Negende visioen
Inhoud
LC. 7
Op Onze Lieve Vrouw Geboorte (8 September) bij het begin der tweede nocturne.
Een koningin verschijnt haar: zij droeg een gouden kleed, vol ogen, een kroon, die zovele kronen had als er ogen aan het kleed waren. Haar gingen drie jonkvrouwen vooraf: de eerste met een rode mantel en twee bazuinen; op de eerste blaast ze: wie niet luistert naar mijne vrouw, zal nooit de hoogste melodie der Minnen vernemen; op de tweede: wie naar haar luistert zal machtig zijn met de macht der Minne. De tweede jonkvrouw had een groene mantel, in hare handen hield ze twee palmen elk bezegeld met een boek: daarmee weerde ze het stof der dagen en nachten, der zonnen en manen op het kleed harer Vrouw. De derde droeg een zwarte mantel en hield een lantaren vol van dagen in de hand: daarmee door-peilde hare Vrouw de diepte en de hoogte.
De Vrouw treedt op Hadewych toe en zet haar voet op hare heel. Kent ge mij? vraagt ze. Ja, antwoord Hadewych, gij zijt de Rede mijner ziel; uwe jonkvrouwen zijn de bedienden van mijn (ziele)huis. De eerste is mijn heilige Vrees; de tweede Onderscheid tussen U en Minne; de derde Wijsheid. Dan verklaart Rede haar, wat het kleed, haar door Hadewych aangedaan, betekent. Nu wordt Rede aan Hadewych onderdanig: Minne kwam en omarmde haar: zij bleef aldus liggen verdronken in verwoesting tot hoog op de dag.
Algemene beschouwingen
LC. 8
Dit visioen moet de rol van Rede in het mystieke leven uitbeelden. Deze rol is geen ontnuchterende, maar een leidende en vormende. Niet zo maar blindweg moet de ziel in het mystieke leven voortijlen. Zij moet daartoe voorbereid, opgevoed en vaardig gemaakt worden door Rede. Zo alleen is de weg voor haar veilig. En door Rede verstaat Hadewych: Rede verlicht door de waarheden van geloof, verlichte Rede.
Niet iedere trek kan daarom juist in de symbolische voorstelling duidelijk verklaard worden. Waarom heeft Rede een gouden kleed? Men kan nog denken; om hare koninklijke waardigheid. Maar waarom heeft Vrees een rode mantel? Is het omdat zij met Minne moet samengaan? Waarom Discretio een groene? Waarom Wijsheid een zwarte? Dat deze een lanterne draagt vol dagen kan men nog begrijpen. En zo ook enigszins gissen waarom Discretio twee palmen heeft, elk in iedere hand, bezegeld met een boek (moeilijk voor te stellen!) waarmee zij het stof weert van hare Koningin, of dat kwam “vanden daghen ende vanden nachten, vander manen ende vander sonnen”. Zij is immers “onderschedecheit” tussen Rede en Minne; daarom twee palmen. De twee paar tegenstellingen: nacht en dag, maan en zon, verbeelden misschien de dingen der Rede en die der Minne. De “boeke” betekenen de lering van beiden, waardoor het stof, de onduidelijkheden en de vertroebelingen, verdreven worden. Men kan slechts gissen. En in een symbolische voorstelling moet daarom alles nog geen vaste betekenis hebben.
Alvorens tot het hogere mystieke leven toegelaten te worden, moet de ziel zich hebben volmaakt in de beoefening der deugden, gesierd gaan met het kleed van volmaakte deugden.
Rede nu heeft drie dienaressen, hare hof-juffrouwen. Vrees moet nazien of de volmaakte deugden genoeg beoefend worden; of er niets aan de volmaaktheid ontbreekt.
De taak van Onderscheid is minder klaar: Zij moet wijzen op het verschil tussen Rede en Minne; zij kent beider wil en rijk en welbehagen.
Eindelijk de Wijsheid: zij leert de macht van Rede; wat zij al vermag te doen, te werken, als zij zich laat leiden door de Minne, of, met Minne en door Minne werkt. Dezelfde gedachte in Br. 13,17 vlg. en Br. 18,80 vlg.
Het slot echter van de rol van Wijsheid zou men veel wat klaarder wensen: “dear ic bekinde mede God allene ende God alle dinc Gode ende elke dinc God alse ic inden gheeste ben daerm: de gheenicht.” Gode is dat., maar ook accus; God is nom. maar ook accus. Ik versta: de ziel kent door Wijsheid God als alleen God (dus: Gode accus.; zodat., voor God of, aan God: voor God is God alleen, wat geen voldoenden zin geeft, of: aan God kent de Wijsheid toe dat Hij alleen God is); “ende God alle dinc Gode”: Wijsheid erkent dat alle ding God is, maar Gode, voor God, in Gods kennis; zodus: “alle dinc niet in hun geschapenheid, maar in hun voorbeeldig leven dat ze hebben in God.
“ende elke dinc alse God”: “elke” tegenover “alle wijst”, dat hier de dingen beschouwd worden in hun afzonderlijkheid; “alse God” zou kunnen betekenen: zoals God ze kent; toch meen ik dat het moet zijn: dat de ziel door Wijsheid elk ding kent als goddelijk (God in adjectieve betekenis, wat God is: non Deus, sed quod Deus est); die kennis echter heeft de ziel, als zij in de geest met God verenigd is: dus is God.
De eerste twee soorten van kennis kunnen natuurlijke kennis zijn: de laatste is een mystieke ervaring.
Hadewych vat dus de rol der Wijsheid, der Sapientia op, zoals de theologen, als een recte sapere de divinis, als een cognitio divinorum.
Nog een belangrijke plaats is 58 64; daar wordt op die mystieke ervaring gezinspeeld door de woorden: “in bekinleken doghene” een kennende lijden, of passief kennen, een ingestorte kennis; waarin de natuurlijke Rede ten ondergaat: de ogen geven hun natuurlijke klaarheid op in de lijdende ervaring; zij worden kristallen, “vervaren en verstorven”, maar blijven “vierech” met kennis van Minne.
LC. 9
Ik was in op de dag van Maria’s geboorte te metten (1) en na de drie lessen (2) werd mij vertoond in de geest (3) iets wonderlijks. Mijn hart was tevoren (4) beroerd door woorden van liefde die men daar las in het Hooglied, daar mij bij gedachte eens geheel kussende (5). Kort daarna in de andere nocturne (6) zo zag ik in de geest een koningin komen gekleed met een gulden kleed; en dat kleed was geheel vol ogen (7); en al die ogen waren allen doorzichtig als vurige vlammen en nochtans gelijk kristal (8). En de kroon die ze op haar hoofd had, die had evenzovele kronen de één boven de andere als er ogen waren aan dat kleed; en hun getal zult gij horen als zij het zelve zal noemen. Voor die Koningin kwamen drie juffrouwen. Eén met een rood prachtgewaad en twee bazuinen in haar handen; en zij blies met de ene en zei: Die mijn vrouwe verhoert (9), hij zal eeuwig verdoven in de zaligheid en hij zal nimmermeer horen noch zien die hoogste melodie en de wonderen der almachtige liefde. En die andere bazuin zong en zei: die de weg vliegt en gaat die mijn vrouwe wenst, hij zal geweldig zijn (10) in het rijk der liefde. De andere juffrouw had een groen prachtgewaad aan en zij had twee palmen in haar handen en die waren geestelijk elk met een boeket: daarmee weerden ze het stof van hare vrouwe van de dagen en van de nachten van de manen en van de zonnen; want zij wou van geen bestoven zijn. De derde juffrouw had een zwart prachtgewaad aan en die had als een lantaarn in haar hand de volheid van dagen, daar haar vrouwe bij zag de diepte van de afgrond en de hoogte van de hoogste opvaart. (Had. 9:1/9).
De Koningin kwam tot mij betrekkelijk snel en zette haar voet op mijn keel en riep met een vreselijke stem en zei: Weet u wie ik ben? En ik zei: Ja ik wel, gij hebt mij zolang pijn en leed aangedaan en zijt de reden mijner ziel en is de familie mijns huis daar gij met gesierd gaat. De zangeres der bazuinen: mijn heilige vrees die mijn volkomenheid in alle wezen der liefde bezocht (11) heeft. Die andere is het onderscheid tussen u en die liefde en (12) uw beider wil en rijk (13) en behagen onderzocht heeft. De derde is de wijsheid daar ik mee erkend (14) heb uw macht en uw werken bij de liefde (15) en waarmee ik beken God alleen en God in alle dingen en elk ding als God erkende, zoals ik in de geest ermee verenigd ben. (Had. 9:10/14).
Toen zei ik: wat bericht brengt u mij nu? En zij zei: het is waar, met dit geoogde kleed zijt gij gesierd; met hemelse eer hebt gij mij gekleed; het getal van de ogen, deze is duizend, van elke deugd dat volle getal. De vurigheid der ogen elk met kennis der liefde gedaan (16). Die kristallen helderheid (17) der ogen doen teniet en verstorven honderdvoudig in onderkennend lijden. En elk oog der erkennen om (18) liefde en om lijden had haar kroon gevormd naar haar teken. (Had. 9:15/19).
Toen mij (de) reden dus was gezonden, toen liet ze mij erkennen al die getallen mijner gezelschap; en ik bekende ze. Toen werd mij de reden (19) onderdanig en roemde (20) op haar; en liefde kwam en omringde mij en ik kwam buiten de geest en bleef liggende verdronken tot hoge op die dag in onuitsprekelijke wonderen. (Had. 9:20/21).
Commentaar
1) “te mettenen” (metten) bij het morgenofficie, dat gewoonlijk uit drie nocturnen (r. 7) bestaat: iedere nocturne heeft psalmen (drie) en lessen (drie); in de eerste nocturne zijn de lessen uit de Heilige Schrift.
2) na de drie lessen, uit de eerste nocturne, namelijk..
3) “in enen gheeste” (in de geest): geest schijnt hier te betekenen: een geestelijke voorstelling; verder heet het: “saghic in den gheeste.”
4) “te voren” (tevoren): alvorens dit “lettel wonders” te verhalen geeft Hadewych de omstandigheden aan: te voren, voor die verschijning, hadden mij de woorden der lessen uit de eerste nocturne beroerd. Die lessen waren namelijk: getrokken uit het Hooglied (zo nu nog), en ze begonnen met: “osculetur me osculo oris sui.
5) “eens gheheels cussens” (eens geheel kussende) een kus van volle Liefde.
6) in “dandere nocturne” (in de andere nocturne), in de tweede nocturne, dus onmiddellijk na die drie lessen. Wat hier nu volgt is dit “lettel wonders”, dat r. 4 aangekondigd werd.
7) “al vol oghen” (geheel vol ogen), als in Apoc. 4,6 “animalia plena oculis.
8) Dit symbolisme wordt verklaard r. 58 vlg; “doersiende”; scherp doordringende.
9) “verhoert” betekent hier duidelijk: niet luisteren naar, ongehoorzaam zijn aan; “verdoeven” is doof zijn en aldus nooit horen de “hoechste melodie”.
10) “gheweldech zijn” (geweldig zijn) machtig met een macht komende van het Rijk der Minne, dus: wie niet naar mijne Vrouw (Rede) luistert, komt nooit tot de Minne: wie er naar luistert, komt in haar bezit.
11) “besocht” (bezocht) aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen; de volmaaktheid der ziel, namelijk de ziel in volmaaktheid gevorderd is, wordt door Vrees aan dit onderzoek onderworpen: zij moet zien, of zij gevorderd is tot de Minne.
12) “ende” (en) beïnvloed de constructie van de zin; zo reeds r. 41, 42. Hier staat “ende” bijna met het betreffende voornaamwoord gelijk en heeft er ook de constructie van. In de eerste twee voorbeelden is de constructie een inversieve.
13) “riken” machtsgebied van Rede en Minne, hangt met “wille en “behaghen” af van “ondersocht”.
14) “bekint” en beoefend: leren kennen.
15) “bi der Minne” (bij de liefde) Rede werkende bij Liefde. Wat volgt is niet klaar (zie algemene beschouwingen).
16) “elke….ghedaan” (elk…..gedaan) ogen die het uitzicht hebben door hun vurigheid, dat ze kennis van minne hebben. De zin evanals de volgende is niet af. Het zijn louter verklarende bemerkingen van de “vierecheit” en de “cristallenheit” der ogen, r. 10.
17) Betekenis waarschijnlijk dat het natuurlijke licht der klare Rede is ondergegaan, in het lijdende kennen van de mystieke ervaring. Daarom hebben dan de ogen hun “krone”, hun sieraad, als erkenningswapen, gevormd naar het teken van Minne: hun natuurlijke klaarheid opgevende in het lijdende, passieve, ingestorte kennis van het mystieke licht.
18) “om” ter wille, uit oorzake van: omdat zij Minne kenden en minne “dogheden”; Hare = van de Minne.
19) Rede wordt onderdanig, omdat Hadewych haar met haar gevolg erkend, dat is hier, beoefend heeft, er rekening mee gehouden heeft. Nu heeft Rede haar niets meer te verkondigen, omdat Hadewych met haar geoogde kleed versierd is en rijp is voor het hogere, Minneleven in mystieke ervaring, in mystiek licht.
20) “ruumde” (roemde) kan niet komen van rumen = ruimen (rumen op?) maar van roemen: ik verhief mij, ik was trots, op haar.
Tiende visioen
Inhoud
LD. 0
Op tweede Kerstdag, feest van de heilige Johannes de Evangelist. De hele winter reeds had Hadewych Minne beoefend en openbaringen.
Zij ziet een stad nieuw als Jeruzalem, die men prachtig versiert. De schoonste geesten van de hemel versierden haar; zij ontboden er toe alle wonderen van pracht. De arend vloog door de stad; nodigde eerst die hoge geesten, dan de levende, uiteindelijk de doden, die niet te naakt zijn om ter bruiloft te verschijnen, uit tot de viering der Bruid. Een Evangelist verklaart Hadewych dat die stad hare consciëntie is; die pracht, hare deugden door allerlei lijden gewonnen; die omhang haar vurige vlijt. Haar ziel is de Bruid; de hoge geesten zijn gekomen om hun (heerschap te hebben) met hare bruiloft, de levenden, om haar leven te vernieuwen, de doden die niet te naakt zijn en nog aan de deugd hechten, om verzadigd te worden uit hare bruiloft. Een stem roept haar tot Bruid.
Zij heeft Jezus in Zijn mensheid en Godheid ten volle beleefd. Nog veel zal zij moeten lijden. Nu mag zij Jezus genieten. Dit duurde een half uur. Toen was de nacht over, de morgen brak aan.
Algemene beschouwingen
LD. 1
In dit visioen wordt de ziel tot Bruid verheven van Christus. Hieruit blijkt nogmaals, hoe machtig Hadewych zulk een gedachte kan uitbeelden: met al de grootsheid en epische pracht der apocalyptische visioenen.
Weer komt de grote gedachte, dat de ziel de Godmens moet beleven in Zijn mensheid en Zijn Godheid, ter gelding: wanneer zij dit volmaakt doet, wordt zij Bruid, maar ook Moede, daar ze God ten volle draagt.
Over het algemeen is de voorstelling duidelijk, hoewel toch enkele trekken duister blijven.
Zo zijn de uitwerkselen dier Bruid niet zeer helder: de heerlijkheden des hemels zetten haar luister en pracht bij; de heiligen ontvangen er nieuw leven door; de lauwen en zondaars komen er door tot zaligheid, zo ze nog niet te diep gevallen zijn om die Bruiloft te erkennen en te geloven. Daardoor schijnt uitgebeeld de eeuwige vruchtbaarheid der heiligheid.
In dit visioen gewaagt Hadewych van twee soorten van geesten: “aureola” en “eunustus”. Wat door “aureola” bedoeld wordt heb ik in het commentaar verduidelijkt. Wat “eunustus” mag betekenen ben ik niet te weten gekomen. In geen enkel woordenboek wordt het woord aangetroffen. Ducange in zijn Glossarium Script. M. Ae. heeft het niet. Ook niet Vacant in Diction. de théol. cath. dat toch volledig al zulke uitdrukkingen die met de theologie in verband staan opneemt. Ik ben dan tot de veronderstelling gekomen, dat het woord corrupt is en het oorspronkelijk zal geweest zijn eunuchus, van welk woord ofwel Hadewych alleen deze corrupten vorm heeft gekend, ofwel de afschrijvers zoiets hebben gemaakt.
“Eunuchus” nu moet in verband gebracht worden met het woord des Zaligmakers: Qui se castraverunt propter regnum Dei (Mat. 19:12) en betekent: de geest van algehele maagdelijkheid van vrijwillige zuiverheid. Door “eunuchus” zou dus bedoeld zijn de bijkomstige verheerlijking, die de vrijwillige maagdelijkheid te beurt valt. Dit past uitstekend in verband met de verheerlijking der Bruid van Christus. Dit past ook in verband met r. 81 waar “eunuchus” wordt uitgelegd als een verzaken aan alle aardse voldoeningen.
Die mystieke betekenis van “eunuchus” werd bij de theologen wel meermaals aangewend. De heilige Thomas, IV Sent. d. 49, q. 5, a. 3 ad. 7 spreekt ervan in verband met de aureolae.
Hoewel het dus zo goed als zeker is dat “eunustus” moet veranderd worden tot “eunuchus”, toch heb ik die verandering, waartoe geen aanleiding in de hss. wordt gegeven, niet willen opnemen, om geen subjectieve elementen in de tekst in te lassen. (I)
(I) Bij het ter perse gaan zie ik dat J. O. Plassman in zijn Werke der Hadewych, Folkwang, Hagen, i. W., 1923, opmerkt dat Roschler, Myth. Lex. het woord als eigen naam heeft van Alexandrijnse vorsten, en Pauly-Wissowa als dien van een heros en heroïne. Ik geloof niet dat zoiets bedoeld is, en blijf bij de eerder genoemde verklaring.
LD. 2
Ik was opgenomen in de geest, tweede kerstdag, op het feest van de heilige Johannes de Evangelist. Daar zag ik zich bereiden een stad nieuw als Jeruzalem hetende (1) en alzo geschieden. Die sierde men met nieuwe versieringen (2) die onzeglijk schoon waren en die daarin dienden waren de allerschoonsten van de hemel, allen (3) die genoemd worden Auriolae en Eunustus, en al die geheiligden van liefden (4): zij sierden ze met al die levenden; en daar ontboden (5) ze al die nieuwe wonderen die met nieuwe wonderen geboren worden. In het midden van deze hoge stad vloog een arend roepende met luide stem: Gij allen heren en heerschappen (6), hier zult u erkennen de eeuwigheid (7) van uwen heerschap. En andermaal (8) vloog hij door de stad, roepende: Het nakende van die tijd; gij allen levenden, gebruik het levendige met het leven. En ten derde (9) male riep hij en zei: O gij doden, komt in het licht en in het leven en allen gij ongereed die niet te naakt (10) zijn onze bruiloft te erkennen, komt in onze verzadiging en erken de bruid, die in liefde doorvorst (11) heeft alle noden, hemelse en aardse. Zij is zo met nood doorvorst in het vreemde land, dat ik haar nu zal tonen (12) hoe ze gewassen is in het landschap der duisternissen; zij zal groot wezen en zij zal hare rust (13) zien en de stem van dit vermogen zal de hare zijn. (Had. 10:1/7).
Hierna kwam een Evangelist en zei: Gij zijt hier, en men zal u tonen de glorie uws ellenden; en de stad die u hier gesierd ziet is uw vrije consciëntieus (14); en deze hoge schoonheid (15) die hier is, dat zijn uw menigvuldige deugden met volkomen deugden; en de omhang is uw vurige vlijt die u overwonnen heeft boven alle leed (16); uw onbekende (17) deugden met nieuwe ernst, dat zijn de menigvuldige versierselen die de stad sieren. Uw gebruikelijke ziel (18) dat is de bruid der stad. Hier is dat hoogste gezelschap het gehele leven in liefde in de geest van de hoogste deugd. Al degenen (19) die gij hier ziet eunustus en aureolas, en al die gehele menigte der hoogste mogendheid, die zijn hier gekomen om hare heerschap te hebben (20) met uw bruiloft. Want al die levenden des hemels en der aarde zullen hare leven vernieuwen (21) in deze bruiloft. De dode zondaars die buiten hoop zijn komen tot uw kennis (22) en zijn verlicht en zijn in begeerten van gratie of vertoeven in het vagevuur, die voor een deel kleven aan de deugd en niet te naakt zijn, en indien zij geloven aan uw beider eenheid, die zullen verzadigd worden uit uw bruiloft. (Had. 10:8/13).
Toen hoorde ik alzo luid een stem roepende: vrede zij u allen nieuw en alle nieuwe (23) blijdschap . Ziet hier, dit is mijn bruid, die heeft volbracht met al uwe ambachten (24), ter volmaakte liefde, wiens liefde zo sterk is daar ze bij allen dus wassen (25). En hij zei: zie hier, bruid en moeder (26), gij hebt mij alleen (27) God en mens kunnen leven. Wat dunkt u, daar alle aardse genoegens Eunustus (28) zijn, wat zij worden dat bent u hen allen; nog nooit smaakte u het aardse vergif; toch heeft u onmenselijk veel onder de mensen geleden. Gij zult lijden tot het einde, met dat ik ben (29) en wij zullen één blijven. Nu gebruik het mijne dat ik ben met de kracht (30) uws overwinningen, en de verzadigden (31) zullen eeuwig leven uit u. (Had. 10:14/19).
En de stem ontving mij met een ongehoord wonder, en ik viel in hem, en gebracht mij de geest om meer te zien en te horen. En ik lag in die gebruiken een half uur; maar hier was de nacht al over en ik kwam weer jammerlijk klagende in mijn ellende, zoals ik geheel deze winter heb gedaan. Want ik heb bijna de gehele winter alzo dergelijken dingen ervaren. Ik lag er alle uren op toe, en oefende (32) liefde, zocht openbaringen en zocht nog andere bijzonderheden dat mij liefde gaf. (Had. 10:20/23).
Commentaar
1) vgl. Apoc. 3:12; Die stad was niet het nieuwe Jeruzalem, maar zij was nieuw als Jeruzalem, van dezelfde naam en dezelfde gedaante.
2) “gherede” (versieringen) toerusting, sieraad. Cfr 3.
3) allen behoorden zij tot de geesten die aureola en eunustus heten. Door aureola, aureool verstond men in de Middel Eeuwen de bijkomstige verheerlijking van sommige heiligen, van de martelaars, de maagden bijvoorbeeld. Deze verheerlijking schijnt door Hadewych verpersoonlijkt te worden: de auriolae zijn hemelse geesten, die de heiligen versieren: Zie hierover, b. v. Dict. de théol. catholique i. v. Auréole. Wat eunustus betekent, zie algemene beschouwingen.
4) “gheheilechde van Minnen” vgl. 8,90; die “heilighen van Minnen” schijnen een bijzondere groep Minnebeoefenaars uit te maken. Uit 8,90 zou men menen, dat zij heilig in Minne zijn, die de vijfde weg hebben bereikt, waar ze namelijk met Christus gelijkvormig zijn. Dan betekent heiligheid niet een relatieve heiligheid, die allen door de heiligmakende gratie bezitten, maar een loutere, absolute heiligheid, door de gehele inbezitname van hen door de Liefde. Toch schijnt een tegenstelling gemaakt met de levenden, dat is de (bovennatuurlijk) levenden; zodat de gheheiligde zouden zijn: de heilige Minnebeoefenaars van de hemel. Echter zijn die levenden niet alleen “levenden der erden” maar ook “des hemels” 46, met = tezamen met, niet instrumentalis.
5) zij ontboden (lieten brengen) en wendden daartoe aan alle mogelijke heerlijkheden, steeds nieuwe bewondering wekkende.
6) “heerscape” (heerschappen) geldt misschien de verpersoonlijkte heerlijkheden, als auriola en eunustus. Vgl. 44-45. Deze eerste oproep geldt toch voor hen.
7) “ewecheit” (eeuwigheid) Hadewych als bruid zal gesierd worden met hunne eeuwige heerlijkheid; of liever: hun zal vertoond worden wat zij in der eeuwigheid met hunne heerlijkheid tegenover de Bruid zullen te doen hebben: “heerschape”.
8) De tweede oproep geldt de levenden: de Bruid is de levende, die het leven bezit, waaruit zij hun leven zullen kunnen vernieuwen, r 46.
9) De derde oproep geldt de zondaars, r. 47.
10) Toespeling op de parabel van het bruiloftsmaal, Mat. 22:1-14.
11) “dorekint” (doorvorst) en ervaren: hier actief; r 24 passief.
12) Hadewych zal zien de heerlijkheid waartoe haar lijden om Minne “int lantscap der demsternessen” haar gebracht heeft.
13) “raste” (rust) het genoegen, de zaligheid haar voorbereid; “die stemme des moghens,” zij zal gebieden en heersen, als Bruid-Koningin.
14) “dine vrie consciencie” (uw vrije consciëntieus) de ziel in haar zedelijk streven, vrij van aardse, zondige banden: de libertas filiorum Dei.
15) ten volle uit beoefend, “omhanc” de versieringen om de stad heen.
16) “di…. vernoye” (die…. leed) die in u bleef heersen, ondanks alle rampen.
17) de (voor de mensen verborgen) onbekende deugden, steeds met nieuwen ijver (beoefend), dat zijn de “cierheide…”.
18) “dine ghebrukclike ziele:” (Uw gebruikelijke ziel) zij is de bruid in de stad der “vrie conciencien”. Hier schijnt “ghebrukeleke” niet meer te betekenen dan zalig: de ziel als genietend, de ziel als opgenomen in de zaligheid.
19) De drie groepen van uitgenodigden worden nog eens gemonsterd, en van ieder wordt gezegd, wat zij bij de bruiloft doen.
20) “heerschap hebben” (hare heerschap te hebben) hun heerlijkheid uitoefenen, om tot de staatsie bij te dragen, als bruidsjonkers en – juffers.
21) “selen hare leven vernuwen” (zullen hare leven vernieuwen) deze levensvernieuwing is als de bruidsgift, die zij bij deze bruiloft ontvangen.
22) “bi dijnre kinnessen” (tot uw kennis) dit moet verklaard worden in verband met 8, 89: de kennis en belijdenis van “onser beider enecheit…”. Wie tot die kennis komt is, zoals in 8. 88 vlg., op weg ter heiligheid. Die zijn niet te naakt, niet te diep gevallen en durven nog de hoge bestemming der ziel te belijden en te geloven (als 8, 90 vgl). De vereniging met God, zulk een Bruiloft als hier vertoond wordt, is namelijk die bestemming der ziel. En hieruit besluiten wij, dat niet zozeer de bruiloft van Hadewych met Christus, als de bruiloft der ziel met Christus, in het algemeen, wordt uitgebeeld. Maar Hadewychs bruiloft is er als het type, het voorbeeld van.
23) In dit nieuw Jeruzalem is alles nieuw: eeuwig-jong.
24) “ambachte” (ambachten) namelijk van het hoogste gezelschap, r. 40; zij heeft dit beoefend met volmaakte liefde.
25) “wassen” = groeien.
26) “Bruut ende moeder” (bruid en moeder) zij is moeder, omdat zij de Godmens ten volle gedragen heeft, ook omdat allen door haar groeien.
27) “allene” (alleen) misschien: ten volle, op een enige wijze, zoals geen ander.
28) Zij die “Eunustus” (eunuchus) zijn, niet de geesten “eunustus”, maar zij die nog levende tot de heerlijkheid dier geesten zullen komen, door verzaking aan alle aardse genoegens; wat zij worden, gij zijt het hun, door u zullen zij het worden. Want gij alleen hebt nog nooit gesmaakt het aardse vergift (zinnelijke genoegens, onkuise voldoening, vleselijke lust). Misschien zal nog oorspronkelijk bedoeld zijn in de betekenis van: “doch”, als in volgende regel. Dat J. is een = waarschijnlijk “alleen”, op uitstekende wijze.
29) “met dat ic ben” (met dat ik ben) met mijne mensheid; of liever, met de kracht die gij uit mijne genieting zult putten, daarom: “Nu ghebruke mijns dat ic ben”
30) “metter cracht” (met de kracht) vgl. r. 27.
31) “die ghesaedde” (verzadigden) vgl. 21. Degenen die door u tot de zaligheid zullen komen.
32) “oefende” had.
Elfde visioen
Inhoud
LD. 3
Met Kerstnacht: Hadewych ziet een diepe afgrond, die alles omvat; ongrondelijk diep en hoog, wiens duisterheid alles verlichtte. Dit was de “ghehele moghentheit ons Liefs”. Zij zag hoe het Lam (der Openbaring, het Agnus Dei) ging bezetten de Beminde. Daarin zag zij feesten: David spelende op de harp. Toen zag Hadewych hoe een kind geboren werd in de verborgenheid der minnende geesten, die in die afgrond wonen. Zij zag allerlei minnende geesten, sommigen die ze kende, anderen niet. Nu verscheen er een feniks, die twee arenden verslond: een grauwen, jongen, en een blonden ouden, met nieuwe veren. De eerste verbeeldde de heilige Augustinus, de tweede Hadewych. De feniks, de Goddelijke Liefde-omhelzing.
Daarop volgen (72- einde) beschouwingen: hoe Hadewych steeds God gemind heeft, de heiligen in de hemel, de minnenden op aarde en de zondaars, welke “(raste) voldoening” zij daarin gehad heeft; die alles behalve klaar zijn. In de aantekeningen heb ik getracht, door een korte omschrijving van de moeilijkste plaatsen, enig licht daarover te verspreiden.
Algemene beschouwingen
LD. 4
Het visioen zelf is tamelijk kort en levert geen bijzondere moeilijkheden op. Hadewych schijnt hier opgestegen tot gelijkheid met de heilige Augustus; waardoor een soort mystieke verhouding tussen beiden ontstaat, die Hadewych later schijnt te willen afleggen.
Echter, in de beschouwingen waardoor het visioen gevolgd wordt, zou men wel wat groter klaarheid wensen. Wat ik er van begrijpen kan, komt hierop neer:
Nadenkende over de haar geschonken genade, één te zijn met de heilige Augustinus in de Godsgenieting, is zij er over bedroefd, naar het schijnt, om twee redenen: dat zij daarin zo volmaakt genoegen had genomen, terwijl zij vroeger buiten heiligen en mensen met God verenigd was geweest. Dan ook: omdat de heiligen in God gevestigd geen eigen wil meer mogen hebben om steeds hoger op te stijgen (80-83; 105-113). Hadewych wilde God alleen bezitten (zonder die bijkomstige vreugde haar eenheid met Augustinus;) zij wilde in Gods diepste genieting blijven; “pure Minne” beoefenen, God alleen, om God zelf. Zo toch had God haar van kindsbeen af aangetrokken. Nu weet zij wel, dat alles in God glorie en genieting is; toch wilde zij God bezitten, niet daarom, maar alleen om Hem zelven. Dit verkreeg zij. Zo werd ze ook vrij: namelijk zij kreeg haar wil om steeds hoger te kunnen willen, wat zij, naar het schijnt, in die eenheid met de heilige Augustinus niet had kunnen doen; misschien omdat zij dan, met Augustinus, niet hoger willen kon, niet verder had kunnen opstijgen; of dieper nog, omdat Augustinus toch een mens, dan als het rustdoel harer strevingen ware geweest. Maar daarom verzaakte zij niet aan Augustinus: zij bleef hem aanhankelijk, niet in “purre Minne”, maar in “Minne (94;122): in Gods liefde, Dien zij puur, om Hem zelf beminde, bleef zij Augustinus, doch niet om hem zelf, beminnen. Dit had zij verlangd, niet om zich boven Augustinus te verheffen, maar alleen om God steeds voller te kunnen beminnen in “pure” Liefde. Om dit te kunnen, had zij aan velerlei wonderen en genietingen verzaakt: want zij wilde God meer minnen, dan wie ook, al wist ze nog zo dat dit niet was.
Dan herhaalt Hadewych hoe zij God alleen toebehoort in “pure Minne”, de heiligen en de mensen in Minne. In Gods Liefde heeft zij nooit “raste” gehad. In de Liefde der heiligen had zij een “raste”, die was als het grootste wee: die bestond hierin dat zij hun hunne zaligheid, hun wezen in God, hun eigen wezen van heiligen, gunde en dit beminde. In de liefde der mensen was haar enig genoegen, of “raste”, dat God hun lief en goed zou doen aangroeien; de karitate echter voor de zondaars heeft haar het meest verwond, na de Liefde zelf: die het van die Karitate winnen moest.
En als men nu meent op die wijze enigszins te hebben begrepen, dan brengt het slot, de samenvatting, weer duisterheid. In heiligen noch mensen heeft zij ooit “raste” genomen: en inderdaad feitelijk was hetgeen zij “raste” had genoemd, geen “raste”; daarom zou het wel kunnen, dat de woorden “dus saechte” dus rustig, min of meer ironisch bedoeld zijn; dit was nu mijn rust als mens in geen mens of heilige ooit voldoening te hebben genomen. De bepaling “dus” schijnt dit te insinueren. Aan de andere kant heeft zij steeds buiten de Liefde-genieting geleefd, hoe zij ook God en de mensen beminde: nog steeds heeft zij niet, wat haar van God toebehoort. Eindelijk heeft God haar geleerd “volcomene fierheit van Minnen”; namelijk hoe men “de mensheit ter godheit” zal minnen en samen beoefenen. Als men nu overweegt, dat God na te volgen in Zijn mensheid is: lijden, dan kan men daaruit begrijpen, hoe die leer, dat men door aldus te lijden en “ellendich” te zijn, tot volkomen Godvormigheid komt, kan genoemd worden een “rike raste”, waarin Hadewych dan ook vreugde en voldoening heeft geput, om al dit wee en die ontbering van “raste” aan te nemen. Dit toch is het waardigste en schoonste leven, zoals zij bij regel 30, 35 zo aangrijpend uiteenzet.
Is dit nu de betekenis van deze beschouwing? Ik zou niet durven beweren, dat ik het juiste heb getroffen. Het kan ook wel zijn, dat Hadewych, wat men aan sommige mystieken wel eens verwijt, enigszins te subtiel is.
Enkele bijzondere leerstukken
LD. 5
Intussen bevat dit visioen toch enkele prachtige plaatsen, en die ook zeer begrijpelijk zijn.
De plaats 115-120: waarin Hadewych hare hartstochtelijke Liefde tot Christus uitdrukt; met een psychologische diepte, in enkele trekken, die aan het beste herinnert, wat in dien aard bij grote mystieken wordt aangetroffen. Het prachtige beeld van de ziel die door de Godheid overweldigd wordt (127-134). Ook de uiteenzetting van hare “raste” van wegen de heiligen en de mensen; maar in het bijzonder hare smart om de zondaars: dit herinnert inderdaad aan het “anathema esse a Christo” van de Apostel (Rom. 9:3). Dit is ook weer één der hartstochtelijkste kreten van Liefde, en is kenschetsend voor de apostolische ijver, waarmee de mystiek van Hadewych, hoe verheven ook, bezield was. Ook dit plaatst haar weer in de rij der grote mystieken van de Katholieke Kerk, bij wie het mystieke leven opbloeit in zielenijver.
Treffen moet ook de fierheid, waarmee zij verklaart hoe de ziel “so hoghe mach” willen als zij wil. Dit kan natuurlijk verkeerd begrepen; maar is bij Hadewych slechts uiting van dien zielenadel, die haar noopte tot steeds hogere Godsliefde. Het verwijt hoger te willen opstijgen dan Augustus kan haar ook niet treffen, daar ze alle vergelijking wil ter zijde schuiven, en alleen God, steeds voller, steeds volmaakter, wil bezitten. Eindelijk komt de prachtige plaats over de alles overheersende Liefde, waarvoor onze hevigste en dierbaarste verlangens wijken moeten. Zij moet heersen. Al zijn de slotwoorden weer niet duidelijk, toch meen ik wel, dat weer op de leer der gelijkvormigheid met de Godsmens gezinspeeld wordt: omdat de woorden zich dus best laten verklaren; omdat die leer door alle visioenen doorgezet wordt. Daaruit blijkt dan weer, hoe belangrijk die voor Hadewych is geweest; en hoe zij juist daarin het waardigste leven schouwt en de hoogste voldoening, die alle lagere voldoening overtreft, en helpt om door alle Liefde-lijden heen tot God te gaan.
Nog een laatste opmerking: deze beschouwingen maken de indruk van een soort gewetensverslag; de bestemmeling, zo die haar ziele-leider was (vgl. v. 14 en meer daarover in de Inleiding) zal met enkele woorden wel hebben begrepen, waar wij nu moeten raden.
LD. 6
Ik lag (1) op een kerstnacht geheel en al en werd opgenomen in de geest. Daar zag ik een zeer diepe draaikolk (2) een wijde en oerdonker en in de draaikolk die zo wijd was daar waren alle dingen in besloten, zo vast zo na bedwongen. Dat donkere verlichte (3) doorzag alle dingen. Die ondoorgrondelijke diepheid van de draaikolk was zo hoog (4) dat niemand ertoe zou kunnen geraken. Ik laat nu varen hoe hij gemaakt was; want daar is nu geen tijd daarvan te spreken. Ik kan het (5) niet goed onder woorden brengen, dat ten eerste, want het is onuitsprekelijk. De andere reden is dat het nu niet de plaats er voor is, want er behoort veel toe, wat ik daar zag. Dat was de gehele mogendheid van ons lief. Daarin zag ik dat lam (6) ons lief bezitten. In die wijdheid zag ik feesten als een David harpende en sloeg een slag op die harp; toen herkende ik een kind die geboren werd in die verborgen (7) liefhebbende geesten die hun zelven verborgen zijn, in die diepheid waarvan ik spreek, en die niets missen (8) dan dat ze daarin dolen. Ik zag van allerhande geesten de gedaanten, ieder in zijn voorkomen waarin hij leefde. Die ik zag en die ik kende, die bleven mij bekend en die ik niet kende werden mij bekend, sommigen van hen daar van binnen en ook van buiten een groot deel. En sommige daar van binnen die ik nimmermeer van buiten zag (9). (Had. 11:1/13).
Daar zag ik komen als een vogel die men feniks (10) noemt; hij verslond een grauwe adelaar die jong was en een blonde met nieuwe veren die oud was. Die adelaars pleegden te vliegen zonder ophouden door die diepheid die daar was. Toen hoorde ik een stem als een donder die zei: Weet u wie dit zijn die daar zo verschillende kleuren hebben? En ik zei: ik wil dat (11) weten. Toen ik besloot dit te weten, zag ik daarna de dingen welke zij waren van alles wat ik zag. Want al dat men ziet met de geest (12), die met liefde zijn opgenomen, dat door kent men, dat door smaakt men, dat door ziet men, dat door hoort men. Aldus wees hiermee bekent. Toch wou ik graag horen die stem die uit mijn lief te horen kwam. En men zei mij de waarheid van al dat wat ik daar zag, in bijzonderheid die wezens (13) en die volkomenheden. Al dit te beschrijven wordt te lang; dit laat ik rusten; want daar zou een groot boek toe behoren, om dit alles geheel naar waarheid te schrijven. Van de arenden die verslonden werden was de ene de heilige Augustinus, die andere ik (14). De jonge arend met oude veren die grauw waren dat was ik, die komende en beginnende en groeiende was in de liefde. De veren die blond en oud waren, dat was die volwassenheid van de heilige Augustijn, die oud en volkomen was in de liefde tot onze lief. De oudheid (van veren) (15) die ook ik had, dat was in de naturen van eeuwige wezens volkomen, al was ik van de uiterste naturen komende. Die jonge veren van de oude arend (16), dat was die vernieuwing van mij in nieuwe heerlijkheid mijner liefde, daar ik hem liefhad en zozeer begeerde één in liefde met hem te zijn, in de Drievuldigheid, waarin hij zo volkomen en onuitblusbaar brandde (17) van liefde. Ook die jonkheid (18) die de oude veren hadden die blond waren, dat was ook de vernieuwing der liefde die altoos wassende is in de hemel en in de aarde. De feniks (19) die de arenden verslond, dat was de eenheid waar de Drievuldigheid in woont, daar wij beiden in verloren zijn. (Had. 11:14/30).
Toen ik hierna tot mezelf kwam, waar ik het arm en ellendig vond, toen dacht ik na over die eenheid waartoe ik met de heilige Augustinus in gevallen was. Zo genoegde (20) het mij niet dat mijn allerliefste dat gedaan had bij mijn gunstbetoon (21) en bij mijn zinnelijke genegenheid: dat bezwaarde mij, dat ik een zo volkomen genoegen had met die eenheid met hem (22), terwijl ik tevoren buiten heiligen en mensen om alleen één was met God. Daarbij werd ik mij wel bewust (23) dat men in de hemel noch in de geest genen wil gebruiken mag dan met die van de liefde. Want (24) toen ik zo mijn gedachten liet gaan eiste ik van mijn lieve (25) dat hij mij zou verlaten. Want ik wou blijven in zijn (26) diepste afgrond alleen in gebruikelijke eenheden. Ook wist ik dat hij (27) mij van kinds af alleen tot hem had getrokken buiten alle dingen meer, waar ik op andere manieren in hem werd opgenomen. Want dat wist ik wel, dat al wat in hem was, geniet eeuwige glorie en volkomen genoegdoening (28). Maar alzo wou ik alleen in hem blijven. Dat verkreeg ik toen ik dit besloot en zo zeer begeerde en zwaar verdroeg (29); toen bleef ik vrij. Maar ik bleef hem (Augustinus?) (30) dat ik de man was in liefde. Maar mijn vrijheid die ik gewon werd mij daar boven gegeven bij zaken die hij niet had, noch ook vele lieden. (Had. 11:31/41).
Dit weerspreek ik niet (31) om het voordeel dat ik er van hebben wou voor hem; maar toen ik de waarheid wist van dat wezene (32), toen wou ik van hem die mens was geen recreatie ontvangen noch gerieven nemen te mijne pijnen (33), en zo wou ik geen zekerheid mij laten genoegen die mij daar vertoond was om één met Augustus te wezen. Want ik ben een vrij mens (34) en ook voor een deel rein, en ik mag met mijn wil vrijelijk begeren alzo een hoge (35) wil als ik wil, en verkrijgen en aanvaarden van God al dat hij zonder weerspreken (36) en zonder verbolgenheid, dat geen heilige doen mag (37). Want zij hebben haren wil daar volkomen naar hare genoegden en zij mogen nimmermeer meer willen dat zij hebben. Menig groot ding van wonderen (38) en van wezene heb ik daartoe gehaat, omdat ik alleen in liefde wou wezen (39), en omdat ik niet geheel kon geloven dat enig mens hem zo hartstochtelijk kon beminnen als ik; nochtans (40) als ik mij zo zeker waan zijn ze alzo zonder twijfel, zo kan ik niet geloven noch gevoelen, zo na ben ik geroerd. (Had. 11:42/45).
Met dus menige grote wonderen (41) ben ik met God alleen in pure liefde en aan mijn heiligen in liefde, en dan aan alle heiligen elk na zijn waardigheid, en de mensen na ieder bemind en nog in volhard (42). Toen (43) bekende ik liefde op generlei manieren van genoegens, zo zeer was ik overladen in ongenade van liefde (44). Omdat ik mens was, en de godheid zo vreselijk en zo ongenadig bijtende en brandende zonder erbarmen is; de ziel is in een kleine beek besloten: die snel in diepheid overgaat en de dijken zijn snel doorbroken. Aldus heeft de godheid de mensheid snel helemaal in zich getrokken. (Had. 11:46:49).
Van de heiligen beminde ik hare wezen (45): en (46) dat was voor mij meer ene aangenaamheid, alzo vele genoegens (47) dat hij daar zijns in gebruikt; maar alzo gedane genoegens heeft mij zeer veel pijn gedaan, ja, zeker wel veertig maal pijn tegen één genoegen. Dat moest ik weten, dat men hen toelachte en ik weende; zij hen roemen en ik mij beklaagde; zij geëerd worden om hem en hij van hen in alle landen, en ik gelasterd: dat was mijn grootste genoegen omdat hij dat wou. Maar aldus gedane groei, als hen plegen te zijn en die liefde en gebruiken begeren en aldus gedane pijnen ondergaan hebben als ik doe (48). (Had. 11:50/52).
Nu van de mensen was mijn genoegen (49) dat ik ze liefhad elk in het zijne, dat ik elk zijn lief gescheiden liet alleen en zijn goed gescheiden alleen, was het in hem zelven, was het in God, daaraan waagde ik mij niet. Maar wat ze hadden in de liefde, dat had ik lief om God (50), dat hij hem zelven conformeerde wassende tot volmaaktheid; dit begeer ik. Met dat ik zijn gemind-worden (51) liefhad, daarom wou ik geen ander genoegen dan dat. (Had. 11:53/55).
Voor de mensen die hem te wonderlijk waren en daardoor vreemd, dat was mij zwaar (52). Want ik was zo van liefde overladen tot hem en bezet, dat ik kwalijk gedogen kon, dat iemand hem minder beminde dan ik (53). Die barmhartigheid wondde mij ook bitterlijk, dat hij zo vreemd liet wezen zo verstoken (54) van al zijn goede dat hij zelf in liefde is. Dit is mij zo uiterst zwaar geweest in menige uren, die mij waren geschiedt zoals Mozes wegens de liefde zijner zuster (55), dat ik wou dat hij hem liefde gaf of ze mij afnam; ook had ik hen gaarne gekocht (56) dat hij (57) hen liefhad en mij haatte. Ook had ik gaarne zelf gewild, omdat hij het niet deed, mij van hem gekeerd in liefde, en hen bemind vanwege (58) zijn toorn omdat die ellendige nooit niet mocht weten die zoete hartelijke liefde, die in zijn heilige natuur woont, zo had ik ze o zo graag bemind, had ik de macht gehad. (Had. 11:56/60).
Ach die barmhartigheid (59) heeft mij het meest verwond, zonder de liefde (60) zelf. Wat is liefde zelf? Dat is de goddelijke mogendheid die moet voor gaan; alzo doet ze hier aan mij. Want die mogendheid die de liefde zelf is spaart niemand (61) in haat noch in liefde; noch wordt er daar ooit genade in gevonden. (62) Deze mogendheid dwong mij weer daar toe, dat ik met een ommezien niet alle mensen verlicht had anders dan waartoe hij ze verkoren had (63). Wanneer ik mij zo tegen hem mocht keren, dan was dat als schoon mens geleefd en vrij. Toen mocht ik eisen wat ik wilde. Maar als ik in de ander was, zo was ik schoner en meer opgenomen in de goddelijke naturen. (Had. 11:61/68).
Zo zacht (64) heb ik als mens geleefd, dat ik in heiligen noch in mensen rustte en heb genomen. En alzo ellendig heb ik geleefd (65) buiten liefden in liefde van God en van de zijnen; omdat (66) (67) ik dat van hem niet mocht hebben dat het mijne is, dat mij van God ontbreekt en dat ik nochtans heb, en dat het mijne blijven zal. Aldus gevoelde ik die liefde niet, maar (68) altoos in een nieuwe dood (69); toen het mijn tijd was, dat ik rust zou hebben en mij God te kennen zou geven de volkomen fierheid van de liefde, te weten hoe men de mensheid (70) tot de godheid zal liefhebben en de rechtvaardigheid bekennen in ene natuur: dat is dat waardigste leven dat ooit geleefd was in het rijk Gods (71). Deze rijke rust gaf God mij en wel bij tijden. (Had. 11:69/72).
Commentaar
1) “ic lach” (ik lag) kan wel betekenen: “bedlegerig zijn”; maar in verband met “tenen male” bedoelt het waarschijnlijker: in een bedrukten gemoedstoestand zijn, “tenen male” na “enen kerstnacht” betekent toch geheel en gansch.
2) De afgrond verbeeldt heel het Rijk der Liefde (r. 14); de Godsgenieting, die plaats heeft in Gods wezenheid, waarin alle dingen besloten zijn: in zo krachtigen, en zo engen liefdedwang.
3) Dionysiaanse, paradoxale beeldspraak: de duisternis der liefdebeschouwing die alle kennis overtreft; die duisternis der Godheid was een alles overtreffende en verlichtende klaarheid.
4) Hoogte en diepte der Liefde, paradoxaal, omdat zij geen grond heeft.
5) “in = ic” (ik) en “caent = can het” (kan het).
6) Dat Lam: het Agnus Dei, als beeld van Christus mensheid; deze neemt bezit van de beminde; bedoeld is: zij zag de mensheid in bezit nemen, zich verenigen met de Godheid. De voorstelling is, misschien, die van het Lam, dat zijn poten legt, of zich in die schoot legt van de Zoon, als soms op miniaturen en schilderijen. Zo werd voorgesteld: Apoc. 5:7.
7) “verhoelne” (verborgen) bijw. of tenminste met bijw. kracht bij “minnende”; wordt uitgelegd door: die hen selven verholen zijn”: dat zijn degenen die niet weten dat ze zo diep in de Liefde zijn.
8) Die niets missen, dan dat zij in de Liefde zijn, maar dit niet weten noch voelen, en er dus in dolen. Vgl. 6, 54: “hoe selke schinen dolende ende nye ure daar ute en quamen.”
9) Zij die Hadewych hier in God aanschouwt, zijn nog levende: “die ic sach ende” = Van degenen die ik zag, bleven degenen die ik kende zag, bleven degenen die ik kende mij bekend maar die ik niet kende werden mij bekend. Met andere woorden onder degenen die ik zag waren er vdie ik kende, en anderen die ik niet kende: sommigen leerde ik daar kennen in de geest, die ik ook later “van buten” in de trekken van hun lichaam, leerde kennen, maar anderen heb ik daar gekend, die ik nooit in het lichaam buiten God, heb gekend. “bekendic se” na “some” wordt het pers. pron. soms herhaald, wat aan “some” een bijw. karakter geeft: “somen camense oec niet” Velth. 5, 29, 29 – Zulke visioenen van personen in God zijn talrijk.
10) “fenix” (feniks) zie bij regel 67; de “aer” (arend) is het beeld der schouwende ziel; “grauw” hij was dus ouden jong; de andere jong en oud; “verslant” dit gebeuren eerst r. 67, maar wordt hier per anticipatie vermeld.
11) “bat” (dat) uitgelegd door 43: “doen” heeft waarde van “hoewel” en is zo ook geconstrueerd, “ic sach nochtan”.
12) In een visioen is dus alle verklaring overbodig: Hadewych stelde de vraag alleen om de stemme des Beminden te horen; of liever: om de stem te horen, die haar van “Lieve” = over de Beminde te horen kwam. Want de Beminde antwoordt niet “men seide”.
13) “wesene” (wezens) schijnt hier te betekenen: het door de beelden van arenden en feniks bedoelde.
14) Merk op, hoe de bijzonderheden van elke arend afzonderlijk worden beschouwd en verklaard. De eerste jonge arend was Hadewych, die “comemde” (r 59 is het toecomende: opkomende) en “beghinnende” is vreemd na “comende”: of is “comemde” het algemeen begrip, dat daarna in “beghinnende” en “wassende” gesplitst wordt? of liever: “comende” verklaart, waarom de “aer” oude vederen had; vgl. 57 “die outheit oec” een tweede verklaring; “begh.” en “wass.” verklaren, waarom hij jong was. “Comende” betekent dan: tot volmaaktheid geraken “volcomemde”.
15) De “outheit” aan haar betekent nog… Duidelijk wordt dan onderscheid gemaakt tussen Hadewychs ongeschapenheid in God en hare geschapenheid: die “outheit” had ze in hare ongeschapenheid, volmaakt in haar eeuwige wezen, in God; hoewel zij in haar geschapen wezen groeiende was (dus nog niet “volcomenleke”). “Vander” = wat betreft; “utterster naturen” hare natuur buiten God, in haar geschapenheid.
16) De oude “aer” (arend) Augustinus, had ook jonge vederen! Dit kwamen hem van mij: de vernieudheid die kwam van mij in een nieuwe heerlijkheid van mijn Liefde. Ik beminde hem en had verlangd met Hem in de Heilige Drie-eenheid een Liefde te beoefenen: ik gaf hem daardoor een nieuwe, jonge Liefde. Hieruit blijkt dat Hadewych een vurige vereerster en volgelinge was van de heilige Augustinus.
17) “berrende” (brandde) is het imperfectum.
18) “die ioncheit” (die jonkheid) kwam niet alleen van mijne Liefde (van mij: een nieuwe volgelinge, vereerster); maar betekende ook de eeuwige vernieuwing der Liefde, hare eeuwige jeugd.
19) “De Fenix” (De feniks) betekent Liefdeomhelzing der drie Goddelijke Personen, in welke Liefde beiden opgenomen waren. Over de “fenix” heeft Vondel alles bijeengebracht in zijn “Jozef in Dothan” slot 4e bedrijf. Gewoonlijk geldt de “fenix” als beeld der onsterfelijkheid: hier als beeld van Gods “enecheit”. “Fenix” zou in het Arabisch ook betekenen: een, “singularis”.
Aldus in het onechte werk van Hugo van s. Victor De best el aliis rebus; waarin de eigenschappen van de feniks ook mystiek verklaard worden; zonder eigenlijke betrekking echter met de toepassing hier. (Pl. 177, 48c).
20) “ghenoeghet” (genoegde) = “ghenoechde het.” In de volgende passage heerst een zekere onduidelijkheid, omdat het niet klaar is wie telkens door het pronomen bedoeld wordt. “Overlieve” schijnt God (Christus) te zijn, niet de heilige Augustinus.
21) “bi miere onste” (bij mij gunstbetoon) Ik versta: met mijn toestemming en mijn welbehagen. NI. dat ik mij dit zo gaarne had laten welgevallen Vgl. 77: “dat mi so vole, ghenoechde.” Ik geloof niet, dat het is: uit gunstbetuiging en uit liefde jegens mij.
22) “met hem” met de heilige Augustinus; “die” heeft als antec. “gheenheit” het één zijn met God had zij nu gedeeld met de heilige Augustinus.
23) Zij begreep dat men in de hemel en in de geest (in de verering) geen eigen wil mag hebben; alleen volgens de wil der Liefde.
24) “Want” het verband is niet duidelijk. Misschien is het: immers, nu ik, na en buiten de vervoering, daaraan terugdacht, toen.
25) “lieve” schijnt de heilige Augustinus te zijn; niet de “overlieve”, Christus. Kan toch ook Christus zijn; dan hij = Augustinus; “des”, niet helemaal, maar alleen in dit opzicht, namelijk dit genoegelijk één-zijn, samenzijn in God. Zij verlangde, dat God (of Augustinus) haar daarvan zou vrijstellen. Dergelijke eisen, waaruit vooral de drang spreekt om God zuiver en boven allen te beminnen, komen wel meer bij mystieken voor.
26) “Sine” (zijn) van God: “allene” buiten alle heiligen.
27) “hi” hij God: zij wist en begreep, dat God haar van kindsbeen af had aangetrokken buiten alle dingen, schepselen, om; en tot Hem had opgenomen anders dan hier, in “eensyn” met de heilige Augustinus. Nederige belijdenis van Gods werk over haar.
28) Misschien is de beste verklaring deze: Dit samen-zijn met de heilige Augustinus had Hadewych een zeer grote voldoening geschonken. Zij wil echter God beminnen in “purre Minnen”; dan komt de opwerping: die “purre Minne” zelf is hoogste voldoening: al wat in Hem, in God is, in “alse” (= misschien “als”, in alle opzichten in hoogste mate) eeuwige glorie en volmaakt genoegen. Hoewel zij dit begreep (alsoe) wilde zij toch in Hem in God, alleen blijven: “woudies” dit “des” hangt misschien af van “allene”: zonder die genieting, alleen.
29) “verdroech” (verdroeg) met een ander in Gods “enicheit” te zijn.
30) Duistere zin: “hem” zal wel God zijn, “man” de heilige Augustinus, “man” wordt dan alleen gebruikt, om de verwarring van een tweede “hem” te vermijden. Regel 121 vlg. wordt gezegd, hoe zij God toebehoorde in “purre Minnen” en haren “heiligen” (misschien enkelvoud: de heilige Augustinus) “in Minnen”. Daar wordt dus een onderscheid gemaakt tussen “purre Minnen” en “Minnen”. Zij wil God toebehoren “in purre Minnen”, maar daarom toch nog aan de heilige Augustinus in “Minne” zijn. Zou dit de betekenis zijn van de zin hier: Daardoor heeft Hadewych ook haar vrijheid teruggekregen. Het is alsof zolang zij één was met Augustinus, ze niet vrij meer was. Daarom heeft ze hier gezegd: dat men in de hemel en in de geest geen wil meer heeft, en zegt ze dit verder (r 110) van de heiligen. Zo dat de hele plaats iets betekent als: Zij wilde vrij zijn, God in “purre” Liefde toebehoren, in louter Godsplegen, wat niet mogelijk was, zo ze met de heilige Augustinus één was. Dan was ze, misschien, om zo te zeggen aan de heilige Augustinus gebonden, die niet meer kon willen in de hemel. Wel bleef zij Augustinus beminnen, maar daarboven kreeg zij nog hare vrijheid, door zaken die hij niet had (misschien: omdat hij niet meer willen kon) noch ook vele lieden (?) Daar schijnt echter nog een andere reden te zijn geweest, waarom dit één-zijn met de heilige Augustinus niet mocht behagen: er kwam daarvan een zekere bijkomstige genieting, waaraan zij verzaken wilde: God alleen wilde zij.
31) Ik wilde me daarom niet boven de heilige Augustus verheffen.
32) “van wesene” (van dat wezene) nogmaals vaag: van welk wezen? Betekent dit: toen ik wist wat het Godsplegen eigenlijk is? “van hem” de glossa interpreteert dit van Christus. Ik meen dat het is van de heilige Augustus. Die was slechts een mens. Zij wilde God zelf.
33) Daarom kon ook het één-zijn in God met Augustus haar niet genoegen, voldoen. Zij wilde meer.
34) Zij kon dit nog, vermits ze vrij meer begeren en er naar streven kan; “een deel puer” waartoe die vermelding? Herinnert aan “pure Minne”; misschien niet meer dan: toch ook wat gevorderd in “pure Minne”; misschien niet meer dan: toch ook wat gevorderd in “pure Minne” en dus machtig bij God?
35) “hoghe” (hoge) is wel vereist. Welk een fierheid! Maar hieruit spreekt alleen de drang om God zo volmaakt mogelijk te beminnen.
36) “sonder wedersegghen” (weerspreken) zonder dat God dit verbiedt of er om verbolgen is.
37) De heiligen kunnen niet meer verdienen.
38) “van wondere” van wonderen of wonderbaarlijke dingen te verrichten, vgl. i, 372 vgl… “van wesene” waarschijnlijk wat zij is in de visioenen, toestanden waartoe zij verheven wordt, als bijvoorbeeld één met de heilige Augustinus te zijn.
39) Dit is misschien ook een reden, waarom ze niet één met de heilige Augustinus wilde zijn.
40) Nochtans, als ik daarvan (dat er mensen zijn die God meer beminden dan zij) zo zeker meen te zijn als zonder twijfel, toch kan ik het niet aannemen noch gevoelen, zo machtig wordt ik door de Liefde aangeraakt, Vgl. Br. 11, 28 vgl. Dit is een ervaring die vele hartstochtelijke Minnaars van Christus hebben gehad, en die toch vol nederigheid is.
41) Op die wonderbaarlijke wijze (als in dit visioen geschetst) wil ik God toebehoren in zuivere Liefde. “Minen heilighen” is misschien de heilige Augustus; wat hier volgt wordt dan verder verklaard.
42) volgens wat iedereen was en nog is. Of daar gezinspeeld wordt op doden en levenden, weet ik niet.
43) “doene” (Toen) Ik versta: in dit streven naar “pure Minne”. Daarin heeft zij nooit verpozing, volle vreugde en zaligheid gehad.
44) Welk een prachtige plaats! een aangrijpender beeld als dit van 130-133 is moeilijk denkbaar. En dadelijk wordt, onder de zwelling van het gevoel, de zinsbeweging ritmischer, de klanken voller en geschikt tot rijmen.
45) “hare wesen” (hare wezen) wat zij zijn in God; hun heilig zijn.
46) “en” maakt de zin niet ontkennend, maar staat versterkend bij “maer”. Dit woord (niet in Mnl. Wdb) wordt in Mnl. Handw. verklaard als: aangenaam gevoel. Ik vraag me af, of het niet komt van “beniden”: een gevoel van afgunst; namelijk zij benijdde hun vooral dit geluk, dit “wesen”, zoals blijkt uit wat volgt; “also vele rasten” verklaart dit: in zoverre namelijk dat God zich zelven in hen geniet en voldoening heeft God kan ons, de heiligen, alleen beminnen, in zoverre Hij zich zelven in ons bemint.
47) “raste” (genoegens) schijnt te betekenen: de voldoening die God aan de heiligen heeft. Het bewustzijn daarvan heeft haar zo groot wee gedaan, door de vergelijking van de zaligen toestand der heiligen met harre ellende.
48) “raste”: maar een “raste” van een vreemde soort! Eigenlijk wee! Om God echter heeft zij er hare “raste” in gezocht. Maar die was als de “raste” van hen die M. verlangen te genieten en haar niet hebben.
49) Mijn genoegen aan de mensen was: dat ik ze liefhad, elk in het zijne, en ieder gunde dat hem zou geschieden alleen wat hem lief, wat hem goed was; zonder me er mee te moeien of dit hun natuurlijk (in hen selven) of hun bovennatuurlijk (in Gode) goed was.
50) “dat mindic Gode” (dat had ik lief om God) voor God, opdat Hij het zou versterken voor zichzelven, en zou doen groeien.
51) “sine ghemintheit” zijn gemind-worden.
52) Wat volgt is een prachtige plaats, onze mystieken over-waardig, waaruit weer blijkt hun grootste Liefde tot God.
53) Plaats dit tegenover (Had. 11:45).
54) “bistierich” verstoken van al het Goede, dat Hij zelf in de Liefde is.
55) “van siere suster Minne” (wegens de liefde zijner zuster). Is dit zinspeling op Mozes door zijn zuster gered, toen hij bij zijn geboorte op de oevers van de Nijl werd verborgen? (Ex. 2:3 vlg.) of: op het gebed van Mozes voor Maria met melaatsheid geslagen? (Num. 12).
56) “ghecocht” (gekocht) ik had dit voor hen ontgolden: gekocht ten prijze van.
57) “hijs” (hij) hen niet minde.
58) “dore” (vanwege) trots: vgl. Rom. 9,3: optabam ego ipse anathema esse a Christo pro fratibus meis. A en B hebben na toren: die hi soe ghehaedt hadde, misschien oorspronkelijk: ghehaedt nl. omdat Hij niet tot de Liefde riep, ze zo vremde liet wezen.
59) Die “karitate” die barmhartigheid tegenover de zondaars.
60) “Minne” (liefde) echter is een goddelijke kracht, die het moet winnen van die karitate.
61) Die kracht van Minne ontziet niemand; bedoeld is: dat Minne die “katitate” wegneemt, om slechts voor die zondaars te willen wat God voor hen had bepaald.
62) Ook dwong die macht haar en belette haar de mensen, de zondaars, anders te bevrijden, dan zoals God hen verkoren had.
63) Zich zo tegen God te mogen keren om de zondaars tot Hem te brengen is schoon en het voorrecht van de vrije mens (de heiligen, die hun wil geheel in God gevestigd hebben, kunnen dit niet meer, vlg. Had. 11:43 vlg.). Echter alleen Gods wil te verlangen is schoner en maakt ons aan de goddelijke natuur meer deelachtig.
64) Zo rustig (= zonder onrustige eigenzucht) heb ik als mens (denk weer aan de gelijkvormigheid met de Godmens in Zijn mensheid) geleefd, dat ik in heiligen noch in mensen genoegen of voldoening, heb gezocht.
65) Maar nu de ellende van haar leven was: de Liefdegenieting te ontberen, als ze toch God en de zijnen minde; “in minne” ontbreekt in A en B; schijnt toch vereist.
66) “ende want” (omdat) bepaalt, misschien, verder waarom zij “ellendech” geleefd heeft.
67) Bedoelt schijnt de Godsgenieting, waarop zij reeds enig recht heeft: dat heeft zij nog niet van God, maar behoort haar reeds toe, en zal haar blijven toebehoren.
68) “maer” (maar) tenzij: haar Liefdebeoefening was steeds “ene nuwe doet”.
69) “Doet” (dood) Hoofdzin van deze bijzin is: “dat es ….gods,” met anacolython.
70) “hoe men de mensheid” ofwel de mensen, die men alleen moet minnen voor God, in één Liefde; ofwel: hoe men Christus mensheid zal minnen om te komen tot zijn Godheid; “in eenre naturen” zoals in Christus de mensheid met het Verbum verenigd een eenheid, een persoon uitmaken (nature niet in den filosofische zin van het woord; maar: in een, in een persoon, samen).
71) Zie algemene beschouwing.
Twaalfde visioen
Inhoud
LD. 7
Op Driekoningendag, gedurende de Mis. Hadewych ziet een grote, prachtige stad; te midden zat iemand op een ronde schijf die voortdurend open- en toeging; die daarop zat bleef stil boven de schijf, maar binnen de schijf draaide hij onophoudelijk snel. De schijf draaide in een onmetelijke diepe afgrond. De schijf was, van binnen langs haar bovenste kant versierd met allerlei schone gesteenten, langs haar onderste, donkere en immer bewegende kant, gelijk vreselijke vlammen. Niemand die niet tot deze vlammen behoorde en in die diepe afgrond geworpen was kon het Aanschijn van Hem die er op de schijf zat herkennen. Maar dit Aanschijn gaf leven, vernieuwing, rijkdom, sterkte aan al wie er in staarde, en verenigde ze allen. Wie daarop zat, had een wit kleed aan; voor zijn borst droeg hij zijn naam: “alre ghelieve lief”. Een arend verscheen, die Hadewych viermaal toespreekt. Toen kwam in de stad een grote menigte, alle Deugden, die een Bruid geleidden. Deze droeg een kleed: het kleed van de “enigen volcomenen wille”. Dit kleed was gesierd met al die deugden, die er hun naam op hadden: Geloof, Hoop, ware Trouw, Karitate. Begeerte, Ootmoedigheid, Onderscheid, voorname, machtige Werken, Rede, Wijsheid, Vredelijkheid, Verduldigheid. Zo treedt de Bruid, geleid door “”tghebod van dogheden”. Zij vindt in de stad “tghebruken”. Zij wordt als bruid met de Bruidegom verenigd: zij heeft het verholen woord best begrepen.
Algemene beschouwingen.
LD. 8
Eén der best begrijpelijke visioenen, dat de mystieke Bruiloft van de ziel met de goddelijke Bruidegom uitbeeldt.
In het beeld van God in de Liefdezaligheid is van belang, de voorstelling van de kracht en omschepping der Liefde, r. 24 vlg., en de wijze waarop de vereniging van allen in God wordt uitgedrukt: uit de veelheid en menigvuldigheid van hun geschapenheid worden zij in de zalige genieting één.
Op te merken is ook, dat het kleed der bruid genoemd wordt: “kleed van den volmaakten Wil”, ene deugd waarop in de Nederlandse mystiek vooral nadruk wordt gelegd. Dit kleed nu was met alle deugden versierd. Die deugden zijn twaalf in getal, als de glossa doet uitkomen. Dit getal schijnt als een vast getal te zijn geweest: zo ook in het aan Ruysbroeck toegeschreven werk “Van den XII Dogheden”, hoewel de deugden daar behandeld verschillen van die door Hadewych vermeld.
De rol van “vredeleecheit,. Pax, komt enigszins vreemd voor. De uiteenzetting ervan gaat duidelijk uit van het Schriftuurwoord: “justitia et pax osculatae sunt.” De “vredeleecheit doet de gelijkvormigheid met Christus omarmen: zij verwijdert immers alle onenigheid, alle ongelijkheid.
Verder kunnen de woorden: “valle niet in dit aanschijn” met de verklaring ervoor gegeven (r. 44 vlg., 165 vlg.) andere dergelijke plaatsen helpen begrijpen: dit geldt klaarblijkelijk van deziel in de mystieke vereniging, welke plaats heeft, boven ’s mensen geschapen wezen, in zijn ongeschapenheid in God.
Men ziet ook hier weer, welke een voorname plaats het leerstuk van onze gelijkvormigheid met de Godmens in Hadewychs mystiek inneemt en in hoe vele bijzonderheden dit parallelisme wordt doorgezet.
De ridderlijke opvatting van de deugden beoefening komt ook, in een beknopte voorstelling weliswaar, telkens toch prachtig ter gelding.
LD. 9
Op de dertiende dag (Driekoningendag) na kerst werd ik binnen de Mis (1) opgenomen in de geest uit mij zelven. Daar zag ik ene stad groot en wijd en hoog en gesierd met volkomenheden; en in het midden daarvan zat één op een ronde schijf (2), die alle uren haar zelf openbaarde en besloot in verborgenheden (3). En die daar op zat boven de schijf, hij was in een stilte zittende (4); maar binnen die schijf draaide hij altoos in een onuitsprekelijke loop (5); en die kolk waar die schijf in liep waar hij in draaide, die was zo ongehoord diep en zo donker dat geen ijselijkheid daar gelijk aan is. De schijf was binnen in haar bovenste aanzien (6) met allerhande schone gesteenten en met een kleur van zuiver goud; en in die donkerste zijde (7) daar ze zo vreselijk liep, daar was ze gelijk vreselijke vlammen, die hemel en aarde verslinden en daar elk ding in beangstigd en verzwolgen wordt. (Had. 12:1/4).
En die daar op zat, zijn aanschijn (8) mocht niemand zien dan die behoorden tot die vreselijke vlammen van die schijf en die geworpen waren in die diepe afgrond die daaronder was. En dat aanschijn (9) trok alle doden tot hem levende, en deed alles wat dor was bloeien; en alle armen die (10) ernaar zagen ontvingen grote rijkdom; en allen die zwak waren werden sterk; en alle dieren velen en hun verscheidenheid werden in dat aanschijn één (11). Degene die op die hoge plaats gezeten was, droeg een kleed witter dan wit (12), daarop was geschreven voor de borst: aller geliefde lief was die naam. (Had. 12:5/7).
Toen viel ik voor dat aanschijn om de waarheid te aanbidden van die vreselijke wezenheid die ik daar geopenbaard zag. Toen kwam een arend aangevlogen roepende met een grote stem en zei (13): Nog weet die lieve niet hoedanig (14) ze komen zal. En een andere zei: Nog weet die lieve niet welk haar hoogste weg (15) is. En een derde zei: Nog weet die lieve niet welk dat grote rijk is dat zij als bruid van haren Bruidegom zal ontvangen. En de vierde zei tot mij: Geduld beiden en val niet in dit aanschijn (16). Die in dit aanschijn vallen en dit aanbidden, die ontvangen genade; die voor het aanschijn staande blijven, zij ontvangen gerechtigheid en worden vermogend te kennen die diepe afgrond die zo vreselijk is voor de onwetenden. (Had. 12:8/13).
En toen werd ik opgenomen met die stem van die arend die tot mij sprak en kwam in die stad en zag een grote menigte gesierd, en elk rijk met zijn eigen werken (17). Dit waren allen deugdheden die een bruid begeleiden tot haren Lieve, en ze hadden haar schoon gediend en hadden haar zo fier gehouden dat zij naar betamen toetreden mocht voor de Almachtige grote God die haar als bruid ontvangen zou. (Had. 12:14/15).
En zij was gekleed met een kleed dat was met enen volkomen wil (18), altoos zonder verdrieten en tot talrijke deugden gereed, en toegerust met allerlei zaken die daar toebehoren. En dat kleed was met al die deugden gesierd en elk had haar teken daaraan en haar naam kennende als geschreven. (Had. 12:16/17).
De eerste was geloof (19): die had haar omhoog gedragen van de laagheden. (Had. 12:18).
De tweede hoop (20): die had haar verhoogd boven haar zelven uit tot groot toeverlaat op de eeuwige geneugten. (Had. 12:19).
De derde oprechte trouw (21), bewezen edel; want zij houdt niet op wegens geen enkele nood hoe groot die ook was (22). (Had. 12:20).
De vierde naastenliefde (23): die bewijst rijkdom; want hare (24) werken gaf ze nooit op van buiten noch van binnen en aan haar (25) ontbrak het nooit aan rijke gaven door hare ere; want (26) ze was met alle rijkdom bekend bij hoog toevertrouwen. (Had. 12:21).
De vijfde begeerte: die bewijst wijdt (27) in hare landschap schoon en heerlijk (28) van volle rijkheid omdat zij wel mocht ontvangen al die grootheid des hemels. (Had. 12:22).
De zesde ootmoedigheid (29): die bewijst zo diep en zo grondelozelijk dat ze die grootheid wel ontvangen mag ten volle in haar grondeloosheid. (Had. 12:23).
De zevende onderscheid (30): die bewijst zo listig te zijn dat ze elk wezen op zijn plaats zet: de hemel in zijn hoogheden; de hel in haar diepten; het vagevuur in zijn wezen; de engelen in hunner orden; de mensen elk in zijn betamen in zijn vallen en in zijn opstaan. Aldus God te laten geworden, dat voegde wel aan dat kleed des enige wil. (Had. 12:24/25).
De achtste, haar trouwe, machtige werken (31): die bewees ze zo krachtig (32) dat het niet kon uitblijven of ze overwon alleen wel alle krachten, en ze bracht hiermee alle laagheid hoog en alle hoogheid laag. (Had. 12:26).
De negende, rede (33), die toonde ze geordend en dat het haar regel was daar ze mee wrochtte, gerechtigheid alle uren die haar voorlichtte (34) in al de liefste wil harer Lieves (35); en zij gaf zegeningen en doemde tegelijk hem zelven in al zijn liefhebbende en in al zijn hatende; en zij gaf al dat hij gaf en zij nam al dat hij nam (36). (Had. 12:27).
De tiende, wijsheid (37): die toont ze kennende in alle heerschappen van elk volkomener deugd, die men hanteren moet om volmaakt genoegen van (haar) Lieve. Zij toonde ze ook zichtbaar (38) door elke Persoon der Drievuldigheid in die Eenheid die zo’n diepe kolk was onder die wonderlijke en vreselijke schijf, daar hij in zat die de bruid ontvangen zou. (Had. 12:28/29).
De elfde, vreedzaamheid (39): die toonde hare bewezen goede gelaat (40), schoon en standvastig in het gehele behelzen in een gedurig kussen in alle eren en in alle hanteren alzo lieve liefs in liefde plegen zal (41), die met hem was geboodschapt en geboren, en hare lijf uit anderen geboren (42) met hem opwassende en met hem als mens levende in al haar gebruikelijke pijnen in armoede in versmaadheden, in ontfermen over al degenen op wie de gerechtigheid verbolgen was, en (43) die heerlijk uit anderen gevoed was van binnen en van buiten en nooit vreemde troost ontving, en met Hem stierf en met Hem alle gevangenen (44) vrijmaakte, bond wie Hij bond, en met Hem opstond en met Hem tot zijnen Vader opvoer (45) en daar met Hem zijnen Vader als Vader erkende en Hem met Hem Zoon en met Hem de Heilige Geest als Heilige Geest erkende en met Hem gelijk Hem erkende (46) zij ze als Eén in Wezen daar ze Eén zijn. Dit bewijst haar gehele vreedzaamheid (47), dat zij dus geplogen heeft, en voorts volmaakte Zijns (48) wel met liefde in liefde plegen zal. (Had. 12:30/31).
De twaalfde lijdzaamheid, die al haar schulden buiten heeft gehouden (49) zonder enig verdriet in alle verdrieten (50) als instrument tot goede werken van waarde in een nieuwe omhelzing (51): zij toonde ze Goddelijk (52) in één wezen en in één werk. (Had. 12:32).
Dus is volmaakt met Goddelijke naturen dat kleed van enigen wil. Dus gesierd komt die bruid met al deze schone gezelschappen in gelijkenissen gezegend. Zij had op de borst een borstsierraad (53) van het Goddelijk zegel, daar ze met haar Goddelijke eenheid bekend is (54). Dat was een teken dat ze dat verborgen woord had verstaan van hem zelven uit haren diepheid. Dus kwam ze in die stad met dit gezelschap (55) geleid tussen gebruiken van liefde en het gebod van deugden: het gebod bracht haar daar en de gebruiken vond ze daar. (Had. 12:33/37).
En toen ze dus geleid werd tot de hoogste zetel waarvan ik gesproken heb, toen zei die aren die tot mij sprak: Nu doorschouw het aanschijn en wordt waarachtige bruid van de grote Bruidegom, en zie u zelven zo. En hiermee zag ik mij zelven ontvangen door hem die daar zat in die kolk op die lopende schijf, en daar werd ik één mee in zekerheden der eenheid. Vervolgens zei die arend, toen ik ontvangen was: Nu zegt Hij, de Almachtige, die ik tevoren Lieve noemde (56), dat gij niet wist hoedanig gij komen zou, en welk uwe hoogste weg ware en welk dat grote rijk ware dat gij bruid van uwen Bruidegom zou ontvangen. Toen gij tevoren viel in dat aanschijn toen bekende gij als een simpele ziel ongenade (57); toen gij op stond en het doorzag (58), toen zag gij u zelven volkomenlijk met ons, waarachtige bruid gezegeld met liefden. Gij hebt al weldadig (59) diep ontvangen dat verborgen woord dat Job verstond, dat was “porro dictum est” (60). (Had. 12:38/42).
In die diepheid zag ik mij verzwolgen; daar ontving ik zekerheid met hare vormen (61) ontvangen te zien in mijn Lief en mijn Lief alzo in mij. (Had. 12:43).
Toen ze naar de hoge zetel geleid werd waarvan ik tevoren sprak, zei tot mij de arend die tot mij gesproken had: Doorschouw nu het aangezicht en wordt de waarachtige bruid van de grote Bruidegom, en zie uzelf zo. Toen zag ik mijzelf in eenheid ontvangen door hem die in de kolk op die lopende schijf zat, en ik werd één met hem in verzekerde enigheid. Daarop zei de arend nadat ik ontvangen was: Nu zegt hij de Almachtige die ik tevoren minnaar noemde: dat gij niet wist hoedanig gij komen zou, en wat uw hoogste weg was en hoedanig het grote rijk dat gij als bruid van uw Bruidegom ontvangen zou. Toen gij tevoren voor het aangezicht neerviel, dacht gij het als een simpele ziel u niet genadig; toen gij opstond en het doorschouwde, zag gij uzelf volmaakt met ons, waarachtige bruid, gezegeld door de liefde. Gij hebt diepst ontvangen het verborgen woord dat Job verstond, dat was porro dictum est.
In de diepte zag ik mij verzwolgen; daar ontving ik de zekerheid dat ik derwijze ontvangen was in mijn lief, en mijn lief zo in mij.
Commentaar
1) Het epistel van de Mis van die dag begint met “Surge, illuminare, Jerusalem”, wat aanleiding heeft kunnen geven tot het visioen.
2) Die “ronde scive” (ronde schijf) herinnert aan 1, 221: “enen zetel ghelijc ere sciven”, en i, 236. Boven op die “scive” zat iemand in enen “stillen sittene”, die r. 152 “zetel” genoemd wordt. De bijzonderheden der beschrijving worden door de uit te beelden gedachten bepaald, zonder dat het daarom steeds mogelijk is zich die te samen concreet voor te stellen. Die “scive” zal wel een soort sfeer geweest zijn, en moet God in Zijn eeuwigheid verbeelden.
3) “die… bedectheiden” (verborgenheden) verbeeldt het uitgaan der Goddelijke Personen (waardoor de Heilige Drie-eenheid voorgesteld wordt zich te openbaren) en het terugkeren in de Wezenheid (waardoor zij voortdurend “besloet in bedectheiden).
4) De Godheid namelijk in haar Wezen beschouwd.
5) Binnen de “scive” draaide Hij in een oneindige draaikolk: de kolk der Goddelijke “ghebrukelecheit” (1, 243 vlg.) “in hare verhoelmen stormen”. Die loop verbeeldt de levende, voortdurende uitvloeiing der Personen en de Liefde omhelzing in de “ghebrukelecheit.
6) “binnen in douerste anesien” (binnen in haar bovenste aanzien) zodat die scive doorzichtig was: en van boven, langs de binnenzijde, allerlei gesteenten had met een grondkleur van gelouterd goud. Dit herinnert aan de wijze waarop Jerusalem versierd is met de twaalf stenen.
7) “die donkerste side”, (die donkerste zijde), is de zijde der Goddelijke “ghebrukelecheit” waarin de zaligen worden verzwolgen (172) in de vlammen der Liefde. “Donker” waarschijnlijk verbeeldt het niet-kennen met onderscheid in de Godsgenieting; of “donker”, omdat dit is in de Goddelijke wezenheid.
8) Gods Wezenheid kan men alleen kennen in die liefde omhelzing der Goddelijke Personen.
9) Wel gaat het hier over de kracht van het Goddelijk Aanschijn, dus van God. Maar feitelijk opgevat als Liefde, zoals blijkt 1. 32. Wat hier volgt is een treffende plaats over de kracht der Liefde.
10) “dierre = daer” (die), die er; 28 “dier = die der”, genitiefvorm in plaats van nominatiefvorm, wat wel meer gebeurt. Zie France Mnl. Gr, § 217, Anm. Hier vooral wordt het pronomen met een soort partitieve betekenis gebruikt; hoewel het tweede “dier” misschien door analogie met het eerste verklaard moet worden.
11) Beeld der vereniging van allen met de Geminde, met God. Men ziet hieruit, hoe de eenheid der Minnevereniging kan opgevat worden: één in de zaligheid, verloren in de afgrond van God.
12) Als de hogepriester der Oude Wet. Vlg. Ap. 19,16; 14,1; 17,5.
13) Deze toespraak, volgens het algemene anticipatie-procedé, wordt verder verklaard (r. 160). Door deze viervoudige toespraak worden waarschijnlijk de vier Evangelisten bedoeld. Cf. Ap. 7, 10
14) alwelic = hoedanig.
15) wech (weg) vlg. vis. 8.
16) vlg. Wordt verklaard r. 165. Iets dergelijks, vis. 1. 265. Zij die ter aanbidding op hun aangezicht neervallen ontvangen “ghenade”: het staan is eigen aan de minnenden, die “gherechticheit” (volmaaktheid van leven) hebben en in God worden opgenomen. Hadewych zal als bruid van God gevierd worden. Daardoor wordt uitgedrukt, dat de ziel als bruid, op gelijken voet met den Bruidegom verheven wordt. Ook, meen ik, omdat men, om de Liefde te kennen, met God moet verenigd zijn; eerst in ons ongeschapen leven en dus als verenigd met God, kunnen wij “bekinnen die diepe afgronde….” Zolang men “ghenade” ontvangt, is de ziel nog niet met God zelf verenigd, in het bezit van God. Vlg. 1. 121 vlg. waar “ghenade” = een geschapen gave, niet God zelf.
17) Deze stoet van deugden herinnert reeds aan de “sinnen” der moraliteiten. Zij verbeelden Hadewychs (of der ziel) deugden, die de bruid hadden fier (heerlijk gehouden, zodat zij haar op waardige wijze aan de Bruidegom konden voorstellen. Vgl. vis. 10.
18) Het kleed van “Volmaakten Wil”, waardoor de wil in alle lijden volkomen met Gods wil gelijk blijft. Al de deugden sierden dit kleed en hadden haar teken eraan; en haar naam stond er op geschreven, “alse” = namelijk; of eenvoudig: als, zijnde.
19) Het Geloof, dat tot de kennis en beoefening der bovennatuurlijke, Goddelijke dingen verheft.
20) De Hoop wekt het betrouwen op de eeuwige zaligheid.
21) Trouw zo’n echt ridderlijke deugd, “haers” = van trouw; “si” de ziel “orcontse” als een blazoen, of een schildknaap, zijn heer noemt en bekend maakt; “orcontse” is imperf. voor “orcondese”.
22) “die so groet was” hoe groot ook.
23) “Karitate” is steeds naastenliefde.
24) “hare” = Karitate.
25) “hare” (haar) aan de ziel ontbrak het nooit aan rijke gaven die zij deed om “Karitate” te eren (“ghichten” gaven van barmhartigheid en naastenliefde, aalmoezen, enz.).
26) Want zij oefende alle “rijcheit” (rijke vrijgevigheid). Er is hier klaarblijkelijk sprake van de milde vrijgevigheid der ziel door “karitate”; “dore hare ere” uit eergevoel; of: om “karitate” te eren. Want zij was rijkgevend in haar hoog vertrouwen. Prachtig beeld van ridderlijke “magnificatia”.
27) “wijt” (wijdt) immers de Begeerte wordt gedacht als steeds verder reikende. Zij had haar hart verwijd, verruimd, om God te ontvangen.
28) “Verweent” prachtig, heerlijk, “dat si wel mochte” ze had wel kunnen… of: opdat zij behoorlijk mocht onthalen. De ziel, in haar grondbezit, is zo’n weidse vrouw, ze had de hele hemel wel kunnen onthalen.
29) Ootmoedigheid toch ledigt de ziel van haar zelve en maakt haar diep, grondeloos, om Gods grootheid geheel te kunnen ontvangen. Eén bij de Kerkvaders meermaals voorkomende gedachte, en steeds een grondbeginsel van alle ascese.
30) Door Onderscheid kent de ziel aan elk wezen die door God bepaalde plaats toe, in overeenstemming met Gods wil.
31) “vorenwordeghe” hare trouwe, machtige werken.
32) Die betuigden haar zo krachtig, dat zij zich geen punt van volmaaktheid liet ontbreken, maar wel alle kracht had overwonnen.
33) en Rede toonde dat zij de regel der ziel was; “toenese” imperfectum: toonde ze.
34) “lichte” (voorlichtte).
35) Zij zegende en doemde met “den liefsten wille haers Lieves”, gelijk Hij zelf, al Zijne minnenden en zijne hatenden (zondaars).
36) Door geven en nemen wordt iemands hele handelswijze uitgedrukt; vgl. 6,5.
37) hoe zij kennis had om alle deugden volmaakt te beoefenen; “bekint” = bedreven, ervaren.
38) “bekent dore” (zichtbaar) kennis hebbende van; misschien dan: kennis hebbende van de werken, die men moet doen om met elk der drie personen gelijkvormig te zijn, dan “dore” = over geheel de uitgestrektheid dier werken, tot ze leiden in de Eenheid der Wezenheid. De wijsheid is steeds de kennis van de goddelijke dingen: cognitio divinorum.
39) “vredeleecheit” (vreedzaamheid) wat volgt moet afgeleid zijn uit het: justitia et pax osculatae sunt.
40) “goet ghelaet” (goede gelaat) een goed voorkomen; misschien is hare reflexief: zij toonde zich en betuigde een…
41) Zinspeelt op de gelijkvormigheid, door “vredeleecheit” tot stand gebracht tussen Hadewichs mensheid en Christus mensheid. Zo is ook de bruid met Jezus geboodschapt, en geboren geworden, enz.. “ende die” hangt af van “toende” en “orconde”.
42) “hare lyc vyte anderen gheboren” (hare lijf uit anderen geboren) als uit elkander geboren.
43) “ende” (en) dat hangt af van “orconde”
44) De “gevanhene” (gevangenen) uit het voorgeborchte.
45) En samen met Hem tot zijn Vader opvoer, en daar met Hem zijn Vader als Vader erkende, en Hem (de Zoon) met Hem als Zoon enz… “één voer” gelijk “één vallen”; met Hem één geworden.
46) “kinne sise” (erkende): met Christus, Hem gelijk, kende zij de drie personen als één wezenheid; imperfectum.
47) “vredeleecheit” (vreedzaamheid) betuigt van haar, dat ze dit alles dus heeft beoefend.
48) “Sijns” (Zijns) des Zoons; hangt af van “pleghen: met MInnen in Minnen” nu zij immers Zijn bruid wordt.
49) die ze buiten alle schade van zonde heeft gehouden. Of misschien “noselheit” in gewone betekenis.: vijandelijke gezindheid, ontevredenheid, misnoegdheid.
50) en, te midden van alle verdrieten, beproevingen, die als werktuigen waren tot goede werken te… weert = tot. De Regel van de heilige Benedictus, cap. IV, heeft de uitdrukking: quac sunt instrumenta bonorum operum.
51) “ende alse in” parallel met in “allen vernoye” en alsof het in een nieuwe omhelzing ware.
52) “godeleec” (Goddelijk) Godvormig (met Christus gelijkvormig).
53) “een vorespan” (een borstsierraad) speld? “ingheseghele” zegel; “daerse” wat betekent, getuigde van: vermits ze.
54) “bekent” (bekend) kennis, ervaring hebbende van.
55) Geheel dit “gheselscap” (met dit gezelschap) en vooral het “het Ghebruken van Minne en het Ghebod van dogheden” zijn al echte personages uit de moraliteiten.
56) De arend had Hadewych vroeger (r. 37 vlg.) “lieve”geheten. De drie hss. hebben in plaats van “sichdi”: “seghet hi” waarmee onmogelijk een zin te maken is; “seghet hi” moet een verkeerde schrijfwijze zijn voor de 2e persoon enkelvoud die ik “sichdi” schrijf: nu ziet gij; vgl. verder (r. 167) “saghedi”.
57) Vgl. 44 vlg. De betekenis van “onghenade” dunkt me te zijn: toen was het Aanschijn u “onghenadech; gij voeldet het “vreseleke wesen” van Gods majesteit; gij waart nog niet in de Liefdeomhelzing; “onghenade” is waarschijnlijk adj. na “bekennedijt.
58) Maar dit opstaan en doorzien gebeurt eerst in de Liefde-vereniging: dat doet de ziel, die bruid geworden is. Wat Hadewych te zien krijgt in de visioenen over haar zelve betreft veel meer haar ziel in God. Of liever de Liefde-vereniging gebeurt in God.
59) “alweldeghe” (al weldadig) daar zij in God is en God als het ware veroverd heeft in de opperste liefde-vereniging.
60) Dit “porro dictum est ad me verbum absconditum”, dat in het boek Job. (Job. 4:12) een gehele andere betekenis heeft, wordt in de Middel Eeuwen bij vele mystieke schrijvers, van de heilige Gregorius af, toegepast op het geheime woord, dat de Liefde in de vereniging spreekt.
61) “met diere vormen” (met hare vormen) der bruid.
Dertiende visioen
Inhoud
LE. 0
De Zondag voor Sinxen voor de dageraad, wordt haar Minne zelf geopenbaard. Voornamelijk zal ze de verheerlijking zien van stille Minne, die Ootmoedigheid geborgen houdt.
Haar wordt vertoond een nieuwe hemel, de hemel der Serafijnen, die verborgen blijft voor allen die niet ten volle moeder der Minne zijn geworden, die niet ten volle, zoals Maria, Jezus mensheid volmaakt in hun leven hebben opgenomen.
In de hemel verschijnt Gods Aanschijn met zes vleugelen: twee in de hoogte, twee in de breedte, twee in de diepte; langs buiten zijn ze gesloten, langs binnen vliegen ze voortdurend. De sloten langs buiten worden afgenomen en zo kan Hadewych zien, hoe de twee bovenste in de hoogte, de twee middelste in de breedte, de twee onderste in de diepte vliegen. De vleugels waren effen aan het aanschijn; de zegels, die ze langs buiten met het aanschijn verbonden, waren: de eigenschappen van volmaakte Godvormigheid.
Een grote schare Serafijnen verschijnen, die een menigte gesierde geesten begeleiden: dat waren degenen die trouw alle Liefdewerken hadden verricht, welke de Goddelijke Rede hun voorhield, met krachtige Liefde. Zij droegen de zegel der Minne, waarmee de Serafijnen de middelste vleugels openen: de geesten varen er in en bezetten de ruimte.
Hier wordt de beschrijving onderbroken: Hadewych wordt doorhaar Serafijn opgeheven en mag in het oog van het Aanschijn zien. Zij ziet daarin de Liefde, als een machtige Koningin, met een kroon haar door de ootmoedige minnenden, die steeds zweren niet te minnen noch te dienen, (door de geesten van middelste vleugelen) opgezet.
Verdere beschrijving der Minne: Hadewych heeft de minne mogen aanschouwen, wat zelfs Maria, in revelaciën althans, niet had gedaan in haar lichamelijke leven: daar de tegenwoordigheid van haar Zoon haar steeds de innigste en hoogste hemel was.
De Serafijn verklaart haar verder, dat ze de drie volmaaktheden, die ze ziet aan de Minne, bezit in hare onderscheidenheid en in hare geheelheid. Die drie volmaaktheden zijn de volmaaktheden der drie soorten van geesten, die tot de drie paar vleugelen behoorden, maar die Hadewych nu al ziet, omdat ze de Liefde al mag aanschouwen, die echter verder worden ontwikkeld.
Want nu opent de Serafijn de bovenste vleugelen: daarin verschijnen de ootmoedigen, die de hoogte vervullen, maar de ruimte, breedte, nog ruimer en schoner maken en zelfs uit de diepte nog een wonderbaarder lofzang en vuriger Liefde-vlammen doen opstijgen.
Dan gaan de onderste vleugelen open: die daartoe behoren zijn gering in getal. Zij hebben de eerste ootmoedigheid overwonnen en hebben niet alleen met de zeven gaven bemind, maar zijn nog door de Liefde aangeraakt geworden, waardoor zij voortdurend de Godsgenieting eisen: wat de Liefde hun ook geeft, ze vergen steeds meer, de gehele Liefde zelf. Deze hoge “Ontrouwe” maakt hen stout tegenover de Liefde.
Volgt hoeveel tot elk paar vleugelen, of tot twee paar behoorden, hoeveel tot de drie samen (hoeveel namelijk de volmaaktheid der drie paar vleugelen samen bezaten). De Liefde-vloed van beneden verslindt allen.
Maria, de eerste van het geringe getal der volmaakten gekleed gelijk Minne, houdt een laatste toespraak, waarin kort weer de betekenis der drie paar vleugelen wordt uiteengezet: loochenen der Minne uit ootmoedigheid (zeggen en menen dat men niet mint) is de hoogste stem der Minne (bovenste vleugelen); de werken der hoogste Trouw der Rede (middelste) zijn de klaarste stem der Minne; het gerucht der hoogste Ontrouwe (onderste) is de zoetste stem der Minne.
Hadewych wordt teruggezonden tot hare gezellinnen, nadat Gods Aanschijn zich ten volle had geopenbaard en zij in de diepte der Godsgenieting was verzwolgen geworden.
Algemene beschouwingen
LE. 1
In dit visioen is de gelijkvormigheid met God (de Godmens) voltooid: de ziel is gelijk, één met de Liefde geworden; zij heeft de volmaaktheid harer vergoddelijking bereikt.
Het visioen wil de verheerlijking uitbeelden van “stille Minne die oetmoedecheit berghet”. Feitelijk is het de verheerlijking van de drie hoogste wijzen van Minnenbeoefening:
1) Uit nederigheid belijden en geloven, dat men de Liefde niet waardig beoefent en niet eens waardig is ze te beoefenen, en daarom menen dat men nooit genoeg voor de Liefde zal doen; dit heet: “loechenen der Minnen met oetmoede”.
2) Met krachtig werkende Liefde volbrengen al wat Rede, door God verlicht, voorhoudt als behorende tot de dienst der Liefde: “in allen van Minnen volle Trouwe”.
3) Hoogste “Ontrouwe”, die de eerste ootmoedigheid overwonnen hebbende, stout de Liefde zelf aandurft en haar geheel voor zich opeist, om Liefde ten volle gelijk te worden.
Deze drie soorten van Liefde-beoefening worden in verband gebracht met de drie paar vleugelen aan Gods Aanschijn.
Zij zijn niet zo onderscheiden, dat zij niet zouden samengaan: de zielen kunnen in één of twee wijzen gelijk volgroeien. De volmaakten bezitten ze alle drie onderscheiden en geheel. Er schijnt dus meer gegeven dan in het begin werd aangekondigd: daar wordt alleen de verheerlijking van één Liefde-beoefening, die der hoogste paar vleugelen beloofd; maar waarschijnlijk moet dit zo opgevat worden, dat die stemming der Liefde-beoefening bij de andere twee ook aanwezig is.
Bijzondere leerstukken
LE. 2
In dit visioen vervat zijn: De Liefde, die voorgesteld wordt als een oppermachtige Koningin, zetelende te midden van Gods Aanschijn.
De plaats van de zeven gaven van de Heilige Geest, in het Liefdeleven. Dit zijn zeven tekenen van Minne, waardoor bedoeld schijnt, dat de zeven gaven juist het Liefdeleven ter aanwending komen, om de ziel aan de beweging van de Heilige Geest, van de Liefde, te onderwerpen.
Behalve die zeven gaven hebben de volmaakten nog tot beoefening van dit Liefdeleven: “gherunesse van ghebrukene” dat is zij worden door de Liefde aangeraakt, die hen aanport om de Liefde-genieting geheel op te eisen, wat hen tot die “Ontrouwe”, die hoger is dan Trouwe, voert.
Geheel het Liefdeleven wordt daarbij weer voorgesteld volgens de algemene grote leer der visioenen: de gelijkvormigheid met de Godmens, waarvan Maria het voorbeeld is. Als Maria moet men God ontvangen, Hem voeden, enz. om zo Moeder der Minne, Minne zelf, Christus te worden. Het parallelisme tussen het leven der ziel en dat van Christus wordt zo ver gedreven, dat zelfs de Hemelvaart na de veertigste dag erin wordt toegepast.
Dit visioen doet wel vreemd aan: de Middeleeuwse mystieken, Hadewych, hebben de leer van de heilige Augustinus, “Deus Deum te vult” zo opgevat, dat ze aan de mogelijkheid om met Christus volmaakt gelijkvormig te worden, niet hebben gewanhoopt. Men zou haar misschien kunnen verwijten, dat ze voor de meer nuchteren lezer de grenzen niet genoeg getrokken heeft. Maar zij schreef ook, voor een goed verstaander (zie Inleiding, bestemming).
Hoe vreemd, hoe onbehaaglijk misschien, dit visioen ook moge aandoen, toch moet met nadruk gewezen worden op de voorname betekenis aan de ootmoedigheid toegekend: tot die hoogste Godvormigheid komt de ziel door de diepste nederigheid, dat is wel door het bewustzijn, dat zo hoge verheerlijking en volmaking Gods eigen werk is, waartoe de mens uit zich zelven niet geraken kan. En zelfs die hoge Ontrouwe is nog een vorm van nederigheid: slechts na met nederigheid gediend te hebben, als Maria, mag men tot haar opstijgen, wanneer namelijk God Zelf, de Liefde, de ziel aanraakt en tot die “maning van ghebrukenesse” opwekt. Zo is de nederigheid de grondslag van het geestelijk leven; zo is ze er ook de kroning van. In dit opzicht zou deze leer wel kunnen overeenstemmen met die van de heilige Bernardus, die verheven zanger der nederigheid; wat daarom niet betekent, dat Hadewych dit van die kerkleraar zou hebben overgenomen. Feitelijk toch is er wel één verschil: bij de heilige Bernardus moet de Liefde in de hoogste mystieke vereniging voor de nederigheid wijken; bij Hadewych wijkt de nederigheid voor de oppermachtige Liefde.
In die getallen der drie soorten van Liefde-beoefenaars is er ook meer dan een bijzonderheid, die de huidige mens verbazen zal. Hierin is Hadewych wel kind van de Middeleeuwen, en bepaaldelijk van de extatische beweging der dertiende eeuw. En toch verheugt het ons katholieken, dat zij aan Maria de ereplaats toekent: Zij is voor alle minnaars het blijvende voorbeeld en de volmaakte Moeder van God. En met genoegen lezen wij ook een plaats als 101 vlg: waarin wordt uiteengezet waarom Maria in haar tijdelijke leven geen revelaciën oefende. Zij was “vol van godleker Minnen”, en zij behoefde geen revelaciën, omdat haar Zoon voor haar de hoogste hemel was. Waaruit tevens blijkt, dat Hadewych die revelaciën opvatte als een genadegunst, die God aan de minnenden schenkt om hen aan te wakkeren en te “verzekeren” en hoegenaamd niet als het hoogste of voornaamste in de heiligheid. Boven alle revelaciën gelden, ook voor haar, echte werken van Liefde (I. 158).
Wat de “compositie” van het visioen betreft, deze is toch zeer geordend en regelmatig, behalve dat ze enigszins onderbroken wordt door de beschrijving der Minne in het Aanschijn van God, nadat de middelste vleugelen waren opengedaan. In die beschrijving der Minne worden dan alle heerlijkheden vermeld, die haar van de bovenste en onderste paar vleugelen toekomen, wat het begrip enigszins verduistert, daar deze eerst verder, na de opening van beide vleugelen vermeld worden. Verder dient opgemerkt dat de heerlijkheid van ieder paar vleugelen ook in de andere hare uitwerking heeft, zoals in het commentaar wordt aangetoond. De “opspronc” (r. 150) of “opwal” (r. 211) verbeeldt de geheelheid der drie onderscheiden volmaaktheden van de drie paar vleugelen.
Als “literaire voorstelling” behoort dit visioen tot de beste, is het misschien wel het beste. Niemand zal er, meen ik, de apocalyptische grootheid van ontkennen. En meteen is het, ondanks het Middeleeuwse van sommige opvattingen, zeer verheven, zeer zuiver, zeer matig gehouden. Kinderachtig is het nergens: als uitbeelding van de Goddelijke Liefde en van de hoogste vergoddelijking der mensen, doet het geweldig aan. Wat mij daarbij telkens treft is de veilige zekerheid van smaak, die de dichteres (want een heerlijk poëem is het wel) overal geleidt.
LE. 3
Ik was de zondags voor Pinksteren voor de dageraad in de geest opgenomen tot God, die mij een liefde (1) deed kennen die mij tot op dat moment verborgen was geweest. Daar zag ik en hoorde ik wie die lofliederen zongen die komen van de stille liefden die (2) de ootmoedigheid verbergt, die (3) waant en zegt en zweert dat zij niet beminnen God noch de mensen noch ere noch recht van liefde doen noch van diensten (4) van oprechte deugden. Daar zag ik en hoorde ik wie die lofzangen zongen en sierden de liefde aller liefden. (Had. 13:1/3) (5).
En op dat uur werd mij vertoond een nieuwe hemel (6) die aan mij niet eerder verschenen was; en de serafijnen zongen halleluja. En één serafijn riep met grote stem en zei: Zie hier de nieuwe verloren hemel (7) die verborgen lag voor al diegenen die nooit Moeder Gods der volkomen dracht waren, noch doolden met hem in Egypte, noch alle wegen noch presenteerden hem daar de profetie waar het zwaard door de ziel ging en dat kind niet tot man zoogden, noch ten einde toe niet tot zijnen graf waren gegaan; voor hen zal hij eeuwig verborgen blijven. (Had. 13:4/5).
Na die zang en na die stem werd die nieuwe hemel geopend. Daar openbaarde dat aanschijn van God zich, waar hij alle heiligen en mensen in de langste sier (8) in eeuwigheid genoegdoening zal geven. Dat aanschijn had zes vleugels en die warren allen van buiten toegesloten en van binnen vlogen ze alle uren (9). (Had. 13:6/8).
Toen werden al die sloten die de vleugels van buiten toesloten geopend, en ik zag waar zij vlogen (10) en tot welke regionen. De twee bovenste vlogen in de hoge regionen waar God die hoogste kracht der liefde gebruikt. De twee middelste vlogen in de wijdheid van de volkomen zeden der liefde. De twee laagste vlogen in die grondeloze diepte waar hij alle wezene in verslindt (11). Die vleugels waren allen recht en effen aan dat aanschijn en de zegels (12) die buiten die vleugels om dat aanschijn sloten, dat zijn die gerechte wezene der geweldige Godheid, die niemand hem zelven volkomen geven mag tenzij hij zichzelf aan God en de mensen overgeeft (13). (Had. 13:9/13).
Hierna zag ik ene grote menigte der serafijnen die allen zongen halleluja amen. Die brachten met hen elk de zijne (14) ene grote schare gesierde geesten; die (15) allen gesierd waren met de hoogste trouw der Goddelijke rede van krachtiger liefde. En zij hadden in hun handen het open zegel der liefde, dat het te allen van liefde volle trouw (16). En zij hadden op haren voorhoofd de naam. Dit zijn die heersende heerschappen die de serafijnen ten dienste staan (17). Want zij hebben in liefde overwonnen dat ze overwonnen zijn (18) als de onoverwonnen kracht der wassende liefde. (Had. 13:14/19).
En de serafijnen namen in hun handen die zegels en ontsloten daarmee de twee middelste vleugels van dat aanschijn. En zij (19) zijn gevaren daarin en bezetten die wijdheid en sierden haar met hun nieuwe komst (20). Want die onbekend was gelaten in de waardige liefde, verblijden zij ook daar met verborgen zangen die ooit in liefde verscholen met grote stem geroepen had. (Had. 13:20/22).
En die serafijn die de mijne is, die mij daar bracht, hij hief mij op en aanstonds zag ik in de ogen van dit aanschijn een zetel, en daar op zat de liefde gesierd in de vorm van een koningin; en de kroon die op haar hoofd stond was gesierd met de hoge werken der ootmoedigen (21) die de gerechte liefde lof gaven en dat voor waar houden dat ze de liefde niet dienen noch beminnen: dat zweert (22) hare waarheid altoos. Want zij kennen hen zelven niet, zij kennen alleen alle (23) liefde. Daarom strekt haar ellendige dolende lof (24) die wijdte al door die nimmermeer doorvlogen wordt; en die lof sierde en verblijdde dit met nieuwe zangen die nimmermeer iemand verstaan zal (25) dan die die liefde in ootmoedigheden geheel en al verloren hadden. (Had. 13:23/25).
De liefde voerden uit haar ogen zwaarden (26) geheel vol vurige vlammen, en uit hare mond bliksemen en donderslagen. Haar aanschijn was doorschenen (27) zodat men daar mocht zien al die wonderwerken die de liefde ooit wrochtte en werken kan; daarvan spreken kan ik niet. Want van wat ik daarin zag daarvan zou ik meer kunnen schrijven dan die psalter Davids in zich heeft; die verzwijg ik nu en ik meen voor altoos. Zij had haar armen geopend en daarin bevangen al die diensten die men ooit door haar deed en haar linkerzijde was vol geheel geoefende kussen zonder scheiding (28). Haar hele lichaam was vol wellende wonderen. En in hare wijdte onder hare voeten had ze de zeven gaven (29). En daarvoor had ze een zetel staande. (Had. 13:26/32).
En de serafijn die mij ophief zette mij daar op en hij zei tegen mij: Zie hier, dit is die liefde die gij ziet in het midden van het aanschijn der naturen Gods: deze werd nooit aan enig schepsel hier (30) vertoond. Ook al was Maria de ware liefde deelachtig, en de zeven gaven in het werk der volkomen deugheden, toch vielen haar nooit hemelse openbaring te beurt voor haar opvaart (31). Want zij was van stille redenen en vol van Goddelijke liefde, en verzekerd bij verwandelingen en bij oefeningen van haar Zoon (32), die haar genoegdoening (33) en ten volle met de innigste en de hoogste hemel continu bij (haar) was. (Had. 13:33/35).
Toen zei hij: Zie hier zelf al dit eigen (34) der liefde weet gij voortaan beter dan ik. Want gij moeder der liefde (35) heeft gezien in deze drie verborgen wezens (36) die u ziet in dat aanschijn der liefde. Wij zien met de dienst dat (37) wij u dienen in wonderen (38); en gij ziet en heeft zelf gezien in heldere redenen van kennis met uw mensheid (39). Nu bezie en bezit voortaan dit gehele rijk (40), dat gij de liefde hier ziet bezitten; zo bezie deze drie gesierde wezens die gij hier ziet die de liefde versieren en die hoge lof die zo verblijdt. In al deze drie bezie u zelven en vindt (41), edoch bezit hier geheel gesierd met alles uw gehele wezene daar gij die liefde mee gesierd ziet. (Had. 13:36/40).
En toen ik mij bezag zo was het alzo. En toen zei ik tot de serafijn dat hij mij zou ontsloten de twee bovenste en de twee onderste zegels van de vleugels die aan het aanschijn waren (42); en hij deed alzo. En toen hij open gedaan had de twee bovenste zegels, toen kwamen zij die door ootmoedigheden alle uren tot niets waren geworden, nimmermeer vrij hen zelven nooit geloofden de liefde lieve ergens ook maar te geraken (43), en zichzelf houden alle uren voor de liefde onzalig. De schoonheid die diegenen brachten was onuitsprekelijker dan enig waar men ooit van las of die wij in onze tijd zagen. Die wezens (44) waren het die de liefde gekroond hadden en gesierd hadden hare aanschijn. Hare lof luidde ook met zulke zoete stemmen dat (45) omhoog vloeide met nieuwe aderen, die de vlammen (46) met zo’n nieuwe menigvuldigheid ontstoken alsof zij eeuwig opnieuw zouden branden. Al die hoogste hoogheid werd daarbinnen zo menigvuldig verhoogd (47) en de wijdheid werd daar met zulke wonderlijke wijdte versiert boven allen die daar te voren door die middelste zegels gekomen waren. (Had. 13:41/47).
In die diepheid (48) der liefde zo kwam ook een nieuw gerucht dat alles bewoog en verwonderende van ongehoord loven (49). En een nieuwe wellende opsprong (50) draaide daarop met nieuwe stormen weer tot die kolk, de nieuwe toekomst die daar ontstaat. Deze gesierde geesten (51) kwamen met hogere stemmen voor liefde en voor mij in dat aanschijn der vleugelen en zij werden allen gezet op die ure elk van zijnen serafijn. En terstond werden dezen gesierd allen in dezelfde vorm die de liefde aan (zich) had daar ze gesierd zat en deze mij had gegeven. (Had. 13:48/51).
Maar toen de twee onderste (52) zegels van de vleugels van dat aangezicht ontsloten waren, kwam een schare die kleiner (53) was met vele menigvuldiger wonderen dan al die anderen hadden gedaan. Dit waren degenen die zich in ootmoedigheid begeven hadden tussen hen en hare lief bij vrijheden van liefden (54), en die kennis hadden genomen tussen hen en haren God, hoedanig hij was in zijnen kracht van zijne redenen (55) en van zijnen rijk (56) en van zijnen goedheid en van zijnen zoetheid en van al zijnen wezene (57) daar hij zijn zelfs in beoefend. Dit wezene hadden ze herkend met die zeven gaven waarvan ik eerder sprak die de liefde onder de voeten had. En toen zij in dienst waren om die gaven, toen hadden ze de ootmoedigheid van Maria (58) en der gene die uit die bovenste zegels kwamen van ootmoed der liefde loochende, en der liefde waarheid zo na (59) herkende zo hoog boven hen, en zij beschouwden zichzelf als niets anders dan niets voor de liefde. De zeven gaven zijn zeven tekenen (60) der liefde. De achtste is ontroering (61) van gebruiken die alles af doet dat tot de redenen behoord en de lief in lief in één laat vallen (62). Maar toen ze die gaven hadden en dat achtste leerden kennen, en de liefde van hen eiste, zo verlangden ze (63) alle uren dat te gebruiken en geloofden haren lieve liefden niet en het scheen hen dat ze alleen beminden en dat de liefde hen niet hielp. Deze ontrouw (64) maakte hen zo diep dat die liefde geheel verzwolg (65), zij gaan haar met zoet en met zuur aan. Wat die liefde geeft (66), wordt gezuurd en verteerd en verslonden; wat ze neemt, dat is rijk gemaakt van groter kracht (67) van gebruiken die drang van liefden te aller uren groot gelijk hare zelven, zo ook dat ze al die listen Gods onderscheiden kan. (Had. 13:52/60).
Deze kwamen voorts gesierd gelijk de liefde in aller kostbaarheden en in aller versiering. Dat getal van dezen ken ik en dat het zeer klein is, en ik weet wie ze zijn zowel in de hemel als op de aarde. En die met al deze drie wezens (68) volgroeid zijn en de zielen van die die nu goddelijk (69) zijn, zodanig zijn er nu in de hemel maar negentwintig en hier (op aarde) leven er maar zesenvijftig en die nu pasgeboren in de wieg liggen elf en zes lopen achter op de straten te spelen, en vijf moeten nog geboren worden. En niet meer (70) zullen er tot alle drie opwassen. De som hiervan is honderdzeven (71). Die met de middelste en met de laagste van die twee volgroeiden drieduizend acht. Van de diepten en van de hoogten opgewassen vierduizend drieëntachtig. En van de middelste wijdte allen zesduizend tweehonderdvierentachtig: en die opwelling (72) van die sprong die ik hiervoor zei die kwam met een groter beweging en verslond in enen wezen al het andere. En ik zei met een grote vurige stem: Gij serafijnen die dit ambacht van onze wonderen hebt te dienen, staat en hoedt onze glorie; wij zullen allen één worden en één geheel (73). (Had. 13:61/69).
En Maria die de overste was van die negentwintig, zei tot mij: Zie hier is alles gedaan (74); komt door al dit wezene en doorproef die liefde die gij in ootmoedigheden zoogt en met getrouwe redenen siert en leid (75) met uw hoge trouw en met uw gehele kracht bedwingt en één maakt. Daarbij en om uw hoog vermogen, zo is u deze verborgen hemel te kennen gegeven; zoals gij de liefde hier ziet zo is ze gesierd en met deze zangen geloofd. Want loochenen der liefde met ootmoed (76), dat is die hoogste stem der liefde. De werken der hoogste trouw der redenen dat is de helderste stem der liefde en de bekwaamste. Dat gerucht der hoogste ontrouw dat is de zoetste stem der liefde. Zij mag daar (77) haar niet langer delen noch scheiden. Deze hebt gij van den beginne gehad sedert dat u voor het eerst die Godheid ontving (78), deze drie wezene, en sindsdien was die liefde van u aldus gesierd in dit gehele aanschijn der eeuwige Godheid dat nooit een mens inniger deed behalve die van den minste getale, waar ik deze negentwintig volmaak. Wilt gij alzo voortaan meer gebruiken als ik, zo moet u uw zoete lichaam hier hebben. Maar om hen (79) die u verkoren hebt om met u in dit te volgroeien die noch niet volwassen zijn, en vooral om degenen die u het meest mint (80), zo wilt gij het nog uitstellen. En in de eerste ure die gij wilt halen wij u; en nadat u nu wederkomt (81) zal de wereld u nauwelijks laten leven, en uw lichaam die gij zo edel bewaart voor de liefde zult gij weer tot u nemen een korte tijd na de veertigste dag. (Had. 13:70/79).
En dat aanschijn ontdeed hem al dat was, en de liefde die daar gesierd zat: Dat aanschijn waar ik alle dingen in erkende en zag, dat zag ik in hoogte, wijdte en diepte. Toen ging ik mijn gebruiken als te voren (82) en ik viel in die grondeloze diepte, en kwam buiten de geest (83) op die ure daar men nimmermeer iets van zeggen kan. (Had. 13:80/81).
Commentaar
1) “Minne” (liefde): verschijnt in dit Visioen als verscheiden van Jezus, als een overmachtige Koningin.
2) “die” namelijk Minne, is rechtstreeks voorwerp. vlg. r.73.
3) “die” namelijk ootmoedigheid.
4) “van dienste” (van diensten) geldt meer ten opzichte van de mensen.
5) Eerste alinea geeft heel de inhoud van dit Visioen aan.
6) “een nuwe hemel” (een nieuwe hemel) de hemel namelijk die der serafijnen, vlg. vis. 5 de hoogste hemel.
7) Deze hemel is voor hen die, zoals Maria, Jezus mensheid geheel hebben gevolgd en geleefd; “verloren” verborgen, de anderen ontoegankelijk.
8) Is wel een grootse gedachte en een prachtige voorstelling van de eeuwige zaligheid.
9) Dit kunnen we ons, zoals zovele der apocalyptische beelden in Hadewych niet concreet voorstellen. (zie r. 44).
10) Zodat Hadewych de beweging der vleugelen van binnen kon zien, (vlg. vis. 12,8) waarvan ze dan ook zeggen kon: “binnen vloghense alle uren”. De beweging der vleugelen betekent dan Gods Liefdeleven. Maar wordt dit opengaan der vleugelen weer niet proleptisch gezegd? Immers later ontsluiten de Serafijnen eerst elk paar vleugelen. (vgl. r. 57).
11) Wat telkens bij elk paar vleugelen gezegd wordt zal een toepassing vinden in de zielen, die tot elk paar vleugelen behoren.
12) Die zegels betekenen: “die gherechter wesene der gheweldighe godheit”; de ware eigenschappen van de machtige Godheid, die de ziel verkrijgt door streven naar gelijkvormigheid met de Godmens “wesene” wel zoveel als “levensvoering” zoals de almachtige Godheid dit vergt, en waardoor de ziel haar gelijk wordt.
13) Steeds dezelfde gedachte: te leven te beoefenen, uit te drukken in Zijn mensheid en in Zijn Godheid “sijns selfs” i. e. God, of liever de Godmens Christus.
Dit gelaat met drie paar vleugelen gaat natuurlijk terug op verbeeldingen en schilderijen, zoals we er nog aantreffen in onze kerken; en op voorstellingen uit de apocalyptische literatuur (Isaias, 6, 2 waar dit van de Serafijnen gezegd wordt; Ez. 1, 23 van de Cherubijnen; Apoc. II, 8 van de vier dieren).
14) Elke Serafijn had een geest, die hij begeleidde.
15) Vlg. r. 230: zij hadden de hoogste werken van Trouw der Goddelijke Rede uit krachtige Minne beoefend. v. 230 is het eenvoudig: “der Rede die hier “goddelijk” genoemd wordt, als een afstraling van Gods Rede; zij hadden trouw alle liefdewerken verricht die Rede hen voorhield, uit krachtige Liefde.
16) “te allen van Minne volle Trouw” (te allen van liefde volle trouw) dat is volle Trouw van Liefde tot alles.
17) Vgl. vis 1, 205 vlg..
18) Zij hebben overwonnen zodat zij overwonnen zijn, als de onoverwonnen kracht der groeiende Minne. Men moet de Liefde overwinnen, wat hierin bestaat, dat men door haar overwonnen wordt. De constructie van het laatste deel is toch niet duidelijk; is “also de..cracht” rechtstreeks vw. van “verwonnen hebben? alse” dan in het bet. van: namelijk, te weten; of appositie van “si? alse” dan in de bet. van “als-zijnde,” en voegw. van hoedanigheid? Dit laatste, of zoiets, schijnt bedoeld, vooral om “wassender,” dat alleen van de liefde in de mensen kan gelden.
19) “si” (zij) de “gheeste”.
20) vgl. r. 151: “coenst” = komst; want: tot nog toe had niemand die bezeten; die de “wijtheit”. Alles gebeurt in de eeuwigheid.
21) “oetmoedigher” (ootmoedigen) namelijk dezulken die tot de bovenste vleugelen behoren (vgl. r. 136). Deze worden hier proleptisch vermeld, omdat van de kroon der M. werd gesproken en deze kroon van zulke ootmoedigen komt.
22) “swert” (zweert) vlg. r. 7.
23) “al” (alle) tegenover het “niet” der mensen; “recht” strekt zich uit.
24) “ellendighe, dolende lof” (haar ellendige dolende lof) want die lof komt van hun klagen, dat ze Minne niet dienen, dat ze niet minnen, omdat ze zich zelven niet kennen; en van hun lijden. maar dit schijnt weer proleptisch gezegd. En waarom de “wijdde” wat op middelste vleugelen wijst; of is “wijdde” de hele ruimte van het Aanschijn? of hadden die ook invloed op die “wijdde”? zie r. 143.
25) die is ow. (hadden); die door hun grootte ootmoedigheid; Minne verloren hadden. Vgl. 75.
26) Vlg. Apoc. 19,15.
27) Hier wordt het “doresien” van het Aanschijn, in 12, 154 uitgelegd; vlg. bij vis. 14, 43, 52.
28) “gheheelre gheoefender cussene sonder sceden” (geheel geoefende kussen zonder scheiding) = kussen van een Liefde, die God, de Liefde, geheel wil bezitten, en haar beoefent zonder scheiden.
29) De zeven gaven van de Heilige Geest. Apoc. 5,6;
30) “hier” waarschijnlijk in de hemel der Serafijnen, vlg. 16; of: nooit te voren op aarde?
31) “opvaert” (opvaart) Hemelvaart.
32) “versekert bi verwandelinghen … haers Sons” (verzekerd bij verwandelingen …. van haar Zoon) kan moeilijk iets anders betekenen dan: bevestigd (in de Goddelijke Liefde) door omgang met haar Zoon. In deze betekenis wordt in het Mnl. Wb. niet opgenomen. Ik vat het op als vertaling van “conversatio”, afgeleid van “verwanedelen = conversari”, onder de mensen wandelen.
33) “Ghenoech” (genoegdoening) is de lezing van A en B, C heeft “ghenochte” wat zou kunnen betekenen en verpersoonlijkte drang naar Liefde-verzadiging; maar dan ware de datief vereist na “cont sijn” door ervaring bekend. Die hemel is de hemel der Serafijnen.
34) “hebbene” (eigen) eigenschappen.
35) “moeder der minnen” (moeder der liefde) zij heeft de Godmens ten volle geleefd.
36) “wesene” (wezens) over deze drie “wezene” is voorts onophoudelijk spraak. Het zijn de drie soorten van ootmoedigheid, door de drie paar vleugelen betekend. Zie 198 vlg..
37) “dat” in dien dat, doordat.
38) “in wondere” (in wonderen) tegenover: “in claere redenen” schijnt te betekenen: wij kunnen het allen bewonderen.
39) Zij zal het nog verstaan in haar mensheid; of: al zijt gij mens.
40) vlg.. In het Aanschijn der Minne moet Hadewych de drie sieraden der drie soorten ootmoedigheid zien. Zo beziet zij haar zelve; immers zij is minne geworden en bezit de drie soorten van ootmoedigheid, niet alleen in hunne onderscheidenheid maar in hunne geheelheid; wat weer het leven der Heilige Drievuldigheid uitdrukt. Daar de onderste en bovenste vleugelen nog niet ontsloten werden, schijnt dit alles proleptisch gezegd. Of reeds kon Hadewych door de middelste vleugelen de gehele Minne aanschouwen.
41) “ende vent” (en vindt) gij u zelven; “ende ye doch” evenwel bezit gij ze niet gescheiden alleen, maar “geheel, besittijt”, namelijk het “rike” r. 116.
42) Dit is de tweede soort van ootmoedigen, verscheiden van die van r. 59. Maar het zijn dezelfden als die van r. 72-81: daar werden ze proleptisch vermeld, omdat Hadewych van de kroon der Minne was komen te spreken; dat zegt Hadewych dan ook uitdrukkelijk r. 156.
43) die nooit van zich zelven vertrouwden dat ze de genegenheid der Liefde ooit zouden aanraken door iets van al wat ze voor haar deden.
44) “wesene” hun deugden, eigenaardigheden.
45) “dat” = dat het namelijk de lof, enz. “aderen” van zang.
46) “vlammen” het werkwoord schijnt te ontbreken, of misschien moet “vloeyden” herhaald worden. Die “vlammen” zijn waarschijnlijk de Liefde-vlammen, van r 83.
47) Niet alleen bezetten zij de hoogste, de bovenste vleugelen; maar zij verruimen ook de wijdheid, vlg. r. 77.
48) De onderste vleugelen werden nog niet ontsloten; daarom moet wat volgt nog van de bovenste geesten verstaan worden: hier wordt gezegd de invloed van hun komst ook in de “diepheit”
49) “wonderende… love” (verwonderende… loven) ook onderwerp van quam; of: dit nieuw gerucht bestond in: “wonderende….love”.
50) “opsprong” zelfstandig naamwoord, “wiel”van “wallen” imperf… z. x. 221. Die “opsprong” betekent de opneming der “drie wesene” in één. Hij komt uit de diepte: het is een opsprong van vlammen, die vlammen r. 140 nog aanvullen, heviger doen branden. Uit de diepte dus komt lofgezang en komen Liefde-vlammen, die het lofgezang en de Liefde-vlammen van r. 138 vlg. nog aanvullen.
51) “Dese ghecierde gheeste” (Deze gesierde geesten) nog steeds van de bovenste vleugelen: “metter hogher maren” vlg. 228: hunne stem is de hogste stem der Minne.
52) volgen de geesten der onderste vleugelen.
53) ze zijn gering in getal.
54) Dezen hebben ootmoedigheid afgelegd en zich stout tegenover God geplaatst om Hem geheel aan te durven. Daarom hebben zij kennis genomen, als rechtstreeks, tussen hen en hun God, “hoeghedaen”. Vlg. 183. Het beeld schijnt te zijn: dat ze die volle kennis van God klaar voor zich, tussen hen en God, hebben geplaatst, om ze geheel op te eisen.
55) “van siere redenen” (van zijne redenen) hangt af ofwel van “kennese” (of: “hoeghedaen), ofwel van “cracht”; in dit laatste geval betekent het: wat betreft. “Rede” wordt vermeld, omdat zij ook met Rede hadden gediend, tot zij hadden afgelegd “al datter Redenen behoert”.
56) dus van Gods “rike” enz. zelf.
57) “wesene” (wezene) eigenschappen van God, juist vermeld; “bekent” en beoefend.
58) Dit wil niet zeggen, dat ze later boven Maria komen. Vlg. 218.
59) “soe na” (zo na) om hun Liefdedrang.
60) “tekene” (tekenen) Hierdoor wordt misschien uitgedrukt, dat de zeven gaven van de Heilige Geest vooral in het Liefdeleven toepassing vinden en de ziel bekwamen om door de Heilige Geest, door de Liefde, aangedreven te worden. Zoals de Heilige Geest Thomas leert: dona sunt quidam habitus perficientes hominem ad hoc, quod prompte sequatur instinctum Spiritus Sancti. (Simma theol. I, II. 68,4c).
61) “ghrynnesse” (ontroering) namelijk het rechtstreeks aangeraakt worden (de mystieke aanraking, “tactus Dei”) om God te genieten.
62) “een valt” (lief in lief in één laat vallen) in lief valt, zodat ze één zijn.
63) Door die aanraking aangedreven “maenden, eischten” ze voortdurend de Godsgenieting. Zij beschuldigden, in heilige vrijheid de Liefde van hen alleen te laten beminnen van hun geen wederliefde te tonen.
64) “Ontrouwe” paradoxaal-dionystaansch”: deze Ontrouwe (vlg.. I. 54, Br. 8, 31; Rgd 10) maakt hen stout en overmoedig tegenover de Liefde. Misschien is hier “ontrouwe” van wegen Liefde, bedoeld, die niet helpt.
65) “verwielen” in zich geheel kunnen opnemen als in een draaikolk.
66) Want de Minne hun ook geeft, dit is dra verteerd, nooit genoeg; “ghesuert” = bron van leed, omdat het nooit voldoende is.
67) vlg. 184: wat Liefde neemt wordt vermogend gemaakt van de grote kracht van het genieten van dit manen, om Minne te hebben gelijk haar zelf. Ik begrijp: Wat Minne ook neemt, (terughoudt, niet helpt), zij eisen er des te sterker, machtiger, geheel Minne om, en willen met Minne gelijk zijn, zodat geen list van God ze nog zou kunnen scheiden van Liefde: die “list” is het niet helpen van r. 187. Vlg. 234.
68) “met al drien wesenen” (met al deze drie wezens) bedoelt de eigenschappen van de drie paar vleugelen.
69) “godleec” (goddelijk) is dus een voorbereidingsstadium voor het volwassen zijn in de drie “wesene”.
70) “nemmer” = niet meer.
71) 29 + 56 + 11+ 6 + 5 = 107.
72) “die opwal” (die opwelling) moet betekenen: degenen die de volmaaktheden der drie vleugelen samen bezitten; waartoe het kleine getal behoorde. Immers werden opgesomd die behoorden tot de middelste en nederigste; tot de onderste en bovenste vleugelen; dan zou daarop volgen: tot alle drie tegelijk. Of betekent dit: de vereniging in Liefde van allen?
73) Zinspeling, dunkt me, op Deus omnia in omnibus I Cor. 15,28: één namelijk in de Godsgenieting.
74) Dit is het eindpunt.
75) “soeghets, cierets, berechtes” (zoogt en met getrouwe redenen siert en leid) imperf. “in ootmoedecheiden” = bovenste vleugelen; “ghetrouwer redenen” = middelste vleugelen; “hogher Trouwe” = de “ontrouwe” der onderste vleugelen.
76) “loechenen der Minnen met oetmoede” (loochenen der liefde met ootmoed) behoort tot de bovenste vleugelen; “werke” enz. tot de middelste; “gheruchte der hoechster ontrouwen” tot de onderste vleugelen.
77) “Daer” (daar) in die “ontrouwe”.
78) “sider dattu ierst die Godheit ontfinghes” (sedert dat u voor het eerst die Godheid ontving); men ontvangt de Godheid door gelijkvormigheid met de Godmens; zoals Maria de Godmens ontving, zo heeft ook Hadewych Hem eens ontvangen. Vlg. r. 17 vlg. r. 251.
79) Hadewych wordt teruggezonden, om hare genoten te geleiden en tot volwassenheid te voeren: om de Liefde geheel te kunnen genieten, zou ze haar lichaam in de hemel moeten achterlaten. Zij wil ter wille van hare genoten afstand doen van deze zaligheid. Maar zodra ze verlangt, zal men haar komen halen “naden viertechsten dach” moet natuurlijk symbolisch opgevat worden; zoals trouwens al die visioenen. Men ziet ook hoe ver het parallelisme tussen de Godmens en de ziel gedreven werd.
80) en vooral om degenen die gij het meest mint (“mijns” = minnen), wilt gij het nog uitstellen.
81) “wedercoms” (wederkomt) uit de verrukking.
82) “als te voren”. Ik meen niet dat dit het: zoals vroeger; ze heeft er immers nog niet van gesproken, (of bij r.217?) maar: alles overtreffend.
83) “quam buten den gheeste” (kwam buiten de geest) tot nog toe was zij “in den gheest”; maar door dit “ghebruken” komt zij “buten den geeste”, namelijk in de genieting, buiten alle onderscheiden kennis, en dit was een “ure” waarover men nooit iets kan uitbrengen; dat is het onuitsprekelijke. Vlg. 5, 63; 10, 72.
Veertiende visioen
Inhoud
LE. 4
Na een korte beschrijving van haar “orewoet”, verklaart Hadewych een door haar geschouwen troon: die betekent macht, haar door God gegeven om Hem in haar “doghen” ten volle te voldoen. Verder wordt kort de “hoogheid” en de “klaarheid” van die troon aangeduid; waarna een toespraak tot de geadresseerde, over Gods Goedheid en der mensen lankmoedigheid tegenover haar. Dan gaat de verklaring voort: waarom men alles door de klaarheid van die troon kon zien, en waarom men alles in die troon doorschouwde; welke door een tweede toespraak onderbroken wordt. De troon wordt opnieuw beschreven: met zijn zetel, en Wie er opzat; met de heerlijkheid van Diens Aanschijn. De vermelding hiervan leidt een opsomming in van allerlei gratiën door de zieneres verkregen, met een nieuwe toespraak tot de geadresseerde: dat zij hem dit alles zo breedvoerig verhaalt, om hem te gehoorzamen. Volgen weer nieuwe genaden. Een toespraak van Hem die op de troon zat en de zieneres als sterkste strijdster huldigt, besluit dit enigszins onsamenhangend visioen.
Algemene beschouwingen
LE. 5
Duidelijk is dit geen nieuw visioen; maar de verklaring van een eerdere, met allerlei beschouwingen vermengd en met een opsomming van andere genadegaven, die niet vroeger werden opgetekend; heel dit veertiende visioen is derhalve een aanvulling bij een ander visioen, en als een slot bij het verhaal der visioenen. Daarom wordt het ook niet, zoals elders het geval is, ingeleid met een tijdsbepaling.
Bij welk visioen nu is dit een aanvulling? Het moet een visioen geweest zijn, waarin beschreven werd een troon: hoog, klaar, doorzichtig (r. 21, 43, 47), waarop een zetel stond (71) waarop weer het Aanschijn des Minnaars zat (77). Is ons zulk een visioen behouden? Lang heb ik er naar gezocht zonder iets te ontdekken; want van een troon, of althans van een zetel, wordt wel meer gesproken; maar daaruit kon weinig bepaalds afgeleid worden.
Het feit echter, dat dit visioen, zonder tijdsbepaling volgt, en zich dus eng bij het voorgaande schijnt aan te sluiten, te samen met wat ons uit een dergelijk verschijnsel bij het achtste visioen eveneens zonder tijdsbepaling, reeds gebleken was, wees er mij op, dat dit veertiende visioen niets anders kon zijn dan een verklaring van het dertiende. En inderdaad: daar wordt gesproken van een zetel, die gezien werd in het oog van Gods Aanschijn (67), waarop de Minne gezeten was; het Aanschijn der Minne wordt dan verder, r. 86, voorgesteld als zo “dorescenen dat menre dore mochte sien alle die werken van wondere” enz.. Voor Minne stond dan nog een zetel. (111).
Al komen deze bijzonderheden wel niet juist overeen met de troon van het veertiende visioen toch blijft er geen twijfel over of het veertiende visioen is wel een verklaring van die zetel, in het dertiende visioen. Ook in het dertiende visioen werd Hadewych uitgenodigd haar zelve te erkennen in de volmaaktheden der Minne, (r. 115 vlg.), zoals zij dit doet in de troon; ook de Minne is in het dertiende visioen “dorescinen”, als de troon; en aan het einde van het veertiende visioen herinnert de toespraak: “die op heves ghedaen die beslotene gheelheit” duidelijk aan 13, 152: “dat Anscijn ontdede hem al dat was.” Trouwens heel dit visioen is van toepassing op Hadewych van wat over die volmaakten gezegd werd: dat zij : gheciert waren ghelijc der Minnen” (13, 195, 120). Zo zouden de losse beschouwingen, als veertiende visioen samengevat, een toelichting zijn van voorgaand visioen.
Wij kunnen zelfs aantonen, wat er aanleiding heeft toegegeven. In het dertiende visioen (V. 13, 87) had ze gezegd, dat ze over dit Aanschijn en over het “dore-scinen sijn” niet verder kon uitweden, dat het anders te lang zou worden. De geadresseerde moet er haar dan toch meer uitleg over hebben gevraagd; juist zoals hij over het getal der volwassenen is verwonderd geweest en ook hierbij om toelichting heeft verzocht; waarom dan Hadewych ook na het visioen verder te hebben verklaard, de gewenste lijst der volmaakten aan het slot meedeelt.
Dit veertiende visioen is van het grootste belang. Vooreerst kunnen wij daaruit, met grote waarschijnlijkheid, zo niet met zekerheid, opmaken, wie de geadresseerde der visioenen is geweest. Hierover zal breedvoerig gehandeld worden in de Inleiding: “Bestemming en bestemming”. De kennis daarvan zal ons oordeel over de visioenen krachtig beïnvloeden.
Een grote invloed ook op onze beoordeling der visioenen zullen plaatsen als r. 24 vlg., 57 vlg., 110 vlg., blijken te bezitten: daaruit toch spreekt de grote nederigheid van Hadewych en het klare bewustzijn, dat al wat haar gebeurd is boven anderen, een loutere genade van God is, die de “mendere kiest ende de meerre verstotet”. Zulke verklaringen plaatsen de visioenen, wat men ook over hunne objectieve waarde denke, in een geheel ander licht dan dat van zelfbehagelijkheid of hoogmoed. Verder meer in de Inleiding.
Belangrijk ook is de plaats r. 139 vlg. over de Liefde: deze bevat wel de kern van Hadewychs opvatting: God Liefde in zich-zelven; de liefde in de mens mededeling van Gods Liefde. Het thema dat vooral in de “Strophische Gedichten” wordt uitgewerkt: hoe de Liefde met de ziel handelt, wordt hier duidelijk en bondig aangegeven.
LE. 6
Ik was en ben nog in grote begeerten (1) en in gemoedsstorm (2), zodat ik me waande en ook wel wist dat ik niet zou kunnen leven met zo’n grote ongedurigheid als daar ik in was en nog ben. God geef mij nieuwe kracht (3), en toen deed hij het, en hebbe dank ervoor. (Had. 14:1/2).
Die troon (4) dat was ene geweldige nieuwe stad, waar hij mij rijker in sierde in zijn geweldige rijkheid en mede wou maken dan ik te voren was. Ik was toen rijk aan vele deugheden buiten die gemeenschappen (5) die er nu zijn. Maar die geweldigheid die hij mij toen gaf die (6) ik te voren niet had, deze nieuwe kracht, dat was een kracht van zijn eigen wezen (7), hem God (8) te zijn met mijnen deugheden na hem en in hem, gelijk (9) dat hij mij was toen hij als mens leefde tot mij; zodat ik vermogen zal hebben liefde te dragen zolang als mijn gebruiken in liefde gebreken vertonen, dat ik mij wijselijk zou gedragen (bij) de scherpe schichten (10) die de liefde in mij schiet. (Had. 14:3/5).
De troon, (11) dat was die hoogheid van mijn enig verkoren leven. Die klaarheid (12) van sier gedaan, dat was die puurheid van menige vlek waar de vreemden in vallen (13) die hij alzo niet verkoren heeft daar te wezen, en zo hebbe God dank, zoals hij mij heeft. Ach, als ik me gedenk wat God met me wil en wat hij mij gedaan heeft boven (14) anderen, zo is het verwonderlijk hoe ik verduur maar (15) met grote liefde vermag ik dit alles. Maar dat is een groot wonder: als ze mij gedenkt wat God met me wil (16) en dat hij mij verkiest voor alle creaturen die ik ooit zag. Het verwondert mij veel meer van de mensen die leven en die hij zoveel onthoudt voor mij, dat ze mij zolang laten leven, en dat ze enige raad (17) of enig sparen of genade tot mij hebben, en zij (18) mij niet altoos martelen met nieuwe martelingen; en ook daarom dat God mij zoveel lijden beloofd (19) heeft om de gelijkheid zijns zelven, dat ik voor alle mensen lijden zou en ook boven (20) alle mensen om, hem genoeg te zijn en als volmaakt mens te leven. (Had. 14:6/10).
Dat men alle dingen door de klaarheid (21) van die troon zien mocht, dat wilde zeggen, dat dit wezen het eigen wezen Gods was, dat al het werk dat ik van hem had of dat mij van hem bevolen was, dat ik dat vond en herkende in het wezen van zijn eigen wil, daar hij mij in bevolen heeft van de liefde van hoger gezag; en daarbuiten vond ik het nooit noch miste ik zijn wil niet in al mijn werken. (Had. 14/11).
Dat ik alle dingen in die troon doorzag (22), dat was in God al mijn werken en mij wil vrijelijk en fierlijk in hem, met al die begeerten daar ik was naar hem toe overreden in zo’n grote gruwel in alle uren als ik van liefde was en ben alle uren nog (23). En dat ik u zo zeer bemin en geen ure hem vergeten kon noch kan, dat ik uw dood en de zijne ongenaden van liefden (24) zo na tot u voel in hartstochtelijkheden (25) tot God dat mij te meer was tot God met U, dat bezwaarde mij te meer. Omdat u kind (26) waart en mens waart werd het mij te zwaar (27). En omdat ik te voren zo vermogend was in liefde en zij mij toen (28) zo verlaten had als zij mij heeft en mij wel toeschijnt, aangezien (29) mij dat zo werd getoond die hoge troon, de nieuwe klaarheid en de rechtvaardige sier (30) naar betamelijkheid der grote Minnaar, die maker is van de liefde en het wezenlijke wezen. (Had. 14:12/15).
En in het midden van de nieuwe troon stond (31) een zetel gelijk de hoogste mogendheid en gelijk de plaats waar alle gezetenen aan ondergeschikt zijn. En die daarop zat (32) de maker van onze liefde en de meester der gerechtigheid, oordelende de liefde in hare gerechtigheid met grote oordelen. (Had. 14:16/17).
En dat aanschijn dat hij toen had in die uren, dat was onzienlijk en onverdraaglijk (voor hen) om te aanschouwen in zijne (33) enige creatuur, die nooit bekoorden menselijke en Goddelijke Liefde in enen wezen en konden verstaan noch voeden (34)(35) in hunner natuurlijke smaak, en ongescheiden met geheel hare Godheid, doorvloeiden en alle als één weer doorvloeien in die Godheid. (Had. 14:18).
In die vorm van dit aanschijn, dat daar was, had ik nooit gezien voor die uren (36); nochtans had ik te voren gezien in diezelfde transfiguratie waar de heilige Petrus het in zag die met hem op Thabor waren. Ik had dat toch heel lang begeerd te zien eer het mij geschiedde (37). Ik had van horen zeggen dat de heilige Petrus sedert dat hij het zag nooit (meer) lachte; dat had ik gaarne aanvaard (38) alzo ellendig hem genoeg te wezen in verlangen in te niet gaan na hem en niet tot eer (39) te sterven, maar altoos in ellende verdurende te zijn. Toen mij dit alzo geschiedde ontving ik zulk een vermogendheid dat ik alles verdragen kon dat mij te voren kwam in kalmte (40), blijdschap en rouw, lachen en wenen, in verachten en in verdriet (41), in alle manieren zonder rouw (42); en op allerhande manieren (43) van gratiën en van mogendheden, die hoger zijn dan de gratie: die ontving ik evenwel zonder eerbiedig verheffen (44) en allerhande machtige mirakelen en werken, wie ook ik uit de zonde verloste (45), of wie ik uit wanhoop bevrijdde of van de doden deed opstaan door de kracht die God in mij bewerkte (46); dit geschiedde van hen vieren. (Had. 14:19/22).
Ik maak het te lang (47) omdat gij gaarne hoort hoe dat was dat zo schoon (48) was of zo onmenselijk en aan de mensheid Gods zo gelijk; van allen bleef ik nadien onveranderlijk (49). En ik verzocht zoals God (50) deed, die al zijn werken opdroeg aan zijn vader van wie ze kwamen; wat ik heb van hem, dat ontving ik van die transfiguratie en van andere gezichten, in andere manieren van zijn aanschijn, daar ik u laatst over schreef en veel eerder over geschreven heb (51), en veel meer daar ik u niet over geschreven heb; dat mij nochtans leed doet omdat ik uw wil begeer te doen, en omdat dat u (van) mij gaarne alles wilt weten, zo doet het mij zeer veel leed dat u niet weet wat u weten wilt. (Had. 14:23/24).
Ik heb op zulken tijd (52) onder nacht en dag gedurende drie uren gezien dat onverdraaglijke overschone aanschijn van onzer liefde die alles is, elk aanschijn in sier in bijzondere vormen na betamen der bijzondere genaden die hij mij op elk uur gaf. Van elk uur (53) toen en altoos ontving ik nieuwe genaden die mij dadelijk lieten weten hoe ver en in welke liefde-toestanden ik was toegetreden en hoe hoog (54)(55); en alzo van andere beschouwingen menigvuldig van geest en van profetieën, en van het wezene der hemelen te zien en van aardse en van purgatorium en van de hellen; en begrip van allerhande redenen die van die vier wezens (56) zijn; en het begrip der liefde (57), hoe hij onze liefde in hem zelven is, uit hem zelven liefde in ons en dat die liefde de ene wil doden en de andere wil genezen, en waarbij (58) zij de mindere kiest en de meerdere verstoot. Ik laat het aldus bij ieders begripsvermogen (59). (Had. 14:25/27).
Ik heb drie dagen en alzo menige nacht gelegen (60) in opgenomen-heden van de geest in dat aanschijn van onze lief; en dat heeft zo lang geduurd en ook dikwijls zo lang regelmatig buiten de geest (61), dat ik en alle mensen (zich) hier verloren in de gebruiken van hem: te weten hoe hij zijn zelven daar pleegt, dat overtreft al dat men van hem hebben mag dat hij zelf vermogen mag buiten de geest in hem te zijn (62)(63), want men is dan niet minder dan dat hij is. Zonder dat (64) te zijn buiten de geest, zo waren al die andere verschijningen niet tegen dat aanschijn dat ik in die nieuwe troon zag van onze lief; want elk had ik gezien nadat ik was en een deel na mijne uitverkorenheid (65); maar nu zag ik dit en was geraakt ook tot mijnen verkiezing, daar ik toe verkozen was: dat ik mens en God in één kennis smaken zou, wat nooit een mens doen kon tenzij hij ware als God en geheel was als onze liefde is (66). (Had. 14:28/29).
Die daar op de nieuwe troon zat, die ik was, en was overal verschenen als dat vreselijke wonderlijke aanschijn. Tot mij sprak een stem van grote donder, als gerucht (67) gelijk ene vlaag die alles verstillen wou behalve (68) haar te horen, die zei tot mij: Sterkste in aller strijd, die alles verwonnen heeft, en op heeft gedaan die besloten geheelheid (69) die nooit ontdaan was van creaturen, die niet erkende met gearbeide liefde en met kwellingen hoe ik God en mens ben. Want gij koene, alzo koene bent en dus niet buigt, zo heet u de koenste van allen en zo is het rechtvaardig dat u mij ten volle kent. (Had. 14:30/32).
Commentaar
1) Zonder tijdsbepaling, bewijs dat geen nieuw visioen bedoeld wordt. Aangenomen, wat zeker schijnt, dat hier een verklaring volgt van het dertiende visioen (zie Algemene beschrijving), dan zal “Ic was” betekenen: ten tijde van dit visioen.
2) “oerewoede” (gemoedsstorm) komt hier voor het eerst voor, blijkbaar als synoniem van “begherte” en “ongheduricheit”.
3) Dit vorige visioen werd haar dus geschonken, om haar te steunen en “nuwe cracht” te geven.
4) “troen” (troon) Zie algemene beschouwingen; “was” = betekende; “stat” zal wel zijn: toestand, zielstoestand, waarin zij een nieuwe macht ontvangen had.
5) “ghemeente” (gemeenschappen) wel geen kloostergemeenschap, maar: buiten de gewoonte, het gewone “van dogheden).
6) “dier” (die) gen. vorm in plaats van acc., toch met een soort parittieve betekenis, na “hadde”, of: van, in zaken die.
7) “van sijn selues wesene” (eigen wezen) van zijn eigen goddelijke kracht, een mededeling van Hem zelf.
8) om, als Hij, Godmens te zijn met mijn lijden: “God” waarschijnlijk nom., niet datief; “na Hem” naar zijn voorbeeld; “in Heme” in vereniging met Hem, geheel overgegaan in Hem. Denk aan de leer van het mystieke Lichaam van Christus.
9) Welk een treffende zielsdrang onzer mystieken, om in alles met Christus te zijn! Zo krijgt hun onverzadigbaar verlangen naar lijden, dat met Christus gelijk maakt, zulk een hoge betekenis!
10) De symboliek der “Minneschichten” is dus, in onze literatuur, al veel ouder dan de “Roman de la Rose”.
11) De troon betekende verder de verhevenheid van haar “enighen vercoernen levene” het leven waartoe zij uitverkoren was, om in eenheid met Christus te zijn. Vgl. 160 vlg: om mens en God met de Godmens te leven.
12) Zijn klaarheid betekende Hadewychs zuiverheid van alle vlekken.
13) vlg. Treffende zelfvernedering onder alle mensen! Treffende verheerlijking van Gods werk in haar!
14) “vore”boven; “gheduere” blijf leven.
15) “maer” tenzij
16) “wilt” (wil) bevoorrecht, verkiest, verheft.
17) “raet” (raad) bescherming, of tenminste gedoogzaamheid; sparen is subst.: ontzien, ontzag.
18) “sine” (zij) zonder dat zij mij tormenten en mij niet tormenten.
19) “gheloeft” beloofd, voorspeld: volgt een andere reden, waarom het haar verwondert dat zij nog meer te lijden heeft.
20) “vore” boven, meer dan; of misschien: ten aanzien van, vermits “boven” volgt.
21) Zet de verklaring van de “claerheit”, r. 22, voort; de bedoeling is niet duidelijk, wel ook omdat niet gezegd wordt wat die “troen” verbeeldt. Ik meen dat het is Hadewych zelf, maar godvormig: zodat de “troen” kan gezegd worden het “eighen wesen Gods”: vgl. 21, 166. Ik begrijp dan: Hadewych heeft, niet haar zelven, gezocht, maar alleen Gods wil; zij heeft niets gedaan, dan alleen wat in dien wil is, en vindt niets van hare daden daarbuiten. Zo was haar leven klaar, met geen vlekken van eigenzoekelijkheid.
22) Het volgende is weer niet duidelijk; vooreerst reeds schijnt er in de constructie uit te haperen. En dan, wat wordt eigenlijk bedoeld? Zij doorschouwde alles, namelijk al hare werken en haren wil, in de “troen”, namelijk in God; misschien: omdat haar meewillen met Gods Wil zo ridderlijk koen en krachtig was, met (ondanks?) al de orewoet, en al de gruwelen die dit liefdeleven meebrengt, verzwaard nog door het meevoelen van het leed van een ander. Zij kon niet anders dan “vrileke” en “fierleke” alles in God doen en willen, wat leed ze daarbij ook gevoelde.
23) Die andere is de geadresseerde, die zij zo zeer minde, dat zij hem nooit kon vergeten: “dier doet” haar eigen “doet” (vgl. 11, 196) van Minnen, of wel “dier”= “dynre”;
24) “onghenade van Minnen” (ongenaden van liefden) zodat hij in “verstormtheiden te Gode” was: uw eigen onvoldaan-zijn, of ongenadig behandeld worden door Minne, en uw “verstormd-zijn te Gode. Dit voelde Hadewych “soe na te di”, zo dicht bij hem, bijna als hijzelf (ofwel: als u zo verdrukkend).
25) Dit verstormd-zijn (in hartstochtelijkheden) had Hadewych “te meer” tot God, voegde zich bij haar eigen “orewoet”, zodat dit te “swaerre werd.
26) vooral omdat hij nog onvolwassen was in de Minnen als mens de mensheid van Christus nastrevende in lijden, zonder Godsgenieting.
27) Vat ik op als nog een ander reden, waarom zij om hem leed: zij kon hem niet meer helpen. “Te voren” de geadresseerde zal best geweten hebben wanneer dit was.
28) “doe” (toen) nu zij aldus geheel Godvormig is geworden.
29) “overmids” (aangezien) legt uit waarom haar dit nu blijkt.
30) samenvatting: “nuwe”, vgl. 7-20; “hoghe vgl. r. 21: “claer” vgl. 22, 43;”rechte gheciert na die tameleecheit” geheel gelijkvormig aan de Minnaar, moet samenvatting zijn van r. 52.
31) Op de troon nu zetelt de Minnaar zelf; op een zetel die gelijk was aan de hoogste “Moghentheit”, die haar paste, de zetel der Godheid; en als de “stat” waaronder alle “ghesetene” zijn. Wat bedoeld wordt is weer niet klaar: A heeft “ghesatene”( door B toch veranderd) en heeft dus verstaan: de tot rust gekomenen, de zaligen? “stat” plaats in ruimste betekenis: alleen de uit te beelden gedachte telt: onder de Almacht der Liefde zitten, rusten alle zaligen.
32) De voorstelling is die van de Godmens als opperste Rechter. Minne staat hier weer tegenover “gherechticheit”, als meermaals, vgl. !. 59: “doe ghevoeldi der wesene vander drivoldicheit in gherechticheit ende in Minnen; gherechtecheit” schijnt te betekenen de zedelijke volmaaktheid. De tegenstelling keert terug in “doemende die Minnen in haren gherechten”: ik versta: recht sprekende over de Minne in hare rechtvaardigen (in hen die haar aankleefden), volgens hunne volmaaktheid. “van groten ordele” een soort gen. van wijze: oppertst, met beslissend oordeel.
33) “te gherijnne in seine” (te aanschouwen in zijne) om te aanschouwen, voor hen die nooit goddelijk en menselijke Liefde in één plegen.
34) “en connent verstaen noch voeden” (en konden verstaan noch voeden) is paralleel met “verdrachleec te gherijnne in seine”: zij kunnen het ook niet “verstaen” noch “voeden” in één enkelvoudigen smaak, die “onghesceden”, menselijke en goddelijke Minne smaakt; met de gehele Godheid (i. e. meen ik, de Godheid in haar geheelheid beschouwd) “dorevloyende” (die door hen vloeit) en dan “alle een” (zelf geheel één geworden) terugvloeit in de Godheid. Vgl. vooral 140; ook 163, 175. Wat hier uitgedrukt wordt is, meen ik, niets anders dan het volledig Godmens zijn in enkelvoudigheid, zodat de gehele Godheid de ziel doorstroomt en de ziel, ook één, enkelvoudig, terugvloeit in de Godheid.
35) “voeden” is vreemd, waar men “voelen” verwacht; maar de betekenis schijnt te zijn: zij kunnen het niet uitstaan noch onderhouden: “verstaen” stand houden tegen? of misschien toch eenvoudig begrijpen; “dore vloye” A en B “dorenvloyt”; men verwacht het meervoud na “connent,” (of “dorevloyende?) of is het onderwerp: het Aanschijn, (staande dan natuurlijk voor de Liefde), zodat de zin ware: zij kunnen dit Aanschijn, de Liefde, niet verstaan noch voeden, zoals zij in een enkelvoudigen smaak met de Godheid in haar geheelheid door hen vloeit en dan weer terugvloeit in de Godheid? zoals in r. 140 gezegd wordt van de Liefde.
36) Nooit had Hadewych Gods Aanschijn zo gezien, hoewel ze het reeds aanschouwd had, zoals het was in de transfiguratie op de berg Thabor. Volgt een uitweiding hierover: nadat zij dit Aanschijn aldus had gezien, had zij verlangd, als de heilige Petrus, nooit meer te lachen; en ze had er kracht uit ontvangen, om alles gelijkmoedig te verdragen wat haar overkwam.
37) “geschiet” beter: “ghesciede”, z. var.
38) “ghenomen” (aanvaard) voor mijn levenslot aanvaard.
39) “”te eer” (tot eer) en niet des te liever te sterven, maar… Vgl. hiermede het woord van de heilige Theresia: “Non mori, sed pati.”
40) “ghetempertheiden” (kalmte) schijnt af te hangen van “verdraghen”: in gelijkmoedigheid, zonder haar in blijde of droeve zaken, te verliezen.
41) “in lachtere ende in vernoye” is paralleel met “in ghetempertheiden” dat alleen “bliscap ende rouwe, lachen ende wenen” beInvloedt.
42) “in allen manieren sonder rouwe” (in alle manieren zonder rouw) in alles, wat ook, zonder droefheid er over te voelen.
43) “ende alrehande manieren” (en op allerhande manieren) hangt waarschijnlijk direct af van “doe…. ontfinghicker in”, of van “die ontfinghic ic.
44) zonder dat ik er mij over verhief. bewust dat het een loutere gunst van God was.
45) In plaats van een subst. rechtstreeks vw, een onbepaalde relatiefzin.
46) Vgl. 5, 33 en aantekeningen.
47) Weer toespraak tot de geadresseerde. Deze had om nadere verklaring gevraagd.
48) dat nl. 95 vlg. De plaats is zeer belangrijk voor de beoordeling der visioenen, daar hieruit vooral blijkt dat ze bestemd waren niet voor het publiek, maar voor iemand, wie zij in alles wilde gehoorzamen.
49) Niets kon mij sedert dien storen, doen wankelen. Herhaling van r. 95 vlg.
50) God = Jezus Christus; die had zijne werken van zijn Vader; Hadewych had de hare van Hem.
51) Deze plaats is belangrijk voor de wijze waarop de visioenen opgesteld waren: dus in verscheiden redacties, waarvan er misschien wel enige verloren zijn. De vriend had alles over hare visioenen willen vernemen. Hadewych verlangt zeer zijn wil te voldoen; het doet haar spijt, dat hij het niet allemaal weten kan, hoe zeer hij verlangde het te weten. Zo schrijven visionairen gewoonlijk voor haar biechtvader.
52) Om toch aan zijn verlangen te voldoen, verhaalt Hadewych nog van enige verschijningen en visioenen die zij gehad heeft. Eens in een nacht en dag, is haar het Aanschijn der Liefde driemaal verschenen, telkens in andere eigenaardige vorm, volgens de gaven, die de Liefde haar telkens wilde mededelen. De verschijningen zijn telkens aangepast aan wat geleerd wordt of aan de ziel wordt meegedeeld. Zo juist zijn alle visioenen van Hadewych.
53) “ure” maal: ieder maal.
54) in welke streken, in welke liefde-toestanden, hoe hoog ik was verheven.
55) Dit was niet meer bij die drie verschijningen; maar zinspeelt op andere, die hier worden samengevat; waaruit zij ook “ghichten” ontving, vgl. 130 “doe ende altoos”.
56) die op die vier “wesene”: hemel, aarde, vagevuur, hel betrekking hebben.
57) Deze plaats is belangrijk voor de opvatting der Minne: God is onze Liefde in zichzelf; en uit Hem zelf is Hij Liefde in ons; onze Liefde is een mededeling van zijne Liefde; of: zijne liefde treedt als het ware buiten Hem uit in ons. Wat toelaat: Des mensen Liefde en Gods Liefde als één Liefde op te vatten, zodat des mensen Liefde in Gods Liefde eindigt en uitloopt als in haar eigen wezen. Vgl. Bij r. 20.
58) “ende waar bi” (en waarbij) wijst op het gunst- en genadekarakter der Liefde; wat de ziel, die er het voorwerp van is, in nederigheid houdt.
59) “bi alre verstannessen” (bij ieders begripsvermogen): ik weid er niet verder over uit, omdat dit genoeg gekend is; of: omdat gij dit genoeg weet.
60) Extases dus van drie dagen en drie nachten: dat zij in de geest werd opgenomen. Zij heeft meermaals zo lange verrukkingen gehad.
61) “buten den gheeste” (buiten de geest) dit is een hogere graad dan “opghenomen inden gheeste”: in die eerste extase schouwde en zag ze nog: hier is ze verloren in Minnegenieting, buiten haar zelven en alle mensen, alleen met God in Liefde. Vgl. b. v. 10, 71: “ende mi ghebrac des gheests meer te siene ende te hoerne, ende ic lach in dien ghebrukene… 6, 82: doe vielic buten den gheeste van mi ende van al dien dat ic in Hem ghesien hadde, ende viel al verloren in die ghebruckeleke borst siere naturen der Minnen.” Meer in Inleiding.
62) “buten den gheeste in hem te sine” (buiten de geest in hem te zijn) is het ow. van dat “verwent”, overtreft.
63) Dan is men één met Hem: de “unoi sine differentia”, niet in zijn, maar in voelen.
64) Behalve dit; namelijk: met Hem buiten de geest dus één te zijn, was de vertoning van dit Aanschijn het schoonste, hoogste, wat zij ooit te zien kreeg.
65) Die Troon verbeeldde dus hare algehele gelijkvormigheid met de Godmens, de volheid van hare uitverkorenheid. Vgl. 129.
66) Die Troon verbeeldde dus ook Hadewych, was Hadewych zelf, om hare gelijkvormigheid met de Godmens.
67) “alse gheruchte” (als gerucht): wat het gerucht, het geluid betreft: donder als “gheruchte”.
68) “sonder” behalve haar gerucht, om dit te doen horen, opdat men het hoort.
69) “geelheit” (geheelheid) = “gheheelheit”: van de Godmens. Dit brengt dit visioen in verband met het voorgaande r. 252.
Lijst der volmaakten
Inhoud
LE. 7
Deze lijst is, weer, geen afzonderlijk visioen. Zij past bij het dertiende en zou moeten volgen na r. 205: “die somme es C ende vij.” Het is de lijst dergenen die met “al drien wesene volwassen sijn” r. 199; die “gheciert sijn ghelijc der Minnen”r. 195 en r. 120. Dus een aanvulling bij dit dertiende visioen, juist zoals visioen 14 er al een toelichting van was.
Duidelijk kan men in deze lijst een drieledige verdeling ontdekken: 1. de volmaakten voor Hadewychs tijd tot de 21e; 2. de gestorven tijdgenoten, tot de 29e; 3 de nog levenden; maar hier worden geen namen meer genoemd, tenzij aan het slot, in het algemeen.
Het eerste deel volgt geen streng chronologische orde, al loopt het toch in het algemeen van de eerste eeuwen tot de dertiende; zonder dat ieder volgende heilige ook chronologisch na de voorgaande heeft geleefd.
Zo is Gregorius, de 7e, wel zeker Paus Gregorius de Groote, (540-604), wiens schriften in de Middel Eeuwen zo bekend en verspreid waren. Men zal wel niet mogen denken aan één der Griekse kerkvaders, Gregorius van Nazianze (328-389) of Gregorius van Nyssa (332-400). Hadewych heeft Paus Gregorius gekend en gebruikt; invloed van, of bekendheid met de andere Gregoriussen blijkt nergens.
Nu volgen daarop de heilige Hilarius, zeker de grote Kerkvader, die echter voor de heilige Gregorius geleefd heeft, en bisschop was van Poitiers, van 350 tot 367: hij was de grote verdediger van de Godheid van Christus tegen de Arianen; en de heilige Isidorus, zeker de heilige Isidorus van Sevilla (570-636) wiens Etymologische werken ook zeer geliefd werden door de symbolische mystiek; dan weer de heilige Augustinus, voor wie we wel geen andere mogen veronderstellen dan de grote kerkleraar (354-430). De heilige Martinus, weer de beroemde bisschop van Tours (316-397) eerst de 12e van een streng chronologische orde kan dus geen sprake van zijn. Verwondering verwekt de plaats van de heilige Paulus, die eerst de 14e komt. Men zou kunnen menen, dat niet de Apostel Paulus, maar een ander bedoeld is. Dit is echter al hierom onwaarschijnlijk, dat Hadewych toch elders in hare werken blijken genoeg geeft van grote verering voor de Apostel. Daarom zal de Apostel toch ook wel zeker onder de volmaakten vernoemd worden. Is hier niet de Apostel bedoeld, dan zou deze geheel ontbreken, wat nog veel minder kon verklaard worden. Overigens, in het weinige dat over die Paulus gezegd wordt, zijn er duidelijke zinspelingen genoeg op de Apostel.
Hoe dan verklaard, dat hij zo laat genoemd wordt? Werd een andere dan de chronologische orde gevolgd? Of werd, althans met inachtneming de drie grote verdelingen, binnen elke verdeling op nog een andere orde misschien gelet? Nergens toch blijkt welke deze zou geweest zijn: de volgorde der volmaaktheid? Mogelijk, maar dit komt niet uit, en zeker is, dat met de laatste ook de tijd van Hadewych nabijkomt. Enige vrijheid heeft Hadewych zich wel in de schikking veroorloofd: misschien heeft zij zelf niet juist geweten in welke eeuw ieder heilige geleefd heeft. En zou het niet kunnen zijn, dat zij de namen heeft opgetekend naar gelang zij haar te binnen kwamen? Dat zij op een zeker ogenblik gemerkt heeft, dat zij de heilige Paulus had vergeten en hem dan daar vermeld heeft, met een bijzondere lofspraak, dat “hi al in Minnen woende”?
In de tweede verdeling der gestorven tijdgenoten komt de grote visionaire Hildegardis de voorlaatste. Wilde nu iemand beweren, dat Hadewych nog geleefd heeft ten tijde van Hildegardis, dan zou dit op geen voldoende steun kunnen berusten. Zeker is het vreemd dat Hildegardis (1178†) daar vermeldt wordt. Maar bij Hildegardis juist komt niets voor, zoals bij degenen die voor haar en bij de ene die na haar genoemd worden, dat op enige gelijktijdigheid wijst. Zo zal men het beste doen, die vermelding van Hildegardis onder de afgestorven tijdgenoten, niet te zeer op vastbijten. Vooral daar nergens blijkt dat Hadewych een streng chronologische orde heeft gevolgd. Zij kan Hildegardis, zoals Paulus, hebben vergeten. Dit gebeurt onszelf voortdurend: waar wij een opsomming wagen, ontsnappen ons soms de voornaamsten, omdat wij zoeken en dan de minder treffende eerst oprakelen. Wel mag uit de plaats van Hildegardis afgeleid, dat zij nog als een tijdgenote min of meer kon gevoeld worden, wat moeilijk na de tweede helft der 13e eeuw het geval kon zijn.
De lijst besluit met de opsomming der nog levende volmaakten volgens landstreken, volgens voornamen: slechts enkele voornamen, lang niet alle, worden opgegeven. Een laatste bemerking volgt, waarvan de zin niet heel klaar is; maar waarvan de betekenis schijnt te zijn: “ik zou nu geen tijd, of gelegenheid, hebben om u het leven van al die volmaakten te schetsen; daarom weet ik niet wat baat gij er aan hebt, zolang gij hun leven niet kent.” Is dit soms een beleefde wijze om de geadresseerde te zeggen: wat kunt gij met al die namen doen? Wat hebt gij er aan? En een uiting van Hadewychs enigszins wrevelige stemming, waarmee zij die verlangde lijst heeft opgesteld?
Algemene beschouwingen
LE. 8
Over de authenticiteit van deze lijst, de betekenis voor de tijdsbepaling van Hadewych wordt in de Inleiden gehandeld. Hier volgen slechts enkele algemene beschouwingen, die bij deze lijst passen.
1. Zonderling is dat de getallen niet overeenkomen! In visioen 13 spreekt ze van honderdzeven volmaakten: daarvan waren er in de hemel maar negenentwintig; op aarde leven er zesenvijftig. In het veertiende visioen staat ook als samenvatting van de nog levenden: “is dese lvj. namen”. Telt men ze echter op, dan zijn er zevenenvijftig. Men kan niet zeggen, dat Hadewych toen zij in het 13e visioen het getal opgaf, zich zelven er niet had bijgerekend, wel echter in de opsomming. Want waar zij na deze opsomming samenvat, zegt ze weer “in dese 56 namen”, en onder die namen komt de hare ook voor; zodat ze wel tot die 56 behoorde. Ik hecht aan dit kleine verschil niet het minste belang: Hadewych kan zich vergist hebben, één te veel hebben vermeld. Een vergissing van een kopiist is ook mogelijk: omdat de getallen zich gewoonlijk controleren laten, bijvoorbeeld zeg ze eerst: in Brabant elf, en dan ontledend: drie mannen, zes maagden, twee weduwen. Een vergissing ware alleen mogelijk bij: “in ’t lant van loen woenter iij, die sijn nonnen”; dan zou “iij” staan in plaats van “ij”; wat ik niet waarschijnlijk acht.
De verhouding der getallen is ook vreemd: slechts negenentwintig voor al de verlopen eeuwen, maar zesenvijftig voor haar eigen tijd! Hadewych moet dan wel overtuigd zijn geweest, dat bijzonder vurige, een hoogst-godsdienstige en begenadigde was. Nu, de dertiende eeuw was een grote eeuw, die tot ons ook zeer vele heiligen heeft voortgebracht. De levendige extatische beweging, waarin wij Hadewych moeten plaatsen, kan die overtuiging in haar hebben vastgezet. Voor de toekomst echter zijn er slechts tweeëntwintig! En van die tweeëntwintig lagen er al elf in de wieg toen Hadewych schreef, zes liepen nog te spelen, en vijf zouden nog geboren worden. Misschien werden in Hadewychs omgeving, en door haar zelf, eschatologische theorieën gehuldigd, en meende zij dat het einde der wereld aanstaande was.
2. Bij het gebruik van deze lijst voor de tijdsbepaling van Hadewych, dien vooral gelet te worden op het volgende:
men moet niet het zekere of waarschijnlijkere opgeven voor het minder waarschijnlijke of onzekere.
Zo zal men niet uitgaan van “ver Leyse en mijn vrouwe Nazaret” (174) en deze laatste zonder meer identificeren met “Beatrix” van Nazareth. Want, behalve dat de zin met die namen in hoofdstuk C ontbreekt, zodat hij in A als glossa uit een ander hoofdstuk kan zijn overgenomen, is nog niet duidelijk wat “mijn vrouw Nazaret” eigenlijk betekent. En zou men nu daarvan willen maken: mijn vrouw de priorin van Nazareth, dan ware daartegen dat Beatrix niet eens priorin is geweest.
Weinig meer is er te halen uit de meeste andere namen. Voor Maria, kluizenares, die vroeger non was geweest, heeft men wel eens Maria van Oignies voorgesteld; maar deze is nooit non noch kluizenares geweest.
Hildegard is zeker Hildegardis van Bingen. Maar, zoals reeds gezegd, het ware ongeoorloofd uit haar plaats onder de gestorven tijdgenoten meer te willen afleiden, dan dat zij nog door Hadewych kon gevoeld worden als enigszins tot haar tijd, de tijd der extatische vrouwenbeweging, te hebben behoord. Om de reeds vermelde redenen meen ik, dat men niet beslist kan staande houden, dat Hadewych nog in haar tijd zou zijn geboren; al volgt er wel uit, dat men Hadewych toch binnen de eerste eeuw na Hildegardis overlijden moet zoeken.
Zo blijven alleen twee namen over, die iets bepaalds voor een geschiedkundig onderzoek kunnen opleveren: Hendrik van Breda (177), en meester Robbaert (193). De eerste moet een heer van Breda zijn geweest; de tweede een berucht inquisitor, om betgeen over hem wordt meegedeeld. Twee Hendrikken van Breda zijn mogelijk; een inquisitor Robert is bekend, die aan het gegeven signalement ten volle beantwoordt. Hij vertoefde ook in onze gewesten ten tijde van de tweede Hendrik van Breda. Hierover heb ik breedvoerig gehandeld in Dietsche Warande en Belfort 1921, I blz. 455 vlg. Meer in de Inleiding.
3. Hadewych spreekt ook van een “grau monic” (170) en van een “predicaer” (215); meermaals van “beghine” nu was een spotnaam door het volk aan de aanhangster der extatische vrouwenbeweging gegeven. Hij komt eerst einde der 12e eeuw op. Niet voor ± 1230 begint de naam in de officiële documenten op te komen, zonder spottende betekenis: “mulieres, vulgo dictae beghinae”. Bij Hadewych is het geen spotnaam meer. Hierover heb ik gehandeld Dietsche War. en Belf., 1922, blz. 44 vlg. overdruk. Zie hierover D. J. M. Philippen De Begijnenhoven, blz. 38. in Dr. J. Greven Anfänge der Beginen, Munster i. W. 1912, blz. 27 vlg.
“grau monic” zou, evenals “predicaer”, technisch kunnen bedoeld zijn. “grau monic” is dan een Franciskaan. De Franciskanen zijn begin der dertiende eeuw gesticht. Over de aankomst der Franciskanen in onze streken handelt P. Claesens L’ordre Franciscain en Belgique, Précis hist., 1882, p. 606, vlg. Hunne eerste huizen waren: Tienen, 1226; Leuven, 1228; Brussel, Diest, 1228; Sint Truiden, 1230; Mechelen, 1231.
Maar het is ook heel goed mogelijk, dat “grau monic” niet opgegeven; toch gelden de meeste voorbeelden daar vermeld van de Cisterciënzers, en niet van de Franciskanen. Zo het citaat uit beatrijs 1027: “Grau abyt dede hij (namelijk de abt) hen an”, want de Franciskanen hebben geen abten, wel de Cisterciënzers. Zo het citaat uit Lutg. II, 1275 “een grauwe nonne Lutgardis was Cistercienserin”.
En zo ook kan “predicar” wel, technisch, een predikheer, lid der Dominicanen-orde, betekenen, maar hoeft dit niet noodzakelijk: bedoeld kan zijn een priester, die het prediken zich tot een bijzondere bediening had gemaakt. Als zodanig kennen wij mannen, die in de extatische beweging een voorname rol hebben gevoerd, als Nic. de Lira, Thomas van Cantimpré, Jacob van Vitry, dien Maria van Oignies, in haar ijver om het woord Gods te verkondigen, beschouwde als haar plaatsvervanger en haar prediker, enz. Zie “Leven van Maria van Oignies”, AA. SS. Jun. IV, 667 in het supplementum, en vgl. Greven o. c. blz. 55-56.
Het gebruik dezer woorden is dus wel geen hindernis om Hadewych nog in het begin der 13e eeuw hare Visioenen te laten schrijven. Lastiger is het woord “begijn”. In deze zal het best zijn, niet bij één enkele bijzonderheid te blijven, maar alle in hun samenhang te beschouwen en na te gaan omtrent welke jaren zich alle best samen verklaren laten.
4. Geheel de geest van deze lijst laat zich ook best verklaren in de eerste helft, of het midden der dertiende eeuw: het is duidelijk de geest der extatische vrouwenbeweging, en nog wel in hare ontwikkeling, voor ze in bepaalde “curtes” of in Begijnhoven was uitgelopen. Zie Dietsche War. en Belf. 1921, blz. 38 van overdruk: “de geestelijke aimosfeer van de lijst der volmaakten”.
5. Het mag ook verwonderen dat sommige der best bekende heiligen uit de dertiende eeuw, bijvoorbeeld, de heilige Lutgardis of Maria van Oignies of Christina de Wonderbare, enz. niet op die lijst voorkomen. Wel zou men van anderen, als bijvoorbeeld van Aleydis van Schaerbeek of van Beatrix van Nazareth mogen vermoeden, dat zij bedoeld worden waar er sprake is van ” – j – alyt, – j – Beatrys”. Maar de andere? Hoe dit uitgelegd?
Hier kunnen wij natuurlijk alleen maar naar gissen.
Het treft al, vooreerst, dat Hadewych naar verhouding, veel minder namen van vrouwen noemt dan van mannen. Ze had van zesenvijftig volmaakten gesproken: daaronder zijn vierentwintig mannen en tweeëndertig vrouwen. Waar ze nu de namen van opgeeft vermeldt ze drieëntwintig namen van mannen (dus, vreemd! Eén enkele man wordt niet met zijn naam genoemd) en slechts negentien namen van vrouwen; zodat dertien namen verzwegen worden. De vrouwen van Vlaanderen en Brabant samen nu zijn juist dertien. Heeft ze die namen verzwegen? Heeft zij niemand uit haar naaste of uit de bekende omgeving met haar naam willen bekend maken? En zou daarin de reden liggen, waarom de naam van sommige van die heiligen niet op haar lijst voorkomt? Best mogelijk, alhoewel toch weer in Brabant van geen nonnen, maar alleen van maagden en weduwen gesproken wordt. Maar ook die kunnen kloosterzusters geweest zijn, althans de maagden.
Of zullen wij moeten veronderstellen dat Hadewych hare visioenen schreef voor de tijd van deze heiligen? Einde twaalfde, begin dertiende eeuw? Maar toen leefde toch al Maria van Oignies. Indien dit de enige mogelijke verklaring ware, zou dit natuurlijk een sterk argument zijn ten voordele van nog een vroeger vervaardiging der Visioenen dan ik heb aangenomen. Maar het spreekt vanzelf dat andere verklaringen lang niet uitgesloten zijn.
Of zouden wij, verder, moeten aannemen, dat Hadewych de in abdijen levende vrouwen minder gekend heeft? Of dat haar sympathieën bepaald gingen naar de vrouwen die, zoals zij zelf, buiten de kloosters die extatische beweging aanhingen? Wat daarom niet betekent, dat ze de in kloosters levenden zou miskend hebben! Wij moeten ook bedenken dat de heiligen, die in kloosters leefden, meer kans hadden om een biograaf te vinden; zodat de namen van dezulken ons nu bijzonder zijn overgeleverd. Maar waren ze in hun tijd ver buiten hun kloosters bekend? Nu beschouwen wij ze als de groten, omdat de anderen verdwenen zijn. Maar was dit zo in hun tijd? Konden in bepaalde omgevingen niet anderen hoger hebben gestaan of bekender zijn geweest? Al zijn hun namen verdwenen, daar zij geen biograaf hebben gevonden. Ja, is dit niet het geval geweest met Hadewych zelf?
Dit zijn enkele gissingen, om het achterblijven van sommige namen te verklaren. Men zou er nog een paar andere kunnen bijvoegen. In elk geval, uit dit verzwijgen kan niets gehaald worden voor de tijdsbepaling van Hadewychs visioenen. Het zwijgen van de naam bijvoorbeeld van de heilige Lutgardis, gesteld zelf dat Hadewych haar zou gekend hebben, kan niet alleen uitgelegd worden omdat Hadewych voor Lutgardis tijd zou geschreven hebben, maar ook omdat Lutgardis, toen Hadewych hare visioenen optekende, nog in het leven was, en Hadewych geen bekende, levende personen wilde noemen.
Beoordeling
LE. 9
Het valt niet te ontkennen, dat deze lijst in meer dan één opzicht bevreemden moet. Wat ook de visioenen al wonderbaars bevatten, deze lijst is wel het wonderbaarste.
Wat ons eerst al onaangenaam aandoet, is het feit zelf van zulk een lijst: hoe iemand er toe komen kan, zulk een reeks namen op te stellen van personen, die tot de algehele volmaaktheid zijn opgeklommen. Maar dit gevoel vermindert toch al enigszins, wanneer men bedenkt; dat zoiets met de aard der visioenen zelf die hier gegeven worden samenhangt. Het dertiende visioen als visioen, als alle visioenen hier vermeld, is wel zonderling, maar behoudt toch een zekere dichterlijke grootsheid en schoonheid. Daarmee echter was ook zulk een lijst verbonden. Zo hangt die met de hele visionaire literatuur uit die tijd samen. En hierin is Hadewych, de toch zo sterke en zo hoogstaande vrouw, wel een kind nog der Middeleeuwen. Om die lijst te beoordelen, moet men zich dus eerst al verplaatsen in de geestelijke atmosfeer, waaruit die visioenen zelf geboren zijn.
Wat dit onaangenaam gevoel nog versterkt, zijn wel de zonderlinge dingen, die over sommige personen worden meegedeeld. Maar ook die indruk vermindert, wanneer wij het volgende overwegen:
Vele inderdaad grote heiligen, met Maria aan het hoofd, worden er toch in vermeld. Zo vier grote mystieken: de heilige Gregorius, de heilige Hilarius, de heilige Isidorus, de heilige Augustinus, met tenslotte de heilige Bernardus. Daarbij populaire heiligen, als de heilige Martinus; of andere in onze gewesten vereerde heiligen, als de heilige Brigida van Schotland, en de heilige Amalberga.
Daarbij vermeldt zij er anderen, die niet als heiligen vereerd worden en ook niet door haar heiligen worden genoemd. Maar ook in dezen kunnen wij verschillende invloeden aanwijzen, die al het vreemde wat over die personen verhaald worden sterk verzwakken.
Daar is bijvoorbeeld die zonderlinge Constans, die veertig jaren op handen en voeten kroop. Dat moet uit één of ander legenden boek over de Oudvaders, over de monniken en eremieten uit de woestenijen van Egypte of van Palestina getrokken zijn. Zulke werken, als bijvoorbeeld Vitae Patrum, Historia monachorum, Historia Lausiaca van Palladius, Pratum spirituale van Joannes Moschus, met andere zeer talrijke biografieën van heilige monniken, werden nog in de Middel Eeuwen gretig gelezen, vooral in de verzameling die Simeon Metaphrastes er in de tiende eeuw van vervaardigd had, onder de titel Vitae Sanctorum, waaruit de exempelenliteratuur van overvloedig heeft geput. Die Constans is zo een Oudvader geweest, want één van zijn broeders komt hem bezoeken, en hij richt tot hem het woord met de toespraak: Vader. Wat een vreemd leven die Constans ook leidde, vreemd was het niet voor de Middeleeuwers. En zo wordt zijn voorbeeld nog met lof aangehaald in één van Taulers authentieke Sermoenen: Ascendit Jhesus in naviculam (in de uitgave van Ferdinand Vetter Die Predigten Taulers, 1910, blz. 174). “Also liset man von einem, gieng in den walde vierzig jor uf henden end uf fussen, und stot von ime das er nie gotlichen trost enbefunde: do ist inkein twifel an, er enhette me gotliche trostes wan tusent ander; aber im engenugte nut, er hette es in der aller hochster wise do man es muge haben…”
Misschien heeft Tauler dit uit Hadewych; want zijn bericht vat juist samen wat Hadewych over hem meedeelt. In alle geval bewijst dit, dat zelfs een Tauler door zulk een leven niet geërgerd was. Integendeel. Daarbij moet men ook steeds weer bedenken, dat mannen als Caesarius van Heisterbach, Jacob de Voragine, Thomas van Cantimpré, in hun exempelen soms nog heel wat zonderlinger zaken vermelden en met lof ter bewondering, zoal niet ter navolging, voorstellen. Zulk een beschouwing kan al heel wat de ongunstige indruk door deze lijst van Hadewych in sommige plaatsen verwekt te haren gunste wijzigen. De Middeleeuwers waren, ja, Middeleeuwers. En dat ze zulke feiten bewonderden bewijst de eenvoud van hun geloof, dat niets vreemd of overdreven vond, wat ter ere van God werd gedaan.
Zij zochten ook de heiligheid nog veel meer in buitengewone boetplegingen, die wij toch wel kunnen goedkeuren om de goede bedoeling waarmee zij werden verricht en om de hoge liefde die er uit spreekt. Over dit ascetisch leven der eremieten in de Middel Eeuwen kan men lezen, bijvoorbeeld Louis Gougaud, O. S. B. La vie érémétique au Moyen Age, in Revne d’Ascét. et de Mystique, 1920, blz. 229 vlg. of nog in hetzelfde tijdschrift, 1923.
In het begin der dertiende eeuw leefde te Villers de monnik Arnulfus wiens boetplegingen nog aan die van Constans herinneren. AA. SS. Jun. V, 610 vlg. Ook in de Chansons de Gestes is er meermaals sprake van Eremieten, die dergelijke boetplegingen beoefenden. In Girard de Roussillon bijvoorbeeld wordt van een Eremiet gezegd, dat hij placht te bidden uitgestrekt over de grond, op zijn naakte knieën en ellenbogen. (Uitgave Paul Meyer, blz. 235).
Wat over die jonkvrouw Germina verhaald wordt zal ook al minder zonderling voorkomen, als men daarbij denkt bijvoorbeeld aan Christina de Wonderbare, van wie iets dergelijks is overgeleverd.
Het gebeurde met de jonkvrouw Sara, een geboren Jodin, staat in verband, met de exempelenleteratuur uit die dagen, waarin Joden en Jodinnen nogal een ruime plaats innemen. Vgl. bijvoorbeeld Thomas van Cantimpré, Banun universale de Apibus, I. II, c. XXIX, de bekering van een Rachel.
Honorius die op een steenrots in de zee verbleef, is ook al geen uitzondering: eremieten zochten gaarne de eilanden in de rivieren en de zee op, om er in de eenzaamheid God te dienen. Zie hierover bijvoorbeeld Louis Gougaud a. c. blz. 223 vlg. In de 12e eeuw leefde een Barthelemy op het eiland Farne, dat een beroemd oord voor Eremieten was. Anastasius (a. c. blz. 220) leefde op het eiland Tombeleine. In de prozaroman van Tristan, ook in de Reis van S. Brandaen en in het Duitse lied van S. Oswald is er sprake van eremieten, die op een eiland midden in de zee verbleven. Verdere Literatuur hierover zie Gougaud, a. o. blz. 224.
De jonkvrouw Lane, van Keulen, die met Hadewych door geesten, enz. in verbinding stond, is ook een motief, dat in de hagiografische literatuur niet onbekend is. Zo stond bijv. Elisabeth van Spalbeek in verbinding met een Maria van Rijsel. Zie bijv. Raissius, Auctarium in 19 nov. 2, of Fisen, Ep. Leod. II, 18.
Wel onder invloed van de Kruistochten, die het Westerse Christendom in betrekking met de Oosterse hadden gebracht, worden de eremieten of monniken vermeld, die op den “berch”, of op den “muur” te Jeruzalem verbleven. De bergstreek tussen Jeruzalem en de Jordaan was van in de vroegste eeuwen één der vermaarde woestijnen van Oudvaders. Ten tijde van de Kruistochten zullen er daar nog wel verbleven hebben, en de Kruisvaarders zullen bij hun terugkomst in hun land over hunne wonderbare levenswijze menig verhaal hebben verspreid. In verband hiermee dient opgemerkt, dat C r. 171 heeft: “berch”, waar A en B hebben: “opten muer” Verder r. 195 heeft C “op die mure”; A en B weer: “opten muer). Met op den “berch” zou men heel die bergstreek kunnen verstaan, of in het bijzonder de Olijfberg; maar “opten muer”? Leefden die daar soms als stylieten? “Muer” zou ook de beroemde rotswand kunnen zijn in de woestijn op de weg naar Jericho, waar juist veel eremieten verbleven. Op een foto lijkt die rotswand treffend op een muur. Over die minniken van Jeruzalem, zie bijv. Pourrat, La spiriualité chré tienne I, blz. 439 vlg.
De “sonderse die vermaect es in enen mure” zinspeelt op de “im muratio” van kluizenaars en kluizenaressen. Ook al een gewone boetpleging: dat waren de “inclusa” in technische zin, die belofte aflegden hun leven in een kluis door te brengen zonder er ooit uit te komen. Zij werden er dan ook praktisch ingemuurd. Zie hierover mijne opstellen Dietsche Warande en Boverdruk. Over de plechtigheden bij die inmuring gebruikelijk zie F. Sainte-Marie Ferrin, La belle Vie de Ste Colette, blz. 72.
Verder heeft Hadewych nog levens van Heiligen gelezen. Wat zij over de heilige Augustinus meedeelt zal ze wel ergens gevonden hebben. Het is een toepassing van het leven der hoogste Ontrouwe, waarvan in Visioen 13, 163 vlg. Zij spreekt ook nog van wonderbare dingen die zij weet over de heilige Martinus en die niet in zijne “vite” staan. Over de vele levens van deze populaire heiligen zie bijv. Ulysse Chevalier, Répertoire des Sources historique du M. A. i. v..
Indien wij nu, bij de beoordeling van deze lijst, al deze bijzonderheden voor ogen houden, zullen wij die ook beter gaan begrijpen en er minder door gestoord worden. Wij moeten daar niet als rationalistische twintigste-eeuwers tegenover gaan staan; maar alles verplaatsen in de Middeleeuwen, en bepaaldelijk in de geestelijke omgeving van de extatische vrouwenbeweging uit de eerste helft der dertiende eeuw. Zie verder Inleiding Hadewych volgens de Visioenen.
LF. 0
Dit zijn de volmaakten, gekleed gelijk liefde, die Hadewych zag, elk met zijnen serafijnen.
- Maria de eerste.
- Johannes de Doper de tweede.
- Johannes de Evangelist de derde.
- Maria Magdalena de vierde; haar haastige liefde die vervolgens (1) tot hare grootheid, gaf, haar alle dingen deze volmaaktheid in die drie Wezens (2) die Eén zijn.
- Heilige Petrus de vijfde; die was in volle liefde gefundeerd.
- Heilige Jakobus (3) de zesde; die had zeventwintig hogere openbaringen van God, zonder die hij had op de berg van Thabor van de gedaanteverandering: die de eerste was. Hier had hij zes tijdens het leven van onze Heer, en na zijn dood eenentwintig alle van de wonderen van onze Heer, buiten andere menige zoete gevoelens, die hij alle uren wel hierna had sedert dat hij de Heilige Geest had ontvangen; dat werd nimmermeer een ure van hem geblust. Zo deed ook geen van de apostelen zonder van drieën (4). Maar die noem ik niet, omdat haren confuus waren, daar zwijg ik nu over.
- Heilige Gregorius (5) de zevende; die in alle drieën overvloedig volmaakt was.
- Heilige Hilarius de achtste; die voor de mensen verborgen gaat getuigde van God die in alles (6) overvloedig rechtvaardig was.
- Heilige Yisidorus de negende; die was zo volmaakt in alle deugden, dat alles wat men van hem wist was als een dauw bij andere stormen (7), zo overvloedig groot was hij van al het goede.
- Heilige Augustijn (8) de tiende; hij voelde in een ander jaar voor zijn dood dat het hem op een ure zo smartte van liefde, dat hij zo in de war raakte op dat ure voor liefde, dat hij verlatenheid voelde van liefde; en daar zag hij de grootheid van de liefde bij zijn reinheid. Hij viel in wanhoop van liefde, hoe en waarmee hij aan de grote liefde gelijk zou worden. Na die hel (9) die hij toen smaakte zo viel hij in het vagevuur met enen grote toeverlaat en werd zo fier dat hij haar alle liefde (10) wezen wou en zo dat hij ook wel met haar opgroeien wou, en daar kwamen ook andere heiligen tot hem die troostten op die uren die zijn vrienden waren. De heilige Johannes de Evangelist en anderen, zijne hemelse vrienden zeker negen (11) raadden hem aan dat hij zijn recht (12) zette tegenover de liefde en hij zou overwinnen. En toen vertoonde aan hem de Serafijn der serafijnen en zei: Als u geëffende wegen (13) en alle die (14) ik daar haar geef en die u mijns in zijne staat zet, zo zal die nooit buiten hem kunnen noch hem buiten u. Toen kwam hij buiten alle twijfel en viel in alle stormen van ontrouwen, dat hij de liefde geen recht van voordeel (15) wou geven. Daarin bleef hij alle uren tot zijne dood: al bleef hij alle uren niet in die heerlijkheid, hij bleef in het rijk (16) en in die werken. En toen voelde hij de wezene van de Drievuldigheid in gerechtigheden en in liefde.
- Jonkvrouw Geremina (17) de elfde; zij was alle uren binnen negen jaren, zo’n groot persoon van liefde dat ze in gene ure wist te rusten en mocht noch de liefde vergeten. Zij deed haar dikwijls wee of in haar gebruikelijke arbeiden zodat al haar leden zich van haar leken te scheiden; en werd zo gruwelijk wijd dat zij dacht dat zij verslond al dat helse (18) ter verderven (19) met nieuwheid van hare liefden, en die aardse te voeden, te hoeden elk in zijn betamen; en al het hemelse verslond ze ook en veranderde haar in nieuwe gloriën, droeg mee nieuwe tronen (20)(21) en zij was dikwijls zo sterk dat ze haar niet weerstaan konden, en alzo spoedig alle minnaren doodde en levende rechtsprak in redelijkheid (22). Zo stijf stonden altijd haar handen dat zij dacht niet al het aardse te kunnen verdragen (23) als ze niet mocht hebben de levende liefde die onsterfelijk is. Na die negen jaar had zij alzo acht jaar zinnelijke liefde (24) een welbehagen met de Heilige Vader en met de liefdevolle Zoon en met de zuivere Heilige Geest; dat ze allen beminde die Zij beminden en dat zij wreekte die Zij wreekten; En zij liet alle dingen geschiedden zonder wonder en zonder jammer en zij beminde toen niemand meer dan die zij in haar wezen kende van liefde in de hemel, op de aarde dode en levende en ongeborenen. Toen was haar alle anders alles eens, als mij nu wel na is (25). Toen volgroeide (26) die liefde in dat volmaakte wezene. Van haren begin spreek ik niet; want het was schoon, groot en met gerechte ootmoedigheid. Maar aldus gedaan was hare hoogte.
- Heilige Martijn (27) de twaalfde; hij was zo gefundeerd in barmhartigheid op grond van liefde dat die hartelijkheid van zijnen liefde alle hemelrijken en aardse begiftigen (28); hij was getroost als volmaakte wezen zes jaar voor zijn dood, en hij werd opgevoerd in dat wezene daar hij in ontvangen was, toen (29) die Drievuldigheid en die gerechte Vader de ene over de anderen nam (30). Van hem weet ik wonderbare daden die men niet leest in zijn heilige leven (31); men schreef ze niet in deze zeven tafelen (32).
- Eremiet Constans de dertiende; hij kroop elf jaar op handen en voeten als een beest; hij zei tot één van zijn broeders, die hem alzo kruipende vond en nadat deze gevraagd had hoe dat hij met God stond: lieve vader (33), in al deze arbeid van elf jaren ontving ik nooit volkomen troost van de Heilige Geest. Deze gedachten zijn voor de anderen zwaar, want hij verstaat niet; Want hij had alle dagen geoefend zijnen troost van de Heilige Geest. Want vreugde en zoetigheid van binnen dit vinden de lieden van de Heilige Geest; dat is waar, ja doch van God, dat is God niettegenstaande (34). Maar dat men najaagt met beoefeningen dat is haast verdwenen, als van die mannen (35) en van vele mensen, die hen met gratiën najagen (36), en de genade is hen genoeg. Maar lieve (37) gebondene volkomen genadig, gij verliest nimmermeer een ure noch een gemis zijner banden (38): dat hij geeft dat is onomkeerbaar en onvergankelijk; daarom verstond die man onveranderlijk niet nog vele lieden, die in de andere lieden de Heilige (39) Geest niet zo groot bekennen. Die toenam in heiligheid, dat is de volkomenheid van de persoon waar die Drie in wonen. Daarom had hij volkomen de troost van de Heilige Geest niet, omdat hij niet gebruikelijk (40) was in die drie volmaakte Wezens daar ik met u over spreek. Nochtans was hem wel bekend dat werk van de Heilige Geest.
- Heilige Paulus (41) de veertiende; hij was zeer gehoorzaam; hij voelde de liefde in zijn geest branden, het vuur van de Heilige Geest en zijn liefde woonde altoos daarboven; hem rechtvaardigde wat zijn lichaam gedoogde om te haasten om de gebruikenissen der liefde daar hij al in woonde.
- Jonkvrouw Sare (42) de vijftiende; zij was zestien jaar Jodin geweest; toen hoorde ze van Christus die had gesproken over zijn levende zeden, en zij werd met ontferming bewogen; en zij dacht dat ze voelde dat Christus Zijn bloed (43) op haar hart deed vallen en hare wee was wonderlijk; en zij liep weg bij haar vader en moeder en kwam in een stad boven Keulen waar Christenen woonden, en zij zei dat ze Jodin was geweest. Vervolgens wilde men haar dopen; maar zij zei dat ze al gedoopt was. Toen leerde ze de Christelijke zeden; en ze werd opgenomen in de geest, en zij werd gebaad in het bloed van Christus, en haar werd te drinken gegeven van de kelk. Na die ure toen ze weer tot haarzelf kwam, kreeg ze vierenzeventig schone revelaties en ook de geest der profetieën, en eveneens, dat boven alles gaat, gerechte werken van liefde (44). Zij verstond alle redenen en bezat elke wetenschap. Zij had de Heilige Geest in hare ziel en in hare lichaam. En zij was met al haar oefeningen aan Moeder God gelijk.
- Heilige Bride (45) de zestiende; van haar weet ik wat al is het weinig.
- Heilige Amelberch (46) de zeventiende; daar weet ik ook niet veel van af.
- Heilige Bernaert (47) de achttiende; daarvan weet ik ook weinig.
- Monnik Henric (48) de negentiende; hij was één van de broeders van de heilige Bernaert.
- Monnik Dyderic (49) de twintigste; hij was een grauwe monnik.
- Eligius (50) de eenentwintigste; hij verbleef op de berg te Jeruzalem.
- Kluizenares Maria (51) de tweeëntwintigste; zij was de eerste non: Verleyse (52) en mijn vrouwe Nazaret kende ze wel.
- Kluizenares Mire (53) de drieëntwintigste; die ver daar in Saksen woonde, daar ik heer Henric van Breda naar toezond.
- Honorius (54) de vierentwintigste; die in zee op een steenrots verbleef, daar ik een monnik toe zond die tot mij verzocht te komen.
- Jonkvrouw Velane (55) de vijfentwintigste; zij kwam van Keulen, en zij verzocht ook tot mij te komen met de geest en ook te zenden een geest een engel een serafijn en heiligen en mensen.
- Vrouwe Oede (56) de zesentwintigste; zij verzocht ook tot mij te komen.
- Begijn Helsewent (57) de zevenentwintigste; woonde te Vilvoorden, zij stierf al zingende.
- Hildegaert (58) de achtentwintigste; die al die visioenen zag.
- Een begijn die meester Robbaert (59) doodde om hare gerechte liefde, was de negenentwintigste.
- Van de levende herders zeven die op de muren van Jeruzalem als heremieten leefden, waarvan er drie woonden in die stad; de eerste als zijnde een vrouw, de tweede als jonkvrouw en de derde leefde in diezelfde stad als een ingemuurde cel-bewoonster.
- In het land van Thuringen (60) wonen er vijf: twee mannen en drie vrouwen.
- In Brabant alleen elf: drie mannen, zes maagden en twee weduwen.
- In Engeland elf: vijf heremieten, twee kluizenaressen en twee jonkvrouwen.
- In Vlaanderen vijf: drie begijnen en twee nonnen.
- In Zeeland zes: één priester, twee begijnen, een kluizenaar in Middelburg en een weduwe met grote macht; de zesde is een verborgen manneke.
- In Holland één en dat is een verstoten priester en zeer verlicht.
- In Friesland ook een priester.
- Een prediker (61) van Zeeland woont in Denemarken.
- In het land van Loon wonen er drie, dit zijn nonnen.
- Nog heb ik een vriendin die woont in het land van Bohemen (62), zij is een kluizenaarster.
- In Parijs woont een vergeten magister (63) in een celletje; hij weet meer van mij dan ik goeds van mij zelven weet.
- Daar in de buurt woont ook één, zo’n volkomen vrouw in een kluis en heet Gerenina (64), daar ik nu niets meer van weet.
- Aan de overkant (65) van de Rijn wonen twee mensen, die zijn nog zo verborgen dat de ene jonkvrouw de ander niet belijden (66) wil dat ze nochtans zelf van haar gezien heeft in de geest Gods. Zij wil niet liefde zeggen voor God; nochtans heeft de liefde al haar leden doorschenen en verlicht. Zij durven ook heerlijk anderen van binnen met de geest noch met de mond lieve te noemen; nochtans zijn ze die Jakob (67) die God zo doorzien hebben, en hij hen door en door bemint, dat hij haar God en haar lief is, alzo hij die ons einde zal wezen.
In deze zesenvijftig namen (68) zijn er zeven Iohanne genoemd, twee Diederic, drie Claes, één Ghielis, één Bonefaes, één Godeuaert, drie Henric, drie Wouteren, één Robbart, één Godescale, twee Saren, één Hadewich, één Alijt, drie Emmen, vijf Magrieten, twee Agneten, één Agate, één Beatrijs, twee Oeden. Ik had geen tijd (69) om over het leven van al deze lieden te spreken; daarom weet ik wat er met hen is geschied, gij wist hare leven en met welke wonderlijke wonderen dat zij tot deze volkomenheid gekomen zijn en de zielen kwamen (70).
Commentaar
1) “vervolghedese” (vervolgens) betekent hier, meen ik: zette ze aan (charitas christi urget me / van de heilige Paulus).
2) “III wesene” (drie Wezens) hier en verder, waarvan sprake in visioen dertien, r. 117 vlg.
3) “Sinte Jacob” (Heilige Jacobus). Deze lof over Jacobus getuigt van hoge verering voor hem. Leefde Hadewych soms in een parochie, bij een Godshuis, aan die heilige gewijd? Zij had het vierde visioen op zijn feestdag.
4) Wie deze drie apostelen waren en of dergelijke mening elders in de Middel Eeuwen verspreid was, is mij onbekend.
5) De heilige Gregorius de Grote, de heilige Hilarius, de heilige Isidorus Hispalensis, de heilige Augustinus waren de grote mystieke schrijvers, wier werken in de Middel Eeuwen het meest gelezen werden. Dit zou van belang zijn voor de bronnen van Hadewych.
6) “in allen” (in alles) namelijk “wesenen”; of eenvoudig: in alles.
7) “als een dau bi anderen stormen” (als een dauw bij andere stormen); als een dauwdruppel in een storm, als een verfrissing terwijl het elders stormt (?).
8) Over hetgeen hier van de heilige Augustinus gezegd wordt is verder, naar mijn weten, niets bekend. Het is overigens een toepassing van het leven der hoogste “ontrouwe” waarvan in visioen dertien, 163 vlg..
9) “helle” (hel) dit eerste leven was als een hel. Zo ook in Br. 22, 169 vlg.
10) “alle Minne” (alle liefde) i. e. al Minne, geheel Minne.
11) “wel si ix” (zeker negen) minstens negen waren zij.
12) Zoals de “ontrouwen”; zijn recht tegenover haar doen gelden.
13) Vgl. vis. 12, 85; effene weghes (geëffende wegen): als gij gelijk beschouwt…
14) “di” (die) gij zult namelijk geheel in Hem overgaan.
15) “gheen recht van vordeel” (geen recht van voordeel) hij zou niet toelaten dat m. met recht kon zeggen, dat hij niet genoeg deed, dat zij meer deed.
16) “int rike” (in het rijk) der Minne waarschijnlijk.
17) “Geremina” (Jonkvrouw Geremina) dat zij de heilige Germana van Bar-sur-Aube zou zijn, meen ik niet. Niets dergelijks wordt van deze in haar leven verteld (AA, SS. Oct. I, 35).
18) Vgl. Hadewych over haar zelf 10, 39 vlg. 10, 266 vlg.
19) “te verdervene” (ter verderven) om ze te verderven, in het verderf te storten, zoals God.
20) “droech om met nuwen tronen” (droeg mee nieuwe tronen) bedoelt misschien: verhoging hunner glorie, door heerlijker tronen verzinnebeeld (?); dus synonieme uitdrukking voor “verwandelse (verwandeldese) in nuwer glorien.” Dan wordt bedoeld, dat de zaligen daardoor een “gloria accidentalis” verkregen, zoals bijvoorbeeld Hadewychs geestelijke Bruiloft, in het twaalfde visioen. Maar de uitdrukking is vreemd. Zulk een “nuwe troen” had ook Hadewych in visioen veertien. Merk echter op, dat het maar was: “dat hare dochte”.
21) Wat hier gezegd wordt komt ook voor in het leven van Christina de Wonderbare.
22) “verrechte te mids” (rechtsprak in redelijkheid) “verrechten” misschien in de betekenis: aantasten; dat zij alle scharen van minnaren, levende en doodde, te midden had overvallen (in wedstrijd ermee) “snel” dan, als episch epitheton: dapper.
23) “verdraghen” (verdragen) misschien eenvoudig: dat niemand ter wereld het zou hebben kunnen verdragen en in het leven blijven.
24) “sinkelijke Minne” (zinnelijke liefde). Een woord dat nog elders bij Hadewych voorkomt. Br. XX, 126 heet het van de Liefde: “si es soe sinckeleec in hare selven, si doet al ghenoeghen in hare nature.” Moet zoiets betekenen als: vast gegrondvest in de diepste zaligheid, zodat niets die rust of zaligheid nog storen kan; verzonken in de Liefste.
25) Zoiets toch had Hadewych ook beleefd in visioen dertien.
26) “volwiesse” of “variant “volwiesse” (volgroeide) schijnt niet meer dan het imperf. te zijn: “volwies; of: die Minne deed haar volwassen?
27) De heilige Martinus, bisschop van Tours († 397 of 401), één der populairste heiligen uit de Middel Eeuwen: “in caritaten” misschien zinspeling op zijn bekende barmhartigheid tegenover de armen; “van gronde” gaat in i. met “ghefundeert” geheel en al, “funditus”.
28) “ghichte” begiftigen, als bijvoorbeeld Hadewych in het twaalfde visioen.
29) “alse” toen namelijk.
30) In de Liefde omhelzing der drie Personen werd hij omhelsd.
31) “vite” (leven) Er bestonden verschillende levens van de heilige Martinus. Zie U. Cheyalier, “repert”.
32) Van belang voor de wijze waarop Hadewych hare visioenen optekende: op wassen tafeltjes.
33) “vader”: tot zijn medebroeder, hij was dus zelf een monnik (of eremiet) en leefde in een gemeenschap. In de dietse vertaling van Tauler’s Serm. heet hij: eremiet. Dat zal hij wel geweest zijn.
34) Zo ook Br. 28, 179 en 181.
35) “als van dien mannen” (als van die mannen) namelijk van hem die Constans ondervroeg.
36) “die hen met gratiën beiaghen” (die hen met gratiën najagen) die in hun geestelijk onderhoud voldoen met gratie; bedoeld schijnt: die zich tevreden stellen met wat gunsten, en niet de Heilige Geest willen bezitten, “paraclyt” vertroosting van de Heilige Geest.
37) “lieve” tot de correspondent of alleen uitroeping?
38) gij zult niet meer zijn boeien missen, er niet meer uitkomen.
39) “heilech” (Heilige) voegen wij bij de naam van de Geest; dit betekent de volmaaktheid der personen waar de Heilige Drievuldigheid in woont.
40) “ghebrukelike” (gebruikelijk). Hij kende wel het werk van de Heilige Geest; maar niet de Heilige Geest zelf, omdat hij nog niet was “ghebrukelike” in de Liefde-verering van de drie Wezens in hun geheelheid. Die “wesene” zijn de drie Wezene van visioen dertien, maar vereenzelvigd met de drie Personen de Heilige Drievuldigheid. Vgl. 13, 121.
41) Heilige Paulus, vreemd dat de heilige Paulus zo laat komt! Is het een vergetelheid geweest die Hadewych hier herstelt? Of wordt soms een andere Paulus bedoeld? Ik meen van niet: “hem en gherochte wat sijn lichame ghedoghede” zinspeelt duidelijk genoeg op al wat de heilige Paulus te lijden had. Zo ook “obedient” waarschijnlijk op zijn: “Quid me vis facere?” tot Jezus op de weg van Damascus; en de laatste woorden op zijn “Supera bundo gaudio in omni tribulatione nostra.”
42) Van deze Sara weet ik niets: nog zo’n exempel uit één of andere verzameling gehaald. Wonderbare bekeringen van Joden en Jodinnen werden in de Middel Eeuwen exempelen-literatuur aangetroffen. Vgl. “Bonum univ. de apibus I II, c. XXIX, de bekering van een Rachel.
43) “bloet” (bloed) waarschijnlijk bloed: Christus bloed, als r. 153; niet bloot; rechtstreeks, zonder middel.
44) Het doet deugd, te midden van al die zonderlinge dingen toch nog de gezonde gedachte te zien bovendrijven, dat de werken van Liefde alle revelaties en profetieën overtreffen.
45) “Bride” of “Brigida”. Zij is niet de beroemde Birgitta van Zweden, die eerst 1302 geboren en 1373 te Rome overleden is. Een populaire heilige Birgitta in de Middel Eeuwen was de heilige Brigida van Schotland († 1 Febr. 528. Zie AA. SS. Febr. I, p. 99 vlg.). Zij was ene beroemde wonderdoenster, en de zonderlingste mirakelen worden van haar verteld. Ook in onze gewesten werd ze en wordt ze nog zeer vereerd.
46) Amelberch, de heilige Amelberga, overleden in 772. Een Vlaamse heilige. Zie AA. SS. 10 Jul. III, 72-88. Biog Belg. I, 259, 260.
47) Heilige Bernaert. De heilige Bernardus 1091-1153, heilig verklaard 1174. Het is vreemd genoeg, dat Hadewych slechts weinig weet van hem. Te later men Hadewych wil laten leven, te minder dit te verklaren is. In haar brieven citeert zij hem wel een enkele maal: (15, 11) “Jezus is honig in den mond,” maar dit veronderstelt hoegenaamd geen bekendheid met zijn werken, daar dit een vers vis uit de beroemde en vroeg verspreide hymne: Jesu, dulcis memora.
48) Henric moet een ordebroeder geweest zijn. Ten tijde van de heilige Bernardus leefde er met hem te Clairveaux een heilige lekenbroeder Henricus, over wie Caesarius van Heisterbach (Dial. mirac. Dist. I, CXVI) zegt, dat hij was: “vir grandaevus et sanctus.”
49) Zie Algemene beschouwingen. De naam Dyderic is te onbepaald om enige gissing toe te laten.
50) Eligius. Geen heilige eremiet van Jeruzalem is bekend onder die naam. C heeft “berch” hoewel 195 “op die muere”; A en B: “opten muer”. Zie Algemene beschouwingen.
51) Maria: men heeft wel eens voorgeslagen, Maria van Oignies (1177-1213). Maar die is nooit non, en nooit kluizenares geweest, hoewel ze toch op het einde van haar leven te Oignies bij het klooster, een soort kluis had en er met een klein gezelschap Godvruchtige vrouwen woonde.
52) De vermelding: “Verleyse” wel staat niet in C. Het kan heel goed een latere glosse geweest zijn, die in A werd opgenomen en vandaar in B. Die namen zijn te onbepaald om een gegronde gissing toe te laten.
53) Mine C heeft dit duidelijk als een eigen naam opgevat: Mina; dore moet betekenen: over de uitgestrektheid van, als in het Latijn: “per Saxoniam”. “Sassen” is Saksen, in Duitsland, vgl. 200. Henric van Breda, heer van Breda, omtrent midden 13e eeuw (1246-1256). “lach”, als 180, 195, reeds 171 = woonde, verbleef.
54) Ene Honorius die aldus zou geleefd hebben is mij onbekend. Vele eremieten leefden dus op een eiland.
55) Keulen was een middelpunt van mystiek leven reeds in de eerste helft van de 13e eeuw, een “Lane” is onbekend.
56) Oda onbekend, te vaag.
57) Helsewent onbekend onder de begijnen van Vilvoorden. Over dit begijnhof, zie Philippen, De begijnhoven, blz. 425; vlg. mijn opstellen in Dietse War. en Belf., blz. 48 overdr.
58) Hildegeart. Wel de grote visionaire Hildegardis van Bingen (1098-1179). Van de 13e eeuw af werd zij als heilige gevierd te Gembloux; van de 14e door de Benedictijnen. Ze is echter nooit heilig verklaard geworden, hoewel haar naam in het Rooms martyrologium voorkomt, den 17 September.
59) Meester Robbaert. Zie Algemene beschouwingen. Hij moet een berucht inquisitoor geweest zijn.
60) “Doringhen = Thuringen.
61) “predicaer” Dominicaan. De Dominicanen hadden een klooster in Denemarken reeds voor de dood van hun stichter; 1230 waren er reeds achtien stichtingen van Dominicanen in dat land (Heimbucher Ord. und Kongr. der kath. Kirche II, 111-112). Misschien betekent het woord alleen prediker.
62) “Biheem” zal wel Behemen zijn. De vormen “Bohin” en “Behain” worden opgegeven door H. Oesterly. Hist. geog. Wörterbuch der Deutschen MA. Gotha, Parthes, 1883, i. v. Boehmen.
63) “meesterken” waarschijnlijk een magister in Godgeleerdheid. Men mag zich hierbij de vraag stellen, of Hadewych soms aan de Universieteit van Parijs zou gestudeerd hebben. In A is deze passus bijzonder aangetekend.
64) Gerinina of waarschijnlijk Geremins, onbekend.
65) “ghene” aan de overkant van de Rijn.
66) “liden” belijden, bekennen.
67) “die Jakob”. Verschillende verschijningen van God aan Jakob worden in het boeg Genesis vermeld. De voornaamste is die van zijn strijd met de Engel, met God, waarin aan Jakob gezegd wordt dat hij: “contra Deum fortis fuisti” (een gewoon motief bij Hadewych in de strijd met de Minne) en waarna Jakob verklaart: “Vidi Deum facie ad faciem” (XXXII, 24 vlg.). Hieruit begrijpt men hoe Jakob een beeld van de ware Minnaar kon worden.
68) Het komt me overbodig voor veel over deze namen na te vorsen. Wel zou men bij ene of andere kunnen voorstellen of niet deze of gene heilige bedoeld is, maar daar heeft men toch niets aan. In verband echter met S. Alijt mag vermeld worden, dat in het leven van de heilige Aleydis van Schaarbeek (gest. 1250) gezegd wordt hoe een heilige vrouw uit haar tijd haar, bij haren dood, zag opstijgen tot de Serafijnen, wat juist met het dertiende visioen overeenstemt. Zou deze vrouw onze Hadewych niet zijn? (Zie AA. SS. Juni II, 482, n. 33.). De schrijver van het leven der Gelukzalige Aleydis was een Cisterciënzer monnik uit haar tijd.
69) “ghene stade hebben” (had geen tijd) geen gelegenheid hebben, de tijd zou mij ontbreken.
70) De slotbemerking is weer duister. Men zou menen dat de zin is: ikkan u over al die personen niet vertellen; daarom vraag ik me ook af, wat al hetgeen ik hier gezegd heb u kan baten, vermits gij toch hun leven niet kunt weten, dat ik allemaal niet kan schrijven. Een beleefde afwijzing van verdere vragen? Voor “watter” hebben A en B “wat dat”, namelijk misschien al die namen; “watter” = wat daarvan, van die namen. “selen comen” van de levenden.