leiding van de heilige Agricius, bisschop van Trier, die om zijne deugden alom vermaard was. Deze prelaat nam hem vervolgens onder zijne geestelijken op, diende hem de heilige wijdingen toe en ongemerkt, vormde hij hem tot een waardig opvolger. God trouwens, had door onderscheidene wonderen de verheffing van Maximinus reeds aangeduid, en na de dood van Agricius werd hij eenparig door de geestelijkheid, de naburige bisschoppen en het volk verkozen. Door Godsvrucht en de gaaf van wonderen, was hij een schoon sieraad der Kerk en de heilige Gregorius van Tours zegt van hem, dat hij in alle heiligheid uitschitterde. Gemeenlijk houdt men, dat zijne bisschoppelijke wijding in het vierentwintigste jaar der regering van Constantijn, dat is in het jaar 329 of 330, plaats greep (anderen vermelden die plechtigheid op 13 Augustus 332) en dat Athenasius, aartsbisschop van Alexandrië, vier jaren later, in 336, naar Trier werd verbannen. Constantijn de jonge, Cesar zijnde, ontving die geloofsheld met eerbied, zoals wij in de levensgeschiedenis van die aartsbisschop op 2 Mei hebben vermeld. Maximinus ontving hem niet als iemand, die in ’s keizers ongenade gevallen was, maar als een geloofsheld en manmoedig verdediger van de Godheid van Jezus Christus, en hij stelde er de grootste prijs op, om in het onderhoud van de doorluchtige heilige te mogen delen, terwijl God Maximus aan Athanasius gaf als een vertrooster en verzorger in zijn lijden. Twee jaren vertoefde de aartsbisschop te Trier en hij prijst in zijne schriften de onvermoeide ijver, de waakzaamheid, de heldhaftige standvastigheid, het voorbeeldige leven en de gave der wonderen van de heilige Maximinus, zijn edelmoedige gastheer en beschermer.
De heilige Paulus, patriarch van Konstantinopel, moest een gelijk lot met de heilige Athanasius van Alexandrië delen. Hij werd van zijn zetel gejaagd, waarop de Arianen de beruchte Eusebius van Nicomedië zetelden. Na gebannen te zijn, begaf hij zich eerst naar Thessalonica, vervolgens naar Italië en eindelijk naar Trier. Maximinus, de bisschop welke er zich een roem in stelde om de vervolgde geloofsdienaars te beschermen, werd ook een eerste verdediger van de heilige Paulus, die later op zijn zetel hersteld maar weder verdreven werd en de dood der bloedgetuigen gestorven is.
Se raadgevingen van de heilige Maximinus aan keizer Constantius bewerkten, dat deze vorst zich door de partij der Arianen niet liet verstrikken. De heilige liet gene gelegenheid voorbijgaan, om de snoodheden en listen dezer ketter aan de dag te brengen en zo de stroom der boosheid en ketterij tegen te houden. In de kerkvergadering van Sardica, in het jaar 347 gehouden, was Maximinus een getrouw voorstander en moedig verdediger van het geloofsbegrip, vroeger op de kerkvergadering van Nicea vastgesteld en bekrachtigd, en thans was hij gelukkig genoeg om met de heilige Athanasius in de gewaande banvloek, te Philippolis door de Arianen uitgesproken, te mogen delen.
Maximinus schijnt, volgens alle getuigenissen tussen 347 en 349 en wel te Poitu gestorven te zijn, toen hij, op zijn terugkeer van het concilie van Sardica, zijne bloedverwanten wilde bezoeken. Zijn lichaam werd eerst te Poitiers, maar vervolgens te Trier begraven. De plechtigheid van deze overvoering geschiedde op de dag, waarop wij thans zijnen feestdag vieren. In het jaar 888 werden zijne relikwieën, die sedert de inval der Noormannen verborgen waren, weer ontdekt en van God door menigvuldige wonderwerken verheerlijkt.
De heilige Cyrillus (derde eeuw)
Kind, Martelaar te Cesarea in Cappadocië.
God, die de tong der stommen ontbindt, om getuigenis van zijne almacht af te leggen, die zich van de zwakste kinderen der mensen bedient, om de schitterendste bewijzen van zijne grootheid te geven; “Hij, wiens heerlijkheid boven alle hemelen verheven is, heeft uit de mond der kinderen en zuigelingen zijnen roem volmaakt, om zijne vijanden, om de vijand en de wraakgierige te verdelgen.” Deze schriftuur werd letterlijk vervuld, toen Jezus de blinden en kreupelen in de tempel genas, en “de kinderen” in de tempel riepen: “Hosanna, de zoon van David!” Deze schriftuur werd letterlijk in het kind, wiens geschiedenis wij nu vermelden, vervuld, toen hetzelve voor de Godsdienst het nauwelijks begonnen leven opofferde.
De heilige Cyrillus had heimelijk de kennis der Godsdienstige wetenschap verworven en was in de waarheden der Christelijke Godsdienst onderwezen, ofschoon zijn vader een hardnekkig vereerder zijner stomme afgoden bleef en de schandelijke bijgelovigheden van het heidendom eerbiedigde. Deze rampzalige stelde alle pogingen in het werk om zijnen zoon te dwingen tot het aanbidden zijner goden, doch daarin niet slagende, verdreef hij het kind uit het vaderlijk huis en liet het, van alle hulp beroofd, in de uiterste ellende omzwerven. Het arme kind, van allen verlaten, loofde God en verheugde zich omdat het voor de beroving van enige tijdelijke voordelen en het verlies van aardse goederen, ene gelukzaligheid kon verwerven, die onvergankelijk is en te groter aanspraak op de eeuwige woningen van de hemelse Vader verkregen had.
De landvoogd, die zich te Cesarea bevond, het gebeurde vernomen hebbende, liet het kind voor zijn rechterstoel brengen, doch kon zijne gramschap nauwelijks bedwingen, toen hij de jonge Cyrillus onophoudelijk de naam van Jezus Christus hoorde belijden. De booswicht wist zich evenwel in te houden en zocht door liefkozingen het jeugdige Christenhart te verleiden en tot afval te brengen. “Mijn kind,” zo sprak hij met een huichelende zachtmoedigheid, “mijn kind, wees wijzer voor de toekomst; verwerp en verzaak uwe bijgelovigheden, zo zal ik uwen misstap vergeven en beloof u met uwen vader te zullen verzoenen en u het bezit van zijne goederen te verzekeren.” – “Ik verheug mij over uwe verwijtingen,” hernam de jeugdige Cyrillus, “en bijaldien mijn vader mij de toegang tot zijn huis weigert, zal God mij het zijne openen. Voor een verblijf van steen en slijk, dat ik missen moet, zal ik ene kostbare en onmetelijk rijke woonstede verwerven. Gaarne wens ik hier arm te zijn, om hierboven in de rijkdommen Gods over te vloeien; ik vrees de dood niet, wijl deze door een gelukzalig en onsterfelijk leven wordt gevolgd.” Deze woorden sprak hij als met bovennatuurlijke kracht uit en men kon geredelijk ontdekken, dat de genade het kind een begrip en verstand boven deszelfs jaren geschonken had. de rechter trachtte Cyrillus bevreesd te maken en deed hem met ketenen beladen, als of hij hem aan de pijnbank wilde overleveren; hij werd voor een houtstapel gebracht, welke men zei voor hem bereid te zijn, tenzij hij tot betere denkbeelden overhelde. Het kind verloor echter niets van zijnen moed en standvastigheid, scheen zelfs onverschrokken te worden. Voor de rechter terug gebracht, zei deze hem: “Mijn kind, gij hebt het vuur en het zwaard gezien, dat u ter dood zal brengen. Wilt gij het vervolg verstandiger zijn, of een onvermijdelijke dood tegemoet gaan?” – “Wreedaard,” hernam Cyrillus, “gij hebt mij groot onrecht gedaan met mij weer bij u te ontbieden; ik vrees vuur noch zwaard, ik brand van verlangen om tot mijn God te gaan.” De aanwezigen stortten tranen, doch het kind verweet hun hunne lafhartigheid. “Waarom weent gij? Verheugt u veeleer over mijn geluk, zingt om de brandstapel veeleer een vreugdegezang, gij weet nog niet welke heerlijkheid mij wacht. Gij kent de verhevenheid van mijn geloof, de grootheid van mijne hoop niet! Laat mij gaan, om spoedig een leven te eindigen, dat gij door uwe ijdele tranen onteert.” Zo sprekende nadert hij de brandstapel men meent evenwel dat Cyrillus door het zwaard werd om hals gebracht. Hij stierf een voor God kostbare dood, welke in het aandenken der mensen verheerlijkt blijft. Deze marteling werd onder de regering van Decius of Valerianus volvoerd.
Hoe beschamend is het voorbeeld van dit kind voor menig Christen. Cyrillus verlangt zijn jeugdig leven, zelfs onder vreselijke folteringen, voor Jezus Christus op te offeren, terwijl de Christen veeltijds weigert het geringste belang, ja het ijdelste genoegen voor de dienst van zijnen God te verzaken. En wij durven ons evenwel Christenen te noemen! Ofschoon de Heer niet meer schijnt te vorderen, dat wij bloed en leven veil hebben, wil Hij nochtans, dat wij onze hartstochten onderdrukken en onze begeerlijkheden verzaken; bidden wij Hem om de kracht, ten einde datgene te volbrengen wat Hij van ons eist.
30 Mei
De heilige Ferdinand III (1252)
Koning van Leon en Kastilië.
De vordt, wiens levensgeschiedenis wij hier te boek stellen, was de oudste zoon van Alphonsus, koning van Leon en van Berengaria van Kastilië, welke Berengaria de zuster was van Blanca, koningin van Frankrijk en moeder van de heilige Lodewijk IX. Ferdinand was derhalve de volle neef van een heilig vorst, die op de liefde zijner onderdanen kon rekenen, en verdiende door zijne weldaden, gene mindere toegenegenheid; gelijk de heilige Lodewijk verwisselde hij de vergankelijke kroon, welke de hemel hem op deze aarde had toevertrouwd, tegen ene onverwelkbare in het eeuwige koninkrijk.
Berengaria van Kastilië werd genoodzaakt om zich van Alphonsus van Leon te scheiden, wijl zij elkander in de derde graad van bloedverwantschap bestonden; daar dit huwelijk echter ter goede trouw was voltrokken, werden hunne kinderen, twee zonen en twee dochters, evenwel wettig verklaard. De koningin begaf zich naar haren vader, Alphonsus IX, één der moedigste, maar ook deugdzaamste vorsten waarop Kastilië mocht roemen. Deze vorst stierf in 1214 en Hendrik, een kind van elf jaren, besteeg de troon onder de voogdijschap van zijne moeder, Eleonora van Engeland, die, ontroostbaar over het afsterven van haren koninklijke gemaal, hem slechts vijfentwintig dagen overleefde. Nu werd Berengaria aangesteld om voor haren broeder Hendrik het rijk te besturen; liefde tot afzondering deed haar echter besluiten om de voogdijschap over Hendrik aan Don Alvarez, één der uitstekendste mannen van het koninkrijk, af te staan; bij zijne verhevene geboorte bezat deze echter ene onbeperkte eerzucht en een wraakgierig en oplopend karakter, zodat hij het ongelukkige Kastilië en de aangrenzende rijken menigmaal in vuur en vlam zette.
Hendrik had zijn twaalfde jaar bereikt, toen Alvarez de jonge vorst aan Mafaldis, zuster van koning Alphonsus van Portugal, meende te verloven; doch de gelastigden van Innocentius III vonden in die verbintenis een huwelijksbeletsel van bloedverwantschap en dat huwelijk werd dus nietig verklaard. Mafaldis keerde naar Portugal terug en stichtte te Arouca een klooster van de Cistercienser orde, nam het ordekleed aan en eindigde haar leven in de beoefening van alle deugden, waarom zij ook enige tijd na haar afsterven, onder het getal der heiligen werd gesteld.
Een onvoorzien toeval vernietigde alle heerszuchtige oogmerken van Alvarez en maakte een einde aan zijne wraaklust. De jonge vorst werd te Palence door ene dakpan, die op zijn hoofd viel, dodelijk gekweld en stierf op 16 Juni 1217. Berengaria werd nu de enige erfgenaam van de kroon van Kastilië, handhaafde hare rechten, welke zij op haren zoon Ferdinand, toen achttien jaren oud, afstond. De wijsheid en het vernuft van die vorst bewerkte dat men hem te Palence, Valladolid en te Burgos als koning uitriep. Alvarez met zijn aanhang stak wel de vaan van opstand overal waar hij kon op, doch Ferdinand, door de raad van zijne moeder geholpen, wist spoedig alle verdeeldheden te verstikken; Alvarez werd gevangen genomen, doch verwierf genade, welke gunst hij echter misbruikte om overal nieuwe onlusten aan te stoken.
Beschouwen wij nu de jeugdige Ferdinand op zijnen troon; wij kennen reeds de liefde en de eerbied welke hij zijner moeder toedroeg; voorwaar ene wonderbare gelijkvormigheid met de zo treffelijke kinderliefde die wij in Lodewijk IX, zijnen koninklijke neef, opmerken. Hij wendde alle zorg aan om het geluk van zijne onderdanen te verzekeren; zijn gehele levensgedrag was ene aaneenschakeling van verhevene deugden en ging gepaard met oprechte Godsvrucht, die hem zijne koninklijke plichten met de meeste nauwgezetheid deed vervullen.
Was hij streng omtrent zichzelf, hij was zachtmoedig en medelijdend omtrent anderen; in zijn boezem brandde een te rein, een te edel vuur, dan dat enige lage drift daarin ene schadelijke heerschappij kon voeren, en de zuiverheid van zijne oogmerken bewaarde zijn hart voor alle onstuimige bewegingen. Vestigde hij zijne grootste zorg op het doen naleven der wetten en strafte hij de overtreding, hij vergaf evenwel elke persoonlijke belediging. Hij wist elke opstand te bedwingen en beloofde steeds kwijtschelding van straf aan degenen, die tot plichtbetrachting terugkeerden. De wens om zijne onderdanen gelukkig te zien, was blijkbaar in de keuze van die personen, welke hij een gedeelte van zijn gezag toevertrouwde; hij wilde dat zijne staatsdienaren met ware liefde voor het algemeen welzijn bezield waren. De vermaarde Roderik, aartsbisschop van Toledo en groot kanselier van Kastilië, was gedurende dertig jaren aan het hoofd van de koninklijke raad geplaatst, en deze waardige dienaar werkte zo in overeenstemming met Berengaria en Ferdinand, dat het scheen of zij slechts ene ziel hadden. Om alle onrechtvaardigheid te stuiten, welke der rechtbanken menigmaal schande aandoen, stelde hij een gerechtshof in onder de naam van “koninklijke raad van Kastilië,” aan hetwelk men van alle hoven beroep kon instellen en de verstandigste rechtsgeleerden werd bevolen, om een wetboek te vervaardigen, hetwelk tot regel aan alle magistraatspersonen verstrekte.
De deugdzame Ferdinand richtte onderscheidene bisdommen op, deed vervolgens de luisterrijkste hoofdkerken bouwen, andere herstellen en wees aanmerkelijke fondsen aan tot opbouw van ene menigte kerken, kloosters en Godshuizen, ofschoon hij wel zorgde, ongeacht zovele uitgaven, de lasten van zijne onderdanen niet te verzwaren. Bij een oorlog, welke hij tegen de Moren, die zich in Spanje genesteld hadden, voerde, stelde een schraapzuchtige en voor de ellende des volks meedogenloze rijksgrote de koning voor, om ene buitengewone belasting te heffen. “God verhoede,” antwoordde de verstoorde vorst, “dat ik uw voedsel aanneme! De Voorzienigheid zal mij wel langs andere wegen weten bij te staan; ik vrees de verwensing van ene arme vrouw meer dan een geheel leger Moren.”
Omtrent 1225 toog Ferdinand het allereerst tegen de ongelovigen te veld. Aben-Mahomet, uit het bloed der edelen van Afrika gesproten, wenste onder zodanige voorwaarde, als de vorst zou vaststellen, zijn leenheer te worden. Enige jaren later, in 1230, overmeesterde de koning van Kastilië de schoonste en sterkste plaatssen van Andalusië, Cordova en Iaën. Aben-Mahomet was inmiddels door zijne onderdanen om het leven gebracht, en Ferdinand maakte zich deze gelegenheid te nutte om het gehele koninkrijk Baëça te overmeesteren en een bisdom in de hoofdstad op te richten. De vrome en Godsdienstige vorst had bij al zijne oorlogen alleen de eer van God op het oog. Men hoorde hem menigmaal uitroepen: “Heer, Gij, die de harten peilt, Gij weet dat ik slechts uwe eer en niet de mijne zoek; ik heb geen voornemen om vergankelijke rijken te bezitten, maar de kennis van uwen naam te verbreiden.”
Ferdinand wenste aan zijne soldaten gevoelens van ware Godsvrucht in te boezemen; de aartsbisschop van Toledo vervulde alle herderlijke plichten bij het leger, terwijl de vorst aan hetzelve ten voorbeeld van alle deugden versterkte. Hij vastte streng en droeg een scherp boetekleed in de vorm van een kruis; menigwerf bracht hij gehele nachten in het gebed door, vooral wanneer hij een veldslag moest ondernemen. Aan God schreef hij steeds de goede uitslag toe, en zag zich bijzonder door de bijstand des hemels begunstigd. Het afbeeldsel der Heilige Maagd werd in het leger steeds omgedragen, opdat zijne soldaten door de hoop op de overwinning zouden aangemoedigd worden. Behalve deze afbeelding, om welke de vrome krijgsbenden zich schaarden, droeg de koning een klein Mariabeeld op zijn borst en wanneer hij ten strijde ging, hing hij het aan de knop van zijnen zadel. De buit, welke hij op de ongelovigen maakte, diende om de hoofdkerk van Toledo, van welke hij de eerste steen had gelegd, op te bouwen; van de steden, die hij op de Moren veroverde, schonk hij vele aan de ridders van Calatrava of aan andere edelen, onder voorwaarde echter van dezelve tegen de Mahomedanen te beschermen.
Toen de koning in 1230 zich tot het beleg van Iaën voorbereidde, vernam hij de dood van zijnen vader, waardoor hij het koninkrijk Leon erfde, hetwelk sedert met dat van Kastilië verenigd bleef. Drie jaren strijd tegen de opstandelingen stelden hem eindelijk in het vreedzame bezit van zijne nieuwe staten, en na degenen, die hem die erfgoederen hadden durven betwisten, ten onder gebracht te hebben, trok hij opnieuw tegen de Moren op, sloeg het beleg om Ubeda, welke stad na lange en hardnekkige weerstand, werd ingenomen. Omtrent dezelfde tijd sloeg de infant Alphonsus, aan het hoofd van slechts vijftienhonderd man, te Xeres het talrijke leger van Abenhut, koning van Sevilië; hetwelk in zeven afdelingen was gesplitst, waarvan elke talrijker was dan het gehele leger der Christenen; de overwinning kostte aan Alphonsus slechts tien manschappen en werd overal als een schitterend wonder der Goddelijke bescherming beschouwd.
Ferdinand zag evenwel de vreugde van zijne overwinningen op de ongelovigen gestoord worden door het afsterven van zijne gemalin Beatrix in 1236; deze slag bracht het hart des vrome konings ene diepe wond toe; nadat hij aan zijne deugdzame gemalin enige Godsdienstige tranen had toegewijd vervolgde hij zijne roemrijke veldtochten, en middelerwijl Jacobus van Arragon de Moren het koninkrijk Majorca ontweldigde, heroverde Ferdinand Baëça en Cordova, welke laatste stad sedert geruime tijd de zetel van de heerschappij der ongelovigen was geweest. Op de feestdag der heilige Apostelen Petrus en Paulus in 1236, hield hij zijnen plechtige intocht in die stad; de grote moskee werd gereinigd en in ene grote kerk, onder de bescherming van de Moeder Gods, veranderd.
Door de raad van zijne moeder Berengaria en op aanzoek van de Godvruchtige Blanca, koningin weduwe van Frankrijk, huwde Ferdinand het volgende jaar met Joanna de Ponthien. Deze vorstin schonk hem twee zonen en ene dochter en leefde steeds in ene volmaakte overeenstemming met de koning en deszelfs moeder; zij volgde beider voorbeelden van deugd en Godsvrucht, en toen de koning zich in het voorjaar aan het hoofd van zijne legers plaatste, bleef Joanna en Berengaria hem behulpzaam in het inwendige bestuur des rijks.
Ons bestek laat niet toe de koning in al zijne ondernemingen te volgen, die alleen ten doel hadden om de Mahomedaansche afschuwelijkheden, door de Moren ingevoerd, uit Spanje te verbannen. Terwijl zijn zoon, de infant Alphonsus, zich van Murcia meester maakte, veroverde Ferdinand Lorca, Mula, Carthagena, Arjona, Iaën, Alcala, Real, Ivora en minige andere sterten. Eindelijk ondernam hij om Sevilië, de gewichtigste plaats, op de Moren te veroveren. Deze stad had dubbele muren, die zeer hoog en buitengewoon dik waren en werd door honderdzesenzestig torens beschermd. Na ene belegering van zestien maanden gaf deze stad zich eindelijk, op 23 November 1249, aan Ferdinand over. Driemaal honderdduizend Moren trokken naar Xeres terug, terwijl honderdduizend zich naar Afrika inscheepten. Axataf, hun stadvoogd in Sevilië, plaatste zich voor zijn vertrek op ene hoogte, vanwaar hij aan de ene zijde de zee en aan de andere zijde de stad kon zien, en zijn oog op de schone streken vestigende, die hij moest verlaten, riep hij wenende uit: “Een heilige alleen kon met zo weinig manschappen zich meester maken van deze zo sterke en bevolkte stad. De eeuwige raadsbesluiten des hemels hebben het gewild, gene menselijke macht zou zonder dezelve die stad aan de Moren ontnomen hebben.” De heilige vorst richtte zijne plechtige dankbede ten hemel, en smeekte de bescherming van de Heilige Maagd en Moeder des Heren af, wiens vermaard afbeeldsel nog te Sevilië gezien wordt; hij herstelde de prachtige hoofdkerk, die hij bovendien onder de bescherming van Maria stelde. Aanstonds stelde hij er rechtbanken in en regelde alles met de meeste zorg voor het welzijn zijner onderdanen. Omtrent deze tijd onderwierp hij nog onderscheidene steden aan zijn gezag. Xeres, Medina, Sidonia, Alcala de los Gazalès, Bejar, Porto de Sint Maria, Cadix, San-Lucar-la-Major, Arcos, Lebrixa, Rota, Tebruxena en andere.
Deze ondernemende vorst hield zich niet te vrede met de vijanden des geloofs in Spanje slechts te bestrijden, maar maakte zich gereed tot ene onderneming in Afrika, toen hij door ene ziekte werd aangetast, welke hem aan de liefde zijner onderdanen ontrukte. Ontwarende dat zijn tijdelijk leven stond te eindigen, legde hij Godvruchtig ene algemene biecht af, verzocht de Heilige Sacramenten te ontvangen, welke de bisschop van Segovia, door de gehele geestelijkheid en het hof vergezeld, hem toediende. Toen Gods dienaar met het Heilige Sacrament binnen trad, stond de vorst van zijn bed op, om zich op zijne knieën te werpen; met een koord aan de hals en een kruisbeeld in de handen besproeide hij hetzelve met zijne tranen, legde vervolgens belijdenis des geloofs af en ontving het dierbaar lichaam des Heren met alle gevoelens van tedere Godsvrucht; in de doodstrijd gebood hij, dat men de litanieën en de lofzang “Te Deum Laudamus” zou opzeggen; nauwelijks waren de gebeden geëindigd, of hij stierf, op 30 Mei 1252, in de ouderdom van drieënvijftig jaren, het achtendertigste van zijne regering.
De vorst werd in de hoofdkerk van Sevilië, voor het beeld van de Heilige Maagd, begraven; de menigte mirakelen, waardoor God het graf van zijnen dienaar verheerlijkte, strekte aan geheel Spanje ten bewijze, dat de overwinnaar der Moren ook de kroon der overwinning in het koninkrijk der zaligen verworven had. Clemens X stelde hem in 1671 onder het getal der heiligen.
De heilige Felix I (274)
Paus en Martelaar.
Felix, een Romein van geboorte, volgde op 28 of 29 December 269 de heilige Dionysius op, op de Stoel van de heilige Petrus. Reeds vroeger was de kerk in het Oosten aan verdeeldheden ten prooi geworden, door de dwalingen van de rampzalige Paulus van Samosate veroorzaakt. Deze ketter was bisschop van Antiochië en voerde een ergerlijke levenswandel; hij beweerde dat Jezus Christus slechts mens was, in welke het Goddelijke woord door deszelfs werking woonde als in enen tempel, behalve nog onderscheidene andere ketterijen betrekkelijk het geheim der Heilige Drievuldigheid en der menswording. In twee onderscheidene conciliën, te Antiochië gehouden, werd zijne dwaling onderzocht, doch de boosdoener wist zich door zijne listen aan ene regelmatige veroordeling te onttrekken. Eindelijk veroordeelden hem de vaders in een derde concilie, in het jaar 269 te Antiochië gehouden, en deden hem als overtuigd van ketterij, hoogmoed en andere afschuwelijke misdaden, in de ban, ontzetten hem van zijne bisschoppelijke waardigheid, terwijl in zijne plaats Domnus op die zetel werd verheven. Ofschoon veroordeeld, bleef Paulus zich met geweld in het bezit van het bisschoppelijke huis handhaven. Domnus riep het gezag van keizer Aurelianus in, en deze vorst, hoewel een heiden, beval dat het huis aan degenen moest ingeruimd worden, aan wie het “door de bisschop van Rome” en anderen werd toegewezen.
Felix had de ketter Paulus hevig bestreden; de vaders van Antiochië zouden aan de heilige Dionysius het synodaal besluit; doch deze heilige Paus was intussen ontslapen en door Felix opgevolgd, die nu bovenstaande uitspraak ontving. De heilige Vader schreef daarop aan Maximus, bisschop van Alexander, een treffende brief, welke door het concilie van Ephese, door de heilige Cyrillus van Alexandrië en door de heilige Vincentius van Lerins wordt aangehaald, en ene uitmuntende uitlegging van de Katholieke geloofsleer betrekkelijk het geheim der menswording bevat.
Aurelianus vaardigde een besluit ter vervolging der Christenen uit. Felix evenwel, boven alle bedreiging verheven, voorzag in de uitgestrekte behoeften van zijne kudde; hij doopte zelfs de geloofsleerlingen, moedigde de zwakken aan en werkte onophoudelijk om de heidenen en ongelovigen tot de waarheid terug te brengen. Zijn voorbeeld was een steun voor de Christenen, die zich met alle getrouwheid om de algemene Vader der gelovigen schaarden. Dit gedrag verdiende dan ook de vervolging der heidenen, en ofschoon hij zijn leven door geen gewelddadige dood eindigde, legde het concilie van phese, de heilige Cyrillus van Alexandrië en de heilige Vincentius van Lerins hem de titel van martelaar toe, wijl hij om Jezus Christus veel te verduren had. Vijf jaren had hij Gods Kerk op aarde bestuurd, toen hij, volgens alle waarschijnlijkheid, op 22 December 274 in de zegevierende Kerk werd opgenomen. Het Martelaarsboek heeft zijnen naam op 30 Mei aangetekend.
31 Mei
De heilige Petronilla (eerste eeuw)
Maagd.
Gelijk aan ene ster, glinstert de heilige Petronilla onder de eerste leerlingen der Apostelen; zij bloeide in die tijdperken, toen de Christenen zich meer beijverden om deugdzaam te leven dan om verheven te schrijven. Zij wisten voor Jezus Christus te sterven, maar waren niet algemeen bedreven in de kunst om boeken op te stellen, wijl hoogmoed meer dan liefde menigmaal daarvan de drijfveer is; vandaar dat de levensbijzonderheden van Petronilla niet tot ons gekomen zijn. De verhevene rang echter, welke zij onder de Apostelen, profeten en martelaren heeft verworven, vult in ruime maat het stilzwijgen der geschiedschrijvers aan en waarborgt ons overvloedig hare onschuld en heilige levenswandel.
Enige kerkelijke schrijvers spraken van zekere overlevering, ten tijde van de heilige Augustinus reeds overal verspreid, volgens welke men in de veronderstelling was, dat de naam van Petronilla een verkleinwoord is van Petrus, vermenende dat zij de dochter ware van de vorst der Apostelen. Petrus, die voor zijn roeping tot het apostelschap gehuwd was, kon ene dochter hebben. (Volgens de heilige Clemens van Alexandrië verwierf de vrouw van Petrus de kroon der martelaren). Mocht evenwel de mening betrekkelijk Petronilla tegenspraak vinden, het is tenminste zeker, dat zij ene geestelijke dochter van de Apostel geweest is. Zij leefde te Rome en werd op de weg Ardea begraven, waar oudtijds een kerkhof en ene kerk aan haren naam toegewijd gelegen was, welke zo beroemd geworden zijn, dat Gregorius III er ene statie vestigde.
Welke staat de heiligen beleefde, altijd zochten zij hunne begeerten en daden tot God te richten en beschouwden elk ogenblik als verloren, hetwelk zij niet besteedden om de gelukzalige eeuwigheid te verwerven. Ach, zal hun voorbeeld ons, die zo menig ogenblik aan de ijdelheid opofferen, niet vreselijk pijnigen, daar wij niet zelden leven als of er geen eeuwigheid ware! Mochten wij eindelijk begrijpen, dat het leven van de Christen zuiver behoort te zijn; mochten wij eens beseffen, dat een leven, hetwelk rijk aan goede werken is, alleen de onsterfelijke kroon kan verwerven.