Hoofdstuk XIV
De wonderschone wijze waarop de allergezegenste Moeder Maria de mysteries van de Menswording en Geboorte van de Godmens vierde en hoe zij dankte voor deze weldaden.
ZZ. 480
Aangezien de allerheiligste Maria zo trouw was in kleinere zaken kan er geen twijfel aan bestaan dat zij in grotere zaken zeer getrouw zou zijn. Indien zij zo zorgzaam was en zo volijverig in het brengen van dank voor de mildere weldaden, dan is het zeker, dat zij de volle maat van haar dankbaarheid zou schenken voor de weldaden van groter belang die door de Allerhoogste aan haar en het gehele menselijke ras geschonken waren. Onder deze weldaden neemt de menswording van het eeuwige Woord in de schoot van de allergezegendste en zuivere Moeder de eerste plaats in; want dit was het meest verheven werk en de grootste mogelijke genade van Gods oneindige macht en wijsheid in Zijn omgang met de mensen. De verbinding van het Goddelijke Wezen met het menselijke wezen in de persoon van het Woord door de hypostatische eenheid was het begin van alle giften en zegeningen van de Almachtige, die zowel de menselijke natuur als die der engelen ten goede zou komen. Deze waarheid wordt ons zeer duidelijk wanneer wij overwegen wat het geloof ons leert, namelijk, dat de Goddelijke Wijsheid van alle eeuwigheid de ondankbaarheid van de verworpenen en hun misbruik en verkeerd gebruik van de wonderschone weldaad van de menswording van de ware God, waardoor Hij Leraar, Verlosser en Voorbeeld voor alle stervelingen zou worden, kende. (VIII Mar. 277:1/5).
ZZ. 481
Daarom zorgde de oneindige Wijsheid dat onder de mensen er Eén zou zijn die deze onrechtvaardigheid zou compenseren en door waardige dankbaarheid het middel zou zijn, voor zover dit de menselijke natuur mogelijk is, Hem te verzoenen en genoegdoening te verschaffen. Dit werd in de eerste plaats gedaan door de heilige menselijkheid van onze Verlosser en Meester, Jezus, Die onze Middelaar is bij de eeuwige Vader en het gehele menselijke ras met Hem verzoent (I Tim. 2:5) genoegdoening gevend voor zijn tekortkomingen en zijn schulden betalend door de overvloed van Zijn verdiensten. Maar aangezien deze Heer ware God en mens was, bleef de menselijke natuur Hem verschuldigd, indien niet één onder alle gewone schepselen de Verlosser kon terugbetalen voor zover dit met de Goddelijke genade mogelijk was voor een mens. Deze terugbetaling werd verricht door Zijn eigen Moeder en Koningin, aangezien zij alleen de zegelbewaarster van de grote raad zowel als het archief van Zijn geheimenissen en sacramenten was. Zij was de enige die wist wat er te doen was, het afwoog en dankbaar erkende in de mate die verwacht kon worden van een menselijk wezen dat niet persoonlijk verenigd is met de Godheid. Zij alleen verschafte een schadeloosstelling voor alle tekortkomingen en onvolmaaktheden en voor het volledig gebrek aan dankbaarheid in de kinderen van Adam. Zij alleen wist hoe haar Goddelijke Zoon tevreden gesteld kon worden en hoe Hem voldoening gegeven kon worden voor het onjuiste gedrag van alle stervelingen die Hem niet als hun Verlosser en Meester ontvangen hadden en niet erkend hadden als de Ware voor het heil van allen, mensgeworden God. (VIII Mar. 278:1/7).
ZZ. 482
De grote Koningin hield het mysterie van de menswording in alle onbegrijpelijkheid en heiligheid voor ogen zonder dit ooit te vergeten. Tegelijkertijd was zij zich bewust dat de onkunde omtrent deze weldaad in zovele kinderen van Adam zeer uitgebreid was. Om dankbaarheid uit eigen naam en uit naam van allen te betuigen beoefende zij vele vormen van aanbidding, zoals kniebuigingen en het plat ter aarde vallen, terwijl zij in velerlei variaties het volgende gebed uitsprak: – Mijn Heer en hoogste Goed, in Uw koninklijke tegenwoordigheid val ik op de aarde neer en bied ik mijzelf in eigen naam en in naam van het menselijk geslacht aan; Ik zegen en verheerlijk U, ik belijd en aanbid U in het mysterie van de hypostatische vereniging van de menselijke en Goddelijke natuur van het eeuwige Woord. Indien de ongelukkige kinderen van Adam onkundig zijn van deze weldaad en zij die er wel van op de hoogte zijn te kort schieten in het geven van waardige dank daarvoor, herinner U dan, liefhebbende Heer en Vader, dat zij in het zwakke vlees leven, vol duisternis en hartstochten en dat zij niet naar U kunnen komen, indien Gij, in Uw liefhebbende neerbuigendheid hen niet naar U toetrekt (Joh. 6:44). Vergeef mijn God, de tekortkomingen van hun zwakke natuur en toestand. Ik, Uw slaaf en laag wormpje van de aarde, tezamen met alle hovelingen van Uw glorie dank U voor mijzelf en voor ieder van de stervelingen in erkenning van deze weldaad. (VIII Mar. 279:1/6).
En ik smeek U, o mijn Zoon en Heer, vanuit de grond van mijn ziel, deze zaak van Uw broeders op U te willen nemen en voor hen vergeving te verkrijgen van Uw hemelse Vader. Begunstig met Uw overgrote goedgunstigheid deze ongelukken die in zonde ontvangen zijn, die hun eigen ongeluk niet onderkennen en niet weten wat ze doen en wat ze zouden moeten doen. Ik smeek U voor Uw volk en voor mijzelf; want in zoverre Gij mens zijt, zijn wij allen van Uw natuur, die Gij niet laag aanslaat; en voor zover Gij God zijt, meet Gij oneindige waarde toe aan Uw werken. Laten ze de waardige teruggave en dankbetuigingen zijn tot uitdelging van onze schuld, want Gij alleen kunt betalen voor wat wij ontvangen hebben en voor wat wij schuldig zijn aan de eeuwige Vader voor het zenden van U vanuit de hemel naar de aarde als Redder van de armen en Bevrijdeer van de gevangenen (Luc. 4:18). Geef leven aan de doden, verrijk de armen, geef licht aan de blinden (Mat. 11:5); Gij zijt onze redding, ons geluk en ons herstel. – (VIII Mar. 279:7/11).
ZZ. 483
Dit gebed en anderen daaraan gelijk kwamen dagelijks terug in het leven van de grote Koningin van de wereld. Maar bij haar voortdurende en dagelijkste dankzegging voegde zij nog andere oefeningen om het verheven mysterie van de menswording te vieren, in het bijzonder op de verjaardagen van de dagen waarop het Goddelijk Woord vlees aannam in haar zuivere schoot en op die dagen werd zij door de Heer meer begunstigd dan op de andere dagen. Dit feest duurde voor haar niet één dag maar negen dagen, omvattende de negen dagen voor het feest van Maria Boodschap op de 25e Maart, waarop zij zich op dit feest voorbereidde, zoals dit beschreven is in het begin van het tweede deel van deze geschiedenis. Ik heb daar opgetekend in negen hoofdstukken welke de wonderen waren die de menswording voorafgingen en waardoor de hemelse Moeder waardig werd voorbereid op de ontvangenis van het mensgeworden Woord in haar maagdelijke schoot. Het is hier noodzakelijk daarheen te verwijzen en ze kort te herhalen om de wijze te beschrijven waarop zij haar dankbetuiging voor dit hoogste van alle wonderen en weldaden vierde en vernieuwde. (VIII Mar. 280:1/5).
ZZ. 484
Zij begon de plechtigheid op de 16e Maart in de avond en bleef gedurende de volgende negen dagen tot aan de 25e Maart in haar bidvertrek zonder eten of slaap. De heilige Johannes was de enige die haar in deze tijd bezocht en dan alleen om haar de Heilige Communie te brengen. De Almachtige hernieuwde alle gunsten en zegeningen die Hij aan Maria had geschonken gedurende de dagen die de menswording onmiddellijk voorafgingen, met dit verschil echter dat haar Zoon en onze Verlosser er nu nieuwe aan toevoegde; want aangezien Hij uit haar was voortgekomen, nam Hij het op Zich Zijn geliefde en waardige Moeder met deze feestelijkheden te helpen en giften en gaven uit te delen. De eerste zes dagen van deze noveen, nadat de gezegende Moeder enige uren van de nacht met haar gewone oefeningen had doorgebracht, daalde het mensgeworden Woord vanuit de hemel, schitterend in glorie en majesteit, vergezeld van duizenden engelen. Met hen kwam Hij binnen in het bidvertrek en vertoonde Hij Zich aan Zijn gezegende Moeder. (VIII Mar. 281:1/5).
ZZ. 485
De allervroomste en voorzichtige Moeder aanbad haar Zoon en ware God met de nederigheid, de verering en de eerbied die zij alleen door haar wijsheid kon opbrengen. Daarna werd zij door toedoen van de engelen van de aarde opgeheven en op de troon aan de rechterhand van haar Zoon geplaatst. Daar voelde zij in zichzelf een intieme en onuitsprekelijke eenheid met de menselijkheid en Godheid, waardoor zij vervuld werd met glorie en nieuwe Goddelijke invloeden, onverklaarbaar voor mensen. In deze toestand en staat hernieuwde de Heer in haar de wonderen van de negen dagen voor de Incarnatie in de volgorde, zoals ze daar geschied waren. En daaraan voegde Hij andere gunsten en bewonderenswaardige uitwerkingen aan toe, overeenkomstig de status sindsdien door Hemzelf en Zijn gezegende Moeder bereikt. Ofschoon de haar eigen kennis van alle dingen steeds in haar behouden bleef, werd haar kennis bij deze gelegenheden vergroot door nieuw inzicht en Goddelijk licht, dat haar in staat stelde haar kennis met meer begrip en machtiger uitwerking in te zetten en uit te oefenen. (VIII Mar. 282:1/6).
ZZ. 486
Op de eerste van deze negen dagen werden haar de werken getoond welke God op de eerste dag van de schepping der wereld verricht had, de opeenvolging en de wijze van hun schepping; de hemel, de aarde en de afgronden met hun lengte, breedte en diepte; het licht en de duisternis, hun scheiding en alle omstandigheden, veranderingen en kwaliteiten van deze materiële en zichtbare dingen. Ook de schepping van de onzichtbare dingen werden haar getoond: de engelen al hun soorten en volmaaktheden, hun standvastigheid in de genade, de strijd tussen de gehoorzamen en de ongehoorzamen, de val van de renegaten en de bevestiging-in-genade van de anderen en alle andere mysteries die Mozes insluit onder de werken van de eerste dag (Gen. 1:1). Zij herkende tevens de bedoelingen van de Almachtige bij de schepping van deze en andere dingen, namelijk, de mededeling en de openbaring van Zijn Godheid, zodat alle engelen en mensen, naar hun vermogen, Hem zouden kennen en prijzen in die werken. En opdat de vernieuwing van deze kennis niet onvruchtbaar zou zijn in de allervoorzichtigste Moeder, sprak haar Goddelijke Zoon de volgende woorden: – Mijn Moeder en Mijn Duive! Ik gaf u inzicht in al deze werken van Mijn oneindige macht, om Mijn grootheid aan u te openbaren voordat ik het vlees aannam in uw maagdelijke schoot en Ik hernieuw dit inzicht nu, om in u het bezit en de overheersing van engelen, hemelen, de aarde, het licht en de duisternis te bevestigen, want dit alles zal u dienen en gehoorzamen als Mijn Moeder en om u gelegenheid te geven de eeuwige Vader te danken voor de zegening van de schepping, wat de mensen vergeten zijn te waarderen. – (VIII Mar. 283:1/5).
ZZ. 487
De grote Koningin beantwoordde deze wil van de Heer getrouwelijk en gaf Hem genoegdoening in haar eigen naam en uit naam van de gehele mensheid voor de verplichting inzake deze weldaden zonder weerga. Met deze oefeningen en op andere geheimzinnige wijze bracht zij deze dag door, totdat de Heer naar de hemel terugkeerde. Op de tweede dag daalde de Heer op dezelfde wijze af te middernacht en riep in het geheugen van de hemelse Moeder de kennis van de werken van de tweede dag van de schepping op: hoe in het midden van de wateren het firmament gevormd was, nadat deze twee van elkander gescheiden waren, het aantal van de hemelen, hun harmonieuze inrichting, natuur en kwaliteiten, hun grootte en schoonheid. Dit alles kende zij met onfeilbare zekerheid, juist zoals ze tot hun bestaan kwamen, zonder bijmenging van willekeurige hypothesen; Zij kende ook de inzichten van geleerden en schrijvers. Op de derde dag werd haar kennis opgefrist over datgene wat in de Heilige Schrift staat opgetekend over de derde dag der Schepping; dat de Heer de wateren op de aarde verzamelde en de zee en het droge land, op bevel van Zijn Schepper onmiddellijk planten, grassen, bomen en andere zaken voortbracht tot zijn schoonheid en versiering. Zij kende de aard en de kwaliteiten van al deze planten en de wijze waarop ze bruikbaar of gevaarlijk voor de mensen waren. Op de vierde dag herkende zij in het bijzonder de schepping van de zon, de maan en de sterren van de hemel, hun samenstelling, vorm, eigenschappen, invloeden en al hun bewegingen waardoor de tijd in seizoenen, dagen en jaren verdeeld werd (Gen. 1:14). Op de vijfde dag werden haar de schepping en de voortplanting van de vogels uit het luchtruim, de vissen van de zee, hoe ze in het begin uit het water gevormd werden en hoe ze later gereproduceerd en verspreid worden; het aantal soorten, de toestand en de capaciteiten van de dieren te land en te zee. Op de zesde dag ontving zij nieuw inzicht in de schepping van de mens, als het culminatiepunt van alle materiële schepselen; en volkomen begrip van zijn delicate en harmonieuze natuur als een recapitulatie van de gehele rest van de wereldschepselen begreep zij ook het mysterie van de menswording, dat het einde en doel van Zijn Schepping was en zij bezat op deze wijze de andere geheimen van de Goddelijke Wijsheid, verborgen in deze en de andere werken, die allen getuigden van Zijn oneindige grootte en majesteit. (VIII Mar. 284:1/9).
ZZ. 488
Op elk van deze dagen componeerde de grote Koningin speciale lofgezangen aan de Schepper over de werken welke op de daarmee overeenkomende dag van de Schepping verricht waren en over de mysteries die haar medegedeeld waren. Daarna bad zij voor alle mensen, in het bijzonder voor de gelovigen, waarbij zij vroeg om hun verzoening met God en verlichting van hun verstand tot meer inzicht in de Godheid en haar werken, opdat ze daardoor geholpen zouden worden de Almachtige te leren kennen, te beminnen en te prijzen. En aangezien zij op de hoogte was van de onkunde van zovele ongelovigen, die niet tot kennis en vertrouwen in het ware geloof wilden komen en zij daarenboven de ondankbaarheid en traagheid van zovele gelovigen kende, die van deze werken van de Allerhoogste wisten, volbracht de allergezegendste Moeder heldhaftige en bewonderenswaardige werken tot compensatie van de tekortkomingen van de kinderen van Adam. Omdat zij zo getrouw beantwoordde, verhief haar Goddelijke Zoon haar tot nieuwe deelhebbing aan de giften van Zijn Godheid en vermogens, waarbij zij alles ontving wat de stervelingen door hun allerondankbaarste vergeetachtigheid verloren hadden. Over alle werken van deze dag, bevestigde Hij haar in vol bezit en overheersing opdat allen haar zouden erkennen en haar zouden dienen als Moeder van de Schepper en als opperste Koningin over alle schepselen in de hemel en op aarde. (VIII Mar. 285:1/5).
ZZ. 489
Op de zevende dag werden deze Goddelijke gaven in steeds groter mate uitgedeeld en verzwaard, ofschoon haar Goddelijke Zoon niet van de hemel nederdaalde in die laatste drie dagen, maar zijzelf naar Hem werd opgeheven in analogie met wat met haar drie dagen voor de menswording geschied was. Dies werd zij te middernacht op bevel van de Allerhoogste door haar engelen naar de zevende hemel gebracht, waar zij het onveranderlijke Wezen van God aanbad en door de eerste serafijn gekleed werd in een allerzuiverst wit gewaad, witter dan de sneeuw en schitterender dan de zon. Zij omgordden haar met een gordel van juwelen, zo rijk en schoon, dat daarvan geen tweede bestaat. Elke steen ervan verspreidde een licht schitterender dan de zonneschijf, ja dan vele zonnen. Daarna voegden ze armbanden en colliers en andere sieraden, die bij haar pasten toe; en al deze sieraden brachten de serafijnen van de troon van de allergezegendste Drie-eenheid, elk daarvan beeldde een nieuwe deelhebbing en nieuwe band met de Godheid uit. En niet slechts de sieraden ook de serafijnen die haar tooiden, stelden mysteries voor die in hun bediening geïncorporeerd waren. (VIII Mar. 286:1/6).
ZZ. 490
Daarna volgden zes andere serafijnen die op andere wijze de Koningin tooiden, als het ware haar vermogens bijwerkend, hen fijnheid, schoonheid en in menselijke woorden onuitsprekelijke gratie verlenend. En zes andere serafijnen brachten het hemelse licht aan, waardoor haar begrip en wil in staat werden gebracht zalig te schouwen en tot vervulling te komen. Na haar op deze wijze getooid en tot schoonheid gemaakt te hebben hieven alle achttien serafijnen haar op naar de troon van de allergezegendste Drie-eenheid en plaatsten haar aan de rechterhand van haar Eerstgeborene, onze Heiland. Daar werd haar gevraagd wat haar gebed en haar verlangen inhield. En de ware Esther antwoordde: – Ik vraag lankmoedigheid voor mijn volk, o Heer (Est. 7:3); en uit hun naam en de mijne wens ik u Almachtige genade te danken voor het geven van menselijke vorm aan het eeuwige Woord in mijn schoot voor hun redding. – (VIII Mar. 287:1/5).
ZZ. 491
Aan deze smeekbede voegde zij gebeden toe van onvergelijkelijke liefde en wijsheid, nederig verzoekend om barmhartigheid voor het gehele menselijke geslacht en in het bijzonder voor de Heilige Kerk. Toen sprak haar Goddelijke Zoon tot de eeuwige Vader en zei: – Ik belijd en prijs U Mijn Vader en Ik bied U dit schepsel de dochter van Adam, die welgevallig was aan Uw ogen en uitverkoren werd tot Mijn Moeder uit alle schepselen en als getuigenis voor onze oneindige vermogens, aan. Zij alleen weet waardig en uitputtend in dankbaarheid de genade te erkennen die Ik de mensen heb geschonken door Mijzelf met hun natuur te bekleden om hen de weg naar het eeuwige leven te tonen en hen te redden van de dood. Wij hebben haar gekozen om Onze verontwaardiging over de ondankbaarheid en de kleine teruggave die wij van de zijde der stervelingen ontvangen te compenseren. Zij maakt goed wat anderen door onwil of uit onmacht niet kunnen opbrengen; en Wij kunnen de gebeden die Onze Geliefde op het hoogtepunt van haar heiligheid, geheel naar Ons welbehagen opdraagt niet geringschatten noch voorbijzien. – (VIII Mar. 288:1/5).
ZZ. 492
Al deze wonderen werden op elk van de laatste drie dagen van de noveen herhaald en op de laatste dag, de vijfentwintigste Maart op het uur van de menswording openbaarde de Godheid Zichzelf intuïtief en met groter glorie dan Zij Zich aan de zaligen toonde aan haar. De heiligen ontvingen aanvulling op hun accidentele vreugde gedurende deze dagen, maar de laatste dag was er één van grotere festiviteit en zeer bijzondere jubel voor de gehele triomferende Kerk. De gunsten en genaden door de allergezegendste Maria op die dag ontvangen overtroffen elke menselijke voorstelling, want al haar voorrechten, genaden en giften werden op die dag op onuitsprekelijke wijze bekrachtigd. Aangezien zij nog steeds een Pelgrim was en zij alle toestanden van de Heilige Kerk in het heden en de toekomst kende, vroeg en verkreeg zij grote zegeningen voor alle tijden, in het kort gezegd verkreeg zij alle weldaden die door de Goddelijke macht voor alle mensen gewrocht werden en zullen geschonken worden tot aan het einde van de wereld. (VIII Mar. 289:1/4).
ZZ. 493
Op al deze feesten die door de grote Koningin gevierd werden, verkreeg zij de bekering van ontelbare zielen, die zich te dien tijde en in de toekomst tot het Katholieke Geloof zouden wenden. Op dit feest van de menswording echter werd dit privilege uitgebreid, want op deze dagen verdiende zij voor vele koninkrijken, provinciën en landen de zegeningen en gunsten die zij ontvingen toen zij tot de heilige Kerk geroepen waren. Zij die standvastig zijn gebleven in de Kerk zijn zeer veel verschuldigd aan de smeekbeden en de verdiensten van de hemelse Moeder. Maar mij werd in het bijzonder getoond dat op de dag waarop zij de menswording vierde, zij alle zielen van het vagevuur redde en dat zij engelen uit de hemel zond om haar die zielen te brengen, waarop zij ze als vruchten van de menswording aan de eeuwige Vader aanbood. Want in dit mysterie had Hij Zijn Eniggeboren Zoon gezonden om voor Hem zielen te redden uit de tirannie van hun vijanden. Voor al deze zielen componeerde Maria nieuwe lofzangen en met de herinnering aan de jubel die het op deze wijze doen toenemen van de vreugde van het hemelse hof met zich bracht, keerde zij terug naar de aarde, waar zij haar dankzegging met de haar eigen nederigheid vervulde. Dit wonder is in het geheel niet ongeloofwaardig, want het is niet vreemd dat op de dag waarop de allerheiligste Maria werd verheven tot de onmetelijke waardigheid van Moeder van God en Meesteresse van de gehele schepping alle schatten van de Godheid werden opengesteld voor de kinderen van Adam, haar broeders en haar kinderen; want op diezelfde dag stortte de Godheid Zich uit over haar, trad binnen in haar schoot en verenigde Zich hypostatisch met de van haar verkregen substantie. Slechts zij kon haar wijsheid waardig beseffen wat deze weldaad voor haar en tot algemeen nut zou betekenen. (VIII Mar. 290:1/8).
ZZ. 494
De plechtigheid van de geboorte van Christus, haar Zoon, werd wederom op andere wijze gevierd. Op de vooravond begon zij, juist als voor de andere feesten met oefeningen, hymnen en andere devoties en toen het uur van de geboorte was aangebroken, daalde haar Goddelijke Zoon met duizenden engelen in glorieuze majesteit neder, juist zoals dit het geval was bij andere gelegenheden. Hij werd vergezeld door de aartsvaders, de heilige Joachim, de heilige Anna, de heilige Jozef en de heilige Elisabeth, de moeder van de Doper zowel als andere heiligen. De engel, deed haar op Zijn bevel opstaan en plaatste haar aan Zijn Goddelijke rechterhand onder hemelse harmonie zingend de hymne van glorie en andere liederen die de Vrouwe op de dag van de geboorte had gecomponeerd ter ere van dit mysterie en tot lof van Gods oneindige volmaaktheden. Na zich gedurende lange tijd met hen verenigd te hebben in deze lofzangen vroeg de hemelse Moeder toestemming van de troon af te dalen, wat zij verkreeg en deed en zij wierp zich opnieuw ter aarde. In deze positie aanbad zij Hem uit naam van het gehele menselijke geslacht en dankte Hem voor Zijn komst in deze wereld tot hun redding. Daarenboven bad zij voor alle mensen, in het bijzonder voor de kinderen van de Kerk, waarbij zij de zwakte van de menselijke natuur, haar behoefte aan genade en Goddelijke bijstand om zichzelf te kunnen opheffen en het eeuwige leven te verdienen, naar voren bracht. Als argument voerde zij aan de barmhartigheid Gods, God geboren voor hun heil, de armoede van Zijn geboorte, het zwoegen en de misère die deze kenmerkte, hoe Hij gevoed was aan haar borst en gekoesterd werd door haar als Zijn Moeder en vele andere werken met dit mysterie verbonden. Dit gebed werd door haar Zoon, onze Heiland aanvaard. In tegenwoordigheid van alle engelen en de heiligen die Hem vergezelden, erkende Hij Zijn plicht om te luisteren naar de liefdevolle pleidooien van Zijn allergezegendste Moeder voor haar volk. Hij bevestigde haar nogmaals als Uitdeelster van al Zijn genadeschatten en droeg haar op ze toe te passen en te verdelen naar haar welbehagen. De allervoorzichtigste Vrouwe begon deze taak met bewonderenswaardige wijsheid uit te voeren tot onmetelijk welzijn van de Kerk. Bij de sluiting van deze viering van Christus geboorte vroeg zij alle heiligen uit haar naam en uit naam van alle stervelingen, de Heer te prijzen voor het mysterie van Zijn geboorte. Daarna vroeg zij de zegen van haar Goddelijke Zoon, die haar gegeven werd, waarop Hij terugkeerde naar de hemel. (VIII Mar. 291: 1/14).
Instructie welke de grote Vrouwe van de Engelen, de allerheiligste Maria, mij gaf.
ZZ. 495
Mijn dochter en leerlinge, het is mijn wens dat uw bewondering die u te kennen geeft over de mysteries van mijn leven en heiligheid aanleiding mogen wezen de Almachtige voor Zijn vrijgevigheid jegens mij te prijzen. Uw vertrouwen in mijn machtige tussenkomst moest u boven uzelf doen uitstijgen. Maar indien gij verwonderd zijt over het feit dat mijn Goddelijke Zoon genade op genade en gift op gift stapelt en Hij mij zo dikwijls bezoekt of mij opheft ten hemel herinner u dan wat gij reeds opgeschreven hebt over mijn vrijwillige opschorting van het zalig schouwen ten bate van het bestuur van de Kerk. En zelfs indien deze liefdedaad deze beloningen gedurende mijn sterfelijk leven niet verdiend zou hebben, stond Hij toch klaar mij, omdat ik Zijn Moeder en Hij mijn Zoon is, deze wonderen aan Mij te verrichten, wonderen die ver uitgaan boven elke geschapen gedachte en die geen ander schepsel ooit kon verdienen. De waardigheid van Moeder van God stijgt zover uit boven het niveau van alle andere schepselen dat het lafhartige onkunde van de kant van de mensen zou zijn, mij grotere gunsten dan die welke aan de heiligen gegeven werden te misgunnen. Het aannemen van menselijk vlees uit mijn substantie bracht voor het eeuwig Woord – althans uitgedrukt volgens menselijk begrip – een dusdanige verplichting met zich mee dat God deze niet anders kon voldoen dan door Zijn Almacht op mij te laten inwerken, voor zover mijn vermogens dit dragen konden. Deze macht van God is oneindig en onuitputtelijk en zal altijd zo blijven, maar dat wat Hij mededeelt is eindig en begrensd. Ook ik ben slechts een geschapen wezen en in vergelijking met God zijn alle geschapen wezens niets. (VIII Mar. 292:1/8).
ZZ. 496
Hieraan dient toegevoegd dat ik, wat mijzelf betrof, geen hinderpalen op Zijn weg plaatste, waardoor ik de oneindige en ongedwongen vrijgevigheid van de Almachtige in al Zijn giften, genaden en gunsten kon verdienen voor zover deze konden worden medegedeeld aan een schepsel. Aangezien deze, ondanks hun wonderbaarlijke grootte, steeds eindig waren en de macht van het Wezen Gods steeds oneindig en zonder grenzen is, kan men zeer goed begrijpen hoe het mogelijk is dat ik genade na genade en weldaad na weldaad kon ontvangen. En ik was niet slechts in staat om deze opeenstapeling te ontvangen, maar was dit ook noodzakelijk, opdat ik in algehele volmaaktheid dat wonderschone werk: het zijn van de Moeder van God, zou kunnen volbrengen, want geen Zijner werken blijven onvolmaakt of niet afgemaakt. Aangezien deze waardigheid van het gemaakt worden tot Moeder van God alle genaden inhoudt zoals deze in hun origine en bron aanwezig zijn, kennen de mensen mij, vanaf het moment dat ze in mij de Moeder van God zien, ook alle volmaaktheden toe die bij deze waardigheid en hoogheid behoren. Het werd aan de devotie, Godsvrucht en goede wil van de gelovigen overgelaten, goedkeuring van mijn Goddelijke Zoon en mijn bescherming te verdienen, door mijn heiligheid en ontvangen giften te onderzoeken en ze op te tekenen in overeenstemming met hun devotie en mijn waardigheid. Tot dit doel werd bijzonder inzicht en speciale kennis gegeven aan vele heiligen, schrijvers en kunstenaars naast bijzondere openbaringen aan anderen over bepaalde gunsten en privileges die mij werden verleend door de Almachtige. (VIII Mar. 293:1/6).
ZZ. 497
Aangezien echter vele stervelingen, zelfs de ijverigsten, zeer beschroomd zijn geweest op dit punt, anderen, door hun gebrek aan piëteit, onnodig traag, heeft mijn Goddelijke Zoon, in Zijn vaderlijke goedertierenheid en op het tijdstip waarop Zijn heilige Kerk daar het meest behoefte aan had, deze verborgen mysteriën geopenbaard, zonder terug te vallen op menselijk inzicht en kennis, maar slechts op de lichtstraal van Zijn eigen waarheid, opdat ze nieuwe vreugde en hoop zouden verkrijgen uit de kennis van mijn privileges en de Almachtige nieuwe glorie en lof zouden brengen voor de weldaden die hen van mij bereiken en door de werken van de Verlossing mogelijk geworden zijn. (VIII Mar. 294:1).
ZZ. 498
Ik wens, mijn dochter, dat gij u meer dan de rest van het menselijk geslacht verplicht voelt tot tegenprestaties, omdat ik u gekozen heb als mijn bijzondere leerlinge en dochter, zodat door het schrijven van mijn levensgeschiedenis uw hart moge opgeheven worden tot groter verlangen om mij na te volgen. De les die uit dit hoofdstuk te trekken is, zou moeten zijn het mij navolgen in de onuitsprekelijke dankzegging voor de gezegende geheimen van de menswording van het Woord in mijn schoot. Schrijf dit wonder van de Almachtige in uw hart opdat gij het nooit vergete en laten de dagen die betrekking hebben op dit bijzondere geheim, dat gij beschreven hebt, zeer speciale, schitterende dagen zijn. Uit naam van dat geheim en uit mijn naam wens ik dat gij dit feest met grote liefde en zielevreugde viert, God dank zeggend uit naam van alle stervelingen dat Hij in mij is mens geworden voor hun heil en Hem tevens prijzende voor mijn verheffing tot de waardigheid van Zijn Moeder. En bedenk dat niets zoveel verwondering in heiligen en engelen, die enige kennis hebben van het oneindige wezen van God, veroorzaakte, dan Hem verenigd te zien met de menselijke natuur en ofschoon zij meer en meer van dit geheim begrijpen, zal er tot aan het einde der tijden steeds dieper in doordrongen kunnen worden. (VIII Mar. 295:1/5).
ZZ. 499
Opdat gij deze weldaden van de incarnatie en geboorte van mijn Zoon op de juiste wijze kunt vernieuwen en vieren, moet gij de nederigheid en de zuiverheid van een engel bezitten, want door die deugden wordt uw dankbetuiging welgevallig aan de Heer en daardoor kunt gij iets terugdoen voor het feit dat Hij uw natuur heeft aangenomen. Mediteer grondig over de zwaarte van de zonden der mensen die, terwijl ze toch Christus tot Broeder hebben, deze verwantschap niet waard zijn en hun plichten verwaarlozen. Beschouw uzelf als een afbeelding van de Godmens en dat elke soort zonde gelijk staat met verachting en uitwissen van dat beeld. Deze nieuwe waardigheid waartoe de menselijke natuur verheven werd, wordt te veel vergeten door de kinderen van Adam; zij weigeren hun oude gewoonten te laten varen en zich met Christus te bekleden (Rom. 13:14). Maar gij mijn dochter, vergeet het huis van uw vader en uw volk (Ps. 44:11) en streef ernaar uzelf met de schoonheid van uw Heiland te vernieuwen, opdat gij het welbehagen van de opperste Koning opwekt. (VIII Mar. 296:1/5).
Hoofdstuk XV
Andere feestdagen, gevierd door de allergezegendste Maria ter herinnering aan de Besnijdenis, de Aanbidding door de Koningen, de Zuivering, het Doopsel van de Heer, Zijn Vasten de instelling van het gezegende Sacrament, Zijn Passie en Verrijzenis.
ZZ. 500
Door de herinnering aan de mysteries van het leven en de dood van Christus de Heiland tot nieuw leven te brengen trachtte onze grote Koningin niet slechts waardige dank namens haarzelf en het gehele menselijke geslacht op te brengen en als Lerares van alle heiligheid en wijsheid de Kerk op de weg van de heilige kennis van dankbaarheid te zetten, maar probeerde zij, naast het vervullen van deze plicht van dankbaarheid, Gods oneindige Goedheid en genadige barmhartigheid te richten op de zwakheid en de ellende van het menselijk geslacht. De allervoorzichtigste Moeder wist, dat haar Goddelijke Zoon en de eeuwige Vader grote weerzin koesterde tegenover de zonden van de stervelingen en dat ze voor het tribunaal van Zijn barmhartigheid niets anders zouden kunnen aanvoeren dan de oneindige liefde waardoor God hen liefdevol met Hem verzoend had, ofschoon ze zondaren en Zijn vijanden waren (Rom. 5:8). Aangezien Christus onze Heiland deze verzoening door Zijn werken en de mysteries van Zijn leven en dood tot stand had gebracht, dacht de hemelse Vrouwe dat juist deze dagen, waarop de werken van Christus zich hadden voltrokken zeer geschikt waren om haar gewaden te vermenigvuldigen, de Almachtige te smeken Zijn liefde om der liefde wil te tonen en de stervelingen tot Zijn geloof en vriendschap op te roepen, vragend hen te willen rechtvaardigen om geen andere reden dan dat Hijzelf deze rechtvaardiging en het eeuwige leven verdiend had. (VIII Mar. 297:1/3).
ZZ. 501
Nooit zullen mensen noch engelen volledig beseffen, welke schuld de wereld aan de moederlijke liefde van deze grote Vrouwe en Koningin heeft. De vele gunsten die zij uit handen van de Almachtige ontving elke keer dat zij in sterfelijk vlees werd toegelaten tot het zalig schouwen, waren niet slechts weldaden voor haar, maar ook voor ons, want bij die gelegenheden bereikte haar Goddelijke kennis en liefde de hoogst mogelijke graad welke voor een geschapen wezen mogelijk was en in diezelfde graad wenste zij de glorie van de Allerhoogste verwezenlijkt te zien in de redding van de redelijke wezens. (VIII Mar. 298:1/2)
Aangezien zij nog steeds in de staat van Pelgrim verkeerde en dus in staat was hun heil en redding te verdienen, kende haar liefdevolle zorg over het verliezen van de aanschouwing Gods door de zielen, geen grenzen. Zij beleefde gedurende haar gehele leven juist daarom het martelaarschap en zij zou haar levenskrachten elk uur en elke minuut hebben zien wegvloeien, indien de kracht Gods dit niet verheeld had. Want waarlijk, de gedachte aan zovele zielen die zichzelf ruïneerden en zich eeuwig afscheidden van hert visioen en het genot van God en daarenboven de eeuwige straffen van de hel zelf naar zich toetrekken zonder enige hoop op het geneesmiddel dat zij verworven hadden, was werkelijk een martelaarschap voor haar. (VIII Mar. 298:3/5).
ZZ. 502
Dit betreurenswaardig ongeluk veroorzaakte diepe smart in de liefhebbende Moeder, omdat zij alleen dit door haar wijsheid ten volle kon onderkennen. Zij was vervuld met een daarmee overeenkomende naastenliefde en zou zonder enige verlichting hebben willen lijden, indien zij zou overgelaten zijn aan haar liefde en aan haar overwegingen over wat de Heer gedaan had om juist deze zielen van de ondergang te redden. Maar de Heer voorzag deze dodelijke smart in Zijn allergetrouwste Moeder en zorgde voor haar. Bij tijden redde Hij op wonderbaarlijke wijze haar leven; bij andere gelegenheden verlichtte Hij haar geest zodat zij deze zaken anders zag; bij wederom andere gelegenheden openbaarde Hij haar de geheimen van de voorbeschikking zodat haar hart gerustgesteld werd door het aanschouwen van de grote onpartijdigheid van Zijn gerechtigheid. Al deze en andere maatregelen werden toegepast door Christus de Heiland, opdat Zijn allergezegendste Moeder niet zou sterven bij het aanschouwen van de zonden en de eeuwige verdoemenis van de verworpenen. En indien dit ongelukkige en rampspoedige lot van de zondaars, zoals dit werd voorzien door de hemelse Vrouwe, op deze wijze haar allerrzuiverst hart verwondde en indien dit zo haar Goddelijke Zoon ontroerde, dat Hij Zichzelf opofferde voor hun heil en de dood des Kruizes onderging, welke woorden zouden dan deze blinde dwaasheden van deze mensen kunnen beschrijven die zo zinloos hun onherstelbare en nooit voldoende gevreesde ondergang van hun zielen tegemoet ijlen? (VIII Mar. 299:1/6).
ZZ. 503
Maar de wijze waarop onze Heiland en Meester Jezus de smarten van Zijn geliefde Moeder verlichtte was door te luisteren naar haar smekingen en gebeden voor de stervelingen; appreciatie van haar liefde te tonen; Haar Zijn schatten en oneindige verdiensten aan te bieden; Haar aan te stellen als Hoofduitdeelster en door de vrije en liefdevolle distributie van alle schatten van Zijn barmhartigheid en genade in haar handen te leggen en op deze wijze steun te verlenen aan die zielen van wie zij door haar grote wijsheid wist dat ze die hulp het meest nodig hadden. (VIII Mar. 300:1).
Deze beloften van de Heer aan Zijn allergezegendste Moeder, zowel als de zorgzaamheid en de gebeden van de liefhebbende Moeder vonden bij voortduring plaats en waren zeer frequent op de feestdagen die de mysteriën van haar Goddelijke Zoon herdachten. Op de dag van de Besnijdenis begon zij haar oefeningen op hetzelfde uur als op de andere dagen waarop het mensgeworden Woord in haar bidvertrek nederdaalde met dezelfde majesteit en vergezeld van engelen en heiligen. Aangezien dit mysterie het feit herdacht, dat Hij Zich had onderworpen aan de wet der zondaren en Zijn bloed had vergoten, waren de akten van deugd die Zijn allerzuiverste Moeder op die dag volbracht, onuitsprekelijk schoon en heldhaftig. (VIII Mar. 300:2/4).
ZZ. 504
De grote Moeder vernederde Zichzelf tot de diepste diepten; Zij had liefdevolle erbarming met het lijden dat het Goddelijk Kind reeds op die jeugdige leeftijd te doorstaan had; Zij dankte Hem voor deze weldaad die alle kinderen van Adam ten goede zou komen; Zij treurde over de algemene vergeetachtigheid en het gebrek aan waardering voor het storten van bloed ten bate van allen. En alsof zij zich schaamde in de tegenwoordigheid van haar Zoon over het niet betalen van haar schulden, offerde zij haar eigen leven en eigen bloed als genoegdoening en in navolging van het voorbeeld van haar Meester. Zij bracht de gehele dag door in zoete samenspraak, waarbij zij haar verlangens en smeekbeden herhaalde. Maar ofschoon de Heer haar offeranden aanvaardde, zou het niet passend geweest zijn alle boetedaden die haar opvlammende liefde haar in gaf te volbrengen. Daarom voegde zij daar nieuwe liefde-ideeën jegens de stervelingen aan toe. (VIII Mar. 301:1/6).
Zij smeekte haar Goddelijke Zoon Zijn giften, strelingen en gunsten te verdelen onder alle kinderen der mensen; Zij verzocht alleen te mogen lijden voor Zijn liefde; dat allen zouden delen in de beloning, allen de zoetheid van de Goddelijke Geest zouden proeven, dat allen zouden worden aangezet om het pad van het eeuwige leven te betreden en er geen verloren zou gaan in de eeuwige dood, aangezien God Zelf mens geworden was en geleden had om alle mensen naar Zichzelf toe te trekken (Joh. 12:32). Daarna offerde zij het bloed dat door Zijn Zoon bij de Besnijdenis gestort was – ondanks Zijn zondeloosheid – aan de eeuwige Vader op. Nadat zij op deze wijze daden van onvergelijkbare volmaaktheid gesteld had en Hem als ware God en mens aanbeden had, gaf haar Goddelijke Zoon haar Zijn zegen en keerde Hij terug naar de rechterhand van de eeuwige Vader in de hemel. (VIII Mar. 301:7/9).
ZZ. 505
Om zich voor te bereiden op het feest van Driekoningen begon de grote Koningin enige dagen te voren, als het ware om offergaven tot aanbieding aan het mensgeworden Woord gereed te maken. De hoofdgave van de Koningin bestond uit de zielen die tot de staat van genade gebracht waren, zij noemde hen ‘het goud’. Met het doel deze gouden gave te kunnen aanbieden had zij de diensten van de heilige engelen gevorderd, waarbij deze bevolen werd vele zielen door bijzondere en machtige influisteringen tot de kennis en het geloof in de ware God te brengen. Dit resultaat werd door hun hulp bereikt en nog meer door haar eigen gebeden en smekingen, zodat zij velen zich deed afwenden van zonde, anderen tot het aanvaarden van het geloof en tot het Doopsel deed besluiten en wederom anderen uit de klauwen van de helse draak in het uur van hun dood verloste. Aan deze gave voegde zij de gaven van mirre toe, bestaande uit haar ter aarde-werpingen in de vorm van een kruis, haar verdeemoedigingen en andere boete-oefeningen, waardoor zij zichzelf als het ware aanbood als mirre voor haar God. Haar derde gave was de wierook van haar ontvlamde, opstijgende liefde, zo vol wijsheid en lieflijkheid. (VIII Mar. 302:1/6).
ZZ. 506
Om deze offergaven in ontvangst te nemen daalde haar Goddelijke Zoon op de dag en het uur van dit geheim, tezamen met ontelbare engelen en heiligen neder. In hun tegenwoordigheid en alle hovelingen uitnodigend haar daarbij behulpzaam te zijn bood zij haar gaven aan, vergezeld van wonderschone aanbidding, eerbetuigingen en liefde en aan dit alles voegde zij een brandend gebed toe voor alle stervelingen. Daarna werd zij tot de troon van haar Zoon en ware God opgeheven en mocht zij delen op een onuitsprekelijke wijze in de glorie van Zijn Heilige menselijkheid. Zij werd op Goddelijke wijze daarmee verenigd en als het ware verheerlijkt door de schittering en doorschijnendheid. Om de liefdebrand van haar ziel iets te temperen omarmde de Heer haar enige malen en stond Hij haar toe in Zijn armen te rusten. Deze gunsten kunnen niet in woorden beschreven worden; want de Almachtige trachtte elke dag opnieuw de schatten van Zijn weldaden, oude en nieuwe, over haar uit te storten. (Mat. 13:52). (VIII Mar. 303:1/6).
ZZ. 507
Na deze gunsten ontvangen te hebben daalde zij van de troon en smeekte de Heer om barmhartigheid voor het mensdom. Zij besloot haar smekingen door een lofpsalm uit naam van allen en vroeg de heiligen haar daarbij te vergezellen. Op deze dag geschiedde nog iets zeer schoons, namelijk, op het einde van het feest vroeg zij alle Aartsvaders en Heiligen die daarbij aanwezig waren, haar voorspraak te zijn bij de Almachtige om Hem te vragen haar te leiden en bij te staan in al Zijn werken. Tot dit doel ging zij van de één naar de ander, telkens haar vraag herhalend alsof zij nederig hun handen kuste. Haar Goddelijke Zoon, onuitsprekelijk verheugd, stond haar toe haar nederigheid ook uit te oefenen tegenover haar ouders, de Aartsvaders en Profeten die haar verwanten waren. Maar deze betuigingen van nederigheid werden niet tot de engelen uitgebreid, omdat zij haar dienaren waren en niet in dezelfde relatie tot haar stonden als haar heilige voorvaderen. Deze hemelse geesten hielpen haar op andere wijze, namelijk door haar bij deze oefeningen te dienen. (VIII Mar. 304:1/7).
ZZ. 508
Daarna vierde de Koningin het Doopsel van Christus onze Heer onder prachtige dankbetuigingen voor het feit, dat Hij Zich onderworpen had aan het dopen en op deze wijze dit Sacrament ingesteld had. Na haar gebeden voor de Kerk opgedragen te hebben trok zij zich terug om gedurende de veertig volgende dagen te vasten om het vasten van de Heer en van haarzelf na Zijn Doopsel te gedenken, zoals ik ter zijner plaatse heb opgetekend. Gedurende deze veertig dagen sliep en at zij niet noch verliet zij haar bidvertrek tenzij een zeer bijzondere zaak, de Kerk betreffende, haar tegenwoordigheid vereiste. Haar enig contact was met de heilige Johannes, wanneer zij de Heilige Communie ontving of wanneer zij genoodzaakt was enigerlei zaak ten behoeve van de Kerk af te handelen. De geliefde leerling was bijzonder zorgzaam voor haar in deze tijd en verwijderde zich zelden van het Cenakel. Hij troostte de grote aantallen personen die hulp in hun nood kwamen zoeken en hij genas de zieken door ze aan te raken met enig voorwerp dat de machtige Koningin had gebruikt. Velen, bezeten door de duivel, kwamen en sommigen van hen werden bevrijd voordat ze bij het Cenakel kwamen want de duivelen durfden niet in de lichamen te blijven van degenen die het huis van de allerheiligste Maria naderden. Andere duivelen wierpen zichzelf in de ravijnen zodra de bezetenen werden aangeraakt door de mantel, de sjaal of enig ander voorwerp dat tot de Koningin behoorde. Indien de één of andere duivel stand bood, riep de Evangelist de gezegende Vrouwe, waarop ze zonder enig bevel af te wachten vluchtten. (VIII Mar. 305:1/9).
ZZ. 509
Het zou het schrijven van vele boeken nodig maken om alle wonderen en werken van de grote Koningin gedurende deze veertig dagen gewrocht, op te tekenen; want als zij niet sliep of at of rustte, wie kan dan schatten wat zij, gedurende die zo lange tijd, in haar grote zorgzaamheid tot stand bracht? Het moet voldoende zijn indien wij weten dat zij alles toepaste en offerde voor de groei van de Kerk de rechtvaardiging van de zielen, de bekering van de wereld en om de Apostelen en leerlingen die het Evangelie predikten in de wereld bij te staan. Op het eind van deze vasten richtte haar Goddelijke Zoon voor haar een feestmaal aan, gelijk aan dat wat door de engelen aan Hem gebracht werd bij het beëindigen van Zijn vasten, zoals ik ter zijner plaatse beschreef. Maar dit feestmaal was feestelijker omdat de glorierijke Heiland aanwezig was, vol majesteit, vergezeld van duizenden engelen, waarvan er enigen bedienden, anderen Goddelijke hemelse liederen zongen en de Heer Zelf verschafte wat door Zijn allergezegendste Moeder gegeten werd. Deze dag was voor haar vol grote vreugde meer wegens de aanwezigheid van haar Goddelijke Zoon en de tekenen van Zijn liefde, dan door de uitgelezen nectars en manna’s uit de hemel. Zij wierp zich neder en dankte Hem, vroeg Zijn zegen en aanbad de Heer, Die daarop naar de hemelse regionen terugkeerde. Gedurende al deze verschijningen van de Heer Christus verrichte de devote Moeder grote en heldhaftige daden van nederigheid, onderwerping en eerbied; Zij kuste de voeten van haar Zoon, bekende zichzelf onwaardig voor de ontvangen gunsten en vroeg nieuwe genaden om Hem in de toekomst beter te kunnen dienen. (VIII Mar. 306:1/7).
ZZ. 510
Wellicht zijn er enkelen die in hun menselijke voorzichtigheid deze verschijningen van de Heer die ik bij diverse gelegenheden beschreven heb te veelvuldig achten. Maar zij die zo denken zullen moeten laten zien wat de mate van heiligheid van de Meesteresse van alle genade en deugd en de wederkerige liefde van deze Zoon voor Zijn Moeder is en zij zullen verplicht zijn uit te stippelen in hoeverre deze gunsten de maat, toekomende aan de omstandigheden, overschrijden. Zij vergeten dat zowel geloof als verstand ons overtuigen dat deze maat ver uit gaat boven alle menselijke schatting. Wat mijzelf betreft sluit het licht waarin ik deze dingen zie elke twijfel uit en verder moet het iedereen duidelijk zijn dat elke dag, elk uur en elk moment Christus onze Heiland uit de hemel nederdaalt, waar in de wereld dan ook een priester wettig de hostie consacreert in de heilige Mis. Ik zeg, dat Hij niet slechts door een lichamelijke beweging nederdaalt maar door de verandering van brood en wijn in Zijn heilig Lichaam en Bloed. (VIII Mar. 307:1/5).
Ofschoon deze nederdaling op een heel andere wijze geschiedt die ik niet tegenspreek noch tracht uit te leggen, leert het Katholieke Geloof mij dat dezelfde Christus inderdaad aanwezig is en blijft in de geconsacreerde hostie. Dit wonder verricht de Heer dus veelvuldig voor de mensen en hun welzijn, niettegenstaande er zovelen onwaardigen zijn, zelfs onder hen die consacreren. Indien er één is die Hem kan overhalen deze gunst voort te zetten dan is dat niemand anders dan de allergezegendste Maria, voor wie Hij dat doen zal en voor wie Hij in principe begonnen is dit te doen, zoals ik elders uiteengezet heb. Daarom is het niet verwonderlijk, dat Hij haar zovele malen Persoonlijk heeft bezocht aangezien zij alleen in staat was en wist hoe dit te verdienen, niet slechts voor haarzelf maar voor heel de rest van het mensdom. (VIII Mar. 307:6/9).
ZZ. 511
Na de vasten vierde de grote Vrouwe het feest van haar zuivering en de Opdracht van het Goddelijk Kind in de tempel. Om haar deze Opdracht mogelijk te maken en te verzekeren dat God ze aannam, verscheen de allergezegendste Drie-eenheid in haar bidvertrek met het hemelse hof. Om haar gereed te maken voor de offerande van het mensgeworden Woord kleedden en tooiden de engelen haar met dezelfde klederen en juwelen die ik bij het feest van de incarnatie beschreven heb. Daarna sprak zij een samenvattend gebed uit, waarin zij smeekte voor het gehele mensdom en in het bijzonder voor de Kerk. De beloning voor dit gebed en voor de deemoed waarmee zij zichzelf aan de wet der zuivering onderwierp was een nieuwe toevloed van genaden, nieuwe giften en gaven voor haarzelf en voor anderen grote bijstand en weldaden. (VIII Mar. 308:1/5).
ZZ. 512
De herdenking van het Lijden, de instelling van het Heilige Sacrament en van de Verrijzenis vierde zij niet slechts elke week, zoals hiervoor beschreven werd, maar ook op de verjaardagen van hun gebeuren. Elk jaar herdacht zij deze voorvallen op de wijze zoals dit nu in de Kerk gedurende de Goede Week geschiedt. Buiten de oefeningen die zij elke week verrichtte, voegde zij daar nog anderen aan toe en op Goede Vrijdag, op het uur waarin Christus gekruisigd was, strekte zij zich uit op een kruis en bleef drie uren in die houding. Zij herhaalde alle gebeden van de Heer met alle smart en geheimen van die dag. Maar op de daarop volgende Zondag, die overeenkomt met de Verrijzenis, werd zij door de engelen tot de zevende hemel opgeheven en genoot op die dag het zalig schouwen terwijl op gewone Zondagen haar visioen abstract was. (VIII Mar. 309:1/5).
Instructie welke de Koningin van de Engelen mij gaf.
ZZ. 513
Mijn dochter, de Goddelijke Geest Wiens Wijsheid en voorzichtigheid de heilige Kerk bestuurd, heeft door mijn bemiddeling openbaar gemaakt, dat daarin verschillende feesten dienden gevierd te worden niet slechts om de Schepper en Verlosser passende dank te betuigen voor de werken van de Verlossing, de werken uit mijn leven en uit die van de heiligen en opdat de weldaden die nooit geheel kunnen gecompenseerd worden niet vergeten zouden worden door de mensen, maar ook opdat deze feesten een gelegenheid zouden scheppen voor de mensen om de heilige oefeningen bij te wonen en zich innerlijk te bezinnen door afstand te nemen van de zorgen van tijdelijke zaken als ook opdat zij in staat zouden zijn, door het beoefenen der deugd en het goede gebruik van de Sacramenten hun verliezen, veroorzaakt door hun tekortkomingen, goed te maken, de deugden en de levens van de heiligen na te volgen, mijn voorspraak in te roepen, de vergeving van hun zonden te verkrijgen en de genaden en gunsten, die door de Goddelijke barmhartigheid in deze mysteries voor hen gereed liggen, te verwerven. (VIII Mar. 310:1).
ZZ. 514
Dit is de geest van de heilige Kerk, waardoor zij haar kinderen als een toegewijde Moeder wenst te leiden en te voeden. En ik, die Moeder ben van hen allen, trachtte hen op de veilige weg naar hun redding te houden. Maar de insinuaties van de helse slang hebben steeds – en in het bijzonder in de ongelukkige tijden waarin gij leeft – tot doel gehad de heilige bedoelingen van de Heer en van mij te doorkruizen en indien hij de heilige regelmaat van de Kerk niet kan verstoren, dan probeert hij toch het grootste deel van de gelovigen de weldaden die voortvloeien uit haar instellingen te doen ontgaan en hij streeft ernaar ze groter schuld op zich te doen laden, waardoor hun veroordeling dichterbij komt. En deze zelfde duivel zal als hun aanklager staan bij het tribunaal van de Goddelijke Gerechtigheid, want op de grootste feestdagen laten vele mensen niet slechts na door te dringen in de geest van de Kerk door akten van deugd en van Gods aanbidding te stellen, maar juist op die dagen begaan zij de schandelijkste zonden, zoals dit gebruikelijk is bij frivole en wereldlijke mensen. Zeker de vergeetachtigheid en de verachting ten opzichte van deze plichten is het meest te betreuren in de kinderen van de Kerk, wanneer ze de heilige en sacrale dagen doorbrengen met afleiding en spel, met gulzigheid en drankzucht, waardoor de gerechtigheid van de Almachtige geprikkeld wordt in plaats van Hem genoegdoening te verschaffen, in toegeven aan hun onzichtbare vijanden in plaats van ze te overwinnen en hem te doen triomferen in hun trots en boosaardigheid. (VIII Mar. 311:1/5).
ZZ. 515
Betreur dan mijn dochter, deze schade, want ik kan dit nu niet meer op dezelfde wijze doen als toen ik nog op aarde was; en span u in om uw broeders bij te staan deze wijdverbreide onverschilligheid tegen te gaan en te overwinnen. En ofschoon het leven van de religieuzen moet verschillen van dat van de leken, gezien het feit dat de eersten elke dag dienen te besteden met Goddelijke aanbidding met gebed en heilige oefeningen, zoals gij uw ondergeschikten dient te leren, wens ik toch dat gij met hen de feesten van de Heer en die van mij met zorgvuldige voorbereiding en zuiverheid van geweten viert. Het is mijn wens, dat gij al uw dagen en uw nachten met heilige werken, aangenaam in de ogen van de Heer, vult, maar op de feestdagen dient gij daar nog uitwendige en inwendige oefeningen aan toe te voegen. Wek de liefde op in uw hart, bezin uzelf en indien het u toeschijnt dat gij veel doet, werk dan nog met meer vlijt om uw roeping en uitverkiezing waar te maken (II Pet. 1:10) en vergeet nimmer een oefening uit verwaarlozing en nonchalance. Weet dat de dagen slecht zijn (Efe. 5:6) en dat het leven verdwijnt als een droom (Ps. 143:4). Leef heel voorzichtig opdat gij niet zonder verdiensten bevonden worde, moge heilige daden en volmaakte werken uit uw handen komen. Laat elk uur zijn eigen wettige bestemming hebben die gij daaraan gegeven hebt, zoals gij dit mij hebt zien doen en ik u menigmaal geleerd heb te doen. (VIII Mar. 312:1/12).
ZZ. 516
Tot dit doel maan ik u aan attent te zijn op de Goddelijke inspraken en te midden van alle andere weldaden nooit te vergeten welk licht daarin te vinden is. Laat het uw zorg zijn alle deugdzame daden of grotere volmaaktheden, die u zou kunnen doen en onder uw aandacht komen, niet onuitgevoerd te laten. Ik verzeker u mijn liefste, dat door vergeetachtigheid en slordigheid de stervelingen dikwijls grote genade- en glorie- schatten verliezen. Ik volgde alle volmaaktheid na die ik in mijn Zoon zag toen ik nog met Hem leefde, en alles wat de Heilige geest mij aanwees als uiterste volmaaktheid voerde ik uit, zoals gij gezien hebt. Deze zorgzaamheid was voor mij even natuurlijk als ademhalen; en daardoor schonk mijn Goddelijke Zoon mij zovele gunsten en bezocht Hij mij zo dikwijls gedurende mijn sterfelijke leven. (VIII Mar. 313:1/5).
ZZ. 517
Het is verder mijn wens, opdat gij en uw religieuzen mij navolgen in mijn retraite en zorgzaamheid, dat gij de wijze waarop het zich terugtrekken dient te geschieden, mogelijk maakt. (VIII Mar. 314:1).
Degenen die daarvan gebruik maken, moeten zulks doen onder gehoorzaamheid. Gij weet uit ervaring, welke vruchten door deze soort retraites kunnen gewonnen worden, aangezien gij in deze retraites bijna mij gehele leven geschreven hebt. En in deze eenzaamheid heeft de Heer u grote weldaden en gunsten voor verbetering van uw eigen leven en overwinning op uw vijanden geschonken. (VIII Mar. 314:2/4).
Opdat uw religieuzen mogen begrijpen hoe zij zich moeten gedragen in oefeningen gedurende deze retraites tot hun groter voordeel en verbetering, wens ik dat gij voor hen een bijzondere handleiding schrijft, waarin alle bezigheden op bepaalde dagen en uren worden opgesomd. Dat moet op zodanige wijze geschieden dat degene die in retraite is de algemene oefeningen niet mist, want gelijkheid met anderen is een eerste vereiste. Verder moeten zij die deze retraites houden gesluierd zijn opdat anderen weten dat zij dit doen en ze dus niet aangesproken mogen worden. Laat geen uwer wegens haar ambt deze weldaad ontgaan; haar werk moet door een ander, onder gehoorzaamheid, verricht worden. Vraag verlichting aan de Heer tot het schrijven van deze handleiding en ik zal u bijstaan om meer begrip te verkrijgen over mijn praktijken in retraites, opdat gij dit wederom aan anderen zult kunnen mededelen. (VIII Mar. 314:5/9).
Hoofdstuk XVI
Hoe de allergezegendste Maria het feest van Christus Hemelvaart vierde, het Pinksterfeest, het feest van de heilige engelen en van Allerheiligen en enige andere verjaardagen. Door haar ontvangen gunsten.
ZZ. 518
In elk van de werken en geheimen van onze grote Koningin en Vrouwe zijn nieuwe mysteries te doorgronden en nieuwe redenen voor verwonding en lof aanwezig, maar ik kan geen nieuwe woorden meer vinden om te beschrijven wat ik zie. Van wat mij te verstaan is gegeven over de liefde van Christus onze Heer voor Zijn allerzuiverste Moeder en allerwaardigste Bruid, schijnt het mij toe, dat de Heer Zijn troon van glorie en het gezelschap van de heiligen, voor die liefde om bij Zijn geliefde Moeder te zijn, zou hebben opgegeven indien er geen andere redenen waren die Zijn tegenwoordigheid in de hemel vereisten en die van de Maagd op aarde noodzakelijk maakten gedurende de tijd van hun scheiding en lijflijke aanwezigheid. Maar laat niemand zeggen dat deze hoge opvatting over de grootheid van de Koningin ook maar iets afdoet aan die van haar Goddelijke Zoon of de heiligen, want de Godheid van de Vader en de Heilige Geest waren in Christus in haar hoogste individuele eenheid; de drie Personen bestaan in ieder van Hen op onscheidbare wijze en de Persoon van het Woord kan niet bestaan zonder de Vader en de Heilige Geest. Het is zeker dat het gezelschap van de engelen, in de ogen van haar Goddelijke Zoon minder telde dan dat van Zijn allerheiligste Moeder, gezien de kracht van de wederzijdse liefde tussen Christus en Zijn allerzuiverste Moeder. Maar om andere redenen was het passend, dat de Heer, na de Verlossing van de mensen volbracht te hebben, naar de rechterhand van de Vader zou terugkeren en dat Zijn allergezegendste Moeder in de Kerk moest blijven, zodat door haar werkkracht en verdiensten de doeltreffendheid van de Verlossing zou worden aangetoond en dat zij de vrucht van het Lijden en de Dood van haar Goddelijke Zoon in het volle licht zou zetten. (VIII Mar. 315:1/5).
ZZ. 519
Met onuitsprekelijke en geheimnisvolle voorzienigheid regelde Christus, onze Heiland, Zijn werken, waarbij Zijn wijsheid, pracht en glorie ten toon gespreid werden en Hij Zijn gehele vertrouwen schonk aan deze sterke Vrouw, zoals Salomon dit beschreef (Prov. 31:11). En Zijn vertrouwen werd niet beschaamd, aangezien de allervoorzichtigste Moeder, door haar eigen zorgzaamheid en verdiensten te verenigen met Zijn Lijden en Bloed, in staat was het veld voor haar Zoon te kopen, waarin zij de wijnstokken van de Kerk plantte. Dat waren de zielen van de gelovigen, verspreid in de Kerk op aarde en van de zaligen in wie de Kerk zou overgebracht worden naar het triomferende Jeruzalem tot in de eeuwen der eeuwen. Indien het passend was voor de glorie van de Allerhoogste, dat heel dit grote werk zou toevertrouwd worden aan Maria, opdat onze Heiland Jezus de glorie van Zijn Vader, na Zijn glorierijke Verrijzenis, zou kunnen binnengaan, dan is het niet meer dan rechtvaardig, dat Hij, voor zover mogelijk de omgang met Zijn allergezegendste Moeder, die Hij in de wereld had achtergelaten en bovenmate liefhad, in stand zou houden. Daartoe was Hij niet slechts gebonden door Zijn liefde voor Zijn Moeder maar ook door haar status en de taak die op haar schouders gelegd was gedurende haar verblijf op aarde, waarvoor de genade de middelen, de gunsten en weldaden noodzakelijkwijs in verhouding moesten zijn met de oorsprong en het doel van die verborgen mysteries. Aan al deze eisen werd glorierijk voldaan door de vele bezoeken van de Zoon aan Zijn Moeder en door haar opheffing naar de troon van Zijn glorie. Op deze wijze zou de onoverwinnelijke Koningin niet geheel gescheiden gehouden worden van haar hofhouding noch zouden de hovelingen al die jaren het heerlijk aanschouwen van hun Koningin en Vrouwe moeten missen. Dus, nu dit genot mogelijk was, zou het passend zijn dat alle daarbij betrokkenen dit ook zouden mogen aanschouwen en genieten. (VIII Mar. 316:1/8).
ZZ. 520
Eén van de dagen – boven degenen die reeds vermeld waren – waarop de hemelse wonderen hernieuwd werden, was de dag waarop zij ieder jaar de Hemelvaart van haar Goddelijke Zoon herdacht. Deze dag was voor haar zowel als voor de hemel een grote feestdag. Zij bereidde zich daarop voor gedurende veertig dagen, gerekend vanaf de dag waarop zij de Verrijzenis van haar Zoon plechtig herdacht had. Gedurende deze gehele periode vernieuwde zij in haar herinnering de gunsten en weldaden, die zij van haar Goddelijke Zoon en van het glorierijke gezelschap van de oude Patriarchen en heiligen, uit het voorgeborchte bevrijd, ontvangen had en ook alles wat, dag voor dag gedurende die veertig dagen gepasseerd was, waarbij dank gebracht werd in nieuwe lofzangen en oefeningen alsof alles nieuw voor haar oog geschiedde want al deze gebeurtenissen waren onuitwisbaar in haar geheugen gegrift. Ik zal niet ingaan op bijzonderheden van wat zij gedurende die dagen deed, want ik schreef daar reeds voldoende over in de laatste hoofdstukken van het tweede deel. Ik zal slechts zeggen dat gedurende deze voorbereiding onze grote Koningin onvergelijkelijke gunsten ontving en nieuwe invloeden van de Godheid onderging waardoor zij steeds meer het evenbeeld werd van God en voorbereid werd op de uitzonderlijke gaven die zij op het feest zelf zou ontvangen. (VIII Mar. 317:1/6).
ZZ. 521
Op de mysterievolle dag waarop onze Heiland Jezus opsteeg ten hemel kwam Hij Persoonlijk naar het bidvertrek van Zijn allergezegendste Moeder, vergezeld van ontelbare engelen, Patriarchen en heiligen die Hij met Zich ten hemel had genomen. De grote Vrouwe wachtte Zijn bezoek af, uitgestrekt op de grond en zoals gebruikelijk vernietigd tot uiterste zelfverlaging, maar tegelijkertijd verheven boven alle menselijke ideeën tot het hoogtepunt van liefde, mogelijk in een gewoon schepsel. Haar Goddelijke Zoon deed Zich te midden van de koren van heiligen kennen en hernieuwde in haar de zoetheid van Zijn weldaden; Hij gebood de engelen haar uit het stof op te heffen en haar aan Zijn rechterhand te plaatsen. Het bevel werd uitgevoerd de serafijnen plaatsten haar, die Hem menselijk bestaan had gegeven op de troon van de Heer. Daarop vroeg Hij haar wat zij verlangde of wilde vragen. Hierop antwoordde de allergezegendste Maria: – Mijn Zoon en eeuwige God, ik wens de glorie en de verheffing van Uw Heilige Naam; daarin wil ik U danken uit naam van het gehele menselijke geslacht en de weldaden erkennen die onze natuur op deze dag door Uw Almacht ophieven tot eeuwige glorie en geluk. Ik smeek U dat alle mensen Uw Godheid en allerheiligste menselijkheid mogen kennen, prijzen en verheerlijken. – (VIII Mar. 318:1/7).
ZZ. 522
De Heer antwoordde: – Mijn Moeder en Duive, uitverkoren onder alle schepselen tot Mijn woon, kom met Mij naar Mijn hemels land, waar uw verlangens vervuld zullen worden, uw smekingen zullen worden toegestaan en waar gij de plechtigheid van deze dag zult kunnen vieren, niet onder sterfelijke kinderen van Adam, maar met Mijn hovelingen en met alle bewoners van de hemel. – (VIII Mar. 319:1).
Onmiddellijk trok deze gehele hemelse Processie door de opperste regionen, zoals geschied was op de dag van de Hemelvaart; en de Moedermaagd steeds aan de rechterhand van haar Zoon zetelend, bereikte de zevende hemel. Maar nadat allen op de hoogste plaats waren aangekomen stelde het gehele hemelse gezelschap zich op in koren en niet slechts zij, maar de gehele hemel en het Heilige der heiligen Zelf werden als het ware gehuld in een nieuw soort afwachtend stilzwijgen. Toen vroeg de Koningin toestemming aan de Heer om van de troon af te dalen. Zij strekte zich uit voor de gezegende Drie-eenheid en zong een wonderschoon loflied, waarin zij de geheimen van de menswording, de Verrijzenis met alle triomfen en overwinningen van haar Goddelijke Zoon tot Zijn glorierijke Hemelvaart tot de rechterhand van Zijn eeuwige Vader bezong. (VIII Mar. 319:2/5).
ZZ. 523
De Allerhoogste openbaarde Zijn welbehagen en tevredenheid over deze lof-hymne, alle heiligen antwoordden met gloriezangen, waarbij de Almachtige in dit wonderschone Schepsel verheerlijkt werd en zij vervuld werden met nieuwe vreugde door de aanwezigheid en de verheerlijking van hun Koningin. Daarna plaatsten de engelen op bevel van de Allerhoogste haar wederom aan de rechterhand van haar Goddelijke Zoon en na getooid en gesierd te zijn – zoals dit bij andere gelegenheden geschiedde – schouwde zij de Godheid in glorierijk en intuïtief visioen. In dit zalig visioen bracht de Koningin een gedeelte van de dag door terwijl de Heer haar opnieuw bevestigde welke plaats Hij vanaf alle eeuwigheid voor haar had bereid en haar was medegedeeld op de dag van de Hemelvaart. Om duidelijker te maken hoe wij haar dienen te bewonderen en wat wij haar verplicht zijn wijs ik er op dat elk jaar opnieuw de Heer Zelf haar op die dag vroeg of zij liever in de eeuwige vreugde wilde blijven of voor het welzijn van de Kerk naar de aarde wenste terug te keren. Aangezien de beslissing over deze vraag geheel in haar handen was, antwoordde zij dat, indien dit de wil van de Almachtige was, zij terug wilde keren om voor de mensen te kunnen werken, die de vrucht waren van de Verlossing en van de Dood van de Zoon van God. (VIII Mar. 320:1/5).
ZZ. 524
Dit antwoord, zo vol overgave, werd telkenjare herhaald en evenzovele malen door de allerheiligste Drie-eenheid, tot verwondering van de zaligen, aanvaard. Hieruit blijkt dat de hemelse Moeder niet één maal maar meerdere malen voor zichzelf afzag van het zalig schouwen terugkerend naar de wereld voor een bepaalde periode waarin zij de Kerk leidde en verrijkte met haar onvergelijkelijke verdiensten. En aangezien de juiste waardering van deze verdiensten niet geschat kan worden door onze beperkte vermogens, kan het deze geschiedenis niet kwalijk genomen worden geen taxatie daarvan te ondernemen en liever daarmee te wachten totdat wij God zullen zien. Maar de beloningen die overeenkwamen met deze opofferingen werden voor haar in petto gehouden volgens het Goddelijk welbehagen om later, wanneer zij het zalig schouwen zou verkregen hebben zij zoveel mogelijk gelijk zou worden aan de allerheiligste menselijkheid van haar Zoon, en haar plaats aan Zijn rechterhand waardig zou innemen. Als gevolg van deze gebeurtenissen in de hemel, stortte de grote Koningin haar gebeden voor de verheffing van Gods Naam, voor de verbreiding van de Kerk, voor de bekering van de wereld en de overwinningen op de duivel. En al haar gebeden werden ingewilligd en met goed gevolg bekroond in de tijd die daarvoor paste en ze zullen ook in de toekomst zolang de Kerk zal bestaan, ingewilligd worden. Deze gunsten zouden groter zijn, indien de zondaren dezer wereld ze niet zouden verhinderen en de mensen niet onwaardig zouden maken ze te ontvangen. (VIII Mar. 321:1/7).
ZZ. 525
De grote Koningin gebruikte de uitwerkingen en weldaden van het feest van Hemelvaart om de komst van de Heilige Geest met grotere plechtigheid te vieren en daarmee bereidde zij zich daarop voor gedurende de negen dagen die daar tussen liggen. Zij vervolgde zonder ophouden haar heilige oefeningen, waarbij brandende verlangens voor de vernieuwing van de gaven van de Heilige Geest in haar opwekte. Toen de dag aanbrak werden deze verlangens vervuld met ten toon spreiding van een almachtige kracht, want op hetzelfde uur waarin Hij de eerste maal op het apostolisch college in het Cenakel was nedergedaald, daalde Hij telkenjare neder op de Moeder van Jezus, de Bruid en de tempel van de Heilige Geest; en ofschoon deze komst niet minder plechtig was dan de eerste keer, want Hij kwam in de vorm van zichtbaar vuur van wonderschone helderheid en met een geheimnisvol geluid, werden deze tekenen niet door allen waargenomen, zoals dit geschied was bij de eerste komst. Bij die eerste keer was het noodzakelijk, maar later zou het niet passend geweest zijn dat iemand buiten de allergezegendste Maria, uitgezonderd – tot op zekere hoogte – de heilige Johannes, zou afweten van dit wonder. Duizenden engelen stonden haar op dat tijdstip ter zijde; zij zongen psalmen van de Heer in lieflijke harmonie en de Heilige Geest deed haar geheel ontvlammen en vernieuwde haar met overvloedige gaven en toename van de weldaden die zij reeds bezat. Daarop dankte de grote Vrouwe, niet slechts voor deze gunst, maar omdat Hij de Apostelen met wijsheid en charismatische gaven vervuld had om hen waardige bedienaren van de Heer en stichters van Zijn heilige Kerk te maken en omdat Hij, door Zijn komst de werken van de menselijke Verlossing bezegeld had. In een voortgezet gebed vroeg zij daarna de Goddelijke Geest de invloed van Zijn genade en wijsheid door het heden en in de toekomstige eeuwen te laten voortduren en deze niet op te schorten wegens de zonden en de onwaardigheid van de mensen door alle tijden heen. Al deze gebeden werden door de Heilige Geest aan Zijn enige Bruid toegestaan en de heilige Kerk plukt daar nu de vruchten van en zal ze blijven genieten tot aan het einde van de wereld. (VIII Mar. 322:1/8).
ZZ. 526
Aan deze geheimnisvolle vieringen van de feesten van de Heer en van haarzelf voegde de grote Koningin tot haar bijzondere jubel en Godsvrucht nog meerdere toe, namelijk, één ter ere van de heilige engelen en één ter ere van alle heiligen. Ten einde de schoonheid en heiligheid van de natuur van de engelen te kunnen vieren bereidde zij zich enige dagen voor door oefeningen zoals vermeld werd bij andere feesten, waarbij zij nieuwe lofzangen voegde, waarin zij het werk van de schepping van de engelen herdacht en in het bijzonder hun rechtvaardiging en glorieëring met alle geheimen en mysteries die zij van allen en van ieder van hen apart kende. Toen de dag die zij voor dit feest had bestemd aanbrak, nodigde zij hen allen uit. Vele duizenden uit de hemelse koren en hiërarchieën daalden neer en openbaarden zich aan haar in wonderschone straling en schoonheid in haar bidvertrek. Daar vormden zij twee koren, één ervan was onze Koningin en de andere de bovenaardse geesten. De Vrouwe en de engelen zongen gezangen van hemelse harmonie in weerkerende verzen gedurende die gehele dag. Indien het mogelijk zou zijn de geheimnisvolle psalmen die op deze dagen gecomponeerd en gezongen werden door de allergezegendste Vrouwe en de engelen bekend te maken, dan zouden ze onder de grootste wonderen Gods gerekend worden en alle stervelingen verbazen. Ik kan geen woorden noch tijden vinden om wat ik te weten ben gekomen over dit mysterie te beschrijven; want ze begonnen met het Wezen van God in Hemzelf en in alle volmaaktheden en vermogens die ze kenden te prijzen. Daarna viel de Koningin in, zegende en verheerlijkte Hem voor de openbaring van Zijn Majesteit, Wijsheid, en Almacht in de schepping van zovele en schone geestelijke wezens; voor de schenking van zovele natuurlijke giften en gratie en voor het feit dat ze aangesteld werden als bedienaren en uitvoerders van Zijn wil en bij de leiding van mensen en van alle lagere en zichtbare schepselen. De engelen antwoordden door bewijzen te geven van verschuldigde dank en eerbied en door hun verplichtingen te erkennen, zij zongen de Almachtige wonderschone lofzangen toe over de schepping en uitverkiezing van een Maagd, zo zuiver, heilig en waardig voor Zijn grootste gaven als Zijn Moeder, die Hij het bestuur en bevel over allen gegeven had, opdat ze haar als de waardige Moeder van God en Herstelster van het menselijk geslacht zouden kunnen eren. (VIII Mar. 323:1/10).
ZZ. 527
Op deze wijze somden de bovenaardse geesten de grote voorrechten van hun Koningin op en zegenden God in haar, terwijl zij die van de engelen op dezelfde wijze herhaalden. Zo werd die dag een dag van grote vreugde en bewonderenswaardige jubel voor Koningin en van accidentele vreugde voor de engelen, in het bijzonder voor de duizend van haar normale garde, want zij deelden in de glorie die hun Koningin ten deel viel. Aangezien noch aan de ene noch aan de andere kant enige onkunde of gebrek aan waardering van de mysteriën aanwezig was, was deze uitwisseling van hemelse gezangen vol onvergelijkelijke eerbied. En zo zal dit ook ons vergaan als wij dit in de Heer zullen ervaren. (VIII Mar. 324:1/4).
ZZ. 528
Het andere feest in de loop van het jaar was dat van Allerheiligen. Op dit feest bereidde zij zich ook voor met veel gebeden en geestelijke oefeningen, zoals zij dit ook voor andere feesten deed. (VIII Mar. 325:1/2).
Alle Aartsvaders, Profeten en de rest van de heiligen, ook zij die na de Verrijzenis gestorven waren, kwamen van de hemel om met hun Herstelster deze vreugdedag te vieren. Zij componeerde nieuwe dankpsalmen voor de glorie van de heiligen en adequaatheid van de dood van haar Goddelijke Zoon. Groot was de jubel van de Koningin bij deze gelegenheid, omdat zij het geheim van hun voorbestemming kende en omdat zij, ondanks de gevaren van het aardse leven de veilige, eeuwige gelukzaligheid bereikt hadden. Voor deze weldaad verhief zij de Heer en Vader van Barmhartigheid en zij herhaalde in haar dankgebed alle gunsten en weldaden die elk der heiligen uit Zijn handen ontvangen had. (VIII Mar. 325:3/6).
Zij vroeg hun voorspraak ten gunst van de heilige Kerk en ten gunste van allen die haar strijd streden en steeds het risico liepen de kroon te verliezen. Hierna bracht zij de dank voor de overwinningen en triomfen die zij met hulp van de Goddelijke kracht over de duivelen behaald had, naar voren. Tenslotte voegde zij hier nieuwe, nederige en liefdevolle dankgebeden namens haarzelf aan toe en bad zij voor alle zielen die van de duistere krachten verlost moesten worden. (VIII Mar. 325:7/9).
ZZ. 529
Het blijft mensen zowel als engelen verwonderen dat een gewoon schepsel, in menselijk vlees, zoveel wonderen, die voor vele zielen gezamenlijk onmogelijk zouden zijn, zonder ophouden verrichtte, want zelfs als ze zo vurig zouden geweest zijn als de hoogste serafijn, zou dit zeer moeilijk gevallen zijn; maar onze grote Koningin deelde zeker op de één of andere wijze in de almacht Gods, die het haar gemakkelijk maakte wat voor andere schepselen onmogelijk geweest zou zijn. In deze laatste jaren van haar leven nam haar activiteit een dusdanige hoogte aan dat er geen rustpauze in haar werken was, iets wat ons begrip ver te boven gaat, want zij werd niet gehinderd door ziekte of zwakte van de menselijke natuur, maar werkte als de onvermoeibare geesten en verzette meer werk dan zij allen tezamen. (VIII Mar. 326:1/2).
Zij was tot een verzengende vlam van onmetelijke activiteit geworden. Voor haar Goddelijke deugden schenen alle dagen kort, alle gelegenheden gingen te snel voorbij en er waren er te weinig en al haar inspanningen schenen haar toe begrensd te zijn, want haar Goddelijke liefde streefde er naar meer te doen dan zij deed en dat was in onze ogen reeds zonder grenzen. In vergelijk met wat haar activiteit in werkelijkheid was, is wat daarover geschreven heb niets. Ik moet mijn falen in deze belijden, want ik zie een kloof of afstand tussen wat mij getoond werd en wat ik in dit leven begrijpen kan. En als ik geen idee kan vormen over wat mij getoond is, hoe zou ik dan kunnen spreken over wat ik niet gezien heb, want mijn enig onderpand is mijn onkunde. Laten wij voorzichtig zijn en ons niet onwaardig maken voor het licht dat ons wacht in de hemel en ons alles in God zal doen zien; want deze beloning en vreugde op zichzelf – ook al zouden we niets anders ontvangen – zou voldoende moeten zijn om alle zwoegen, pijnen en kwellingen der martelaren tot het einde der wereld, te ondergaan. Wij zouden rijk beloond zijn door de vreugde van het begrip van de waardigheid en volmaaktheid van de allerheiligste Maria, gezeten aan de rechterhand van haar Zoon en ware God en ver verheven boven alle engelen en heiligen in de hemel. (VIII Mar. 326:3/9).
Instructie die de grote Koningin der Engelen mij gaf.
ZZ. 530
Mijn dochter, het is mijn wens, dat naarmate gij vordert met het neerschrijven van de geschiedenis van mijn leven en werken, gij ook zult toenemen in volmaakte navolging van mij. Deze wens neemt in mij toe in evenredigheid met de groei en bewondering over wat gij ziet en schrijft. Het is nu tijd dat gij gaat inhalen wat gij tot nu toe gemist hebt en dat gij de vlucht van uw geest de vrije teugel laat naar de hoogten waarheen de Almachtige u roept en ik u uitnodig. Moge uw werk vol zijn van volmaaktheid en heiligheid; bedenk dat de u tegenstrevende vijanden, de duivel, de wereld en het vlees wreed en boosaardig zijn; en dat gij zovele moeilijkheden en bekoringen niet te boven zult kunnen komen, indien gij uw hart niet doet opvlammen in brandende ijver en met ijzeren onoverwinnelijke wil om de giftige slang terug te drijven en zijn kop te verpletteren; want met duivelse geslepenheid bedient hij zich van velerlei bedrog teneinde u te doen vallen of u op te houden in uw vlucht en u te weerhouden uw doel te bereiken en u ongeschikt te maken voor de staat die de Heer voor u gekozen heeft. (VIII Mar. 327:1/4).
ZZ. 531
Het is u niet onbekend mijn dochter, dat de duivel bij voortduring zeer zorgvuldig de zielen beziet en dat hij uitziet naar de kleinste zorgeloosheid, vergeetachtigheid of onachtzaamheid en dat hij doorlopend rondsluipt en hinderlagen legt om voordeel te trekken uit elke slordigheid om de onvoorzichtigen tot zonde te brengen en ze te misleiden door hun hartstochten, voordat ze goed beseffen hoe groot de wond is die hij tracht toe te brengen. Wanneer ze later het verlangen voelen opkomen om op te staan dan ondervinden ze groter moeilijkheden en behoeven veel meer genaden en kracht om het kwaad te weerstaan dan voor ze vielen. In de schuldige ziel verzwakt de deugd, de vijand verkrijgt meer invloed en de hartstochten dreigen ontembaar en onoverwinnelijk te worden; daarom vallen er velen en overwinnen slechts weinigen hun zonden. Het geneesmiddel tegen deze gevaren is: bij voortduring te zorgen de Goddelijke genade te kunnen verdienen door onophoudelijk te streven naar het meer volmaakte en de vijand geen kans te geven de ziel zonder afweer aan te treffen of niet werkend aan één of ander deugdzaam werk. Daardoor wordt de druk van de lagere menselijke natuur lichter, de hartstochten en kwade neigingen worden in de kiem gesmoord, de duivel wordt overtroefd de ziel wordt opgeheven en maakt zich sterk tegenover het vlees, zij heerst weer over de lagere en zinnelijke vermogens en onderwerpt ze aan de Goddelijke Wil. (VIII Mar. 328:1/5).
ZZ. 532
Voor dit alles kunt gij een levend voorbeeld vinden in mijn werk waarover gij nu schrijft en dat in zulk sterk licht is komen te staan dat gij dit niet licht vergeten zult. Volg dan na, mijn liefste, alles wat gij in deze klare spiegel ziet; en indien gij mij kent en erkent als uw Lerares en uw Moeder en als de Meesteresse van alle heiligheid en ware volmaaktheid, wacht dan niet langer en volg mij na. Het is u noch enig ander schepsel mogelijk de volmaakte schittering van mijn werken te bereiken noch zal de Heer ooit iemand daartoe verplichten; maar met Zijn Goddelijke genade kunt gij uw leven vullen met werken van deugd en heiligheid en al uw tijd en kracht daaraan besteden, opdat oefening op oefening gestapeld wordt deug op deugd en gij geen tijd, noch dag noch uur van uw leven zonder werken zou zijn die gij van mij geleerd hebt. (VIII Mar. 329:1/3).
Tot dit doel verbond ik andere werken met degenen die nodig waren voor het bestuur van de Kerk en vierde de feesten op de wijze en na de voorbereidingen die gij gehoord en beschreven hebt. Zodra er één gevierd was begon ik mij voor te bereiden op het volgende, zodat mijn leven nimmer leeg was, nimmer zonder heilige werken, aangenaam in de ogen van God. Alle kinderen van de Kerk kunnen mij navolgen als zij dat willen en gij dient dit met groter ijver te doen dan de anderen. Dit is het doel waarvoor de Heilige Geest de feesten en herdenkingen van mijn Goddelijke Zoon, mijnzelf en van de heiligen terugkerende in de heilige Kerk, bevolen heeft. (VIII Mar. 329:4/7).
ZZ. 533
Zoals ik u reeds vele malen gezegd heb, verlang ik dat gij u zult onderscheiden door deze feesten devoot te vieren in het bijzonder de herdenking van de Godheid en menselijkheid van mijn Goddelijke Zoon, Die van mijn leven en van mijn glorie. Verder is het mijn wens dat gij een speciale devotie ontplooit voor de engelen, zowel wegens hun grote schittering, heiligheid, schoonheid en bediening als wegens de grote gunsten en weldaden die gij door deze hemelse geesten ontvangen hebt. Ik wens dat gij aan hen gelijk wordt in zuiverheid van ziel, in verhevenheid van uw gedachten, in liefdesijver en leven alsof gij geen aards lichaam had noch aardse hartstochten. (VIII Mar. 330:1/3).
Zij moeten uw vrienden en metgezellen zijn op uw pelgrimstocht, zoals ze dat ook later zullen zijn in het Vaderland. (VIII Mar. 330:4).
Met hen dient gij nu steeds in gesprek te zijn en vriendelijk met hen om te gaan, zodat zij u de attributen en tekenen van uw Bruidegom kunnen uitleggen, u enig inzicht kunnen geven in Zijn volmaaktheden, u kunnen leiden op de rechte paden van gerechtigheid en vrede, u kunnen verdedigen tegen de duivelen, u waarschuwen tegen zijn leugens. (VIII Mar. 330:5).
In de voortdurende lering van deze geesten en bedienaren van de Allerhoogste zult gij de wetten van de Goddelijke liefde kunnen beluisteren. Luister goed en gehoorzaam ze stipt. (VIII Mar. 330:6/7).
Hoofdstuk XVII
De Engel Gabriël bezoekt als afgezant de allerheiligste Maria om haar mede te delen, dat ze nog drie jaren te leven heeft. Wat er met de heilige Johannes en de gehele schepping geschiedde bij het bekend worden van dit nieuws.
ZZ. 534
Bij het schrijven over wat nog overblijft van de geschiedenis van onze Vrouwe, onze enige en hemelse Feniks, de allergezegendste Maria, is het niet meer dan oprecht, dat onze harten vervuld worden van tederheid en onze ogen met tranen bij het aanhoren van de lieflijke en roerende wonderen van de laatste jaren van haar leven. (VIII Mar. 331:1).
Ik zou de getrouwe gelovigen willen bezweren daarover niet te lezen en ze te beschouwen als zaken van het verleden, omdat de machtige deugd van geloof deze waarheden wederom voor de geest kan toveren; en als we ze bezien met de juiste Godsvrucht en devotie, dan zullen we daar zonder twijfel de beste vrucht van plukken en onze harten zullen de uitwerkingen voelen en zich verheugen in het goede wat onze ogen niet kunnen zien. (VIII Mar. 331:2).
ZZ. 535
De allerheiligste Maria had de leeftijd van zevenenzestig jaren bereikt zonder zich rust gegund te hebben in haar leven, haar vlucht onderbroken te hebben, de vlam van haar liefde getemperd te hebben of de toename van haar verdiensten vanaf het eerste moment harer Ontvangenis te hebben tegengehouden. Aangezien dit alles was toegenomen in elk moment van haar leven, hadden de onuitsprekelijke giften, weldaden en gunsten van de Heer haar geheel vergoddelijkt en vergeestelijkt; de liefhebbende neigingen en verlangens van haar allerkuist hart had haar geen rust gegund buiten het middelpunt van haar liefde; de banden van het vlees waren steeds knellender geworden; de overstelpende aantrekkingskracht van de Godheid Die Zich met haar in eeuwige en nauwe banden – overeenkomstig onze wijze van spreken – wilde verenigen had het toppunt van macht in haar bereikt; en de aarde, onwaardig gemaakt door de zonden van de stervelingen om deze Schat van de hemel te bevatten, kon de spanning haar van haar ware Heer af te houden, niet langer verdragen. (VIII Mar. 332:1/2).
De eeuwige Vader verlangde naar Zijn enige, echte Dochter; de Zoon naar Zijn Geliefde en liefhebbende Moeder en de Heilige Geest naar de omarmingen van Zijn allerschoonste Bruid. De engelen verlangden naar hun Koningin, de heiligen naar hun grote Vrouwe en alle hemelen wachtten zwijgend op de tegenwoordigheid van de Koningin die hen met glorie zou vullen, met haar schoonheid en haar vreugde. Alles wat kon aangeroerd worden ten gunsten van haar langer verblijf in de wereld en in de Kerk, was de behoefte aan deze Moeder en Meesteresse en de liefde die God Zelf voor de ongelukkige kinderen van Adam had. (VIII Mar. 332:3/5).
ZZ. 536
Maar aangezien er enig slot moest zijn aan de loopbaan van onze Koningin, beraadslaagde – overeenkomstig onze wijze van denken – het Goddelijk consistorie over de wijze waarop de allergezegendste Moeder zou verheven worden in de glorie en over de soort liefdevolle beloning die haar toekwam om zo overvloedig alle plannen van de Goddelijke barmhartigheid onder de kinderen van Adam te hebben volvoerd gedurende de vele jaren waarin zij de Stichteres en Lerares van Zijn heilige Kerk was geweest. De Almachtige besloot daarom haar te verrassen en te troosten door haar mede te delen hoe lang zij nog op aarde zou blijven en op welke dag en welk uur haar verbanning een einde zou nemen. Tot dit doel zond de allergezegendste Drie-eenheid de aartsengel Gabriël met vele anderen van de hemelse hiërarchieën naar de Koningin om haar aan te kondigen hoe en wanneer haar sterfelijk leven ten einde zou komen en zij zou overgaan naar de eeuwige zaligheid. (VIII Mar. 333:1/3).
ZZ. 537
De heilige prins daalde met de rest neder in het Cenakel te Jeruzalem. Zij troffen de grote Vrouwe aan, uitgestrekt op de grond in de vorm van een kruis, barmhartigheid afsmekend voor de zondaars. Op het geluid van hun muziek rees zij op en knielde neer om de boodschap te vernemen en eerbewijs te geven aan de afgezant uit de hemel en zijn metgezellen, die haar in witte en schitterende klederen omringden, vol vreugde en eerbied. Zij allen waren met kronen op het hoofd en palmen in hun handen gekomen, die onderling verschilden; maar zij allen stelden onderscheiden beloningen en prijzen voor van onschatbare schoonheid en waarde die aan hun Koningin en Vrouwe zouden worden verleend. Gabriël groette haar met het Ava Maria en voegde daaraan toe: – Onze Koningin en Vrouwe, de Almachtige en de Heilige der heiligen zendt ons vanuit het hemelse hof om u het gelukzalige einde van uw pelgrimstocht en verbanning op aarde en in het sterfelijk bestaan te melden. Spoedig o Vrouwe, zal die dag en dat uur aanbreken, waarop gij naar uw smachtend verlangen, door de natuurlijke dood, tot het bezit van het eeuwige, onsterfelijke leven zult geraken. Dit leven wacht u, in de glorie en aan de rechterhand van uw Goddelijke Zoon, onze God. Over precies drie jaren, gerekend vanaf vandaag zult gij opgenomen worden en ontvangen worden in de nooit aflatende vreugde van de Heer. Daar wachten alle bewoners op u, verlangend naar uw tegenwoordigheid. (VIII Mar. 334:1/9).
ZZ. 538
De allerheiligste Maria hoorde deze boodschap met grote vreugde van haar allerzuiverste en liefhebbende geest aan. Zij wierp zich opnieuw ter aarde en zij beantwoordde de engel met dezelfde woorden die zij sprak bij de aankondiging van het menswording van het Woord: – Ecce ancilla Domini, fiat mihi secundum verbun tuum – Zie de Dienstmaagd des Heren, mij geschiedde naar Uw Woord. (Luc. 1:38). (VIII Mar. 335:1/2).
Daarna vroeg zij de heilige engelen en bedienaren van de Allerhoogste haar te helpen dank te brengen voor dit zo welkome en vreugdevolle nieuws. De gezegende Moeder zong een keervers met de serafijnen en andere engelen, bedoeld als antwoord op de boodschap. Deze psalm duurde twee uren. Ofschoon de hemelse geesten van nature en door hun bovenaardse gaven fijnzinnig, wijs en uitblinkend zijn, werden zij hierin toch in alles door hun Koningin en Vrouwe overtroefd, zoals vazallen door hun gebiedster; want in haar was een overvloed van genade en wijsheid, als in een leraar in hen slechts die van een discipel. Na deze psalm ten einde te hebben gezongen droeg zij de bovenaardse geesten op de Heer te willen smeken haar voor haar overgang van het sterfelijke naar het eeuwige leven voor te bereiden en alle andere engelen en heiligen in de hemel smeekte zij voor dezelfde gunst. Zij boden aan haar in alles te gehoorzamen, waarop de heilige Gabriël afscheid nam en met zijn gehele gevolg naar de zevende hemel vertrok. (VIII Mar. 335:3/8).
ZZ. 539
De grote Koningin en Vrouwe van het heelal bleef alleen achter in haar bidvertrek en wierp zichzelf onder tranen van nederige vreugde op de grond, kuste deze als ons aller Moeder, zeggende: – Aarde, ik dank u zoals ik u moet danken, omdat gij mij gedurende zevenenzestig jaar gevoed hebt. Gij zijt een schepsel van de Allerhoogste en door Zijn wil hebt gij mij tot nu toe onderhouden. Ik vraag u nu, mij te willen helpen gedurende de rest van mijn sterfelijk leven, opdat ik juist zoals ik uit u en op u geschapen ben, ik door u en uit u moge opgeheven worden tot het gezegende visioen van mijn Schepper. – (VIII Mar. 336:1/3).
Zij wendde zich ook tot de andere schepselen, zeggende: – Gij hemelen, planeten, sterren en elementen, geschapen door de machtige hand van mijn Geliefde, getrouwe getuigen en uitdragers van Zijn grootte en schoonheid, ook u dank ik voor het behoud van mijn leven; help mij verder, van nu af aan, opdat ik met Gods genade opnieuw moge beginnen om mijn leven te vervolmaken gedurende de tijd die mij nog rest op aarde, opdat mijn dankbaarheid moge blijken aan mijn en uw Schepper. – (VIII Mar. 336:4).
ZZ. 540
De derde verjaardag van de dag die op deze boodschap volgde, zou volgens de voorzegging van de aartsengel de dag van de glorierijke Overgang van de allergezegendste Maria zijn. Maar vanaf het eerste ogenblik dat zij de boodschap ontving, werd zij zo bevangen door de vlammen van Goddelijke liefde en vermenigvuldigde zij haar geestelijke oefeningen dusdanig, dat het scheen alsof zij enigerlei verslapping of tekortkoming in haar ijver tot aan die dag, goed wilde maken. De reiziger schrijdt sneller voort als er nog een groot deel van de weg af te leggen is en de avond valt; de boer of de koopman verdubbelt zijn inspanningen als de avond hem dreigt te overvallen voordat hij geheel gereed is met zijn taak. Maar onze grote Koningin versnelde haar heldhaftige inspanningen niet uit vrees voor de naderende nacht of de risico’s in het donker te moeten reizen, maar werd voortbewogen door de liefdevolle verlangens van het eeuwige licht en om rijker en welvarender in de eeuwigdurende vreugde van de Heer aan te komen. Zij schreef de Apostelen en discipelen onmiddellijk om hen aan te moedigen bij hun werken voor de bekering van de wereld en herhaalde daarna, gedurende deze drie jaren, deze aansporingen met groter frequentie. Zij legde groter voortvarendheid aan de dag bij het waarschuwen en bevestigen van de getrouwen die dicht bij haar woonden. Ofschoon zij haar geheim voor zich hield, was haar gedrag toch als van iemand die begint afscheid te nemen en wenst dat zijn vrienden rijk en welvarend achterblijven en vervuld zouden zijn van hemelse zegeningen. Maar tegenover de Evangelist, de heilige Johannes, had zij voldoende redenen om anders te handelen, want zij beschouwde hem als haar zoon die haar bijstond en op bijzondere wijze hielp. Daarom scheen het de allergezegendste Vrouwe juist toe hem in te lichten omtrent de boodschap welke haar overlijden betrof. Na enige dagen, en na zijn toestemming gevraagd te hebben, vroeg zij om zijn zegen en sprak hem als volgt toe: (VIII Mar. 337:1/10).
ZZ. 541
– Gij weet reeds mijn zoon en meester, dat ik, onder de schepselen van de Allerhoogste, degene ben die Hem het meest verschuldigd is en dat ik de grootste verplichtingen heb Zijn heilige wil te vervullen. Indien alle schepselen Hem onderdanig zijn, moet in mij Zijn algehele welbehagen voor tijd en eeuwigheid vervuld worden en gij, mijn zoon, moet mij helpen hieraan te voldoen, want gij weet de vele gronden waarop ik met lichaam en ziel aan mijn God en Heer toebehoor. In Zijn neerbuigende barmhartigheid heeft Hij mij geopenbaard dat het einde van mijn sterfelijk leven nabij is en dat er vanaf de dag dat mij dit is medegedeeld er nog slechts drie jaren verbanning overblijven, totdat ik het eeuwige leven zal kunnen binnengaan. Ik smeek u mijn zoon, mij gedurende deze korte spanne des tijds te willen helpen, opdat ik verschuldigde dank breng aan de Allerhoogste en Hem iets teruggeef voor de overgrote weldaad die ik van Zijn allervrijgevigste liefde mocht ontvangen. Ik vraag u vanuit de diepste diepte van mijn hart voor mij te willen bidden. – (VIII Mar. 338:1/5).
ZZ. 542
Deze woorden van de allergezegendste Moeder braken het hart van de heilige Johannes. Hij was niet in staat zijn smart en zijn tranen te bedwingen en sprak haar als volgt toe: – Mijn Moeder en Vrouwe, ik ben verplicht uw wil en die van de Allerhoogste in alles wat gij beveelt te gehoorzamen ofschoon mijn verdiensten ver beneden de maat zijn en ver beneden het peil waarop ik ze zou willen hebben. Maar help gij, mijn geliefde Moeder, uw arm kind dat als een wees zal achterblijven ontriefd van uw zo gewaardeerd gezelschap. – (VIII Mar. 339:1/3).
De heilige Johannes kon daar niets meer aan toevoegen, wegens de zuchten en tranen die in hem opwelden door zijn smart. Ofschoon de liefhebbende Koningin hem aanmoedigde en troostte met lieflijke en doeltreffende woorden, was alles tevergeefs. Op die dag was het hart van de Apostel als getroffen door een pijl van smart en ellende, die hem geveld had en er de oorzaak van was dat hij ineen schrompelde als een bloeiende bloem die ’s avonds op het moment dat ze door de zon verlaten wordt na haar de gehele dag gevolgd te hebben en zich verlustigd had in haar licht, zich bedroefd sluit bij het naderen van de avond. Opdat hij zijn leven niet zou verliezen door zijn grote smart, kwam de allergezegendste Moeder hem te hulp door haar lieve beloften en verzekerde hem dat zij zijn Moeder en Voorspreekster zou zijn bij haar Goddelijke Zoon. (VIII Mar. 339:4/7).
Hij lichtte Jakobus de Mindere in, die, als bisschop van Jeruzalem en in overeenstemming met de bevelen van de heilige Petrus die hiervoor reeds vermeld werden, de heilige Johannes bijstond in de dienst van de Koningin van de wereld. Vanaf die tijd waren de twee Apostelen, met het oog op wat komen moest, nog meer attent op alles wat hun Koningin en Vrouwe betrof. Dat was in het bijzonder het geval voor de Evangelist, die haar geen moment alleen wilde laten. (VIII Mar. 339:8/10).
ZZ. 543
Gedurende het verloop van deze laatste drie jaren van het leven van onze Koningin en Vrouwe liet de Goddelijke macht toe dat de gehele natuur als het ware door een verborgen, zachtwerkende kracht in rouw gedompeld werd in het vooruitzicht van haar dood, die, gedurende haar leven de gehele schepping schoon en volmaakt maakte. De heilige Apostelen begonnen, ofschoon ze over de aarde verspreid waren, nieuwe zorgen en voorgevoelens te ondervinden over het tijdstip waarop zij beroofd zouden zijn van hun Meesteresse en van haar bijstand, want het Goddelijk licht had hen reeds medegedeeld dat zoiets niet meer ver af kon zijn. De anderen, de getrouwe gelovigen die in Jeruzalem en omstreken woonden, begonnen te voorvoelen, dat hun schat en vreugde niet langer meer in hun midden zou zijn. De hemelen, de sterren en planeten verloren veel van hun schittering en schoonheid, zoals de dag dit verliest bij het aanbreken van de avond. De vogelen des hemels vertoonden vreemde droevige aspecten gedurende deze laatste jaren. Zij kwamen dikwijls in grote getale tezamen waar de allergezegendste Maria was. Rond haar bidvertrek vliegend in ongewone vlucht, lieten zij, in plaats van hun natuurlijke geluiden, droevige tonen klinken alsof zij treurden en bedroefd waren, totdat de Vrouwe zelf hen beval hun Schepper te prijzen met hun natuurlijke, vrolijke klanken. De heilige Johannes was hier dikwijls getuige van en mengde zich meermalen in hun treurzangen. Een paar dagen voor de overgang van de hemelse Moeder verzamelden zich een ontelbare schare van kleine vogels; zij legden hun kopjes en snavels op de grond en pikten aan hun borstjes onder kreunen, als iemand die voor altijd afscheid nam en een laatste keer de zegen vraagt. (VIII Mar. 340:1/9).
ZZ. 544
Niet slechts de vogels uit de lucht spreidden deze smart ten toon ook de wilde beesten van deze aarde, want toen de Koningin des hemels zoals haar gewoonte was, de heilige plaatsen van de Verlossing bezocht en de Calvarieberg besteeg, kwamen vele wilde beesten vanuit de omringende bergen en stelden zich rond haar op. Sommigen wierpen zich plat ter aarde, anderen bogen hun koppen en allen stootten droefgeestige geluiden uit en toonden gedurende enige uren hun smart over het aanstaande vertrek van haar, die zij erkenden als de Vrouwe en de eer van de gehele schepping. Het uitzonderlijkste teken van deze algemene rouw onder de schepselen was dat het licht van de zon, de maan en de sterren verminderde op de dag van haar Overgang, zoals dit ook het geval was bij de dood van de Verlosser van de wereld. Ofschoon vele wijze en geleerde mannen deze ongewone veranderingen van de hemellichamen waarnamen, waren zij toch onkundig van de oorzaak en konden zich slechts verwonderen. Maar de Apostelen en leerlingen, die, zoals ik later zal mededelen tegenwoordig waren bij haar allerzachtste, gelukkige dood, wisten op dat moment, dat deze tekenen voorboden waren van haar verscheiden en smart uitdrukten van de ongevoelige natuur. De onredelijke dingen van de schepping voorvoelden op juiste wijze hun rouw over het verlies van hun Koningin, terwijl de redelijke menselijke natuur faalde en niet weende over het vertrek van hun Soeverein, hun wettige Meesteresse, hun ware schoonheid en glorie. In de eerstgenoemden alleen scheen de profetie van Zacharias vervuld te worden: dat op die dag de aarde zou wenen en de families uit het huis van God ieder voor zich, en dat deze rouw zou zijn als voor de eerstgeborenen waarover een iegelijk gebruikelijk weent. Deze rouw die de profeet voorspelt voor de Eniggeborene van de Vader, kwam proportioneel ook de dood van de allerzuiverste Vrouwe toe, want zij was de eerstgeboren Dochter van genade en van leven. En juist zoals de getrouwe vazallen zichzelf in rouwklederen kleden, niet slechts bij de dood van hun prins of hun koningin, maar ook bij het vermoeden van gevaren die hen bedreigen en bij hun verlies, zo voorvoelden de onredelijke schepselen de nadering van de Overgang van de allerheiligste Maria en handelden daarnaar. (VIII Mar. 341:1/9).
ZZ. 545
De Evangelist voelde deze smart eerder dan alle anderen, op bijzondere wijze en dieper dan de rest van de schepselen; hij kon het verdriet over het komende verlies niet verborgen houden voor de dicht bij hem staande inwoners van het huis. Twee dochters van de heer des huizes, die veel rond de Koningin van de wereld waren en enige andere zeer devote personen zagen hem meermalen tranen storten in zijn smart. Aangezien zij de vredige en rustige instelling van de heilige kenden, concludeerden zij dat deze ongewone emotie moest veroorzaakt zijn door een zwaar wegende gebeurtenis. In hun vriendelijke zorgzaamheid drongen zij er enige malen bij hem op aan de reden te vertellen opdat ze hem wellicht zouden kunnen helpen. De heilige Apostel onderdrukte zijn smart en verborg voor lange tijd zijn tranen. Maar niet zonder Goddelijke beschikking gaf hij toe aan hun min of meer onbescheiden aandrang en deelde hen mede dat de gelukkige Overgang van hun Moeder en Vrouwe – want dit was de titel waarmee de Evangelist de allergezegendste Maria tegenover derden aanduidde – naderbij kwam. Op deze wijze werd het verlies wat de Kerk boven het hoofd hing, nog voordat dit plaats vond, aan enige intimi van de Koningin bekend. Geen van hen kon bij het vernemen van dit onherstelbaar verlies zijn tranen bedwingen. Van die dag af vermenigvuldigden zij hun ontmoetingen met de gezegende Moeder, zij wierpen zich voor haar neer, kusten de plaatsen waar haar heilige voeten getreden hadden, vroegen haar hen te zegenen, hen met zich mee te nemen en hen niet te vergeten in de glorie van de Heer, waarheen zij alle harten van al haar dienaren mee zou nemen. (VIII Mar. 342:1/9).
ZZ. 546
Het was een grote barmhartigheid en voorzienigheid van de Heer, dat vele gelovigen van de Kerk uit de eerste tijden op deze wijze tijdig op de hoogte waren van de aanstaande dood van hun Koningin; want zoals dit door de profeet Amos gezegd werd (Amos. 3:7): Hij zendt geen kwellingen en ellende naar Zijn volk zonder dit tevoren aan Zijn dienaren geopenbaard te hebben. Ofschoon de getrouwen uit die dagen dit verlies niet bespaard kon worden, regelde de Goddelijke barmhartigheid het zo dat, voor zover mogelijk, de primitieve Kerk gecompenseerd zou worden voor het verlies van haar Moeder en Meesteresse en dat haar tranen en verdriet de middelen zouden zijn haar te verplichten gedurende de korte spanne des tijds die haar nog restte, hen te begunstigen en te verrijken met de genadeschatten die zij als Meesteresse van alle Genaden kon uitdelen bij haar vertrek, het welk zij tot hunner vertroosting daadwerkelijk deed. Want het moederhart van de gezegende Vrouwe was in deze uiterst nood bewogen door de tranen van de gelovigen en gedurende deze laatste dagen van haar leven verkreeg zij van haar Goddelijke Zoon voor hen en voor de Kerk nieuwe barmhartigheden en zegeningen van de Godheid. Om de Kerk deze nieuwe genaden niet te onthouden wilde de Heer Zijn gezegende Moeder niet zonder waarschuwing wegnemen, want zij vertrouwden op haar hulp, troost, vreugde, bijstand in nood, verlichting van hun moeilijkheden, raad in hun twijfels, steun in hun beproevingen en allerhande zegeningen. (VIII Mar. 343:1/4).
ZZ. 547
Degenen die op de grote Moeder vertrouwden, werden nimmer, bij geen enkele gelegenheid, teleurgesteld. Zij verlichtte en hielp allen die haar liefdevolle en barmhartig uitgestoken hand niet weigerden. Maar gedurende de laatste twee jaren van haar leven kon geen de wonderen van liefdadigheid die zij over alle stervelingen van alle lagen der bevolking, die rond haar dromden, uitstortte, tellen. Alle zieken die bij haar kwamen genas zij in lichaam en ziel; Zij bekeerde velen tot de evangelische waarheid; zij trok ontelbare zielen uit de zonde in de staat van genade. Zij verlichtte de grote ellende van de armen, deelde uit wat zij bezat of wat haar als gift was gegeven en hielp vele anderen door wonderbaarlijke middelen. Zij bevestigde allen in de vreze Gods, in geloof en gehoorzaamheid tot de Kerk; en, als Meesteresse en enige Schatbewaarster van de rijkdommen van de Godheid, van het leven en de dood van haar Goddelijke Zoon, wenste zij al haar rijkdommen aan barmhartigheid voor haar dood open te stellen om al haar kinderen in de heilige Kerk te verrijken; en boven alles troostte zij hen en bemoedigde hen door haar belofte dat zij tot op de huidige dag hen zou gedenken, zetelend aan de rechterhand van haar Goddelijke Zoon. (VIII Mar. 344:1/6).
Instructie die de grote Koningin van de Engelen mij gaf.
ZZ. 548
Mijn dochter, om de vreugde te begrijpen die mij beving bij de aankondiging van het einde van mijn sterfelijk leven, dienen de mensen het verlangen en de liefde te overwegen die mij aanspoorde God in de glorie, die Hij vanaf alle eeuwigheid voor mij had gereed gemaakt te aanschouwen. Dit mysterie gaat menselijke vermogens volledig te boven en wat de kinderen van de Kerk daarvan kunnen begrijpen tot hunner vertroosting trachten ze niet te verdienen of zichzelf daartoe geschikt te maken, want zij gebruiken het inwendige licht niet om hun geweten te zuiveren tot juiste ontvangst. Aan u hebben mijn Goddelijke Zoon en ik dit soort en vele andere barmhartigheden geschonken en ik verzeker u, mijn liefste, dat ogen die ze aanschouwd hebben en oren die dit gehoord hebben, zich gelukkig kunnen prijzen. Bewaak deze schat en verlies hem niet. Werk met geheel uw kracht om de vrucht van deze kennis en van mijn onderricht te kunnen genieten. Het is mijn wens dat een deel van deze vrucht hierin zal bestaan, dat u van dit uur af tot aan uw dood, in navolging van mij beschikbaar zult zijn voor allen, want, daar u de zekerheid hebt dat die dag komt, moet elke spanne des tijds u kort voorkomen om deze kwestie van eeuwige winst of verlies af te maken. Geen redelijk schepsel was zo zeker van eeuwige beloning als ik, maar niettegenstaande deze zekerheid ontving ik bericht van mijn aanstaande dood, drie jaren voor de sterfdag en gij hebt gezien dat ik mijzelf geheel beschikbaar stelde en mij voorbereidde op het uur van de dood met de heilige vreze die iedere sterveling en ieder aardgeboren schepsel eigen is. Hierin handelde ik als een schepsel, onderworpen aan de dood en als Lerares van de Kerk, die een voorbeeld moet geven aan de rest van de gelovigen in wat ze moeten doen als gewone stervelingen, meer in de noodzaak van voorbereiding ter vermijding van de eeuwige verdoemenis. (VIII Mar. 345:1/8).
ZZ. 549
Onder de ongerijmde dwaalbegrippen die door de duivel in de wereld gebracht zijn is er geen groter en meer kwaadaardig dan het vergeten van de komst van het uur van de dood en van wat er te gebeuren staat aan het hof van de gestrenge Rechter. Verdenk mijn dochter dat door deze deur de zonde in de wereld binnen kwam, want de slang trachtte de eerste vrouw hoofdzakelijk te overtuigen, dat zij niet zou sterven en niet over die kwestie behoefde na te denken (Gen. 3:4). Op deze wijze, bij voortduring bedrogen, zijn er ontelbare dwazen, die zonder gedachte aan hun stervensuur leven en sterven zonder aan het ongelukkige lot wat hen wacht, gedacht te hebben. Opdat gij niet in deze menselijke dwaasheid valt, dient gij uzelf ervan te overtuigen dat gij onherroepelijk zult moeten sterven, dat gij veel hebt ontvangen en weinig gegeven hebt, dat de rekening des te strenger zal zijn naarmate de Rechter vrijgeviger is geweest en u overladen heeft met giften en talenten. Ik vraag van u niet meer en niet minder dan wat gij aan uw Bruidegom verschuldigd zijt en wat gij uw Heer dient terug te geven, namelijk steeds het beste te doen in elke plaats, op elke tijd en bij alle gelegenheden, zonder enige vergeetachtigheid onderbreking of slordigheid een kans te geven. (VIII Mar. 346:1/5).
ZZ. 550
Indien gij in uw zwakheid schuldig zijt aan enigerlei nalatigheid, laat dan de zon niet ondergaan of de dag voorbijgaan zonder dat gij daar berouw over gehad hebt zoals u voor de laatste afrekening zou hebben. Beloofd beterschap, zelfs voor de minste fout, begin te werken met nieuwe ijver en nieuwe zorgvuldigheid, als iemand wiens tijd kort is tot het verrichten van moeilijk werk zoals het winnen van de eeuwige glorie en het blijvende geluk en het vermijden van de altijddurende dood en eeuwige straf. Dit moet de blijvende bezigheid zijn van al uw geestelijke en zintuigelijke vermogens, opdat uw vertrouwen zeker en uw hoop vol vreugde zij (II Cor. 1:7); opdat gij niet tevergeefs gearbeid zult hebben (Phil. 2:16) noch toegesneld zijt naar het onzekere (I Cor. 9:26), gelijk degenen die zich tevreden stellen met enige goede werken die zij vermengen met verwerpelijke en afstotelijke zonden. Zij zullen niet in de zekerheid van vreugde over innerlijk vertrouwen kunnen leven; aangezien hun eigen geweten hen aanvalt en hen bedroeft tenzij ze verloren zijn door de dwaze vreugden van het vlees. Om al uw werken met volmaaktheid te verrichten moet gij de oefeningen die ik u getoond heb blijven verrichten en ook degene die gij in voorbereiding op de dood pleegt te doen met de gebeden, verzuchtingen en ter aarde-werpingen die gij normaal in praktijk brengt. Ontvang dan de geestelijke Teerspijze alsof gij van de aarde naar het andere leven vertrekt, afscheid nemend van alles wat gij in dit leven bezat. Laat uw hart vlam vatten met het verlangen God te zien en stijg op naar Zijn tegenwoordigheid, waarbij uw toekomstige woonplaats zal zijn en met Wie uw huidige omgang is. (Phil. 3:20). (VIII Mar. 347:1/7).
Hoofdstuk XVIII
Hoe de wensen en verzuchtingen van de allerheiligste Maria naar het aanschouwen van God gedurende haar laatste dagen toenamen; Zij neemt afscheid van de heilige plaatsen en van de Katholieke Kerk; Zij maakt haar testament in tegenwoordigheid van de allergezegendste Drie-eenheid.
ZZ. 551
Mijn woorden schieten te kort nu ik ga spreken over de liefde-uitingen van de allergezegendste Maria gedurende de laatste dagen van haar leven, over de onstuimige vluchten van haar geest, over haar verlangens en onvergelijkelijke smachten naar de innige omarmingen van de Godheid. Ik kan in de gehele natuur geen vergelijkingsmateriaal vinden en indien er al iets overeenkomstig zou bestaan, dan zou dit het element vuur moeten zijn wegens zijn overeenkomst met de liefde. De energie en de kracht van dit element is sterker dan van enig ander, geen is er zo op uit zijn begrenzingen te verbreken, want het sterft in de beslotenheid en laait op indien het niet in bedwang gehouden wordt en gaat zijn eigen sfeer zoeken. Indien het zich gevangen weet in de aarde dan doet het de aarde splijten, de bergen openbarsten, de rotsen versplinteren en hen met onweerstaanbare kracht wegslingeren, totdat zijn woede bekoeld is. En, zoals de ervaring leert, al is zijn gevangenis van brons, hij zal als hij deze niet uit elkaar doet spatten toch tenminste een opening voor zichzelf forceren, waardoorheen hij met grote kracht de metalen kogel op zijn weg van vernietiging slingert. Zo is de activiteit van dit onzintuigelijk schepsel. (VIII Mar. 348:1/6).
ZZ. 552
Maar indien in het hart van de allerheiligste Maria het vuur van de Goddelijke liefde tot één punt – ik kan mijzelf niet anders uitdrukken – was samengetrokken dan was het duidelijk, dat de uitwerkingen daarvan aan hun oorzaken beantwoordden en de uitwerkingen van vuur zijn in de natuurlijke orde niet meer wonderbaarlijk dan de uitwerkingen van de liefde in de orde van genade, ja, van deze onmetelijke genade. Onze grote Koningin was altijd een pelgrim in de wereld en de enige Feniks op aarde; maar toen ze gereed was tot vertrek naar de hemel en verzekerd was van de gelukkige afloop van haar ballingschap, schoot de vlam van haar allerzuiverste liefde met onweerstaanbare vaart naar de sfeer die haar eigen was, de Godheid ofschoon haar lichaam nog op de aarde verwijlde. Zij kon de stuwkracht van haar hart niet terughouden noch aan banden leggen noch was zij bij machte – naar het scheen – haar innerlijke activiteiten in te tomen en hen in bedwang te houden, want zij had geheel haar vrije wil aan haar liefde-heerschappij overgegeven en had slechts een verlangen om God, haar hoogste Goed, te bezitten, waarin zij hervormd en los van alle aardse dingen, leefde. Haar liefde deed de nauwe gevangenismuren van het natuurlijke leven niet barsten, omdat dit meer door een wonder in stand werd gehouden dan door natuurlijke krachten, ook werd haar stoffelijk lichaam er niet door opgeheven, omdat dit nog niet tot zijn vastgesteld einde gekomen was, ofschoon de activiteit van haar geest en van haar liefde voldoende zou geweest zijn het van de aarde te doen wegvlieden. Maar in deze zoete, niet te stillen liefdesstrijd werd de werking van de natuur opgeschort, zodat deze schijnbaar aan God gelijke ziel haar leven scheen te ontvangen van de Goddelijke liefde en tot in instandhouding van het natuurlijk leven er een voortdurend wonder nodig was. Tot ontmoeting met de dood zou de één of andere bovennatuurlijke kracht benodigd zijn. (VIII Mar. 349:1/6).
ZZ. 553
Het geschiedde vele malen gedurende deze laatste dagen dat, om de uitbarstingen van haar liefde ietwat te temperen en haar hart het breken te beletten, zij de stilte van haar bidvertrek verbrak en tot de Heer de volgende woorden sprak: – Mijn allerzoetste Liefde, hoogste Goed en Schat van mijn ziel, trek mij nu naar de zoetheid van Uw zalven, die Gij Uw Dienares reeds in deze wereld hebt laten proeven (Cant. 1:3). Mijn wil vond zijn rust steeds in U, de hoogste Waarheid en mijn ware Goed; nooit heb ik een andere liefde gekend van U! O, mijn enige hoop en glorie! Laat mijn levensloop niet verder verlengd worden, laat het begin van die zo zeer verlangde vrijheid uitgesteld worden! Slaak nu de ketenen van mijn sterfelijk leven, dat mij nu nog vasthoudt! Laat de duur van mijn leven volbracht zijn; laat dat einde, waarnaar ik vanaf het eerste moment dat ik mijn aanzijn van U ontving, verlangd heb, nu komen. Mijn woonstede onder de inwoners van Cedar is verlengd (Ps. 119:5); maar alle krachten en vermogens van mijn ziel zien uit naar de Zon die haar leven geeft, zij volgen de vaste Poolster die hen leidt en lijden in verzuchting naar het Goed dat zij verwachten. O gij bovenaardse geesten, ik bezweer u, mijn vrienden, laat de verheven toestand van uw spirituele engelen-natuur, het geluk dat gij geniet in de nimmer aflatende schoonheid van mijn Geliefde u medelijden met mij doen hebben. Heb medelijden met deze vreemdelinge onder de kinderen van Adam, nog gevangen in de banden van het vlees. Leg de oorzaak van mijn verdriet aan mijn en uw Heer voor, zij is Hem niet onbekend (Cant. 5:8); zeg Hem dat ik voor Zijn zaak lijden en verbanning in Mijn ballingschap draag en dat ik dat ook wens; maar ik kan niet wensen in mijn eigen ik te leven; en indien ik in Hem moet leven om mijn leven te behouden, hoe kan ik dan leven in afwezigheid van dit, Mijn leven? Het is de liefde die mij Mijn leven geeft en mij tegelijkertijd daarvan beroofd. Leven zonder liefde is onmogelijk, hoe kan ik dan leven zonder het Leven, dat het enige is waar ik van houd? In dit zoete geweld word ik vernietigd; zeg mij zo mogelijk de kwaliteiten van mijn Geliefde, want te midden van dit soort geurige bloemen kan ik opleving vinden uit de bedwelming van mijn ongeduldige Liefde! (Cant. 2:5) – (VIII Mar. 350:1/13).
ZZ. 554
Met deze en andere nog vuriger verzuchtingen temperde de allergezegende Moeder de vuren van haar geest op een wijze die de verwondering van de heilige engelen, die haar dienden, op riep. En aangezien zij door hun grote intelligentie en hemelse wijsheid deze verzuchtingen begrijpen konden, antwoordden zij haar op een bepaald moment als volgt: – Onze Koningin en Vrouwe, indien gij wilt dat wij u nogmaals spreken over de kwaliteiten van uw Geliefde, die ons bekend zijn, weet dan dat Hij de schoonheid Zelf is en dat Hij in Zichzelf alle volmaaktheden die maar mogelijk zijn, bevat. Hij is beminnelijk zonder weerga, verrukkelijk zonder Zijns gelijke te hebben, liefdevol zonder de minste zwakheid. Zijn wijsheid is onschatbaar, Zijn goedheid onmetelijk, in Zijn Wezen onuitputtelijk, in Zijn Majesteit ongenaakbaar en al Zijn kwaliteiten zijn zonder grenzen. In Zijn oordeelvellingen is Hij verschrikkelijk (Ps. 65:5). Zijn raadsbesluiten zijn ondoorgrondelijk (Rom. 11:33), Zijn gerechtigheid is onpartijdig (Ps. 118:137) Zijn gedachten zijn onnavolgbaar, Zijn woorden zijn slechts waarheid, Zijn werken heilig (Ps. 144:13) Zijn barmhartigheden zijn rijk (Efe. 2:4). Ruimte reikt niet verder dan Zijn Persoon bekrompenheid is Hem vreemd, Hij kent geen smart; vreugde brengt geen verandering in Hem teweeg noch faalt Hij ooit in Zijn wijsheid of verandert Zijn wil (Jas. 1:17); overvloed kan Hem niet verpletteren, armoede komt Hem niet te na, geheugen voegt niets aan Hem toe, vergeetachtigheid kan niets aan Zijn kennis afdoen; wat geweest is, is geen verleden tijd voor Hem en wat komen gaat, kan Hem niet overkomen; het begin was geen oorsprong van Zijn Wezen en tijd zal voor Hem nooit een eind hebben. Zonder Zelf veroorzaakt te zijn, is Hij oorzaak van alle dingen (Eccl. 18:1) en Hij heeft niets nodig, want alle dingen hebben nodig deelgenoot te zijn van Hem; Hij houdt ze in stand zonder te werken, Hij leidt hen zonder in verwarring te geraken. Zij die Hem volgen, wandelen niet in duisternis (Joh. 8:12), zij die Hem kennen zijn gelukkig, die Hem liefhebben en verheerlijken zijn gezegend, want Hij heft Zijn vrienden omhoog en ten leste zal Hij hen verheerlijken door Zijn eeuwigdurend visioen en Zijn omgang (Joh. 17:3). Dit, o Vrouwe, is het Goede dat gij liefhebt en welker omarmingen gij binnenkort zonder onderbrekingen in alle eeuwigheid genieten zult. – Zo spraken de heilige engelen. (VIII Mar. 351:1/11).
ZZ. 555
Dit soort samenspraken had veelvuldig plaats tussen de grote Koningin en haar engelen. Maar juist zoals de dorst van iemand die hoge koorts heeft niet vermindert door druppels water, maar eerder toeneemt, zo deden deze aansporingen tot liefde de Goddelijke vlam in deze liefhebbende Moeder niet lager flakkeren omdat ze integendeel nieuwe bronnen tot liefdessmart openden. Gedurende de laatste dagen van haar leven genoot zij niet slechts de reeds genoemde gunsten, de feestdagen en de Zondagen en vele andere, onmogelijk ze allen op te noemen; maar om haar in stand te houden en haar te voeden in haar liefdesangsten bezocht haar Goddelijke Zoon haar veelvuldiger dan eertijds. Gedurende deze bezoeken onderhield Hij haar en troostte haar met wonderschone gunsten en strelingen, waaronder Hij haar telkenmale verzekerde dat haar verbanning nog maar kort zou duren, dat Hij haar door de Vader en de Heilige Geest zou opheffen en haar aan Zijn rechterhand zou doen plaats nemen, waar zij zich zou verliezen in de afgrond van de Godheid. Op deze wijze zou zij een nieuwe bron van vreugde voor de heiligen zijn, die allen met verlangen naar haar uitzagen. Bij deze gelegenheden vermenigvuldigde de liefhebbende Moeder haar gebeden en smekingen voor de heilige Kerk, voor de Apostelen en discipelen en alle bedienaren die in de komende eeuwen het Evangelie zouden verkondigen en voor de bekering van de wereld alsmede voor alle stervelingen die haar leer zouden aanvaarden en tot de kennis van de Goddelijke waarheid zouden geraken. (VIII Mar. 352:1/6).
ZZ. 556
Onder de wonderen die de Heer wrocht met de gezegende Moeder gedurende deze laatste jaren was er één, die niet slechts geopenbaard werd aan de Evangelist maar aan vele gelovigen. Het was een feit dat wanneer de gezegende Vrouwe de Heilige Communie ontving, zij gedurende enige uren met grote helderheid licht verspreidde en het scheen alsof zij geheel hervormd was en begiftigd met de hemelse glorie. Dit werd veroorzaakt door het heilige Lichaam van haar Zoon, Die Zich, zoals ik reeds eerder mededeelde, aan haar vertoonde in een hogere graad van verheerlijking dan op de berg Thabor. Allen die haar zagen werden met vreugde en Goddelijke uitwerkingen vervuld die vermeld kunnen worden maar niet te beschrijven zijn. (VIII Mar. 353:1/4).
ZZ. 557
De Godvruchtige Koningin besloot afscheid te nemen van de heilige plaatsen voor haar vertrek naar de hemel. Na toestemming verkregen te hebben van de heilige Johannes verliet zij het huis met hem en de duizend engelbewaarders. Ofschoon deze soevereine prinsen haar steeds gediend en vergezeld hadden op al haar tochten, bij al haar bezigheden en reizen, zonder zich ook maar één ogenblik van haar zijde verwijderd te hebben sinds het uur van haar geboorte, openbaarden zij zich bij deze gelegenheid in groter schoonheid en glans alsof zij bijzondere vreugde voelden bij het begin van haar laatste reis naar de hemel. De hemelse Prinses die al haar menselijke bezigheden opzij had gezet om haar reis naar het werkelijke en ware Vaderland te kunnen beginnen, bezocht alle herdenkingsplaatsen van onze Verlossing, tekende elk daarvan met een overvloed van lieve tranen riep de smartelijke herinneringen aan wat haar Zoon geleden had in haar geheugen terug en vernieuwde volijverig de uitwerkingen daarvan door adequate liefdedaden, smekingen en gebeden voor alle gelovigen die met grote Godsvrucht en eerbied deze heilige plaatsen zouden bezoeken in de komende eeuwen van de Kerk. Op Calvarië bleef zij langer; Zij vroeg haar Goddelijke Zoon de volle uitwerking van Zijn verlossende Dood toe te willen passen op alle zielen die daar van de ondergang gered waren. Het vuur van haar onuitsprekelijke naastenliefde bereikte onder dit gebed zulk een grote hitte, dat haar leven vernietigd zou zijn indien het niet in stand gehouden ware door Goddelijke kracht. (VIII Mar. 354:1/6).
ZZ. 558
Daarop daalde haar Goddelijke Zoon uit de hemel naar deze plaats van Zijn Dood. In antwoord op haar smekingen zei Hij: – Mijn Moeder en Mijn Duive, Helpster bij het werk van de Verlossing van de mensen, Ik heb uw smekingen gehoord, ze hebben Mijn hart geraakt. Ik beloof u dat ik zeer vrijgevig zal zijn jegens de mensen en Ik zal doorlopend de steun van Mijn genaden en gunsten naar hen toe laten vloeien, opdat ze in staat zullen zijn met hun eigen vrije wil de glorie te verdienen die Ik voor hen verwonnen heb door Mijn Bloed, indien ze niet door eigen toedoen dit geluk verspelen. In de hemel zult gij hun Middelares en Advocate zijn en allen die Uw tussenkomst verkrijgen zal Ik met Mijn schatten en barmhartigheid overstromen. – (VIII Mar. 355:1/4).
Deze belofte werd dus hernieuwd uitgesproken door de Heer op de plaats waar Hij ons verlost had. De allergezegendste Maagd dankte Hem, voor Hem ter aarde liggend en smeekte Hem bij Zijn kostbare en bloedige Dood, haar voor het laatst te zegenen. De Heer gaf Zijn zegen, erkende al Zijn vrijgevige beloften en keerde daarna naar Zijn eeuwige Vader terug. Getroost in haar liefhebbende smachten, kuste de allergezegendste Maria de grond van Calvarië, zeggende: – Heilige aarde en geconsacreerde plek, vanuit de hemel zal Ik met eerbied op U neerzien, omspoeld door dat licht, dat alles openbaart in aanleg en bron, waarvan het Goddelijk Woord is uitgegaan om u in zijn onsterfelijk vlees te verrijken. – (VIII Mar. 355:5/8).
Daarna droeg zij de heilige engelen opnieuw op haar bij de staan in de voogdij die zij over deze heilige plaatsen had en degenen die ze zouden bezoeken met heilige gedachten te inspireren, opdat ze de wonderschone weldaad van de Verlossing zouden kennen en waarderen. Zij droeg hen tevens de verdediging van deze plaatsen op. En indien de stoutmoedigheid en de zonden van de mensen het verdienen van deze gunst niet onmogelijk gemaakt hadden, zouden de heilige engelen ongetwijfeld de heiligschennissen door heidenen en ongelovigen hebben afgeweerd. Zelfs nu nog verdedigen zij, ondanks alles op velerlei wijzen, tot op de dag van heden. (VIII Mar. 355:9/12).
ZZ. 559
De Koningin vroeg ook de engelen die de heiligdommen bewaakten en de Evangelist, haar hun zegen te willen geven bij dit laatste afscheid, waarna zij naar haar bidvertrek terugkeerde, liefdevolle tranen stortend bij de gedachte aan dat wat zij, op aarde, zo zeer liefhad. Daar viel zij plat ter aarde met het gelaat tegen de grond en bad een lang gebed voor de Kerk, waarin zij volhardde totdat de Heer haar, in een abstract visioen van de Godheid de verzekering gaf dat Hij haar gebed gehoord had en dat dit was ingewilligd op de troon van barmhartigheid. Om haar werken heilig af te ronden vroeg zij toestemming aan de Heer afscheid van de heilige Kerk te nemen, zeggende: – Verheven en allerhoogste God, Verlosser van de wereld, Hoofd van de heiligen en zaligen, Rechtvaardiger en Verheerlijker van zielen, ik ben een kind van de heilige Kerk, geplant en verworven door Uw Bloed. Geef mij, o Heer verlof om afscheid te nemen van deze zo liefhebbende Moeder en van al Mijn broeders de kinderen die haar toebehoren. – (VIII Mar. 356:1/4).
Zij verkreeg de toestemming van de Heer. Daarna keerde zij zich naar het mystieke Lichaam van de Kerk en sprak het onder liefhebbende tranen toe: (VIII Mar. 356:5/6).
ZZ.560
– Heilige Katholieke Kerk, die in de komende eeuwen de Roomse Kerk genoemd zal worden, mijn moeder en meesteresse, ware schat van mijn ziel, gij zijt de enige troost geweest in mijn verbanning, het toevluchtoord en de zegen voor mijn werken, mijn ontspanning mijn vreugd en mijn hoop; gij hebt mij gedurende mijn levensloop gesteund, in u heb ik als een pelgrim naar het Vaderland geleefd en gij hebt mij gevoed nadat ik in u mijn leven in genade, door uw Hoofd Christus Jezus, mijn Zoon en Heer ontvangen had. In u zijn de schatten en de rijkdommen van Zijn oneindige verdiensten; gij zult voor haar getrouwe kinderen de veilige weg naar het beloofde land zijn gij zult voor hun veiligheid zorg dragen op hun gevaarlijke en moeilijke pelgrimstocht. Gij zult de meesteresse zijn van de naties, aan wie allen eerbied verschuldigd zijn; in u zijn de onschatbare edelstenen te vinden van de zorgen, het zwoegen, de beledigingen, de ellende en kwellingen van het Kruis en de dood. Zij zijn geconsacreerd door mijn Heer, uw Voorvader, uw Meester, uw Hoofd en ze zijn gereserveerd voor Zijn dienaren die zich onderscheiden hebben en Zijn liefste vrienden. (VIII Mar. 357:1/4).
Gij hebt mij getooid met uw edelstenen opdat ik het huwelijk met de Bruidegom kon binnengaan; gij hebt mij welvarend, rijk en gelukkig gemaakt en gij bezit uw Schepper, in het allerheiligst Sacrament. Mijn gelukkige Moeder, strijdende Kerk, rijk zijt gij en overvloedig zijn uw schatten! Voor u heb ik steeds mijn hart en mijn zorgen beschikbaar gehouden, maar nu is de tijd gekomen om van u te scheiden en uw zoet gezelschap te verlaten om het einde van mijn levensloop te bereiken. Maak mij deelgenoot aan uw grote goederen; dompel mij onder in het heilig Bloed van het Lam, in u bewaard als machtig middel tot verheerlijking van vele werelden. Ten koste van duizend maal mijn leven zou ik u alle landen en rassen van stervelingen willen brengen, opdat zij uw schatten zouden kunnen genieten. Mijn geliefde Kerk, mijn eer en mijn glorie, ik zal u binnenkort verlaten, vertrekkend uit het sterfelijk leven maar in het eeuwige leven zal ik u terugvinden in een bestaan dat alle goed bevat, waarin alle vreugde aanwezig is. Vanaf die plaats zal ik op u neerzien met liefde en steeds voor uw groei, bloei en vooruitgang bidden. – (VIII Mar. 357:5/11).
ZZ. 561
Dit was het afscheid van de allergezegendste Maria van het mystieke Lichaam van de heilige Rooms Katholieke Kerk, de moeder van de gelovigen, opdat allen die haar zouden horen zouden weten door haar zoete tranen en lieve woorden met welke eerbied, liefde en achting zij de heilige Kerk beschouwde. Na op deze wijze afscheid genomen te hebben maakte de grote Meesteresse, als Moeder van wijsheid, voorbereidingen tot het maken van haar testament. Toen zij deze voorzichtige wens tot de kennis van de Heer bracht, verwaardigde Hij Zich Zijn goedkeuring te laten blijken door Zijn koninklijke aanwezigheid. Tot dit doel daalden de drie Personen van de allergezegendste Drie-eenheid, omstuwd door duizenden engelen, af naar het bidvertrek van Hun Dochter en Bruid en nadat de Koningin het oneindige Wezen van God aanbeden had hoorde zij een stem tegen haar zeggen: – Uitverkoren Bruid, maak uw laatste wil zoals gij dit wenst; Wij zullen hem bevestigen en uitvoeren door onze oneindige macht. – (VIII Mar. 358:1/4).
De allervoorzichtigste Moeder bleef enige tijd in de diepste nederigheid voor de Godheid uitgestrekt, zocht eerst de wil te kennen van de Allerhoogste, voordat zij haar eigen testament bekend maakte. De Heer beantwoordde haar bescheiden wensen en de Persoon van de Vader zei haar: – Mijn Dochter, uw wil zal Mij aangenaam zijn en aanvaardbaar; want gij schiet niet tekort in verdiensten van goede werken bij het scheiden van dit sterfelijk leven. Er is geen reden om uw verlangens niet in te willigen. – (VIII Mar. 358:5/7).
Dezelfde aanmoediging werd haar gegeven door de Zoon en de Heilige Geest. Daarna maakte de allergezegendste Maria haar testament in deze vorm: (VIII Mar. 358:8/9).
ZZ. 562
– Hoogste Heer en eeuwige God, ik, een klein wormpje van de aarde, belijd en aanbid U met alle eerbied, uit de grond van mijn ziel, als de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, drie Personen, onderscheiden in een onverdeeld en eeuwig wezen, één substantie, één in majesteit van vermogens en volmaaktheid. Ik belijd U als de ene ware Schepper en Instandhouder van alles wat aanwezig is. In Uw Koninklijke aanwezigheid verklaar en zeg ik dat mijn laatste wil als volgt luidt: Aan goederen van dit sterfelijke leven en van de wereld waarin ik leef, bezit ik er geen welke ik kan nalaten; want nooit heb ik iets bezeten of liefgehad buiten U, Die geheel mijn Goed en Bezit uitmaakt. Aan de hemelen, de sterren en planeten, aan de elementen en alle schepselen breng ik mijn dank, omdat ze, overeenkomstig Uw wil mij zonder verdiensten mijnerzijds in stand hebben gehouden en ik vraag hen liefdevol U te dienen en te prijzen, een ieder op zijn eigen plaats en dat zij doorgaan mijn broeders en naasten te onderhouden en hen wel doen. Opdat zij dit des te beter zouden kunnen doen, doe ik afstand van de macht over hen die Uwe Majesteit mij over deze onredelijke schepselen gegeven hebt, zodat ze nu mijn naasten in stand kunnen houden en dienen. Twee tunica’s en een mantel, die mij tot bedekking gediend hebben, laat ik na aan Johannes die ik beschouw als mijn zoon; hij mag daarmee doen wat hij wil. Ik vraag de aarde mijn lichaam tot Uw dienst te willen ontvangen, omdat zij aller moeder is en U dient als Uw schepsel; Mijn ziel, ontdaan van het lichaam en van alle zichtbare dingen, o mijn God, geef ik in Uw handen opdat ik U moge liefhebben en prijzen tot in alle eeuwigheid. Mijn verdiensten en alle schatten, die ik met Uw hulp door mijn werken en inspanningen verworven heb, laat ik na aan de heilige Kerk mijn moeder en meesteresse, als mijn universeel erfgename en met Uw toestemming deponeer ik ze daar, wensende dat ze veel groter zouden zijn. En ik wens dat zij voor alles bijdragen tot verheerlijking van Uw heilige Naam en de vervulling van Uw wil op aarde teweeg brengen, zoals dit reeds in de hemel geschiedt en dat alle naties U leren kennen, liefhebben en vereren als ware God. – (VIII Mar. 359:1/9).
ZZ. 563
– Op de tweede plaats bied ik deze verdiensten aan voor mijn meesters, de Apostelen en priesters van nu en van de komende eeuwen, opdat met dit voor ogen, Uw onuitsprekelijke barmhartigheid hen tot bekwame bedienaren moge maken, hun ambt waard, vervuld van wijsheid, deugd en heiligheid, waardoor ze de zielen die door Uw Bloed zijn vrijgekocht zullen stichten en heiligen. Op de derde plaats draag ik ze op voor mijn toegewijde dienaressen, die mij aanroepen opdat zij Uw bescherming en genade mogen ontvangen en later het eeuwig leven zullen mogen verwerven. Op de vierde plaats wens ik dat mijn diensten en werken U mogen bewegen barmhartigheid te betrachten jegens al de zondigende kinderen van Adam, opdat ze hun zondige wijze van leven de rug zullen toekeren. Vanaf dit uur stel ik mij voor mijn gebeden voor hen in Uw tegenwoordigheid te mogen voortzetten, zolang de wereld zal duren. Dit, Heer en mijn God, is mijn laatste wil, steeds onderworpen aan de Uwe. – (VIII Mar. 360:1/5).
Bij het slot van dit testament van de Koningin keurde de allergezegendste Drie-eenheid het goed en Christus, de Verlosser, getuigde, alsof Hij dit alles bekrachtigde, door in het hart van Zijn Moeder deze woorden te schrijven: – Moge er geschieden zoals gij dit wenst en gezegd hebt. – (VIII Mar. 360:6).
ZZ. 564
Indien alle kinderen van Adam, in het bijzonder wij, die geboren zijn in de wet van genade, geen andere verplichtingen hebben jegens de allergezegendste Maria dan het tot erfgenamen uitgeroepen van haar zeer grote verdiensten en van alles wat in dit korte en mysterievolle testament genoemd is, dan zouden we nimmer onze schuld kunnen betalen, zelfs niet indien we als wedergave onze levens zouden aangeboden hebben en alle kwellingen van de moedigste martelaar en heilige zouden willen ondergaan. Ik vergelijk ze niet met de oneindige verdiensten en schatten die Christus onze Heiland in de Kerk heeft achtergelaten, want dat zou niet mogelijk zijn. Maar welke verontschuldiging hebben de verworpenen die noch de ene noch de andere hebben willen gebruiken? Zij verachten ze alle beide, vergeten ze of misbruiken ze. Wat voor kwellingen en welke wanhoop zal hun deel zijn wanneer ze, zonder dat ze daar iets aan hebben, tot de kennis komen van wat ze voor altijd verloren hebben en welke weldaden en schatten zij voor een voorbijgaande vreugde verspeeld hebben? Zij zullen de rechtvaardigheid en gerechtigheid van hun straffen en hun verwerping door de Heer en Zijn liefdevolle Moeder, die zij in zulke dwaze stoutmoedigheid veracht hebben, inzien. (VIII Mar. 361:1/6).
ZZ. 565
Toen de grote Koningin haar testament gemaakt had, dankte zij de Almachtige en vroeg zij toestemming daar nog één smeekgebed aan te mogen toevoegen, zeggende: – Allervrijgevigste Heer en Vader van barmhartigheden, indien het overeenstemt met Uw welbehagen zou het mijn hartewens zijn als de Apostelen, mijn meesters en Uw gezalfden, tezamen met de andere discipelen bij het vertrek van mijn ziel aanwezig zouden zijn om voor mij te bidden en mij hun zegen geven bij mijn overgang naar het eeuwig leven. – (VIII Mar. 362:1).
Hierop antwoordde haar Goddelijke Zoon: – Mijn allerliefste Moeder, de Apostelen zijn reeds naar u op weg, zij die dichtbij waren zullen spoedig hier zijn, terwijl zij die veraf waren door Mijn engelen hierheen zullen gebracht worden, want tot Mijn en uw groter glorie is het Mijn wil dat allen aanwezig zullen zijn bij uw glorierijk vertrek naar de eeuwige woonstede, zodat u en zij troost zullen vinden. – (VIII Mar. 362:2).
Voor deze nieuwe gunst dankte de allergezegendste Maria, liggend op de grond, waarop de drie Goddelijke Personen naar de zevende hemel terugkeerden. (VIII Mar. 362:3).
Instructie welke de Koningin van de Engelen, de allerheiligste Maria, mij gaf.
ZZ. 566
Mijn dochter, aangezien gij mijn waardering en liefde voor de heilige Kerk bewondert, wil ik uw genegenheid helpen nieuwe appreciatie en liefde daarvoor op te vatten. Gij kunt met uw sterfelijk vlees niet begrijpen wat er door mijn ziel ging, wanneer ik mediteerde over de heilige Kerk. Bij dat wat gij reeds begrepen hebt, zou gij meer zien, indien gij zou overwegen wat mijn hart bewoog, namelijk de liefhebbende werken van mijn Goddelijke Zoon in het belang van de heilige Kerk; zij zouden uw overweging bij dag en bij nacht moeten uitmaken, want in wat Hij deed voor de Kerk zult gij Zijn liefde daarvoor kunnen begrijpen. Om het Hoofd en de Chef van de zaligen in deze en in de volgende wereld te zijn (Col. 1:18) (Rom. 8:29) daalde Hij neder vanuit het hart van de eeuwige Vader en nam Hij het vlees aan in mijn schoot. Om Zijn kinderen die door de eerste zonde van Adam verloren gegaan waren (Luc. 19:10) nam Hij vergankelijk en sterfelijk vlees aan. Om het voorbeeld van een smetteloos leven en van Zijn ware, heilzame leer (I Pet. 2:21) te geven leefde Hij en had Hij omgang met de mensen gedurende drie en dertig jaren (Baru. 3:38). Om hen op doeltreffende wijze te verlossen en voor hen oneindige weldaden aan genade en glorie te verwerven, die zijzelf niet konden verdienen, leed Hij op de meest wrede wijze, stortte Zijn Bloed en aanvaardde een allerpijnlijkste en verschrikkelijke dood op het Kruis. (Phil. 2:8). (VIII Mar. 363:1/7).
ZZ. 567
Ten einde uit Zijn heilig Lichaam, na Zijn dood, op mysterieuze wijze Zijn Kerk te doen ontspringen, stond Hij toe dat dit opengescheurd werd door de lans (Joh. 19:34). Omdat de eeuwige Vader zo zeer ingenomen was met Zijn Leven, Passie en Dood, stelde de Verlosser in Zijn Kerk het offer van Zijn Lichaam en Bloed in (Luc. 22:19), waarin Zijn gedachtenis zou voortleven en dat door de gelovigen zou kunnen geofferd worden als genoegdoening en vredeoffer aan de Goddelijke Gerechtigheid. Terzelfdertijd wilde Hij bij voortduring in Zijn Kerk aanwezig blijven als een sacrament voor het geestelijk voedsel van haar kinderen en als een bron van genade, een Teerspijze en zekere borg voor het eeuwige leven. Daarenboven zond Hij naar Zijn heilige Kerk Zijn Heilige Geest, om haar te vervullen met Zijn wijsheid onder de belofte dat Hij haar zou leiden en besturen, vrij van dwaling en onzekerheid (Joh. 15:26). Hij verrijkt haar met alle verdiensten van Zijn Leven, Passie en Dood, die Hij door de Sacramenten toediende, waardoor alles wat de mens nodig heeft vanaf zijn geboorte tot aan zijn dood gegeven werd: om hem van zijn zonden te zuiveren, hem in de genade te behouden, hem tegen de duivelen te beschermen en deze met de wapenen van de Kerk te verslaan, om hun eigen natuurlijke hartstochten te bedwingen en tegelijkertijd institueerde Hij geschikte en goede bedienaren om aan Zijn gelovigen al deze zegeningen uit te reiken. In de strijdende Kerk gaat Hij op vriendschappelijke wijze om met alle heilige zielen; Hij maakt hen deelgenoten aan Zijn verborgen en geheime gunsten; Hij doet wonderen voor hen en indien het tot Zijn glorie is doet Hij hun werken slagen; Hij luistert naar hun gebeden voor henzelf of voor anderen en houdt zodoende de gemeenschap der heiligen in stand. (VIII Mar. 364:1/6).
ZZ. 568
Hij liet er nog andere bronnen van licht en waarheid in achter, de heilige Evangeliën en Geschriften, gedicteerd door de Heilige Geest de besluiten van de heilige concilies, de vaststaande oude tradities. Hij zendt op daartoe geschikte tijden heilige doctores vol wijsheid; Hij zorgt voor leraren en geleerden, predikers en bedienaren in overvloed. Hij verbreidt de roep van de Kerk door Zijn wonderschone heiligen; siert haar met een verscheidenheid van religieuze orden, waarin het volmaakte en Apostolische leven beleden en bewaard wordt; Hij bestuurt haar met vele prelaten en hoogwaardigheidsbekleders. Opdat alles in harmonie moge geschieden plaatst Hij aan haar spits een hoge Chef(!) de Paus in Rome, Zijn plaatsvervanger, met de volheid van de hoogste en Goddelijke autoriteit als het hoofd van Zijn allerschoonste lichaam. Hij verdedigt en beschermt haar tot het einde van de wereld tegen alle machten op aarde en die van de helse afgronden (Mat. 16:18). Onder al die weldaden die Hij Zijn Kerk schonk en nog steeds schenkt was niet de minste dat Hij mij, na Zijn wonderbare Hemelvaart daarin achterliet, opdat zij zou verspreid en geleid worden door mijn verdiensten en in mijn tegenwoordigheid. Vanaf die tijd en voor alle tijden beschouw ik deze Kerk als mijn bezit; want de Allerhoogste heeft haar aan mij toegewezen en mij opgedragen haar als een Moeder en Meesteresse te verzorgen. (VIII Mar. 365:1/7).
ZZ. 569
Dit, mijn liefste, zijn de gewichtigste redenen en motieven voor mijn reeds getoonde en huidige liefde voor de heilige Kerk, die u nu zijn uiteengezet; en het is mijn wens, dat gij uw hart doet ontvlammen tot volijverige volbrenging van alles wat gij als mijn leerlinge, mijn dochter en dochter van de heilige Kerk behoort te doen. Bemin haar eerbiedig en acht haar vanuit de diepte van uw ziel, geniet van haar schatten, vergaar de rijkdommen van de hemel die, tegelijk met hun Schepper in Zijn Kerk zijn neergelegd. Tracht haar met u te verenigen en u met haar; want daarin ligt uw toevlucht en uw heil, troost in uw zwoegen, hoop in uw verbanning, licht en waarheid om u tot gids te zijn in de duisternis van deze wereld. Voor deze heilige Kerk wens ik dat gij gedurende de gehele rest van uw leven werkt; want dit is het doel waartoe gij tot leven geroepen zijt; zo zult gij mij navolgen en mijn voetstappen drukken bij mijn geen moeite schuwende zorg voor de Kerk op aarde; dit is uw grootste geluk waarvoor gij eeuwig dankbaar moet zijn. Ik wens, mijn dochter, dat gij steeds het feit zult indachtig zijn dat ik met deze wens en dit verlangen een groot deel van de schatten van de Kerk voor het schrijven van mijn leven op u hebt toegepast. De Heer heeft u als instrument , als secretaresse voor de mysteries en verborgen geheimenissen van dit leven, tot Zijn groter glorie, uitgekozen. (VIII Mar. 366:1/6).
Veronderstel niet dat door ietwat gezwoegd te hebben bij dit werk u reeds een deel hebt terugbetaald en dat gij daardoor vrijgesteld zou zijn van verplichtingen; maar voel u eerder dieper in de schuld en meer verplicht de leer die u hebt opgeschreven in praktijk te brengen. En zolang gij weigert dit te doen zult gij arm blijven, uw schuld zal niet gedelgd zijn en u zult verantwoording moeten afleggen over alles wat gij ontvangen hebt. Nu is de tijd om te werken zodat gij uzelf voorbereid vindt en geheel vrij om uw Bruidegom in uw stervensuur te ontvangen. Zie naar mijn vrijheid en onthechting van alle dingen; laat u hierdoor leiden en laat de olie van licht en van liefde (Mat. 25:3) u niet ontbreken, opdat gij de bruidskamer van de Bruidegom door de open poorten van Zijn oneindige liefde en barmhartigheid zult kunnen binnengaan. (VIII Mar. 366:7/10).
Hoofdstuk XIX
De glorierijke en gelukkige Overgang van de allerheiligste Maria. Hoe de Apostelen en leerlingen tevoren in Jeruzalem aankwamen en aanwezig waren bij haar dood.
ZZ. 570
En nu naderde, overeenkomstig het besluit van de Goddelijke wil de dag waarop de ware en levende Arke van het Oud Verbond in de tempel van het hemelse Jeruzalem geplaatst zou worden met groter en hoger-gestemde jubel dat zijn profetische voorafbeelding door Salomo in het heiligdom onder de vleugels van de cherubijn (III Kon. 8:8) werd neergezet. Drie dagen voor de allergelukkigste Overgang van de grote Vrouwe waren de Apostelen en Leerlingen in het Cenakel te Jeruzalem bijeen. Petrus kwam het eerst aan; hij werd door een engel, uit Rome, overgebracht. De engel verscheen hem in die stad en deelde hem mede, dat het verscheiden van de allergezegendste Maria nabij was en dat de Heer hem beval naar Jeruzalem te gaan om aanwezig te zijn bij die gebeurtenis. Daarop tilde de engel hem omhoog en bracht hem van Italië naar het Cenakel. Daarin had de Koningin van de wereld zich teruggetrokken, ietwat verzwakt door de kracht van haar Goddelijke liefde, want nu zij zo dicht bij haar einde was, ondervond zij de uitwerkingen van die liefde des te meer. (VIII Mar. 367:1/6).
ZZ. 571
De grote Vrouwe kwam naar de ingang van haar bidvertrek om de plaatsvervanger van Christus, de Heiland, te ontvangen. Zij knielde aan zijn voeten, zij vroeg zijn zegen en zei: – Ik dank en prijs de Almachtige, dat Hij mij de heilige Vader gezonden heeft om mij in het uur van mijn verscheiden bij te staan. – (VIII Mar. 368:1/2).
Daarna kwam de heilige Paulus, die zij dezelfde eerbewijzen schonk en die zij blijken gaf van haar vreugde hem te zien. De Apostelen groetten haar als de Moeder van God, als hun Koningin en als Meesteresse van heel de schepping; maar hun smart was even groot als hun eerbied, want zij wisten dat zij gekomen waren om getuigen te zijn bij haar verscheiden. Na deze Apostelen kwamen de anderen en de nog levende discipelen. Drie dagen later waren zij bijeen in het Cenakel. De hemelse Moeder ontving hen allen met grote nederigheid, eerbied en liefde; Zij vroeg ieder van hen haar te willen zegenen. Zij allen stemden daarin toe en groetten haar onder de diepste eerbetuigingen. Op bevel van de Vrouwe aan de heilige Johannes en met hulp van Jakobus de Mindere werden zij allen gastvrij ontvangen en verzorgd. (VIII Mar. 368:3/9).
ZZ. 572
Enige van de Apostelen die door de engelen waren overgebracht en ingelicht omtrent het doel van hun komst, waren ten diepste bedroefd; zij stortten overvloedige tranen over het aanstaande verlies van haar, die voor hen de enige bescherming en troost was. Anderen waren nog niet op de hoogte van hun toekomstig verlies, in het bijzonder de discipelen die niet geheel waren ingelicht door de engelen en door een innerlijke inspiratie en een lieflijke sterke drang van Gods wil naar Jeruzalem gekomen waren. Zij wendden zich onmiddellijk tot de heilige Petrus, verlangend als zij waren om het doel van hun bijeenkomst te ervaren, want allen waren ervan overtuigd, dat indien er geen bijzondere aanleiding geweest was, de Heer niet zo sterk bij hen aangedrongen zou hebben om te komen. De Apostel Petrus riep hen als hoofd van de Kerk tezamen om de reden van hun komst mede te delen en sprak hen als volgt toe: – Mijn beminde kinderen en broeders, de Heer heeft ons naar Jeruzalem geroepen vanuit de verre regionen, omdat er een gewichtige reden voor is, zeer dringend en smartelijk voor ons. De Almachtige wenst nu Zijn allergezegendste Moeder, onze Meesteresse, onze Troost en Beschermvrouwe op te heffen naar de troon van de eeuwige glorie. Zijn Goddelijk bevel houdt in dat wij allen aanwezig zijn bij haar allergelukkigste en glorierijke Overgang. Toen onze Meester en Verlosser opsteeg naar de rechterhand van Zijn Vader, waren wij verweesd en misten Zijn tegenwoordigheid, maar we behielden Zijn allergezegendste Moeder. Wat zullen we doen, nu ons licht ons gaat verlaten? Welke hulp en hoop rest ons om ons te bemoedigen op onze pelgrimstocht? Ik vind er geen, behoudens de verwachting dat wij haar als onze tijd gekomen is, zullen volgen. – (VIII Mar. 369:1/10).
ZZ. 573
De heilige Petrus kon niet verder spreken; tranen en zuchten verhinderden hem verder te gaan. Ook de Apostelen waren gedurende lange tijd door overvloedige en tedere tranen niet in staat hem te antwoorden. Na enige tijde herstelde de plaatsvervanger van Christus zich en sprak: – Mijn kinderen, laat ons naar onze Moeder en Vrouwe gaan; laten wij de tijd die haar nog rest hier op aarde in haar gezelschap door brengen en haar vragen ons te zegenen. – (VIII Mar. 370:1/3).
Zij allen begaven zich naar het bidvertrek van de grote Koningin, waar zij haar aantroffen, knielend op het rustbed waarop zij gemeenlijk een korte rust placht te genieten. Zij zagen haar vol schoonheid en hemels licht, omgeven door duizend engelen van haar garde. Haar uiterlijk en de toestand van haar heilige en maagdelijk lichaam waren dezelfde als op haar drieëndertigste jaar; want, zoals ik reeds zei, vanaf dat jaar veranderde er niets aan haar uiterlijk. Het was niet door de jaren getekend, het vertoonde geen ouderdomsverschijnselen, geen rimpels, geen verzwakking of verslapping zoals dit bij andere kinderen van Adam het geval is, die langzamerhand verzwakken en de natuurlijke volmaaktheid van jeugdige man of vrouw verliezen. Deze onveranderlijkheid was een privilege dat alleen aan de allergezegendste Maria geschonken was, omdat dit overeenkwam met de stabiliteit van haar allerzuiverste ziel en omdat dit het geval was van haar immuniteit van de zonde van Adam, waarvan de uitwerking noch haar allerheiligst lichaam nog haar allerzuiverste ziel beroerden. De Apostelen en discipelen en enige andere gelovigen vulden haar kamer; zij allen bewaarden de meest grote stilte in haar aanwezigheid. De heilige Petrus en de heilige Johannes plaatsten zich aan het hoofdeinde van de bank. De grote Vrouwe zag hen allen aan met haar gebruikelijke bescheidenheid en eerbied en sprak hen als volgt toe: – Mijn liefste kinderen, sta uw dienares toe in uw aanwezigheid te spreken en haar nederige verlangens mede te delen. – (VIII Mar. 370:4/11).
ZZ. 574
De heilige Petrus antwoordde dat allen met aandacht luisterden en haar in alles wilden gehoorzamen. Hij smeekte haar toch op de rustbank te gaan zitten terwijl zij hen toesprak. Het kwam de heilige Petrus voor, dat zij zeer vermoeid was van het lange knielen; dat zij deze houding had aangenomen om tot de Heer te bidden en dat het passend was nu zij tot hen zou spreken, zij dit, als hun Koningin, zittend zou doen. (VIII Mar. 371:1/3).
ZZ. 575
Maar zij, die de Lerares van deemoed en gehoorzaamheid was, bracht beide deugden in het uur van haar dood in praktijk. Zij antwoordde dat zij zou gehoorzamen, onder het vragen naar hun zegen, en smeekte hen haar deze troost te willen geven. Met toestemming van de heilige Petrus stapte zij van de bank af, knielde voor hem neer en sprak: – Mijn meester, ik smeek u, mij als universele leider en hoofd van de Heilige Kerk, uw zegen in uw eigen naam en namens de Kerk te willen geven. Vergeef mij, uw dienares, voor de geringheid van de diensten die ik in mijn leven vermocht te geven. Sta toe dat de heilige Johannes mijn klederen verdeelt de twee tunica’s zijn bestemd voor de twee arme meisjes, die mij altijd zo liefderijk geholpen hebben. (VIII Mar. 372:1/5).
Zij wierp zich daarna op de grond, kuste de voeten van de heilige Petrus, als plaatsvervanger van Christus, en wekte de bewondering en de tranen op van de Apostelen en alle omstanders door haar overvloedige tranen. Van de heilige Petrus ging zij naar de heilige Johannes en knielde op dezelfde wijze aan zijn voeten zeggende: – Vergeef mij, mijn zoon en meester, dat ik jegens u de plichten van Moeder niet vervuld heb, zoals ik had moeten doen in opdracht van de Heer, Die mij als uw Moeder en u als mijn zoon, vanaf het Kruis, aanwees (Joh. 19:27). Ik dank u deemoedig vanuit mijn hart voor de vriendelijkheid die u mij bewezen hebt als zoon. Geef mij uw zegen op de weg naar het visioen en het gezelschap van Hem, die mij geschapen heeft. – (VIII Mar. 372:6/9).
ZZ. 576
De liefhebbende Moeder ging voort met het afscheid nemen; Zij sprak tot ieder van de Apostelen in het bijzonder en tot enige van de discipelen; daarna tot allen tezamen die in grote getale daar aanwezig waren. Zij stond op en sprak hen als volgt toe: – Liefste kinderen en mijn meesters, ik heb u steeds in mijn ziel gesloten en in mijn hart geschreven. Ik heb u allen met dezelfde tedere liefde bemind die mij betoond werd door mijn Goddelijke Zoon, Die in u, mijn uitverkoren vrienden teruggevonden heb. Gehoorzaam aan Zijn heilige en eeuwige wil, ga ik nu naar de eeuwige woonsteden, waar ik, ik beloof u dat als een Moeder voor u zal zorgen in het helderste licht van de Godheid, waarvan ik het visioen in alle eeuwigheid hoop te genieten. Ik beveel u mijn Moeder de Kerk, aan, de verheffing van de naam van de Allerhoogste, de verspreiding van het Evangelie de eer en eerbiediging voor de woorden van mijn Goddelijke Zoon, de herinnering aan Zijn Passie en Dood, de praktijk van Zijn leerstellingen. Mijn kinderen, houdt van de Kerk en van elkander met die band van naastenliefde, die uw Meester u steeds voorgehouden heeft (Joh. 13:34). Aan u, Petrus, Heilige Vader, beveel ik mijn zoon Johannes en heel de rest aan. – (VIII Mar. 373:1/7).
ZZ. 577
Als peilen van Goddelijk vuur doorboorden de woorden van de allergezegendste Maria de harten van alle Apostelen en omstanders en toen zij had uitgesproken, waren allen in tranen en gegrepen door niet te stelpen smart. Zij wierpen zich onder zuchten en kreunen op de grond, zo hartverscheurend dat zelfs de aarde tot medelijden bewogen had kunnen worden. Zij allen weenden en met hen weende de lieflijke Maria, die deze bittere en goed-gefundeerde smart van haar kinderen niet kon weerstaan. Na enige tijd sprak zij hen nogmaals toe, vroeg hen met haar in stilte te bidden, wat zij deden. Gedurende deze stilte daalde het mensgeworden Woord uit de hemel op een troon van onuitsprekelijke glorie, vergezeld door alle heiligen en ontelbare engelen, waardoor het huis van het Cenakel met glorie vervuld werd. De allergezegendste Maria aanbad de Heer en kuste Zijn voeten. Terneder liggend voor Hem volbracht zij de laatste en diepste akte van geloof in haar sterfelijk leven. Bij deze gelegenheid kromp het allerzuiverst schepsel, de Koningin der hemelen in zichzelf ineen en verdeemoedigde zich dieper dan alle mensen tezamen ooit gedaan hebben of zullen doen in berouw over hun zonden. Haar Goddelijke Zoon gaf haar Zijn zegen en sprak in tegenwoordigheid van de hovelingen des hemels de volgende woorden: – Mijn liefste Moeder, die Ik verkozen heb tot woonplaats, het uur is gekomen waarin gij vanuit dit leven-van-deze-dood en van de wereld in de glorie van Mijn Vader en Mij zult overgaan. Daar zult gij de troon die Ik voor u aan Mijn rechterhand in gereedheid heb gebracht bezitten en in alle eeuwigheid zult gij hem genieten. En aangezien Ik u door Mijn kracht als Mijn Moeder deze wereld heb doen betreden vrij van zonde zal de dood zijn rechten niet over u kunnen doen gelden en u niet mogen aanraken bij uw vertrek uit deze wereld. Indien gij niet door de dood wenst te gaan, kom dan nu met Mij mee om uw glorie, die gij verdiend hebt, deelgenoot te worden. – (VIII Mar. 374:1/12).
ZZ. 578
De allervoorzichtigste Moeder wierp haarzelf aan de voeten van haar Zoon en antwoordde Hem met vreugdevol gelaat: – Mijn Zoon en mijn Heer, ik bezweer u, laat Uw Moeder en Dienares het eeuwige leven binnengaan door de gewone poort van de natuurlijke dood, waardoor alle kinderen van Adam moeten gaan. Gij, Die mijn ware God zijt, hebt de dood ondergaan zonder dat Gij daartoe verplicht was; het is passend dat ik U, na U bij Uw leven gevolgd te hebben, ook in de dood navolg. – (VIII Mar. 375:1/2).
Christus de Heiland hechtte Zijn goedkeuring aan het offer van Zijn allergezegendste Moeder en stemde toe in de voltrekking daarvan. Daarna begonnen de engelen enige verzen uit het Hooglied van Salomo in schone harmonie te zingen en voegden daar nog nieuwe strofen aan toe. Ofschoon slechts de heilige Johannes en enige Apostelen met de aanwezigheid van Christus de Heiland op de hoogte waren, voelden de anderen toch innerlijk Zijn Goddelijke kracht en Zijn uitwerking, maar de muziek werd zowel door de Apostelen en discipelen als door velen van de gelovigen, die daar aanwezig waren, gehoord. Een hemelse geur verspreidde zich, die zelfs tot op de straat merkbaar was. Het huis van het Cenakel werd vervuld met schone glans, door allen opgemerkt en de Heer schikte het zo dat diverse groepen uit het volk van Jeruzalem in de straten te hoop liepen en getuigen waren van dit wonder. (VIII Mar. 375:3/7).
ZZ. 579
Toen de engelen met hun muziek begonnen, leunde de allergezegendste Maria achterover op de rustbank. Haar tunica was rond haar heilig lichaam gevouwen, haar handen waren ineengestrengeld, haar ogen gericht op haar Goddelijke Zoon en zij was geheel vervuld met het vuur der Goddelijke liefde. En toen de engelen die verzen van het tweede hoofdstuk van het Hooglied inzetten: “Surge propera, amica mea,” wat betekent: “Sta op, haast u, mijn geliefde, mijn duive, mijn schone en kom, de winter is voorbij” etc., sprak zij die woorden van haar Zoon op het Kruis: “In Uw handen, o Heer, beveel ik mijn geest”. Daarna sloot zij haar maagdelijke ogen en blies zij de laatste adem uit. De ziekte die haar het leven kostte was liefde, zonder enige andere zwakte of bijkomstige kwaal van welke aard dan ook. Zij stierf in het ogenblik waarin de Goddelijke macht Zijn bijstand opschortte, die tot dan het tastbare vuur van haar brandende liefde voor God had weerhouden. Zodra Zijn wonderbaarlijke bijstand teruggetrokken werd, verteerde het vuur van haar liefde de levenssappen van haar hart wat het ophouden van haar aards bestaan veroorzaakte. (VIII Mar. 376:1/7).
ZZ. 580
Toen verliet deze allerzuiverste ziel haar maagdelijk lichaam om in grenzeloze glorie geplaatst te worden op de troon aan de rechterhand van haar Goddelijke Zoon. De muziek van de engelen scheen zich onmiddellijk terug te trekken naar de bovenste luchtlagen, want de gehele processie van engelen en heiligen vergezelde de Koning en Koningin naar de hoogste hemelen. Het heilige lichaam van de allergezegendste Maria, dat tot tempel en tabernakel gediend had van God gedurende het leven, bleef een schitterend licht uitstralen en ademde een wonderbare en onbekende geur uit die alle aanwezigen met innerlijke en uiterlijke lieflijkheid vervulde. De duizend engelen van haar garde bleven het onschatbare kleinood, haar maagdelijk lichaam, bewaken. De Apostelen en discipelen waren onder tranen en verwondering over wat ze hadden meegemaakt, enige tijd in bewondering verzonken en zongen daarna vele psalmen en hymnen ter ere van de, nu verscheiden, allergezegendste Maria. Deze glorierijke Overgang van de grote Koningin vond plaats op het uur waarin haar Goddelijke Zoon gestorven was, drie uur, Vrijdag de dertiende dag van Augustus. Zij was toen zeventig jaar, verminderd met de zessentwintig dagen liggende tussen de dertiende Augustus en de achtste September, de dag van haar geboorte. (VIII Mar. 377:1/7).
De hemelse Moeder had de dood van Christus de Heiland eenentwintig jaren, vier maanden en negentien dagen overleefd en Zijn maagdelijke geboorte vijfenvijftig jaar. Deze berekening kan gemakkelijk gemaakt worden op de volgende manier: toen Christus, onze Heiland, geboren werd was Zijn maagdelijke Moeder vijftien jaren, drie maanden en zeventien dagen oud. De Heer leefde drieendertig jaren en drie maanden, zodat het ten tijde van Zijn heilige Passie de allergezegendste Vrouwe achtenveertig jaren, zes maanden en zeventien dagen oud was. Als wij daar nog eenentwintig jaren, vier maanden en negentien dagen bij tellen, komen wij op een leeftijd van zeventig jaren, verminderd met vijfentwintig of zesentwintig dagen. (VIII Mar. 377:8/11).
ZZ. 581
Grote wonderen speelden zich af ten tijde van de kostbare dood van de Koningin; want de zon werd verduisterd en haar licht werd door smart gedurende enige tijd verborgen. Vele vogelen van diverse soorten verzamelden zich rond het Cenakel en bewogen de omstanders, door hun smartelijke geluiden, tot tranen. Geheel Jeruzalem was in beweging, vele inwoners kwamen in groepen bijeen en vroegen zich verwonderd af wat er geschied was. Zij prezen luid de macht van God en de grootte van Zijn werken. Anderen waren geheel terneer geslagen en buiten zichzelven. De Apostelen en discipelen als ook enige getrouwe gelovigen stortten tranen en smartelijke zuchten. Vele zieke personen liepen tezamen en werden genezen. Zielen in het vagevuur werden verlost. Maar het grootste wonder was dat drie personen, een man in Jeruzalem en twee vrouwen die dicht bij het Cenakel woonden in zonden en onboetvaardigheid, stierven in haar stervensuur. Zij hadden de eeuwige verwerping verdiend. Maar toen hun zaak voor het Tribunaal van Christus werd gebracht, kwam Zijn lieflijke Moeder voor hen op en zij werden tot leven gebracht. Zij verbeterden hun gedrag op zulk een wijze, dat zij later in genade stierven en gered werden. Dit privilege werd niet uitgebreid tot anderen die op dezelfde dag in de wereld stierven, maar bleef beperkt tot deze drie, die stierven in dat uur te Jeruzalem. De feestelijkheden die bij die gelegenheid in de hemel plaats vonden, zal ik in een volgend hoofdstuk beschrijven opdat geen hemelse zaken met heilige zaken van deze aarde vermengd worden. (VIII Mar. 378:1/14).
Instructie die de grote Koningin van de Hemel, de allerheiligste Maria, mij gaf.
ZZ. 582
Mijn dochter, buiten hetgeen gij begrepen en beschreven hebt over mijn glorierijke Overgang, wil ik nog een privilege, dat mij door mijn Goddelijke Zoon in dat uur geschonken werd, mededelen. Gij hebt reeds opgeschreven, dat de Heer, mij de keus liet het zalig schouwen binnen te gaan zonder de poort des doods te doorschrijden of na deze gepasseerd te zijn. Indien ik de voorkeur gegeven had aan het vermijden van het sterven, zou de Allerhoogste mij deze gunst toegestaan hebben, want ik had geen deel aan de zonde dus ook niets te maken met de natuurlijke straf daarvoor, die de dood is. Zo zou het ook gegaan zijn met mijn Goddelijke Zoon en zelfs met meer recht indien Hij niet op Zich genomen had de Goddelijke gerechtigheid voor wat betreft de mensen, door Zijn Passie en Dood genoegdoening te geven. Daartoe koos ik vrijwillig de dood om Hem gelijk te worden en Hem na te volgen, zoals ik ook deed gedurende Zijn verschrikkelijk Lijden. Aangezien ik mijn Zoon en ware God had zien sterven, zou ik tekort geschoten zijn in liefde die ik Hem verschuldigd ben, indien ik de dood geweigerd had en ik zou een grote kloof hebben open gelaten in mijn gelijkenis en navolging met en van mijn Heer de Godmens, terwijl Hij wenste dat ik zoveel mogelijk op Hem zou lijken, in Zijn allerheiligste menselijkheid. Aangezien ik later nooit meer in de gelegenheid zou zijn dit tekort goed te maken, zou mijn ziel niet die volheid van vreugde genieten, op dezelfde wijze als mijn Heer en God gestorven te zijn. (VIII Mar. 379:1/7).
ZZ. 583
Daarom was mijn keuze te sterven Hem zo aangenaam en mijn voorzichtige liefde, welke daaruit bleek, verplichtte Hem tot zulk een hoogte dat Hij mij op Zijn beurt een uitzonderlijke gunst schonk voor het welzijn van de kinderen van de Kerk en overeenkomstig mijn wensen. Het was dit, dat allen die mij toegewijd zijn en mij aanroepen in het uur van de dood, mij aanstellende als hun Advocate ter gedachtenis van mijn gelukkige Overgang en van mijn verlangen om Hem in de dood gelijk te worden, onder mijn bijzondere bescherming zullen zijn in dat uur; mij zullen hebben als afweer tegen de duivelen; als hulp en Beschermster en door mij zullen geleid worden voor het tribunaal der barmhartigheid en daar mijn tussenkomst zullen ondervinden. (VIII Mar. 380:1/2).
Het gevolg hiervan was, dat de Heer mij nieuwe macht gaf en een nieuwe opdracht. Hij beloofde mij grote genade-bijstand te geven voor een zalige dood en een zuiver leven aan allen die in eerbied voor dit mysterie van mijn kostbare dood, mijn hulp willen inroepen. Daarom is het mijn wens, mijn geliefde dochter, dat gij vanaf deze dag in uw hart een devote en liefhebbende herinnering bewaart aan dit mysterie en de Almachtige zegent, prijst en verheerlijkt omdat Hij zulke heilige wonderen voor mij en voor de stervelingen wrocht. Door deze stiptheid verplicht gij de Heer en mij, u te hulp te komen in uw laatste uur. (VIII Mar. 380:3/6).
ZZ. 584
En aangezien de dood op het leven volgt en daarmee overeenkomt, is de beste borg voor een goede dood nog steeds een goed leven, een leven waarin het hart onthecht en bevrijd is van aardse liefde. Want dat is wat in het laatste uur de ziel kwelt en bedrukt en als een zware ketting haar vrijheid om op te stijgen boven de dingen, welke zij liefhad in deze wereld, belet. O mijn dochter! Hoe weinig begrijpen de stervelingen van deze waarheid en hoe ver dwalen zij daarvan af door hun daden! De Heer geeft hen het leven opdat zij zich kunnen bevrijden van de uitwerkingen van de erfzonde en daarvan, in hun stervensuur, geen moeilijkheden ondervinden, maar de domme en ellendige kinderen van Adam brengen heel hun leven door met zichzelf onder nieuwe lasten te begraven en zichzelf nieuwe kluisters aan te leggen, zodat zij sterven in de ban van hun hartstochten en getiranniseerd door hun helse vijanden. De erfzonde was mij vreemd en geen van zijn uitwerkingen had enige macht over mijn vermogens, maar toch leefde ik in vreze, in armoede en onthecht van aardse dingen, zo volmaakt mogelijk en heilig, en deze heilige vrijheid ondervond ik in het uur van mijn dood. Overweeg dit, mijn dochter en houdt dit voorbeeld in uw gedachten: maak uw hart elke dag meer vrij, zodat met het klimmen der jaren gij uzelf vrijer zult vinden losser en afkeriger van zichtbare dingen. Dan zult gij de benodigde vrijheid en voorzichtigheid niet tevergeefs zoeken, wanneer de Bruidegom u ter bruiloft noodt. (VIII Mar. 381:1/8).
Hoofdstuk XX
De Begrafenis van het heilig lichaam van de allergezegendste Maria en wat daarbij gebeurde.
ZZ. 585
Opdat de Apostelen, de discipelen en vele andere getrouwen niet te zwaar terneer gedrukt zouden worden door de smart en opdat sommigen onder hen niet sterven zouden van verdriet over het verscheiden van de allergezegendste Maria, was het noodzakelijk dat de Goddelijke kracht hen door een bijzondere voorziening zou vertroostten en hun harten zou openstellen voor nieuwe invloeden na hun onvergelijkelijke kwelling. Want het gevoel dat hun verlies in het huidige leven onherstelbaar was, kon niet teruggedrongen worden; de beroving van deze schat kon door niets worden goed gemaakt en aangezien de allerliefste, liefhebbende en prettige omgang en conversatie van hun grote Koningin de harten van iedereen in verrukking had gebracht, liet het ophouden van haar bescherming en gezelschap hen als het ware ademloos achter. Maar de Heer die goed wist hoe Hij hun smart moest beoordelen, hield hen overeind, door Zijn bemoedigingen en zodoende waren ze in staat een passende begrafenis van het heilig lichaam en alles wat daarbij te pas kwam te regelen. (VIII Mar. 382:1/3).
ZZ. 586
In overeenstemming daarmee hielden de heilige Apostelen, op wie deze plicht bijzonder terugviel, een conferentie betreffende de begrafenis van het allerheiligste lichaam van hun Koningin en Vrouwe. Zij zochten daarvoor een nieuw graf uit, dat op mysterieuze wijze door voorzieningen van haar Goddelijke Zoon was gereedgemaakt. Daar zij zich herinnerden dat volgens de gewoonten van de Joden het Vergoddelijkt Lichaam van hun Meester gezalfd was met kostbare oliën en reukwaren en omwonden was met de heilige lijnwade, dachten zij dat met het maagdelijk lichaam van Zijn allerheiligste Moeder hetzelfde geschieden moest. Zodoende riepen zij de twee dienaressen die de Koningin gedurende haar leven hadden bijgestaan en aangewezen waren als erfgenamen van haar tunica’s en droegen hen op het lichaam van de Moeder van God met de grootste eerbied en deemoed te zalven en te wikkelen in het doodskleed voordat het in de kist zou gelegd worden. Met grote eerbied en in grote vreze betraden de twee meisjes de kamer, waar het lichaam van de gezegende Vrouwe op haar bank lag, maar de glans die daarvan uitging maakte hen het naderen onmogelijk en verblindde hen dusdanig dat zij het lichaam noch konden zien noch het konden aanraken noch zelfs konden vaststellen op welke plaats het rustte. (VIII Mar. 383:1/5).
ZZ. 587
Onder groter vreze en eerbied dan bij hun intrede in de kamer, verlieten de meisjes de kamer en vertelden onder grote opwinding en verwondering aan de Apostelen wat er gebeurd was. Zij kwamen – niet zonder Goddelijke influistering – tot de conclusie dat deze heilige Arke van het Verbond niet aangeraakt of behandeld mocht worden zoals dit gebruikelijk was. Toen betraden de heilige Petrus en de heilige Johannes het bidvertrek en namen de schittering waar, terwijl zij terzelfdertijd hemelse muziek van de engelen hoorden die zongen: – Wees gegroet Maria, vol van genade, de Heer is met u, – anderen antwoordden: – Maagd voor de geboorte, in de geboorte en na de geboorte. – (VIII Mar. 384:1/3).
Vanaf die tijd drukten vele gelovigen hun devotie tot de allergezegendste Maria uit met deze woorden van lofprijzing en door hen werden ze doorgegeven om herhaald te worden door ons met de goedkeuring van de Heilige Kerk. De twee heilige Apostelen, de heilige Petrus en de heilige Johannes waren een tijd lang vol bewondering over wat zij zagen en hoorden van hun Koningin; en om te kunnen beslissen over wat zij moesten doen, knielden zij neder en vroegen de Heer hen dit te laten weten. Toen hoorden zij een stem, zeggende: – Laat het lichaam niet ontkleed worden noch aangeraakt worden. – (VIII Mar. 384:4/6).
ZZ. 588
Na op deze wijze de wil van God te hebben leren kennen brachten zij een baar en nadat de glans wat verminderd was, naderden zij de bank en namen de tunica, met eigen handen, aan twee einden vast. Zo werd de heilige en maagdelijke schat op de baar geplaatst in dezelfde positie die het op de bank had ingenomen. Dit viel hen zeer gemakkelijk want zij voelden slechts het gewicht van de tunica. Op de baar verminderde de vroegere glans nog meer en allen konden door beschikking van de Heer en tot hun vertroosting de schoonheid van dat maagdelijk gelaat en van haar handen aanschouwen. Wat de rest betreft beschermde de almacht Gods deze, Zijn hemelse woonstede, zodat noch bij leven noch in de dood iemand meer kon zien dan wat gebruikelijk is in de normale omgang, namelijk haar inspirerend gelaat waaruit men haar kende en haar handen waarmee zij gewerkt had. (VIII Mar. 385:1/4).
ZZ. 589
Zijn zorg en nauwgezetheid voor Zijn allerheiligste Moeder was op dit punt zo groot, dat Hij voor Zijn eigen Lichaam minder voorzorgen gebruikt had dan voor dat van de allerzuiverste Maagd. In haar Onbevlekte Ontvangenis maakte Hij haar gelijk aan Hemzelf; ook bij haar geboorte in zoverre als deze niet plaats vond op de gebruikelijke, natuurlijke wijze zoals dit bij alle mensen het geval is. Zij behoedde haar ook voor onzuivere bekoringen en gedachten. Maar aangezien Hij een man was en de Verlosser van de wereld door Zijn Passie en Dood, liet Hij met Zijn eigen Lichaam toe wat Hij niet met het hare toestond, omdat zij een vrouw was; en daarom hield Hij haar maagdelijk lichaam geheel bedekt. De allerzuiverste Vrouwe had gedurende haar leven gevraagd, dat niemand haar lichaam in de dood zou zien en deze smeekbede was toegestaan. Daarna overlegden de Apostelen verder over haar begrafenis. Toen hun beslissing bekend werd onder de menigten van getrouwen in Jeruzalem, brachten zij vele kaarsen om rond de baar aangestoken te worden. En het geschiedde dat, ofschoon alle lichten gedurende die dag en de twee volgende dagen brandden, geen der kaarsen werden opgebrand noch veranderde van vorm. (VIII Mar. 386:1/8).
ZZ. 590
Opdat deze en vele wonderen die door de macht van God bij deze gelegenheid werden gewrocht betere bekendheid in de wereld zouden krijgen, fluisterde de Heer alle inwoners van Jeruzalem in, aanwezig te zijn bij de begrafenis van Zijn allergezegendste Moeder, zodat er nauwelijks één man in Jeruzalem was, zelfs de Joden en heidenen, die niet door dit nieuwe schouwspel geïmponeerd werd. De Apostelen namen het heilige lichaam en het tabernakel van God op hun schouders en droegen als priesters van de Evangelische wet het zoenoffer van de Godsspraken en zegeningen in ordelijke processie van het Cenakel in de stad naar de vallei van Josafat. Dit was voor de bewoners van Jeruzalem het zichtbare gezelschap. Maar daarenboven was er de onzichtbare menigte hovelingen uit de hemel. Zij bestond uit de duizend engelen van de Koningin, die hun hemelse liederen, gehoord door de Apostelen, discipelen en vele anderen, gedurende de drie dagen niet onderbraken. Daarenboven daalden nog vele geesten uit de hemel neder namelijk vele duizenden of legioenen engelen met de oude Patriarchen en Profeten, waaronder de heilige Joachim en de heilige Anna, Jozef, Elisabeth en de Doper en vele andere heiligen die door onze Heiland Jezus gezonden waren om de begrafenisplechtigheid van Zijn allergezegendste Moeder bij te wonen. (VIII Mar. 387:1/6).
ZZ. 591
Te midden van dit aardse en hemelse gezelschap, zichtbaar en onzichtbaar, droegen de Apostelen het heilige lichaam. Onderweg vonden vele wonderen plaats, te veel om op te noemen. In het bijzonder werden alle zieken, en er waren er zeer velen, genezen van verschillende ziekten. Vele bezetenen werden van de duivelen bevrijd, want de slechte geesten durfden niet te wachten tot het heilige lichaam voorbijtrok en dichterbij de bezetenen zou komen. Groter waren de wonderen van bekering, gewrocht onder vele Joden en heidenen, want bij deze gelegenheid werden de schatkamers van Goddelijke barmhartigheid wijd opengezet, zodat vele zielen Christus onze Heiland leerden kennen en Hem openlijk beleden als de ware God en Verlosser en om het Doopsel vroegen. Vele dagen daarna hadden de Apostelen en discipelen zwaar werk om degenen die op de begrafenis-dag bekeerd waren, te onderwijzen en te dopen. De Apostelen ondervonden bij het dragen van het heilige lichaam wonderlijke inwerkingen van Goddelijk licht en vertroosting, waarin ook de discipelen naar eigen status deelden. Het te hoop gelopen volk was verwonderd over de geur die verspreid werd, de lieflijke muziek die zij hoorden en andere wonderen. Zij riepen God uit tot machtig en groot in dit schepsel, en tot getuigenis van hun erkenning sloegen zij op hun borst in smart en berouw. (VIII Mar. 388:1/9).
ZZ. 592
Toen de processie het heilig graf in de vallei van Josafat bereikt had, plaatsten dezelfde twee Apostelen die de hemelse Schat vanaf de bank op de baar hadden gelegd, het wederom onder grote eerbied in het graf en bedekte het met een linnen doek, waarbij de engelen hun taak overnamen. Zij sloten het graf met een grote steen, zoals dit gebruikelijk was bij andere begrafenissen. De hemelse hovelingen keerden naar de hemel terug, terwijl de duizend engelen van haar lijfwacht hun wake doorzetten, het heilig lichaam bewakend en de muziek van de begrafenis voortzettend. De menigten dunden uit en de heilige Apostelen en discipelen keerden onder tedere tranen naar het Cenakel terug. Gedurende een geheel jaar was de uitgelezen geur door heel het Cenakel merkbaar en in het bidvertrek hing deze geur meerdere jaren. Dit heiligdom bleef een plaats van toevlucht voor al diegenen die belast en beladen waren; zij allen vonden daar wonderbaarlijke bijstand zowel bij ziekten als in moeilijkheden en noden van andere orde. Nadat de wonderen gedurende enige jaren te Jeruzalem hadden voortgeduurd, beroofden de zonden, door Jeruzalem en haar inwoners bedreven, haar, onder andere straffen, van deze onschatbare weldaad. (VIII Mar. 389:1/7).
ZZ. 593
Na een bijeenkomst in het Cenakel kwamen de Apostelen tot de conclusie dat enigen hunner moesten waken bij het graf van hun Koningin zolang zij de hemelse muziek konden horen, want zij allen waren benieuwd wanneer dit wonder zou ophouden. Dientengevolge zorgden enigen van hen voor de lopende zaken van de Kerk, met les geven en dopen terwijl anderen onmiddellijk naar het graf terugkeerden en allen in de eerstvolgende drie dagen veelvuldige bezoeken aan het graf brachten. De heilige Petrus en Johannes waren volijverig in hun bezoeken, kwamen slechts telkens voor enige ogenblikken in het Cenakel en spoedden zich dan wederom naar het graf waar de schat van hun hart was neergelegd. De onredelijke schepselen hielden zich niet afkerig bij de begrafenisplechtigheden, want toen het heilige lichaam bij het graf kwam, verzamelden zich grote en kleine vogels, in grote getale, en vele wilde beesten kwamen uit de bergen en spoedden zich naar het graf, onder klagelijk zingen en smartelijke kreten, zelfs in hun bewegingen smart tonend over hun aller verlies. Slechts enige ongelovige Joden, koppiger dan de rotsten en ongeloviger dan de wilde beesten, kwamen niet naar de laatste rustplaats van de Herstelster, zoals zij dit ook nagelaten hadden bij de dood van hun Verlosser en Meester. (VIII Mar. 390:1/5).
Instructie die de Koningin des Hemels, de allergezegendste Maria, mij gaf.
ZZ. 594
Mijn dochter, bij het beschrijven van mijn natuurlijke dood en mijn begrafenis dient ook gij te sterven aan alle wereldse zaken. Dit moet de vrucht en het belangrijkste resultaat zijn van het leren kennen en beschrijven van mijn leven. Reeds vele malen in de loop van uw geschrift heb ik u dit als mijn wens en mijn wil aangemerkt, opdat gij niets verloren laat gaan van deze uitzonderlijke gunst van God en van mij. Het is een lage belediging in elke Christen als hij na de zonde te hebben afgezworen en herboren te zijn in Christus door het Doopsel, wetende dat de Heer voor hem gestorven is, in dezelfde fouten vervalt en dit zal een nog grotere zondigheid zijn in die zielen, die door een speciale genade zijn geroepen om lieve vrienden van de Heer te worden, zoals dit het geval is met degenen die zich juist tot dit doel wijden aan Zijn dienst door het religieuze leven te kiezen, ieder naar eigen staat en geschiktheid. (VIII Mar. 391:1/4).
ZZ. 595
In deze zielen veroorzaken de zonden van de wereld afgrijzen in de hemel, omdat de trots, de aanmatigheid, het ontbreken van versterving, de toorn, de gierigheid, de bewuste onzuiverheden en andere zonden in deze zielen de Heer en de heiligen dwingen zich terug te trekken van hun monsterachtige vervorming en hen prikkelt tot groter woede en afkeer dan dezelfde zonden in andere zielen veroorzaken. Daarom wijst de Heer velen af die op onrechtmatige wijze de naam dragen Zijn bruiden te zijn; Hij laat ze aan hun eigen beslissingen over omdat ze zo trouweloos de beloften aan God en mij in hun roeping en wijding gebroken hebben. Maar indien alle zielen deze vreselijke ontrouw moeten vrezen, overweeg dan wel mijn dochter, welke afschuw uw deel zou zijn in de ogen van God indien gij u schuldig zou maken aan deze ontrouw. Het is tijd dat gij sterft jegens de zichtbare dingen en dat uw lichaam begraven wordt in uw zelfkennis en zelfvernedering, terwijl uw ziel verzinkt in het wezen van God. De dagen van uw leven in deze wereld zijn geteld; Ik zal het tijdstip van uw scheiding uit dit leven en van deze wereld bepalen; het is niet nodig dat gij nog gezien wordt met degenen die daarin leven, noch zij met u. Het schrijven van mijn leven moet voor u de dood aan de wereld bezegelen, zoals ik u reeds zovele malen heb voorgehouden en zoals gij mij dit herhaaldelijk en met nadruk beloofd hebt onder hartelijke tranen. (VIII Mar. 392:1/6).
ZZ. 596
Ik wens dat dit het bewijs is van mijn leer en van de adequaatheid daarvan; sta niet toe dat ze, tot mijn schande, in diskrediet zou komen, maar laat hemel en aarde de kracht van haar waarheid en van mijn voorbeeld in uw werken aanschouwen. Daartoe moet gij niet op uw verstand noch op uw wil vertrouwen en nog minder op uw neigingen en hartstochten, want dit alles mag voor u niet meer meetellen. Uw wet moet zijn de wil van de Heer en van mij en de voorschriften van de gehoorzaamheid. En opdat gij nimmer in onwetendheid zult verkeren omtrent wat daarin het allerheiligst, het allervolmaakst en Gode gevallig is, heeft de Heer voor uw leiding in al deze zaken Zijn overgrote zorg en die van mij beschikbaar gesteld en ook die van de heilige engelen. Wend geen onkunde, geen kleinmoedigheid of zwakte voor en nog minder vrees. Weeg uw verplichting af, schat uw schuld let op het bij voortduring schijnende licht; handel met de genade die gij ontvangt zodat er onder al deze weldaden geen kruis te zwaar, geen dood te bitter is om door u niet als heel licht en aanvaardbaar beschouwd te worden. Hierin dient gij uw gehele goed te vinden en daarin moet gij uw vreugde ontmoeten, want indien gij er niet in slaagt om aan alle dingen te sterven, dan zult gij de volmaaktheid die gij verlangt niet bereiken noch de staat waarheen de Heer u roept, en uw pad zal bezaaid zijn met doornen. (VIII Mar. 393:1/7).
ZZ. 597
Indien de wereld u niet vergeten wil, vergeet gij de wereld dan. Indien hij u niet alleen wil laten, bedenk dan dat gij hem verzaakt hebt en dat ik u daarvan gescheiden heb. Indien hij u volgt, vlucht dan; indien hij u vleit, veracht hem; indien hij u minacht, draag dat dan en indien hij u zoekt, laat u niet vinden, uitgezonderd in zover het zou strekken tot de glorie van de Allerhoogste. Maar wat betreft de rest moet gij daar niet meer aan denken dan een levende die de doden herdenkt. Vergeet hem zoals de doden de levenden vergeten en het is mijn wens dat gij geen omgang meer met de wereld hebt dan de doden met de levenden hebben. Het zal u niet vreemd voorkomen, dat ik u in de aanvang, in het midden en op het einde van deze geschiedenis steeds weer deze leerstelling verkondigd heb, indien gij overweegt wat er van het praktiseren daarvan afhangt. Overweeg mijn liefste wat voor vervolging de duivel in het geheim tegen u heeft gelanceerd door de wereld en zijn bewoners, onder voorwendselen en valse voorspiegelingen. Indien God dit heeft toegestaan met het doel u te beproeven en voor de uitwerking van Zijn genade, dan is het passend dat, voor zover dit u betreft, gij dit als een les en een waarschuwing beschouwt. Bedenk dat de schat die gij in een broos vat draagt, zeer groot is (II Cor. 2:7) en dat de gehele hel tegen u samenspant en op staat. Gij leeft in sterfelijk vlees, omgeven en aangevallen door geslepen vijanden. Word een bruid van Christus, mijn Goddelijke Zoon en ik zal uw Moeder en Lerares zijn. Wees u bewust van uw nood en uw zwakte en zoek aansluiting bij mij als een geliefde dochter, als een gehoorzame en volmaakte leerlinge in alle dingen. (VIII Mar. 394:1/12).
Hoofdstuk XXI
De ziel van de allerheiligste Maria komt binnen in de zevende hemel en keert, in navolging van Christus, onze Zaligmaker, terug om haar heilig lichaam wederom tot leven te wekken; Verenigd stijgt zij opnieuw op naar de rechterhand van de Heer, op de derde dag.
ZZ. 598
Van de glorie en het geluk van de heiligen in zalig schouwen zegt de heilige Petrus met Isaias (I Cor. 2:9) (Is. 64:4), dat geen oog het gezien heeft, geen oor het gehoord kan hebben en het in geen mensenhart kan bedacht zijn wat God heeft gereed gemaakt voor degenen die Hem liefhebben en op Hem hopen. In overeenstemming met deze Katholieke waarheid zouden wij ons niet moeten verbazen over wat gezegd wordt van de heilige Augustinus, het grote licht van de Kerk, dat, toen hij een boek wilde schrijven over de glorie van de zaligen, hij door zijn vriend, de heilige Hiëronymus, die juist overleden was en was binnengegaan in de glorie van de Heer, bezocht werd en door hem gewaarschuwd werd, dat hij zijn plan niet zou kunnen uitvoeren, aangezien geen tong of pen in staat was het kleinste deel van de zegeningen, die door de heiligen in het zalig schouwen genoten worden, te beschrijven. (VIII Mar. 395:1/2).
Dit is de getuigenis van de heilige Hiëronymus en indien we door de Heilige Schrift geen andere inlichting hadden dan dat deze glorie eeuwig duurt, dan zou dit reeds boven ons begrip gaan. Want hoe groot ons verstand ook is, het zal nooit in staat zijn de eeuwigheid te begrijpen en aangezien deze eindeloos en grenzeloos is, is zij onuitputtelijk en onbegrijpelijk, hoeveel wij er ook van kennen en hoezeer wij haar beminnen. Juist zoals God, de Eindeloze en de Almachtige, alle dingen geschapen heeft, zonder Zich daarbij uit te putten, en zelfs indien Hij eindeloze werelden steeds weer opnieuw had geschapen toch oneindig en onveranderlijk zou blijven, zo blijft Hij ook een oneindige bron voor nieuwe kennis en liefde, ofschoon Hij gezien en genoten wordt door ontelbare heiligen, want in de schepping en in de glorie delen de schepselen slechts zeer beperkt in Hem, ieder, overeenkomstig zijn toestand, terwijl Hij, in Hemzelf zonder grenzen of einde is. (VIII Mar. 395:3/5).
ZZ. 599
Indien hierdoor de glorie, zelfs van de minste der heiligen, onuitsprekelijk is, wat moeten we dan zeggen van de glorie van de allergezegendste Maria, aangezien zij, onder de heiligen de heiligste is en zij, zoals zij is, meer op haar Zoon lijkt dan alle heiligen tezamen en aangezien haar genade en glorie de gehele rest, als van een keizerin of soeverein over haar vazallen, te boven gaat. Deze waarheid kan en moet geloofd worden; maar in dit leven kan zij niet begrepen worden noch kan zelfs het kleinste deel daarvan worden verklaard. Want de ontoereikendheid en het tekort schieten van onze woorden en uitdrukkingen leiden eerder tot vertroebelen dan tot verhelderen van de grootheid van alles wat oneindig is. Laten wij in dit leven werken, niet om dat te begrijpen, maar om dit oneindige in glorie te verdienen en in de hemel in overeenstemming met onze werken daar meer of minder van te ondervinden. (VIII Mar. 396:1/4).
ZZ. 600
Onze Verlosser Jezus trad de hemel binnen en leidde de zuivere ziel van Zijn Moeder aan Zijn rechter hand. Slechts zij, uit alle stervelingen verdiende ontheffing van het bijzonder oordeel; er was er dan ook geen voor haar; haar werd geen rekening en verantwoording gevraagd over wat zij ontvangen had, want dit was wat haar beloofd was toen zij was ontheven van de erfschuld en uitverkoren tot de Koningin, staande boven de wetten van de kinderen van Adam. Om dezelfde reden zal zij aan de rechterhand van de Rechter gezeten zijn, in plaats van geoordeeld te worden zoals de rest, om met Hem alle schepselen te oordelen. Indien zij, in het eerste ogenblik van haar Ontvangenis het lichtend Morgenrood schitterend met de stralen van de zon van de Godheid, schoner dan de meest verheven serafijn was, en zij later nog groter glans verkreeg door haar contact met het hypostatisch Woord, Die Zijn menselijkheid aan haar wezen dankte, dan volgt hier natuurnoodzakelijk uit, dat zij Zijn Metgezellin moest zijn door alle eeuwen heen dusdanig Hem gelijk, dat geen ander schepsel deze gelijkheid met de Godheid evenaren kon. In dit licht leidde de Verlosser haar voor de troon van de Godheid en sprekende tot de eeuwige Vader in tegenwoordigheid van alle zaligen, die verrukt waren over dit wonder, uitte de allerheiligste menselijkheid deze woorden: – Eeuwige Vader, Mijn allerliefste Moeder, Uw geliefde Dochter en uitverkoren Bruid van de Heilige Geest, komt nu om bezit te nemen van de kroon en de glorie die wij voor haar verdiensten in gereedheid gebracht hebben. Zij is degene die geboren is als de roos zonder doornen, onberoerd, zuiver en schoon, waardig om door Ons te worden omhelsd en geplaatst te worden op een troon die door geen van onze schepselen ooit bereikt kan worden en voor hen, die in zonden ontvangen zijn, onbereikbaar is. Dit is Onze Uitverkorene en Onze Enige, onderscheiden boven alle anderen, aan wie Wij Onze genade en volmaaktheden in ruimere mate dan aan andere schepselen geschonken hebben; waarin Wij de schatten van Onze onbegrijpelijke Godheid en Haar gaven gelegd hebben; Die getrouw de talenten, die Wij haar gaven beheerd en vruchtbaar gemaakt heeft; Die nooit van Onze wil is afgeweken en genade en welbehagen in Onze ogen gevonden heeft. Mijn Vader, het tribunaal van Onze gerechtigheid en barmhartigheid is onpartijdig en door hem worden de diensten van Onze vrienden meer dan overvloedig betaald. Het is juist, dat aan Mijn Moeder de beloning van een Moeder gegeven wordt en aangezien gedurende heel haar leven en in al haar werken zij zo gelijk mogelijk is geweest aan Mij als voor een schepsel maar mogelijk is, laat haar dan nu ook zijn in glorie op de troon van Onze Majesteit, zodat daar waar heiligheid in wezen aanwezig is, zij ook gevonden zal worden in haar hoogste deelhebbing. – (VIII Mar. 397:1/9).
ZZ. 601
De Vader en de Heilige Geest keurden het besluit van het mensgeworden Woord goed. De allerheiligste ziel van Maria werd onmiddellijk opgeheven naar de rechterhand van haar Zoon en ware God en op de koninklijke troon van de allerheiligste Drie-eenheid geplaatst, welke noch mens noch engel en zelfs geen serafijn ooit betreden had, noch in der eeuwigheid betreden zal. Dit is het meest verheven en grootste privilege van onze Koningin en Vrouwe dat zij zit op de troon met de drie Goddelijke Personen en haar plaats als Koningin bezet, terwijl heel de rest dienaren en priesters zijn van de hoogste Koning. Haar gaven van glorie, verstand, inzicht en rijpheid geven haar recht op de hoogte en majesteit van haar positie, onbereikbaar voor alle stervelingen, omdat zij boven allen en meer dan allen dat oneindige Voorwerp geniet, dat de andere zaligen in een eindeloze variëteit van graad genieten. Zij kent, dringt door en begrijpt dieper het eeuwige Wezen en Zijn oneindige mogelijkheden; Zij geniet met liefde van Zijn Mysteries en allergeheimste strevingen, meer dan heel de rest van de zaligen. Ofschoon er tussen de gloria van de Goddelijke Personen en die van de allerheiligste Maria een oneindige afstand is, want het licht van de Godheid is ongenaakbaar, zoals de Apostel zegt (I Tim. 6:16) en ofschoon ook de allerheiligste ziel van Christus aan gaven die van Zijn Moeder mateloos overtreft, streeft de grote Koningin toch onbereikbaar door alle heiligen hen in glorie voorbij en bezit zij een gelijkenis met die van Christus die in dit leven noch begrepen noch beschreven kan worden. (VIII Mar. 398:1/6).
ZZ. 602
Even moeilijk is het de accidentele vreugde van de zaligen te beschrijven welke zij op die dag ondervonden bij het zingen van nieuwe lofzangen tot de Almachtige en bij het vieren van de glorie van Zijn Dochter, Moeder en Bruid, want in haar verhief Hij alle werken van Zijn rechterhand. Ofschoon de Heer zelf geen aanwas aan nieuwe of wezenlijke glorie kon ondervinden, omdat Hij alle denkbare glorie onveranderlijk bezit en in eeuwigheid bezitten zal, waren toch de uitwendige blijken van dit welbehagen en Zijn voldoening over de vervulling van Zijn eeuwige raadsbesluiten op die dag groter dan ooit en vanaf de troon klonk als van een klankbord afspringend de stem van de eeuwige Vader, zeggende: – In de glorie van Onze Geliefde en Ons liefhebbende Dochter is geheel het welbehagen van Onze heilige wil tot Onze volledige voldoening vervuld. Aan alle schepselen hebben Wij aanzijn gegeven, ze werden uit niets geschapen, opdat ze zouden deelhebben aan onze oneindige goederen en schatten overeenkomstig het welbehagen van Onze onmetelijke barmhartigheid. Juist degenen die geschikt werden gemaakt voor Onze genade en glorie, hebben deze weldaad verguisd. Alleen Onze geliefde Dochter had geen deel aan de ongehoorzaamheid en afdwalingen van de rest en zij heeft dan ook verdiend wat de onwaardige kinderen van verderf verworpen hebben. Ons hart is nooit, geen ogenblik, in haar teleurgesteld. Aan haar komen de beloningen toe, welke Wij in Ons voorwaardelijk besluit in gereedheid gebracht hadden voor de ongehoorzame engelen en hun volgelingen onder de mensen als ze getrouw geweest waren aan hun genade en roeping. Zij heeft Ons genoegdoening gegeven voor hun afval door haar onderworpenheid en gehoorzaamheid; Zij heeft Ons welbehagen opgewekt door al haar daden en heeft een plaats op de troon van Onze Majesteit verdiend. (VIII Mar. 399:1/8).
ZZ. 603
Op de derde dag nadat de allerzuiverste ziel van Maria bezit genomen had van deze glorie – die zij nimmer meer verlaten zou – openbaarde de Heer Zijn Goddelijke wil aan de heiligen, zeggende dat zij naar de wereld terug moest keren, haar heilig lichaam tot nieuw leven zou roepen en haar daarmee verenigen zou, opdat ze met ziel en lichaam wederom zou opgeheven worden naar de rechterhand van haar Goddelijke Zoon zonder wachten op de algemene opstanding der doden. De geëigenheid van deze gunst, haar passen bij de andere gunsten die de allergezegendste Koningin reeds ontvangen had en bij haar overgrote waardigheid sprong de heiligen in het oog, want zelfs stervelingen vinden dit zo geloofwaardig dat zelfs al had de Kerk dit niet bekrachtigd, wij degenen die dit zouden willen ontkennen voor ongelovigen en dwazen houden. Maar de zaligen zagen dit met groter helderheid tezamen met de daartoe bestemde tijd en het vuur welke God Zelf hen geopenbaard had. (VIII Mar. 400:1/3).
Toen de tijd voor dit wonder aangebroken was, daalde Christus, onze Heiland uit de hemel neer, aan Zijn rechterhand de ziel van Zijn Moeder, vergezeld door vele legioenen engelen, Patriarchen en Profeten. Zij kwamen naar het graf in de vallei van Josafat en aangekomen bij de maagdelijke tempel sprak de Heer de volgende woorden tot de heiligen: (VIII Mar. 400:4/5).
ZZ. 604
– Mijn Moeder werd zonder zonden ontvangen, opdat Ik Mij uit haar maagdelijk wezen zou kunnen kleden in de menselijkheid waarin Ik naar de wereld kwam en haar van zonde verloste. Mijn vlees is haar vlees; Zij werkte met Mij samen in de werken der Verlossing; daarom moet Ik haar doen opstaan, juist zoals Ik uit de doden opstond en wel terzelfdertijd en in hetzelfde uur. Want Ik wil haar aan Mij gelijk maken in alle dingen. – (VIII Mar. 401:1/3).
Al de oude heiligen van het menselijk geslacht dankten voor deze nieuwe gunst in lof- en gloriezangen tot de Heer. Zij die zich bijzonder onderscheidden in hun dank waren onze eerste ouders Adam en Eva, de heilige Anna, de heilige Joachim en de heilige Jozef. Zij waren nauw betrokken bij dit wonder van Zijn Almacht. Daarna, op bevel van de Heer, verenigde zich de zuivere ziel van de Koningin met het maagdelijk lichaam, herlevendigde die en deed het opstaan, gaf het nieuw eeuwig leven en glorie en deelde de vier gaven: doorzichtigheid, onvatbaarheid voor lijden, beweeglijkheid en subtiliteit, overeenkomende met die van de ziel mede door ze in het lichaam te laten overvloeien. (VIII Mar. 401:4/7).
ZZ. 605
Verrijkt met deze gaven trad de allergezegendste Maria uit het graf met lichaam en ziel, zonder de afsluitsteen op te tillen en zonder de positie van de tunica, die haar heilig lichaam omgaf, te verstoren. Aangezien het onmogelijk is haar schoonheid en uitstralende glorie te beschrijven, zal ik daar niet aan beginnen. Laat het voldoende zijn op te merken, dat juist zoals de hemelse Moeder haar Goddelijke Zoon in haar schoot de mannelijke vorm had geschonken, zuiver, zonder smet en zonde, voor de verlossing van de wereld, zo schonk de Heer in deze Verrijzenis en wedergeboorte haar een glorie en schoonheid, gelijk aan Zijn eigen verschijning. Bij deze mysterieuze en Goddelijke uitwisseling deed Ieder wat mogelijk was, de allerheiligste Maria bracht Christus voort, maakte Hem zoveel mogelijk gelijk aan Zichzelf en Christus deed haar wederom opstaan, deelde haar iets mede van Zijn glorie voor zover zij deze als schepsel dragen kon. (VIII Mar. 402:1/4).
ZZ. 606
Daarna maakte zich van het graf een zeer plechtige processie los, die zich onder hemelse muziek door de luchtlagen naar de zevende hemel bewoog. Dit geschiedde in het uur, onmiddellijk na middernacht, waarin de Heer was opgestaan uit het graf. Daarom waren niet alle Apostelen hier getuigen van, slechts zij die bij het graf waakten. De heiligen en engelen betraden de hemel in de volgorde waarin ze die verlaten hadden; op de laatste plaats kwam Christus onze Heiland met aan Zijn rechterhand de Koningin, gekleed in goudbrokaat (Ps. 44:10) en zo schoon dat zij de bewondering opwekte van het hemelse hof. Allen keerden zich tot haar om haar aan te zien en te zegenen met nieuwe jubel en lofzangen. Zo werden die mysterieuze lofliederen gehoord, opgeschreven door Salomon: – Kom dochters van Sion, om uw Koningin te zien, die geprezen wordt door de morgenster en gevierd wordt door de zonen van de Allerhoogste. Wie is zij die komt uit de woestijn als een zuil van alle aromatische reukwerken? Wie is zij die opkomt als de morgenstond, schoner dan de maan, uitverkoren als de zon, vreeswekkend als vele goed uitgeruste legers? Wie is zij die uit de woestijn komt, steunend op haar Geliefde en overvloedige heerlijkheden verspreidend? (Cant. 3:6/9) (Cant. 8:5). Wie is zij waarin de Godheid Zelf zoveel vreugde en welbehagen meer vindt dan in alle andere schepselen en die Hij boven hen allen verheft in de hemelen! O fenomeen, waardig aan de oneindige Wijsheid! O wonderkind van Zijn Almacht, die Hem zo verheerlijkt en verheft! (VIII Mar. 403:1/12).
ZZ. 607
Te midden van deze glorie kwam de allergezegendste Maria met lichaam en ziel bij de troon van de allergezegendste Drie-eenheid. En de drie Goddelijke Personen ontvingen haar met één in alle eeuwigheid onuitwisbare omhelzing. De eeuwige Vader zei tot haar: – Stijg hoger op, Mijn Dochter, Mijn Duive. – (VIII Mar. 404:1/3).
Het mensgeworden Woord sprak: – Mijn Moeder, van wie Ik het menselijk wezen ontvangen heb en volledige voldoening van Mijn werk door uw volmaakte navolging, ontvang nu uit Mijn hand de beloning die gij verdiend hebt. – (VIII Mar. 404:4).
De Heilige Geest zei: – Mijn allerliefste Bruid, treed binnen in de eeuwige vreugde die overeenkomt met de meest getrouwe liefde, want de winter van het lijden is nu voorbij, gij zijt aangekomen in Onze eeuwige omhelzingen. – (VIII Mar. 404:5).
Daar werd de allergezegendste Maria ondergedompeld in de beschouwing van de drie Goddelijke Personen en als het ware overspoeld door de grenzeloze oceaan van de Godheid, terwijl de heiligen met bewondering en accidentele vreugde vervuld waren. Aangezien er zich bij dit werk van de Almachtige nog andere wonderen voordeden, zal ik daarover voor zover mij dit mogelijk is, in het volgende hoofdstuk spreken. (VIII Mar. 404:6/7).
Instructie welke de Koningin des hemels de allerheiligste Maria, mij gaf.
ZZ. 608
Mijn dochter, de onkunde die de mensen ten toon spreiden inzake de eeuwige glorie die God bereid heeft voor degenen die dit verdienen is betreurenswaardig en onvergeeflijk. Het is mijn wens dat gij deze verderfelijke vergeetachtigheid bitter beweent, want er is geen twijfel aan dat hij, die willens en wetens de eeuwige glorie en het eeuwig geluk vergeet, in groot gevaar verkeert deze te verliezen. Geen is vrij van deze schuld, niet slechts omdat de mensen niet veel werk of inspanning over hebben om te trachten zich dit geluk te herinneren, maar ze werken met al hun krachten aan dingen, die ze het doel, waarvoor ze geschapen zijn, doen vergeten. Zonder twijfel komt deze vergeetachtigheid voort uit hun verstrikking in de levenstrots, de overdreven nieuwsgierigheid en de lusten van het vlees (Joh. 2:16). Want door alle krachten van hun ziel gedurende hun gehele leven daaraan te misbruiken hebben ze geen tijd, zorg of attentie voor de gedachten aan eeuwig geluk. Laten de mannen erkennen en bekennen dat deze herinnering hun meer werk kost dan het volgen van hun blinde hartstochten, het najagen van eer, bezittingen of voorbijgaande pleziertjes, die allen met dit leven eindigen en die, na veel jachten en zwoegen zelfs door veel mensen nimmer bereikt worden. (VIII Mar. 405:1/6).
ZZ. 609
Hoe veel gemakkelijker is het voor stervelingen zulke dwalingen te vermijden, in het bijzonder voor de kinderen van de Kerk, omdat ze de eenvoudige middelen van geloof en hoop om de waarheid te vinden bij de hand hebben! Zelfs als het winnen van een eeuwig geluk even moeilijk zou zijn als het verwerven van eer, rijkdom en andere voordelen dan zou het heel dwaas zijn juist zoveel voor de schijnvoordelen als voor de echte voordelen die naar de eeuwige glorie voeren, te zwoegen. Gij moet deze vreselijke dwaasheid betreuren, mijn dochter, indien gij de wereld, waarin gij leeft, beschouwt. Hoe verscheurd is zij door oorlogen en tweedracht; hoeveel ongelukken bevat zij die de dood zoeken in ruil voor een korte en ijdele eer, wraak en andere nog lagere voordelen, terwijl ze, juist als de onredelijke wezens niet haken naar het eeuwige leven. Het zou een zegen voor hen zijn als ze juist zoals de dieren hun leven zouden kunnen afsluiten met de tijdelijke dood, maar aangezien de meesten hunner tegen de rechtvaardigheid handelen en anderen, die trachten rechtvaardig te zijn, schromelijk vergeetachtig zijn omtrent hun einde, zullen zowel de één als de ander zich de eeuwige dood op de hals halen. (VIII Mar. 406:1/5).
ZZ. 610
Dit is een smart die boven alle smart uitgaat en een ongeluk zonder weerga en zonder geneesmiddel. Kwel uzelf, treur en stort troosteloos tranen over de ondergang van zovele zielen, die werden vrijgekocht door het Bloed van mijn Goddelijke Zoon. Ik verzeker u, mijn liefste, dat, indien de mensen zichzelf niet zo onwaardig maakten voor mijn liefde, deze liefde mij in de hemelse glorie zou dwingen mijn stem te laten klinken over de gehele wereld, luid roepende: _ Sterfelijke, misleidende mens, wat doet gij? Tot welk doel leeft gij? Realiseert gij u wat het betekent God van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen en deel te hebben aan Zijn eeuwige glorie en Zijn gezelschap te delen? Waar denkt gij eigenlijk aan? Wie heeft op deze wijze uw oordeelvelling vertroebeld en begoocheld? Wat jaagt gij eigenlijk na, indien u eenmaal deze ware weldaad, dit ware geluk verloren hebt – er is geen ander! Het zwoegen duurt maar kort, de beloning is de eeuwige glorie en de straf duurt eeuwig! – (VIII Mar. 407:1/9).
ZZ. 611
In verband met de smart die ik in u tracht op te wekken, moet gij volijverig werken om dit gevaar te vermijden. In mijn leven hebt gij een levend voorbeeld; het was een leven van voortdurend lijden, zoals gij weet, maar toen ik mijn beloning ontving, was dat alles als niets en vergat ik het alsof het nimmer gebeurd was. Besluit dan, mijn liefste, mij in mijn zwoegen te volgen en ofschoon uw inspanning u toeschijnt zwaarder te zijn dan die van alle andere stervelingen, beschouw dit toch als allerminst voldoende. Laat niets u moeilijk of hard voorkomen, of bitter, zelfs indien gij te vuur en te zwaard zou moeten strijden. Zet uw hand tot grote daden en beschut uw dienaren – uw zintuigen – met dubbele kleding (Prov. 31:19/21) tegen moeilijkheden en lijden. Doe dit met al uw krachten. Terzelfdertijd wil ik u voor een dwaling te meer waarschuwen, waar de mensen zeggen: laat ons onze redding zeker stellen, groter of minder glorie komt er niet op aan, wij zullen allen tezamen zijn in dat leven. Door dit valse principe wordt het eeuwige leven niet zeker maar juist een risico omdat dit voortkomt uit een grote dwaasheid en gebrek aan Goddelijke liefde. Hij, die het op deze wijze met God op een akkoordje wil gooien, beledigt Hem en brengt Hem er toe zulke zielen bij voortduring in gevaar van verwerping te doen leven. Menselijke zwakheid is steeds genegen minder goed te doen dan zij eigenlijk wenst en indien die wens klein is dan is het resultaat ook gering en het risico alles te verliezen is des te groter. (VIII Mar. 408:1/10).
ZZ. 612
Hij die zichzelf tevreden stelt met het middelmatige of het laagste in deugd, laat in zijn wil en zijn neigingen altijd een mogelijkheid open voor het binnensluipen van aardse neigingen en liefde voor voorbijgaande zaken. Zo’n opening is tegenstrijdig met Goddelijke liefde en veroorzaakt daarom onafwendbaar het verlies van het laatstgenoemde en de overheersing van het eerstgenoemde. Als het schepsel besluit, God met zijn gehele hart lief te hebben met al zijn krachten zoals Hij beveelt, dan ziet God voorbij aan zijn gebreken en tekortkomingen en is verheugd met zijn besluit de hoogste beloning te willen verdienen. Maar ze te verachten of moedwillig te onderschatten past kinderliefde niet, is niet juist voor ware vrienden, maar lage vrees van slaven, die blij zijn het leven te houden en verder met rust te worden gelaten. Indien de heiligen terug zouden kunnen keren om een hogere graad aan glorie te verdienen door allerhande kwellingen te doorstaan tot aan de dag des oordeels, dan zouden ze zonder twijfel terugkeren, omdat ze een kuiste en volmaakte kennis van de waarde van de beloning hebben en omdat zij God liefhebben met volmaakte liefde. Het is niet juist dat dit privilege aan de heiligen zou gegeven worden, maar het was mij toegestaan zoals gij hebt weergegeven in deze geschiedenis en mijn voorbeeld bevestigd deze waarheid. Het wijst ook de dwaasheid aan van hen die om lijden en het Kruis van Christus te vermijden, uitzien naar een kleinere beloning, één die niet in de bedoeling van Gods goedheid ligt en tegengesteld is aan Zijn wens te zien dat de zielen hun verdiensten vermenigvuldigen en rijke beloningen verdienen in de eeuwige gelukzaligheid. (VIII Mar. 409:1/7).
Hoofdstuk XXII
De allerheiligste Maria wordt tot Koningin des Hemels en van alle schepselen gekroond; Al haar grote voorrechten ten behoeve van het mensdom worden haar opnieuw toegekend.
ZZ. 613
Toen Christus Jezus de Heiland afscheid nam van Zijn discipelen om Zijn Lijden te beginnen, zei Hij hen niet bedroefd te zijn in hun harten wegens de dingen die Hij hun verteld had, omdat er in het huis van Zijn Vader, waar het eeuwige geluk is, vele woningen zijn. Hij verzekerde hen verder, dat er ruimte en beloningen voor allen waren ofschoon de verdiensten en hun goede werken zouden verschillen en dat niemand in zijn gemoedsvrede en vertrouwen geschokt moet zijn, ook al ziet hij anderen die meer gunsten hebben ontvangen of meer gevorderd zijn; want in het huis van God zij vele graderingen en veel woningen, waarin een iegelijk tevreden zal zijn met wat hem toekomt, zonder afgunstig te zijn op anderen want dat is één van de grote weldaden van dat eeuwige geluk. Ik heb gezegd, dat de allergezegendste Maria de hoge positie en status op de troon van de allergezegendste Drie-eenheid werd toegewezen. Vele malen heb ik mij in deze termen uitgedrukt om grote mysteries aan te duiden en dezelfde termen werden door de heiligen en in de Heilige Schrift (Apoc. 1:4) (Apoc. 3:21) gebruikt. Ofschoon geen ander argument meer nodig is, wil ik toch nog mededelen voor hen die geen diep inzicht hebben, dat God, aangezien Hij de zuiverste Geest en terzelfdertijd oneindig, overgroot en onbegrijpelijk is, geen troon nodig heeft; want Hij vult de gehele schepping en is aanwezig in alle schepselen; Hij wordt door niemand begrepen en kan door niemand beschreven worden, maar Hijzelf begrijpt en omvat alle dingen. De heiligen zien God niet met lichamelijke ogen, maar met die van hun ziel; maar aangezien zij hem in een bepaalde begrensde ruimte zien (om ons te bedienen van onze aardse en materiële wijze van denken en spreken) zeggen wij dat Hij op de koninklijke troon van de gezegende Drie-eenheid zit, terwijl Hij in werkelijkheid Zijn glorie in Zichzelf bezit en aan Zijn heiligen mededeelt. Maar ik zou niet willen ontkennen, dat de allerheiligste menselijkheid van Christus onze Heiland en van Zijn allergezegendste Moeder een hoge plaats boven alle heiligen inneemt en dat onder de zaligen die met ziel en lichaam in de hemel zijn er een soort graad is in hun positie ten opzichte van Christus onze Heer en de Koningin; maar het is hier niet de plaats dieper in te gaan op de wijze waarop deze schikking in de hemel gemaakt zal worden. Wij noemen dat de troon van de Godheid waarvan God Zichzelf openbaart aan de heiligen als de oneindige, eeuwige God, onafhankelijk van alle dingen, aan Wiens wil alle schepselen onderworpen zijn. Hij is de eerste oorzaak van hun glorie, openbaart Zich als de Heer, de Koning, de Rechter en Meester van alles wat bestaat. Deze waardigheid bezit Christus, de Verlosser in zover Hij God is, in Wezen en voor zover Hij mens is door de hypostatische vereniging, waardoor Hij Zijn Godheid aan de mensen mededeelt. Zodoende is Hij in de hemel de Koning, de Heer en opperste Rechter en de heiligen zijn gelijk dienaren en ondergeschikten van deze ongenaakbare Majesteit, ofschoon hun glorie alle menselijke berekening te boven gaat. Hierin heeft de allerheiligste Maria deel in een mindere graad maar op een wijze die onuitsprekelijk en in proportie is tot een gewoon schepsel dat zo na verbonden is met de Godmens en daarom verblijft zij voor altijd aan de rechterhand van haar Zoon als Koningin (Ps. 44:10), Vrouwe en Meesteresse van de gehele schepping. Haar rijk strekt zich even ver uit als dat van haar Goddelijke Zoon, ofschoon op een andere wijze. (VIII Mar. 410:1/13).
ZZ. 614
Na de allergezegendste Maria op Zijn verheven en weergaloze troon geplaatst te hebben, maakte de Heer aan de hovelingen des hemels alle voorrechten bekend, die Zij zou genieten krachtens deze deelhebbing in Zijn majesteit. De Persoon van de eeuwige Vader als eerste begin van alle dingen sprak de engelen en heiligen als volgt toe: – Onze Dochter Maria werd naar Ons welbehagen uit alle schepselen gekozen, als eerste om Ons vreugde te brengen, nooit afwijkend van haar positie en naam als ware Dochter die Wij haar in Onze Goddelijke Geest gegeven hadden; Zij heeft recht op Ons rijk, dat Wij zullen erkennen door haar als wettige en weergaloos zuivere Vrouwe en Soeverein te kronen. (VIII Mar. 411:1/2).
Het mensgeworden Woord zei: – Aan Mijn ware en natuurlijke Moeder behoren alle schepselen die geschapen en verlost werden door Mij en van alle dingen waarover Ik Koning ben, zal zij ook de wettige en opperste Koningin zijn. – (VIII Mar. 411:3).
De Heilige Geest zei: – Aangezien zij Mijn geliefde en uitverkoren Bruid genoemd wordt, verdient zij als Koningin gekroond te worden tot in alle eeuwigheid. – (VIII Mar. 411:4).
ZZ. 615
Na aldus gesproken te hebben plaatsten de drie Goddelijke Personen op het hoofd van de allergezegendste Maria een kroon van dusdanige nieuwe glans en waarde, dat haars gelijke nooit eerder door enig gewoon schepsel gezien werd noch ooit gezien zal worden. Op het zelfde moment klonk er een stem van de troon, zeggende: – Mijn geliefde, gekozen onder de schepselen, Ons koninkrijk is het uwe; Gij zult de Vrouwe en de Soevereine zijn van de serafijnen, van alle dienende geesten, de engelen en van het gehele heelal der schepselen. Zorg voor hen, leid hen en bestuur hen tot hun welzijn, want in Ons hoge consistorie geven Wij u macht, majesteit en soevereiniteit. Vervuld van genade boven alle anderen hebt gij uzelf in eigen achting steeds op de laatste plaats gesteld, uzelf vernederd en verdeemoedigd. Ontvang de hoge waardigheid die gij verdiend hebt en als deelhebbende aan Onze Godheid, de heerschappij over alle schepselen van Onze Almacht. Gij zult regeren vanaf uw koninklijke troon tot het middelpunt der aarde en door de macht, die Wij u gegeven hebben, zult gij de hel met al zijn duivelen en bewoners aan u onderwerpen. Laten zij allen u vrezen als opperste Keizerin en Meesteresse van die krochten en holen van onze vijanden. In uw handen en naar uw welbehagen plaatsen Wij de invloeden en krachten van de hemelen, de vochtigheid van de wolken, de groeikracht van de aarde; en met al deze krachten kunt gij volgens uw wil handelen; Onze wil zal u ter beschikking staan om uw wensen uit te voeren. Gij zult de Keizerin en Meesteresse van de strijdende Kerk zijn, haar Beschermster, Advocate, Moeder en Lerares. Gij zult de bijzondere Patrones zijn van de Katholieke landen en wanneer zij, of de gelovigen, of enig kind van Adam u aanroept vanuit zijn hart, u dient of u verplicht, verlicht en help hen dan in hun zwoegen en noden. Gij zult de Vriendin, de Verdedigster en de Aanvoerster zijn van alle rechtvaardigen en vrienden; zij allen zullen door u getroost worden, vervuld met zegeningen overeenkomstig hun devotie tot u. Met het oog op dit alles maken Wij u tot het Depot van al Onze rijkdommen, Schatbewaarster van Onze goederen; Wij plaatsen in uw handen de bijstand en zegen van Onze genade ter uwer distributie. Wij willen niets aan de wereld geven wat niet door uw handen is gegaan en niets willen Wij weigeren wat gij aan de mensen wilt geven. Genade zal u ter verspreiding geschonken worden en daarmee zult gij alles dat gij in de hemel of op aarde gedaan wilt hebben, bereiken; overal zullen mensen en engelen u gehoorzamen, omdat alles wat van Ons is ook van u zal zijn, juist zoals gij steeds van Ons waart. En gij zult met Ons tot in alle eeuwigheid regeren. – (VIII Mar. 412:1/15).
ZZ. 616
Tot uitvoering van dit decreet en deze privileges die aan de Meesteresse van de wereld geschonken werden, beval de Almachtige alle hovelingen uit de hemel, engelen en mensen, haar gehoorzaamheid te bewijzen en haar te erkennen als hun Koningin en Vrouwe. Er was nog een mysterie in dit wonder verborgen, namelijk, dat dit een beloning was voor de verering die, – zoals duidelijk is uit deze geschiedenis – de allergezegendste Maria, niettegenstaande zij de Moeder van God, vol van genade en heiligheid was, ver verheven boven engelen en heiligen, steeds gebracht had aan de heiligen gedurende haar ballingschap. Ofschoon het voor haar gedurende de tijd dat zij begrijpers en zij nog een pelgrim was, een grotere verdienste was dat zij zich voor hen overeenkomstig Gods wil zou vernederen, was het nu, nu zij in het bezit was van het Koninkrijk, dat zij zou vereerd en verheven worden door hen als haar ondergeschikten en vazallen. Dit doen ze dan ook in die gezegende staat, waarin alle dingen tot hun juiste proportie worden teruggebracht en alle verhoudingen worden rechtgetrokken. Zowel de hemelse geesten als de zaligen gaven, terwijl ze de Heer met vreze en aanbiddende eerbied benaderen, in verhouding gelijke eerbewijzen aan Zijn gezegende Moeder en de heiligen die daar met hun lichamen waren, wierpen zich ter neder en gaven ook met hun lichamen de verschuldigde eer. Al deze demonstraties bij de kroning van de Keizerin van de hemel droegen bij tot haar glorie tot nieuwe vreugde en jubel van de heiligen en tot plezier van de allergezegendste Drie-eenheid. Deze dag was zeer feestelijk; er was een nieuwe accidentele vreugde in de hemel. Zij die daar in het bijzonder deel aan hadden waren haar gelukkige bruidegom de heilige Jozef, de heilige Joachim en Anna en andere verwanten van de Koningin, tezamen met de duizend engelen van haar lijfwacht. (VIII Mar. 413:1/8).
ZZ. 617
In het verheerlijkt lichaam van de Koningin, juist boven haar hart zagen de heiligen een kleine bol of monstrans van uitzonderlijke schoonheid en schittering, die op bijzondere wijze hun bewondering en vreugde opwekte en opwekt. Dit was een getuigenis en een beloning voor het verschaffen van een aanvaardbare rustplaats en heiligdom voor het Sacramentele Woord en voor haar waardige, zuivere en heilige wijze van Communie-ontvangen, zonder tekortkoming of onvolmaaktheid en met een Godsvrucht, liefde en eerbied die door geen van de heiligen geëvenaard werd. Wat betreft de andere beloningen en kronen, overeenkomstig met haar weergaloze werken en deugden is er niets wat gezegd kan worden, dat enig idee kon geven van de pracht en daarom verwijs ik naar het zalig schouwen waar een ieder ze zal aanschouwen in verhouding van zijn activiteiten en devotie, zoals hij dat verdiend heeft. In het vorige hoofdstuk deelde ik mede dat de Overgang van onze Koningin plaats had op de dertiende Augustus, terwijl haar Opstanding, Tenhemelopneming en Kroning plaats hadden op Zondag de vijftiende, de dag waarop dit in de Kerk gevierd wordt. Haar heilig lichaam verbleef zessendertig uur in het graf, juist zoals het lichaam van haar Goddelijke Zoon, want haar Overgang en Opstanding vonden plaats op hetzelfde uur van de dag. Overeenkomstig de berekening die ik hiervoor gaf, stel ik dat dit wonder geschiedde in het jaar onzes Heren vijfenvijftig dat zoveel dagen oud was als er liggen tussen de Geboorte van de Heer en de vijftiende augustus. (VIII Mar. 414:1/6).
ZZ. 618
Wij hebben de grote Vrouwe aan de rechterhand van haar Goddelijke Zoon achtergelaten, waar zij zal regeren tot in alle eeuwigheid. Wij keren nu terug naar de Apostelen en discipelen, die onder tranen het graf van Maria in de vallei van Josafat omringden. De heilige Petrus en Johannes, die het meest getrouw waren geweest in hun wake constateerden dat de hemelse muziek op de derde dag opgehouden had te klinken. Gedeeltelijk ingegeven door de Heilige Geest concludeerden zij dat de allerzuiverste Moeder was opgestaan en de hemel met ziel en lichaam was binnengetreden, zoals haar Zoon. Zij beraadslaagden hierover en kwamen tot de conclusie dat dit goed was. Petrus, als hoofd van de Kerk besliste dat dit wonderbaarlijke feit moest worden vastgelegd en voor zover mogelijk moest bekend gemaakt worden aan hen, die haar dood en begrafenis hadden bijgewoond. Tot dit doel riep hij op die dag de Apostelen, discipelen en andere getrouwen bijeen bij het graf. Hij deelde hun zijn beweegredenen daartoe mede en het vermoeden, dat nu allen bezielden, de reden om nu de waarheid van dit wonder aan de Kerk te openbaren, opdat het zou vereerd worden in de komende eeuwen en zou bijdragen tot de glorie van de Heer en Zijn allergezegendste Moeder. Zij allen keurden het besluit van de Plaatsvervanger van Christus goed en openden op bevel van hem onmiddellijk het graf waaruit het heilige lichaam van de Koningin verdwenen was. Zij zagen de tunica, in dezelfde positie als toen het lichaam daarmee bedekt was, waaruit bleek dat het door de tunica en de steen naar buiten was getreden zonder daar enig deel van gescheurd of verbrijzeld te hebben. De heilige Petrus nam de tunica en de mantel en vereerde ze, aangezien ze nu zeker waren van Opstanding en de Tenhemelopneming van de gezegende Moeder. Onder gemengde vreugd weenden zij tranen bij dit wonder en zongen psalmen en lofgezangen tot de Heer en Zijn gezegende Moeder. (VIII Mar. 415:1/12).
ZZ. 619
In hun toegewijde verwondering bleven zij naar het graf staren, als vastgenageld aan die plaats tot een engel van de Heer nederdaalde zich bekend maakte en sprak: – Gij mannen van Galilea, waarom zijt gij zo verwonderd waarheen staart gij en waarom blijft gij hier staan? Uw en onze Koningin leeft nu met lichaam en ziel in de hemel en regeert daar voor eeuwig met Christus. Zij zendt mij om u deze dingen te bevestigen en in haar naam zeg ik u, dat zij u opnieuw de Kerk toevertrouwd, de bekering der zielen afsmeekt en de verbreiding van het Evangelie. Zij wenst u allen te zeggen, dat gij nu moet terugkeren naar de bediening waarmede gij belast zijt en dat zij vanaf haar troon voor u zal zorgen – (VIII Mar. 416:1/4).
Bij het horen van deze boodschap werden de Apostelen getroost; zij ondervonden haar bescherming op hun omzwervingen en nog veel meer tijdens hun martelaarschap; want aan elk hunner verscheen zij in dat uur om hun zielen aan de Heer aan te bieden. Andere bijzonderheden betreffende de Overgang en Opstanding van de allergezegendste Maria werden mij niet bekend gesteld om in deze geschiedenis mede te delen. Ik heb trouwens gedurende de gehele loop van deze hemelse geschiedenis geen andere keus voor het neerschrijven gehad dan dat wat mij bevolen werd neer te schrijven. (VIII Mar. 416:5/7).
Instructies welke de Koningin des Hemels de allerheiligste Maria, mij gaf.
ZZ. 620
Mijn dochter, indien er iets zou zijn, dat het genot van het hoogste geluk en de glorie die ik bezit, zou kunnen verminderen en indien ik in staat zou zijn tot enig verdriet, dan zou ik zonder twijfel lijden bij het zien van de huidige staat, waarin de heilige Kerk en de rest van de wereld zich bevindt, niettegenstaande de mensen weten, dat ik hun Moeder, Advocate en Beschermster ben in de hemel altijd bereid hen te leiden en bij te staan op de weg naar het eeuwig leven. Nu dit zo is en de Almachtige mij zoveel privileges gegeven heeft als Zijn Moeder en nu er zoveel hulpbronnen in mijn handen zijn gelegd enkel en alleen voor het welzijn van de stervelingen, die mij als Moeder van barmhartigheid zijn toevertrouwd, is het een reden tot verdriet te meer, te zien, der stervelingen mij dwingen niets te ondernemen en dat, omdat ze geen beroep op mij doen er zoveel zielen verloren gaan. Maar indien ik al geen smart kan ondervinden dan kan ik mij toch beklagen over de mensen die zichzelf deze eeuwige verdoemenis op de hals halen en mij de glorie weigeren om hun zielen te redden. (VIII Mar. 417:1/3).
ZZ. 621
Wat mijn tussenkomst en de macht die ik in de hemel heb waard is, is nooit verborgen gebleven in de Kerk, want ik heb mijn geschiktheid allen te redden door evenzovele wonderen, mirakelen en gunsten steeds getoond ten behoeve van hen die mij toegewijd zijn. Jegens hen die een beroep op mij hebben gedaan in hun nood heb ik mij altijd vrijgevig getoond en de Heer heeft Zich om mijnentwil tegenover hen vrijgevig getoond. Maar toch ofschoon er vele zielen zijn, die ik geholpen heb, zijn het er toch maar weinig in vergelijking met degenen die ik kan helpen en zou willen helpen. De wereld en de eeuwen zijn een flink eind gevorderd, terwijl de stervelingen traag zijn zich tot de kennis van God te keren; de kinderen van de Kerk zijn bezig zich in te wikkelen in de strikken van de duivel; zondaren vermenigvuldigen zich en misdaden nemen toe, omdat de liefde bekoelt zelfs nadat God mens werd en de wereld geleerd heeft door Zijn leven en leer, verlost heeft door Zijn Passie en Dood, Zijn Evangelische wet gevestigd heeft tot leiding van Zijn schepselen, hem toegelicht heeft met even zovele wonderen, verlichtingen, weldaden, gunsten in de Kerk en in haar heiligen. Daarenboven heeft God in Zijn Goedheid Zijn barmhartigheden opengesteld door mij en mijn tussenkomst, mij aanstellende als Moeder, Advocate. Beschermster en Helpster van alle mensen ofschoon ik deze ambten punctueel en vrijgevig vervul, zijn de resultaten niet daarmee in overeenstemming. Maar aangezien de zonden van de mensen de kastijdingen verdienen die hen bedreigen en die zij beginnen te voelen en aangezien onder deze omstandigheden de boosaardigheid van de mensen reeds het hoogst mogelijke punt bereikt heeft, baart het geen verwondering dat de Goddelijke Gerechtigheid geprikkeld is. (VIII Mar. 418:1/6).
ZZ. 622
Dit alles, mijn dochter, is waar; maar mijn gevende en barmhartige liefde is groter dan al deze boosaardigheid, zij houdt de gerechtigheid tegen en doet de oneindige Goedheid Zich naar de mensen neigen. De Allerhoogste wil nog steeds op royale wijze Zijn oneindige schatten uitdelen en heeft besloten deugden te begunstigen die weten hoe zij mijn tussenkomst kunnen verkrijgen voor Gods troon. Dit is de veilige en krachtige weg om de Kerk vooruit te helpen om de Katholieke regeringen te verbeteren, het geloof te verspreiden, het welzijn van gezinnen en staten te bevorderen, de zielen naar de genade en naar de vriendschap Gods te brengen. In dit werk, mijn dochter, wens ik dat gij u inspant en naar uw krachten meewerkt met de Goddelijke genade. Uw werk zal niet slechts bestaan in het schrijven van mijn leven, maar in het navolgen van de raadgevingen en heilzame leringen, die gij zo overvloedig ontvangen hebt, zowel in wat gij hebt geschreven als in andere gunsten en weldaden van de Almachtige. Overweeg goed mijn liefste, uw strikte verplichting mij te dienen als uw enige Moeder, als uw wettelijke en ware Lerares en Overste, die u deze en vele andere goedgunstigheden bewijst. Gij hebt meerdere malen de geloften van uw roeping in mijn handen hernieuwd en mij daarbij bijzondere gehoorzaamheid beloofd. Herinner u de beloften die gij zo dikwijls gegeven hebt aan de Heer en Zijn engelen. Vele malen hebben Wij Onze wil aan u geopenbaard dat gij als één van hen zou leven en dat gij, in sterfelijk vlees, deel hebt in de status en de activiteiten van een engel; dat uw gesprekken en omgang met deze geesten zouden zijn, en juist zoals zij met elkaar omgaan, zoals de hogeren de lageren verlichten en inlichten zo ook zullen zij u verlichten en instrueren in de volmaaktheden van uw Geliefde en in de beoefening van alle deugden, in het bijzonder in die van de Meesteresse van hen allen; liefde, waardoor gij moet ontvlamd worden in de liefde tot uw zoete Meester en tot uw medemensen. Tot deze status moet gij opklimmen met al uw krachten opdat de Allerhoogste u geschikt moge vinden voor de vervulling van Zijn heilige Wil en al Zijn wensen. Moge Zijn machtige rechterhand u Zijn eeuwige zegen geven, u de vreugde van Zijn Gelaat tonen en u vrede geven. Zorg ervoor, dat gij u niet onwaardig daartoe maakt. (VIII Mar. 419:1/12).
Hoofdstuk XXIII
Een offer van lof en dankbaarheid, gebracht door mij, zuster Maria van Jezus, de minste van de schepselen, aan de Heer en Zijn allerheiligste Moeder, omdat ik gekozen ben tot het schrijven van deze hemelse geschiedenis onder leiding van de Koningin en Meesteresse van de hemel.
ZZ. 623
Ik belijd U, eeuwige God, Heer van de hemel en aarde, Vader, Zoon en Heilige Geest, de ene en ware God, één in wezen en Majesteit in de Drie-eenheid van Personen, omdat Gij van niemand ooit iets ontvangen hebt dat Gij hem moet terugbetalen (Rom. 11:35) en uitsluitend wegens Uw onuitsprekelijke vrijgevigheid en mildheid Uw geheimenissen en sacramenten aan Uw kleinen openbaart (Mat. 11:25) en omdat Gij dit doet met onmetelijke goedheid in oneindige wijsheid naar Uw welbehagen en geheel volmaakt. In Uw werken verheerlijkt U Uw heilige Naam, verheft U Uw Almacht, toont Gij Uw grootheid, strooit Gij Uw barmhartigheden uit en vestigt Uw glorie, die U toekomt als de heilige, de wijze, de milde, de vrijgevige God, het enige begin, de Schepper van al wat goed is. Geen is zo heilig als Gij, geen zo machtig, geen zo verheven. Gij heft de armen op uit het stof en het niets en verrijkt zo nooddruftigen (Ps. 122:7). De einden en polen van de aarde, o Allerhoogste God, zijn van U; Gij verleent leven en dood; Gij vernedert de trotsen en stort ze in de afgrond; Gij verheft de nederigen naar Uw welbehagen; Gij verrijkt en verarmt, omdat in Uw tegenwoordigheid zich niemand zou kunnen verheffen, de sterkste zich niet op zijn kracht kan beroemen noch de zwakste zijn zwakheid en kleinheid zou vrezen of wantrouwen. (VIII Mar. 420:1/5).
ZZ. 624
Ik beleid U, ware Heer, als de Koning en Redder van de wereld Jezus Christus. (VIII Mar. 421:1).
Ik belijd en prijs Uw heilige Naam en geef U, Die wijsheid schenkt alle glorie. (VIII Mar. 421:2).
Ik belijd u Koningin des Hemels, allerheiligste Maria, waardige Moeder van mijn Heer Jezus Christus, begin van onze redding, Bewaarplaats van de schatten van Zijn genade, levende tempel van de Godheid, Herstelster van de algemene ruïne van het menselijk geslacht, nieuwe vreugde van de heiligen, glorie van de werken van de Almachtige en uitzonderlijk instrument van Zijn Almacht. (VIII Mar. 421:3).
Ik beleid u als de lieflijkste Moeder van Barmhartigheid toevlucht van de ongelukkigen, Beschermster van de armen en de gekwelden. (VIII Mar. 421:4).
Ik belijd ook alles waarvoor de engelen en de heiligen u uitroepen, wat zij in u zien en door u kunnen bereiken. (VIII Mar. 421:5).
Ik belijd en verenig mij met hen in elke glorie en lofprijzing die in u en door u tot de Godheid richten, haar zegenend verheerlijkend en ik belijd alle dingen die zij omtrent u geloven. (VIII Mar. 421:6).
O soevereine Meesteresse van de gehele schepping, alleen aan uw tussenkomst en omdat gij uw Goddelijke Zoon Zich tot mij gekeerd heeft als een Vader, Zich niet schamende voor deze keuze en aan dit lage aardwormpje, het minste van Zijn schepselen Zijn eerbiedwaardige geheimenissen en mysteries heeft medegedeeld. (VIII Mar. 421:7).
De vele wateren van mijn fouten, ondankbaarheden en ellende, konden Zijn barmhartigheid niet uitwissen; en mijn lauwheid en slordigheid kon de vloed van Zijn Goddelijk licht en van Zijn wijsheid niet doen opdrogen. (VIII Mar. 421:8).
ZZ. 625
Ik beleid, o liefste Moeder, voor de hemel en de aarde, dat ik met mijzelf en met mijn vijanden geworsteld heb en dat ik innerlijk heen en weer geslingerd werd tussen mijn onwaardigheid en mijn wens naar wijsheid. (VIII Mar. 422:1).
Ik strekte mijn handen uit en betreurde mijn lauwheid. (VIII Mar. 422:2).
Ik volgde mijn hart en ontmoette kennis en met deze kennis verwon ik vrede, en toen ik deze gevonden had en bemind had vond ik dat een goed bezit en ik werd niet teleurgesteld. De lieflijke en sterke kracht van de wijsheid wekte in mij; Zij openbaarde mij de meest verborgen dingen en de meest onzekere kennis. (VIII Mar. 422:3).
Ik plaatste voor u voor ogen, de schone afbeelding van de Godheid en mystieke Woonstad, opdat gij mij door de duistere nacht van dit sterfelijk leven zou gidsen als een sterre, mij bijlichten als de Maan van het eeuwige Licht, opdat ik u als mijn Leidster zou volgen, u liefhebben als een Moeder, u gehoorzamen als Meesteresse, u mocht beluisteren als mijn Lerares en dat ik mijzelf zou zien als in een smetteloze spiegel en de hoogste volmaaktheid zou bereiken door voor mij uw onuitsprekelijk voorbeeld, uw deugden en uw werken te hebben. (VIII Mar. 422:4).
ZZ. 626
Maar wie zou de Goddelijke Majesteit hebben kunnen bewegen Zich naar deze lage slavin te buigen dan gij, o machtige Koningin, die de reikwijdte der liefde zijt, de grootheid van mildheid, de bron van barmhartigheid, het wonder van genade en die de kloof der zonde van alle kinderen van Adam heeft opgevuld. U, o Vrouwe komt de lof en de eer toe voor alles wat ik geschreven heb, niet slechts omdat het uw allerheiligst en bewonderenswaardig leven verhaalt maar omdat gij dit werk op gang hebt gebracht, het onderweg begeleid hebt en tot een einde hebt gebracht, en indien gij niet de schrijfster en begeleidster daarvan geweest zou zijn, zou dit nooit in het brein van een mens hebben kunnen ontstaan. Laat dan alle dank en eer voor u zijn, omdat slechts gij een waardige teruggave kan geven aan uw Goddelijke Zoon en onze Verlosser voor deze nieuwe en weergaloze weldaad. Ik vraag u in mijn naam en uit naam van uw gehele Kerk een dusdanige teruggave te brengen. En dat wil ik nu doen, o Moeder en Koningin van alle deugden. (VIII Mar. 423:1/4).
ZZ. 627
Vernederd in uw aanwezigheid, deemoedig, in het stof, belijd ik dat ik dit en andere weldaden als gunsten ontvangen heb, die ik nooit kan terugbetalen. (VIII Mar. 424:1).
Ik heb slechts opgeschreven, wat gij mij geleerd hebt en bevolen hebt neer te schrijven; ik was slechts het stomme instrument van mijn tong, bewogen en geleid door uw wijsheid. (VIII Mar. 424:2).
Vervolmaak dit werk van uw handen, niet slechts voor de passende glorie en lof van de Allerhoogste, maar voeg hieraan toe wat ontbreekt, opdat ik uw leer in praktijk moge brengen uw voetstappen moge drukken, uw bevelen moge gehoorzamen en de geur van uw heiligheid moge volgen, die de zoetheid en de geur van uw deugden, vermengd met uw onuitsprekelijke vriendelijkheid is, die u mij in de loop van deze historie bewezen hebt. (VIII Mar. 424:3).
ZZ. 628
Ik getuig o Koningin des Hemels, dat ik het meest onwaardige meest in de schuld staande kind van alle kinderen van de heilige Kerk ben. (VIII Mar. 425:1).
Opdat de monsterachtigheid van mijn ondankbaarheid niet bekend worde in de Kerk, beloof ik, bied ik aan en tracht ik publiek te maken dat ik afstand doe van alles wat zichtbaar en van deze aarde; ik onderwerp mijn vrijheid aan de Goddelijke wil en aan de uwe en ik beloof mijn vrije wil slechts te gebruiken voor Gods glorie en welbehagen. (VIII Mar. 425:2).
Ik smeek u gezegende onder de schepselen dat juist omdat ik door de barmhartigheid van de Heer en van u, de naam mag dragen van bruid, dochter en discipel en aangezien uw Zoon mijn Heer, Zich zo dikwijls verwaardigd heeft deze namen te bevestigen, mij niet toe te staan, o zuiverste Vrouwe, deze namen te schande te maken. (VIII Mar. 425:3).
Uw bescherming en hulp hebben mij bij het schrijven van uw wonderbaarlijk leven niet ontbroken, help mij nu ook, uw leer waarin het eeuwige leven berust, in praktijk te brengen. Gij wenst en beveelt mij u na te volgen; grif in mijn ziel uw levend beeld. (VIII Mar. 425:4/5).
Gij hebt in mijn aardse hart het heilige zaad gezaaid, bewaar het koester het, o Moeder, zoete Meesteresse, opdat het honderdvoudige vruchten moge dragen; dat het niet door de vogels wordt weggehaald – de draak en zijn trawanten – want voor hun toorn ben ik in elk woord, dat ik over u geschreven heb, gewaarschuwd, mijn Vrouwe. (VIII Mar. 425:6).
Leid mij tot het einde, beveel mij, als Koningin, leer mij als mijn Lerares, verbeter mij als mijn Moeder. (VIII Mar. 425:7).
Ontvang als dank voor dit alles uw eigen leven en de grote vreugde die gij de allergezegendste Drie-eenheid verschaft hebt omdat gij de vervolmaking van hun wonderen zijt. (VIII Mar. 425:8).
Laten de engelen en heiligen u prijzen, laten alle geslachten u kennen; later alle schepsel in u en door u eeuwig hun Schepper zegenen en laat mijn ziel u met al haar vermogens verheerlijken. (VIII Mar. 425:9).
ZZ. 629
Ik heb deze hemelse geschiedenis – zoals ik in de loop ervan reeds heb medegedeeld – geschreven onder gehoorzaamheid aan de bevelen van oversten en biechtvaders, die de leiding over mijn ziel hadden. Zij hebben mij verzekerd, dat ik de wil van God zou doen door te gehoorzamen en dit te schrijven en dat ik de allergezegendste Moeder moest gehoorzamen, die mij vele jaren bevolen heeft dit te schrijven; en ofschoon ik alles steeds heb onderworpen aan de kritiek en de wil van mijn oversten, zonder een woord voor hen te verhelen, onderwerp ik dit toch nogmaals aan hun oordeel. Boven alles onderwerp ik het geschrift aan verbetering en correctie door de heilige Rooms Katholieke Kerk, aan wiens censuur en leerstellingen ik mij als haar dochter onderwerp, bereid om te geloven en te houden alles wat deze dezelfde heilige Kerk, onze Moeder, goedkeurt en gelooft, en bereid alles te verwerpen wat zij verwerpt, want in gehoorzaamheid aan haar, wil ik leven en sterven. Amen. (VIII Mar. 426:1/4).